22 705
Wijziging van de Pachtwet

nr. 99c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ1

Vastgesteld 6 juni 1995

Indien deze proef niet vóór dinsdag 6 juni 1995 te 12.00 uur ter griffie is terugontvangen of anderszins hieromtrent van U geen bericht is ontvangen, zal de griffier der commissie aannemen dat U met het verschijnen van het verslag in deze vorm akkoord gaat.De memorie van antwoord gaf aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar aanleiding van het antwoord van de minister op hun vraag over de evaluatie van de gevolgen van deze wetswijziging, of het niet van belang is al eerder dan na drie jaar te weten hoe de evaluatie zal plaatsvinden. Zij herhaalden het van belang te vinden dat dat in een zo vroeg mogelijk stadium geschiedt.

De leden van de VVD-fractie herhaalden hun bezwaar met betrekking tot de gevolgen van artikel 56i voor de pachter die van zijn voorkeursrecht gebruik moet maken en direct tegen verpachte waarde doorverkoopt aan een nieuwe verpachter. De afrekening die dan over niet gerealiseerde vermogenswinst dient plaats te vinden, maakt voortzetting van pacht feitelijk onmogelijk. Hetzelfde geldt overigens indien de fiscus bij een dergelijke ABC-transactie afrekening verlangt.

Het bij elkaar brengen door de pachter van verkopende en verkrijgende verpachter, zoals in de memorie van antwoord wordt aanbevolen, zal in de ogen van deze leden niet werken omdat de verkrijgende pachter niet veel meer dan de prijs in verpachte staat zal willen betalen. Is het derhalve niet gewenst de afrekening te relateren aan de werkelijk gerealiseerde vermogenswinst bij doorverkoop door pachter?

De leden van de VVD-fractie zeiden kennis te hebben genomen van de uitleg van het begrip «eenzelfde pachter». Is het juist dat indien natuurlijke personen hun grondbezit onderbrengen in een BV en ze het betreffende land tijdig doorschuiven naar een andere BV, ze telkenmale een nieuwe bijzondere pacht-termijn kunnen aangaan?

Dan is het begrip «eenzelfde pachter» toch een loos begrip geworden? De hier aan het woord zijnde leden vroegen nogmaals uitdrukkelijk of Domeinen zich zal blijven richten op de reguliere pachtvormen.

Tenslotte deden zij evenals de leden van de PvdA-fractie een dringend beroep op de minister om de evaluatie eerder dan na vier jaar te doen plaatsvinden.

De leden van de fractie van D66 herhaalden hun vraag uit het voorlopig verslag met betrekking tot het rendement van het geïnvesteerde vermogen dat voor een verpachter via de pacht zeer veel kleiner is dan het rendement van dat vermogen elders op de markt. Een beleid van liberalisering en meer marktconformiteit zal in hun ogen tot een aanzienlijke verhoging van de pachtprijzen leiden en/of tot verdere vermindering van het pachtareaal, hetgeen onaanvaardbare gevolgen zou hebben voor pachters en voor het landbouwbeleid als geheel. Hoe denkt de minister aan deze structurele dreiging het hoofd te bieden?

De leden van de SGP-fractie hadden met erkentelijkheid kennis genomen van de memorie van antwoord, doch de kennisneming gaf hen aanleiding tot het stellen van enige nadere alsmede enkele nieuwe vragen.

In de memorie van antwoord wordt de stelling ingenomen dat de voorgestelde nieuwe pachtvormen (slechts) een aanvullende betekenis zullen hebben ten opzichte van de reguliere pacht en veeleer zullen concurreren met verkoop dan met reguliere pacht. Deze leden stelden de vraag of het niet veeleer in de rede ligt om te verwachten dat (een deel van) de zogenaamde grijze pacht zal worden omgezet in bedoelde nieuwe pachtvormen.

Ervan uitgaande dat de afname van het pachtareaal zich vanaf 1958 heeft gemanifesteerd onder de particuliere verpachters, hoewel op dit moment nog ruim 40% van de verpachte grond in Nederland wordt verpacht door particuliere verpachters, en gegeven de doelstelling van de regering om het pachtareaal niet verder te laten afnemen c.q. te laten toenemen, vroegen deze leden hoe de regering denkt over fiscale maatregelen, bijvoorbeeld een gelimiteerde pachtvrijstelling voor de inkomstenbelasting of tegemoetkomingen in de sfeer van de vermogensbelasting en de successierechtheffing, als middelen om de aantrekkelijkheid van en de interesse voor het verpachten van grond door particulieren te stimuleren.

Deze leden vroegen voorts om een opsomming van de voorwaarden, zoals neergelegd in de aanschrijving van 4 maart 1988 (BNB 1988/156), waaraan voldaan moet zijn om voor het «tweede pachtersvoordeel» in aanmerking te komen.

Zij vroegen eveneens van welke feitelijke omstandigheden het afhangt of (een deel van) de vergoeding als bedoeld in artikel 56i is vrijgesteld van belastingheffing als gevolg van de landbouwvrijstelling.

Wat betreft de verpachtingsmogelijkheid op de voet van artikel 70f, vijfde lid, vroegen de leden van de SGP-fractie waarom aan de mogelijkheid om een stuk land achtereenvolgens aan verschillende pachters te verpachten de eis is verbonden dat er tussen de onderscheiden overeenkomsten geen tijdsruimte ligt.

Wat betreft het voorgestelde artikel 70g, merkten deze leden op dat in het tweede lid van dit artikel, anders dan in artikel 54 eerste lid, Pachtwet, naast erfgenamen ook niet-erfgenamen worden genoemd. Wat is de reden om ook niet-erfgenamen als potentiële opvolgers van de pachter te noemen? Is het overigens de bedoeling dat ieder uit de in artikel 70g, tweede lid, genoemde personen de pacht kan voortzetten?

Wat betreft het verrekeningsvoorschrift, opgenomen in artikel 56i, vroegen deze leden of het de bedoeling is dat de pachtrechter kennis neemt van de vordering van de verpachter.

De voorzitter van de commissie,

Coenemans

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Braks (CDA), Coenemans (CDA), voorzitter, Vermaat (CDA), Van Kuilenburg-Lodder (PvdA), Redemeijer (PvdA), Mertens (D66), v.d. Wiel-Bosch (D66), Ginjaar (VVD), Luteijn (VVD), Pitstra (GroenLinks), Barendregt (SGP), Schuurman (RPF) en Veling (GPV).

Naar boven