nr. 384
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 mei 2009
Tijdens het Algemeen Overleg van 26 oktober 2008 (Kamerstuk 17 050,
nr. 365) over de beleidsbrief over de taakuitoefening door de bijzondere opsporingsdiensten
(Kamerstuk 17 050, nr. 354) heb ik toegezegd met de hoofdofficier van
het Functioneel Parket te spreken over het lering trekken uit bestaande opsporingsinformatie.
Aanleiding was een opmerking van het kamerlid De Roon over het tekortschieten
in een analyse van uitgevoerde fraudeonderzoeken achteraf. De heer De Roon
gaf aan dat er onvoldoende wordt geanalyseerd wat het fraudepatroon is en
vraagt welke lessen uit die informatie kunnen worden getrokken. Hij verwees
daarvoor naar een promotieonderzoek van Van Koningsveld en een onderzoek van
de onderzoeksgroep Beke over de aanpak van Nigeriaanse internetfraudeurs.
De hoofdofficier van het Functioneel Parket heeft mij aangegeven dat belangrijke
opsporingsinformatie die in een strafrechtelijk onderzoek door bijzondere
opsporingsdiensten wordt opgedaan, maar niet binnen de scope van dat onderzoek
past, niet verloren gaat en dat op verschillende manieren van afgesloten fraudezaken
wordt geleerd.
Dit gebeurt onder andere doordat door de opsporingsdiensten gesignaleerde
knelpunten in de handhaving worden doorgegeven aan het betreffende ministerie
zodat regelgeving minder fraudegevoelig kan worden gemaakt. Opsporingsdiensten
wisselen ook informatie uit met partners over achterliggende constructies
en netwerken. Daarnaast worden mede op basis van afgesloten strafzaken risico-analyses
en -selecties gemaakt ten behoeve van het bepalen van de inzet van de opsporingsdiensten.
Verkregen opsporingsinformatie die niet direct relevant blijkt voor het
onderzoek, zogeheten restinformatie, wordt opgenomen in een register zware
criminaliteit. Dit register is toegankelijk voor de criminele inlichtingeneenheden
van politie en bijzondere opsporingsdiensten.
In de praktijk wordt derhalve veelvuldig lering getrokken uit onderzochte
fraudezaken. In hoeveel zaken dit gebeurt kan niet exact worden aangegeven,
aangezien de informatiesystemen van de opsporingsdiensten niet zijn ingericht
op het genereren van deze managementinformatie.
Ik meen dan ook dat de mate waarin informatie uit afgesloten onderzoeken
en het gebruik van eerder opgedane kennis en opsporingsinformatie op de specialistische
terreinen wordt benut, voldoende is.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin