23 003
Herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen (artikelen 254 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek)

nr. 58d
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 maart 1995

De commissie verzocht mij om een reactie op de brief die zij op 29 december 1994 heeft ontvangen van de werkgroep kinderrechters van de studiekring familie- en jeugdrechtspraak van de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak. Ik heb op 6 maart 1995 met een afvaardiging van de Studiekring familie- en jeugdrechtspraak, waarvan de Werkgroep Kinderrechters deel uitmaakt, over de in de brief genoemde grieven overlegd. Ik geef thans eerst mijn reactie op de genoemde brief en ga daarna nog op het voornoemde overleg in.

Ik stel met genoegen vast dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel – een scheiding tussen de rechtspraak betreffende de ondertoezichtstelling en de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling – nog steeds door de werkgroep kinderrechters onderschreven wordt. De werkgroep meent echter dat de taken en bevoegdheden van kinderrechter, gezinsvoogd en raad voor de kinderbescherming in de uiteindelijke vorm die het wetsvoorstel na het amendement Dijkstal c.s. gekregen heeft op een wijze zijn afgebakend die niet wordt vereist door het genoemde uitgangspunt.

In de memorie van antwoord (p. 10) heb ik, desgevraagd, al duidelijk gemaakt dat ook ik de bezwaren zie die aan het wetsvoorstel kleven zoals het geamendeerd is. Mijn ambtsvoorganger heeft zich echter uiteindelijk bij de amendering neergelegd. Op dat standpunt kom ik niet terug. Ik wijs er nogmaals op dat aan de Tweede Kamer is toegezegd dat na vijf jaar een evaluatie zal plaatsvinden.

De werkgroep stelt dat het amendement-Dijkstal c.s. aan het licht heeft gebracht dat de controle op het door de gezinsvoogd gevoerde beleid in het wetsvoorstel onvoldoende geregeld was. Ik geloof niet dat men dat zo kan stellen. Uit het feit dat het amendement aangenomen is, blijkt dat de Tweede Kamer zich op het standpunt heeft gesteld dat die controle onvoldoende geregeld was. Mijn ambtsvoorganger heeft bij de schriftelijke en de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel het tegendeel betoogd.

De werkgroep stelt voor om de kinderrechter een controlerende taak te geven bij de beëindiging van de uithuisplaatsing en bij de beëindiging van de ondertoezichtstelling en daarbij aan te sluiten bij de regeling van de verlenging van de ondertoezichtstelling.

De thans voor de verlenging van de ondertoezichtstelling voorgestelde regeling houdt, anders dan de werkgroep stelt, niet in dat de gezinsvoogd een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter zendt. Artikel 256, derde lid, bepaalt na amendering dat de gezinsvoogdij-instelling, indien zij niet overgaat tot een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, daarvan mededeling doet aan de raad voor de kinderbescherming onder overlegging van een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling. De bepaling is opgenomen om de raad voor de kinderbescherming beter in staat te stellen zijn bevoegdheid om verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken in te vullen, indien de raad het oneens is met de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling om de ondertoezichtstelling te beëindigen. Dezelfde regeling geldt volgens artikel 262, tweede lid, indien de gezinsvoogdij-instelling niet overgaat tot een verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing.

De kinderrechter heeft hier zijn gewone, en buitengewoon belangrijke, controlerende taak. De kinderrechter heeft immers te beslissen op het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling of van de raad voor de kinderbescherming tot verlenging van de ondertoezichtstelling of van de uithuisplaatsing. De verzoeker zal het verzoek moeten onderbouwen om de kinderrechter in staat te stellen tot een beslissing te komen. Volgens artikel 265, tweede lid, zendt de gezinsvoogdij-instelling die een verzoekschrift indient of wordt opgeroepen, bij het verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het hulpverleningsplan en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter. De kinderrechter zal langs die weg de beschikking krijgen over de noodzakelijke informatie. Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding de taken van de bij de ondertoezichtstelling betrokken organen te heroverwegen.

De werkgroep maakte daarnaast nog een aantal opmerkingen van uiteenlopende aard.

Ik ben het met de werkgroep eens dat de taken die door de amendering aan de raden voor de kinderbescherming zijn toebedeeld niet meer behoren tot de kerntaken van de raden. Dat was ook een van de bezwaren die door mijn ambtsvoorganger tegen het amendement zijn aangevoerd. Zoals ik echter hierboven al deed uitkomen, heeft hij zich uiteindelijk bij het amendement neergelegd en geldt dat ook voor mij. In verband met de uit het amendement voortvloeiende kosten is bij het Ministerie van Financiën een claim voor exogene financiering ingediend. Naar verwachting zal dat leiden tot aanvulling van het budget van Justitie bij de voorjaarsnota 1995.

Ik deel de mening niet dat, daar in het wetsvoorstel niet wordt omschreven welke functionaris binnen de gezinsvoogdij-instelling bevoegd is aanwijzing te geven, onduidelijk is welke weg justitiabelen hebben te gaan. Dit is geen onderwerp dat in de wet geregeld behoeft te worden. Het gaat hier om een zaak van interne organisatie van de gezinsvoogdij-instelling. Inmiddels zijn in opdracht van het bestuur van VEDIVO protocollen opgesteld. Daarin zijn de zich wijzigende taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de gezinsvoogdij-instellingen beschreven en de bijgestelde GIS-kwaliteitsrichtlijnen verwerkt (GIS is een afkorting van (gezins)voogdij-informatiesysteem). In de protocollen, waarin alle fasen van het hulpverleningsproces worden behandeld, staat het waarborgen van een zorgvuldige besluitvorming centraal. Tevens bevatten de protocollen een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling binnen de instelling ten aanzien van de beslissingen die in de verschillende fasen van een ondertoezichtstelling moeten worden opgenomen.

De werkgroep merkt ten slotte op dat de gezinsvoogd bij uithuisgeplaatste kinderen na een bepaalde tijd de balans moet opmaken met betrekking tot de vraag of ontheffing uit de ouderlijke macht moet plaatsvinden en dat de controle of dat gebeurt, niet geregeld is. De beslissing of ontheffing uit de ouderlijke macht moet plaatsvinden, ligt echter niet bij de gezinsvoogdij-instelling, die immers niet bevoegd is ontheffing uit de ouderlijke macht te verzoeken. Alleen de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie kunnen ontheffing verzoeken, respectievelijk vorderen (artikel 267 van Boek 1). Ik ga ervan uit dat als de gezinsvoogdij-instelling meent dat ontheffing zou moeten plaatsvinden, zij dat bij de raad voor de kinderbescherming zal signaleren.

In het overleg dat ik, zoals hiervoor reeds is vermeld, met een afvaardiging van de Studiekring familie- en jeugdrechtspraak heb gehad zijn een aantal van de hierboven aangehaalde punten nader toegelicht. De Studiekring maakt zich met name zorgen over het feit dat in het wetsvoorstel niet de regel is opgenomen dat de gezinsvoogdij-instelling de kinderrechter moet verzoeken om de uithuisplaatsing te mogen beëindigen. De Studiekring pleit voor een controlerende taak van de kinderrechters op dit gebied. Naar de mening van de Studiekring dient, nu de kinderrechter de ondertoezichtstelling slechts uitspreekt als aan de in de wet gestelde voorwaarden is voldaan, die ondertoezichtstelling ook te worden beëindigd wanneer de kinderrechter heeft vastgesteld dat die – in het belang van de ernstig bedreigde jeugdige – gestelde voorwaarden niet meer aanwezig zijn. Ik heb met de Studiekring afgesproken dat vanaf het moment van inwerkingtreding de werking van het wetsvoorstel en met name de vraag hoe de gezinsvoogdij-instellingen met de beëindiging van de uithuisplaatsing omgaan zal worden geëvalueerd.

De leden van de fractie van de VVD hadden nog een vraag over artikel 262, derde lid. In de memorie van antwoord is meegedeeld aan welke maatregelen gedacht wordt om de plaatsingsproblematiek en het probleem van de wachtlijsten op te lossen. Zolang die maatregelen nog niet tot resultaat leiden, kan de situatie zich voordoen dat een plaatsing waarvoor een machtiging is verleend niet binnen drie maanden – de vervaltermijn – ten uitvoer kan worden gelegd. Die situatie kan voorkomen worden door de kinderrechter te verzoeken een ruimere machtiging af te geven, namelijk voor meer dan één voorziening of voor meer dan één soort voorziening. De kans dat de plaatsing niet binnen de vervaltermijn ten uitvoer kan worden gelegd, is dan kleiner.

De Staatssecretaris van Jusitite,

E. M. A. Schmitz

Naar boven