17 050
Misbruik en oneigenlijk gebruik op het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies

nr. 279
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 december 2004.

Op 7 en 12 oktober jl. heb ik met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid algemeen overleg gevoerd over de interpretatie van de criteria voor samenleven. Naar aanleiding van het gevoerde overleg is de motie van de leden Noorman-Den Uyl en Van Oerle-Van der Horst aangenomen waarin de regering wordt gevraagd om voor de behandeling van de SZW-begroting een voorstel te doen over de regels en de wijze van handhaven die zal worden toegepast bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding in de AOW, het advies van de cliëntenraad van de SVB daarbij te betrekken én een bepaling op te nemen inzake een proefperiode voor samenwoning (Tweede Kamer, 17 050, nr. 272).

Naar aanleiding van de motie en de toezeggingen tijdens het debat bericht ik uw Kamer als volgt.

Regelgeving

In de sociale wetgeving, waaronder de AOW, de Anw en de WWB, wordt ten aanzien van de bepalingen inzake gezamenlijke huishouding hetzelfde begrip «hoofdverblijf» gehanteerd. Ook de jurisprudentie heeft ten aanzien van al deze wetten dezelfde strekking. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft op zichzelf aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting of het gezamenlijk hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn, dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt, dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Volgens de jurisprudentie dient de vraag waar iemand zijn woonadres heeft, te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verstrekking van de uitkering. Bij de beoordeling van wat het hoofdverblijf is, kan onder meer in aanmerking worden genomen: het feitelijk verblijf, de mate van inrichting van de woning, het energie-, water-, en gasverbruik, de adressering van de post, het reageren op verzoeken van bijvoorbeeld gemeenten, onderhoudsbedrijven en dergelijke. Op grond van deze criteria, de voorlichting (zie hieronder) en de hulp die in individuele gevallen aan betrokkene wordt geboden, zal aldus tot een heldere vaststelling kunnen worden gekomen.

Bij het toezicht of deze vaststelling de juiste is, zal de handhaver de situatie beoordelen aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Daartoe kan onder meer in aanmerking worden genomen: het aantal dagen en nachten dat iemand op dat adres verblijft, de vraag waar de administratie staat, het beschikken over de huissleutel, de persoonlijke bezittingen en het uitoefenen van hobby's. Dit uiteraard in combinatie met de hierboven genoemde criteria op grond waarvan de belanghebbende tot de vaststelling van het hoofdverblijf is gekomen. Er moet met andere woorden door de verantwoordelijke instanties maatwerk worden verricht.

Wanneer het onderzoek tot de conclusie leidt dat het opgegeven adres niet het hoofdverblijf is, betekent dat niet automatisch dat het andere woonadres wel het hoofdverblijf is. Dat laatste dient apart te worden onderzocht. Alle feiten en omstandigheden dienen in onderling verband te worden bezien, gewogen en beoordeeld. Het samenspel daarvan leidt tot het oordeel of er sprake is van het hebben van een hoofdverblijf.

Op grond van het voorgaande meen ik dat de aanleiding voor het advies van de Cliëntenraad SVB met betrekking tot het beleidsvoornemen van de SVB om nadere regels te stellen ten aanzien van de vraag wanneer men op het gemeenschappelijke adres zijn hoofdverblijf heeft, is komen te vervallen.

Voorlichting

In overeenstemming met mijn toezegging tijdens het debat heb ik overleg gevoerd met SVB en gemeenten over de voorlichting aan cliënten over de criteria die een rol spelen bij de vraag of al dan niet sprake is van een gezamenlijke huishouding. De resultaten van dit overleg zijn als volgt samen te vatten. De aanwezige gemeenten gaven aan veelvuldig mondeling klantcontact te hebben, waardoor afdoende voorlichting aan belanghebbenden over het onderwerp «gezamenlijke huishouding» kan worden gegeven. Er bestaat bij gemeenten geen behoefte aan extra voorlichtingsmaterialen.

De communicatie tussen de SVB en de AOW-gerechtigde verloopt in de fase waarin het pensioen wordt aangevraagd, vooral via formulieren. Daardoor is het belang van schriftelijke voorlichting groter. Bij de beantwoording van schriftelijke vragen eerder dit jaar van het lid de Wit (SP) over de positie van de LAT-relatie en het lid Verbeet (PvdA) over mantelzorg en het wettelijk criterium van samenwonen, is door het kabinet de toezegging gedaan, dat de SVB deze voorlichting zal verbeteren. Inmiddels heeft de SVB een brochure over samenwonen gereed.1 Daarin wordt onder meer ingegaan op de vraag, wanneer er sprake is van samenwonen en wat verzekeringstechnisch de gevolgen zijn van het hebben van een LAT-relatie. Ook laat de SVB daarin op heldere wijze zien op welke manier het uitvoeringsorgaan vaststelt of er al dan niet sprake is van samenwonen. De brochure kan via www.svb.nl worden «gedownload». De tekst ervan treft u hierbij aan. Ik trek hieruit de conclusie dat aan de noodzaak van verbeterde voorlichting inmiddels door de SVB is voldaan.

Handhaving

In overeenstemming met mijn toezegging tijdens het debat heb ik ook overleg gevoerd met de «handhavers» van de betrokken instanties (SVB, Ministerie van Justitie, Openbaar Ministerie en gemeenten) over de wijze van handhaving. Ik heb uw Kamer ook uitgenodigd om voorbeelden aan te leveren van controles waarbij de uitvoerende instanties in het kader van de handhaving «te ver» zijn gegaan.

Uit het overleg met de «handhavers» kwam naar voren, dat vanaf 1 november 2002 een gedragscode geldt voor de sociaal rechercheurs van de SVB. Hoewel over het tijdstip voor huisbezoeken geen afspraken zijn gemaakt, vinden deze bezoeken in de regel tijdens kantooruren plaats. Het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs gaf aan dat in het kader van de uitvoering van de WWB in de zogenaamde onderzoeksfase zorgvuldig wordt opgetreden, gelet op het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Indien voldoende belastende gegevens verkregen zijn, vindt confrontatie plaats bij de Sociale Dienst of door middel van huisbezoek.

De SVB zal met gebruikmaking van de interne instructie huisbezoeken voor de administratieve controle, de resultaten van de evaluatie klantmonitor van begin 2005 en de op dit moment in ontwikkeling zijnde modelinstructie bij de gemeenten, onderzoeken of haar eigen gedragscode voor sociaal rechercheurs nog aanpassing behoeft.

Proefperiode

In de motie wordt verder nog verzocht een bepaling op te nemen in de AOW, waardoor in de AOW, conform de huidige ANW en WWB, een proefperiode voor samenwoning wordt opgenomen. De motie veronderstelt dat in de huidige ANW en WWB een proefperiode is opgenomen. Dit is echter niet het geval. De WWB kent in het geheel geen proefperiode. De ANW kent een proefperiode in die zin dat het recht op uitkering dat vervalt wanneer een gerechtigde gaat samenwonen, kan herleven wanneer de samenleving binnen 6 maanden weer wordt opgeheven. In de AOW is een dergelijke bepaling niet nodig, aangezien op grond van de huidige AOW, de AOW-uitkering in een dergelijke situatie weer wordt verhoogd naar 70%. Ditzelfde geldt voor de WWB.

Naar mijn oordeel heb ik met deze brief invulling gegeven aan het gestelde in de motie van de leden Noorman-den Uyl en Van Oerle-van der Horst.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven