36 611 Wijziging van enkele wetten ter uitvoering van de beëindiging van de salderingsregeling voor elektriciteit en enkele technische wijzigingen

Nr. 22 BRIEF VAN DE MINISTER VAN KLIMAAT EN GROENE GROEI

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2024

Op 4 november jl. heeft in het kader van het pakket Belastingplan 2025 het tweede wetgevingsoverleg plaatsgevonden over het wetsvoorstel voor de beëindiging van de salderingsregeling. Tijdens dit wetgevingsoverleg heb ik diverse toezeggingen gedaan. In deze brief geef ik een appreciatie van de nadien ingediende amendementen en ga ik nader op de toezeggingen in.

De amendementen die ik in het wetgevingsoverleg nog niet heb kunnen appreciëren, geef ik de volgende beoordeling:

  • Het gewijzigde amendement met Kamerstuk 36 611, nr. 17 van de leden Grinwis (CU), Rooderkerk (D66) en Erkens (VVD) ter vervanging van het eerdere amendement (Kamerstuk 36 611, nr. 15) bevat in tegenstelling tot de eerdere versie van het amendement, niet meer de bevoegdheid voor de ACM om een minimale hoogte van de redelijke vergoeding vast te stellen vanaf 2030. Ik kan daarom zoals aangegeven in het wetgevingsoverleg dit amendement oordeel Kamer geven.

  • Het gewijzigde amendement met Kamerstuk 36 611, nr. 18 van het lid Postma (NSC) ter vervanging van het eerdere amendement (met Kamerstuk 36 611, nr. 12) stelt dat de ACM een minimumtarief kan instellen indien de terugleververgoeding niet redelijk is. Dit betreft een redactionele verbetering in de wetstechnische formulering, maar wijzigt het amendement inhoudelijk niet. Ik ontraad daarom het amendement, zoals aangegeven tijdens het wetgevingsoverleg.

    In het wetgevingsoverleg heb ik toegezegd nader te bezien waarom er sprake is van strijdigheid met het Europese recht. Ter aanvulling van hetgeen ik hierover reeds in het debat heb benoemd, kan ik hierover het volgende vermelden. Het vaststellen van een minimumvergoeding met terugwerkende kracht blijft een ingrijpen in de markt (totstandkoming elektriciteitsprijzen door vraag en aanbod) en de prijsvorming voor marktdeelnemers. Dit ontneemt het energiebedrijf de ruimte om binnen de bandbreedte voor een redelijke vergoeding een vergoeding te bepalen die wel redelijk is. Bovendien werkt een ingrijpen met terugwerkende kracht óók vooruit. Het beperkt het energiebedrijf bij het vaststellen van een nieuwe vergoeding die wel redelijk is, het beïnvloedt de prijsvorming van andere energiebedrijven op de markt en er ontstaat een risico op verminderde prijsconcurrentie omdat het als een richtprijs kan gaan werken.

    Tot slot is het ook niet nodig voor het compenseren van consumenten. Een goed gemotiveerd besluit waarin de ACM vaststelt dat een bepaalde vergoeding onredelijk was, de nieuwe vergoeding die het energiebedrijf naar aanleiding daarvan zal vaststellen en tarieven van andere marktpartijen, zullen tezamen voldoende handvatten bieden voor het vaststellen van een compensatie door de leverancier. Dit kan het energiebedrijf op eigen initiatief doen nadat er sprake is geweest van een dergelijk besluit of een dergelijke compensatie kan, indien de leverancier daar niet toe overgaat, door een geschillencommissie of de rechter worden vastgesteld.

  • Het gewijzigde amendement met Kamerstuk 36 611, nr. 19 van het lid Postma (NSC) ter vervanging van het eerdere amendement (Kamerstuk 36 611, nr. 14) regelt een overgangsregeling indien lopende overeenkomsten zijn afgesloten voorafgaand aan de bekendmaking van deze wet in het Staatsblad en de leverancier of marktdeelnemer die overeenkomst wegens het in werking treden van deze wet eenzijdig wijzigt. Hiermee is de strekking van het amendement verduidelijkt en is er sprake van een heldere afbakening op welke contracten deze bepaling ziet. Ik geef het amendement daarom oordeel Kamer.

  • Het gewijzigde amendement met Kamerstuk 36 611, nr. 20 van het lid Postma (NSC) ter vervanging van het eerdere amendement (Kamerstuk 36 611, nr. 13) regelt dat terugleverkosten, waaronder kosten voor terugleveren die niet samenhangen met de salderingsregeling, worden verboden tot 2030. Een verbod op het doorrekenen van daadwerkelijk met de teruglevering gemoeide kosten is strijdig met de Elektriciteitsrichtlijn en de richtlijn Hernieuwbare energie, ongeacht het tijdelijke karakter hiervan. Daarom ontraad ik dit amendement.

  • Het amendement met Kamerstuk 36 611, nr. 21 van het lid Vermeer (BBB) regelt dat kosten die gerelateerd zijn aan het terugleveren van zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit door actieve afnemers aan een marktdeelnemer, uitsluitend in rekening kunnen worden gebracht bij die actieve afnemers. Juridisch gezien stuit dit amendement niet op bezwaren. Het verbieden van het doorberekenen van dergelijke kosten aan andere categorieën afnemers perkt wel de contractvrijheid en daarmee de concurrentie in. Hierdoor hebben consumenten uiteindelijk minder te kiezen. Ik laat het oordeel over dit amendement over aan de Kamer.

In de bij deze brief gevoegde bijlage wordt ook aangegeven of en waar er sprake is van onderling tegenstrijdige amendementen.

Impact van een redelijke vergoeding van niet minder dan 50% van de overeengekomen leveringsprijs van elektriciteit

Het amendement van de leden Grinwis (CU), Rooderkerk (D66) en Erkens (VVD) (Kamerstuk 36 611, nr. 17) legt de redelijke vergoeding tijdelijk en wel tot 1 januari 2030 vast op niet minder dan 50% van de overeengekomen leveringsprijs voor elektriciteit, oftewel het kale leveringstarief. De maatregel kan daarmee worden gezien als een tijdelijke overgangsmaatregel, waarna er geen beperkingen meer worden gesteld aan de vrije prijsvorming. Ik heb toegezegd om na te gaan of er op basis van de twee recente onderzoeken van Berenschot1 en CE Delft & TNO2 een inschatting gemaakt kan worden van de impact van dit amendement.

Berenschot gaat in haar onderzoek uit van een redelijke vergoeding van 25% van het kale leveringstarief. In dit onderzoek is in de gevoeligheidsanalyse ook gekeken naar een redelijke vergoeding met een hoogte van 50%, zoals door het amendement verplicht zou worden gedurende de jaren 2027, 2028 en 2029. Bij verder gelijkblijvende aannames, zorgt dit voor een gemiddeld huishouden voor een vermindering van de terugverdientijd met 1,3 jaar.3

Ik merk op dat geen van beide onderzoeksbureaus prognoses gemaakt heeft voor de verwachte uitrol van zonnepanelen vanaf 2027. Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft uiteraard de uitrol van zonnepanelen meegenomen bij de analyses in de Klimaat- en Energieverkenning 2024 en heeft daarbij rekening gehouden met het ingediende wetsvoorstel. Indien het amendement wordt aangenomen, zal dit bij de volgende Klimaat- en Energieverkenning in 2025 betrokken worden bij de prognoses.

Energieprestatievergoeding

De leden Beckerman (SP), Bontenbal (CDA), Grinwis (CU) en Kröger (GL/PvdA) stelden tijdens het wetgevingsoverleg vragen over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de huursector, en dan specifiek voor de groep huurders met een Energieprestatievergoeding (EPV).

Ik kan bevestigen dat de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in het onderzoek ter uitvoering van de motie Beckerman4 zal meenemen hoeveel woningen er zijn met een EPV waarop het beëindigen van de salderingsregeling betrekking heeft. Bij dit onderzoek wordt bezien welke mogelijkheden er zijn om huurders met bestaande zonnepanelen te beschermen tegen hogere prijzen dan ze zouden hebben zonder zonnepanelen. Ook wordt bezien welke oplossingsrichtingen er zijn voor huurders die gedupeerd zullen raken door de beëindiging van de salderingsregeling. Conform de motie zijn Woonbond en Aedes nauw en uitgebreid betrokken bij dit onderzoek en het vinden van oplossingen.

Ten aanzien van mijn toezegging om de Kamer te informeren over het tijdpad voor de eventuele aanpassing van de EPV, kan ik bevestigen dat het voornemen bestaat om de wettelijke regeling in 2025 te evalueren, dus ruim voor 2027. Dit houdt verband met de aanpassing van de wettelijke regels voor de EPV die per 1 oktober 2023 heeft plaatsgevonden. De exacte planning van deze evaluatie zal mede afhankelijk zijn van de vraag of sinds 1 oktober 2023 voldoende woningen zijn gerealiseerd voor een zinvolle evaluatie. De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zal de Kamer daarover medio 2025 informeren.

Modelcontract

Tijdens het wetgevingsoverleg kwam de vraag aan de orde of het modelcontract, zoals opgenomen in artikel 2.23 van het voorstel voor de Energiewet, voldoende wettelijke kaders heeft, specifiek ten aanzien van de kostencomponenten, en of het daarmee voldoende consumentenbescherming biedt. Het modelcontract is een leveringscontract met standaardvoorwaarden dat vastgesteld wordt door de ACM. Het modelcontract is ontstaan ten behoeve van consumentenbescherming, specifiek voor vergelijkbaarheid van energiecontracten. Via het aangenomen amendement Erkens5 op de Energiewet is geregeld dat het modelcontract voor bepaalde tijd met vaste tarieven ook ziet op invoeding van elektriciteit. Naast het modelcontract kunnen leveranciers andere energiecontracten aanbieden.

Het modelcontract stelt niet de hoogte van het tarief en de kostencomponenten zelf vast. Dat is aan de leveranciers of marktdeelnemers om te bepalen en valt onder vrije prijsvorming die geborgd is in Europese regelgeving. Leveranciers of marktdeelnemers moeten immers concurreren, ook op de modelcontracten die zij aanbieden. Wat wél via het modelcontract vastgesteld kan worden, is hoe de kostencomponenten gepresenteerd worden in het modelcontract, dus dat moet worden aangegeven of er (1) sprake is van aparte terugleverkosten dan wel (2) dat de terugleverkosten in de terugleververgoeding verwerkt worden door de leverancier. Hoe dit gepresenteerd wordt, wordt vastgesteld door de ACM. Dat de ACM volgens de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en eveneens volgens het voorstel voor de Energiewet het modelcontract vaststelt, is een bewuste keuze geweest. Dit heeft als achtergrond dat aangesloten wordt bij een reeds bekend, werkend instrument en bijbehorende taak voor de toezichthouder. De ACM heeft kennis over hoe het modelcontract zorgvuldig ingericht kan worden en ervaring met handhaving rondom het modelcontract. Gegarandeerd wordt in ieder geval dat de kostencomponenten in elk modelcontract op dezelfde manier gepresenteerd worden zodat modelcontracten gemakkelijk vergelijkbaar zijn.

De Minister van Klimaat en Groene Groei, S.Th.M. Hermans

BIJLAGE

Nr.

Indiener(s)

Onderwerp

Appreciatie

Interactie met andere amendementen

7

Bontenbal (CDA)

Verbod op negatieve vergoeding bezien over een periode van ten minste een maand.

Oordeel Kamer

Geen

10

Grinwis (CU) en Erkens (VVD)

Effectbeoordeling na drie jaar.

Oordeel Kamer

Geen

11

Grinwis (CU) en Rooderkerk (D66)

Uitbreiden markttoezicht.

Oordeel Kamer

Geen

16

Erkens (VVD), Beckerman (SP) en Grinwis (CU)

Verbod op in rekening brengen discriminatoire of niet direct of indirect aan teruglevering gerelateerde kosten bij huishoudens en micro-ondernemingen en het bevorderen van transparantie.

Oordeel Kamer

Inhoudelijk niet verenigbaar met nr. 20

17

Grinwis (CU), Rooderkerk (D66) en Erkens (VVD)

Vaststellen redelijke vergoeding op minimaal 50% van het afgesproken leveringstarief tot 1 januari 2030.

Oordeel Kamer

Inhoudelijk niet verenigbaar met amendementen nr. 18 en nr. 20.

Bij aannemen van nr. 18 en/of nr. 20 wordt dit amendement niet verenigbaar met Europese regelgeving.

18

Postma (NSC)

Bevoegdheid ACM redelijke vergoeding.

Ontraden

Zie toelichting bij nr. 17.

19

Postma (NSC)

Kosteloos opzeggen lopend contract als gewijzigd door beëindigen salderen.

Oordeel Kamer

Geen

20

Postma (NSC)

Verbod terugleverkosten tot 1 januari 2030.

Ontraden

Zie toelichting bij nr. 16 en nr. 17.

21

Vermeer (BBB)

Teruglevering gerelateerde kosten alleen in rekening brengen bij actieve afnemers

Oordeel Kamer

Inhoudelijk niet verenigbaar met nr. 20.


X Noot
1

Berenschot (2024). Terugverdientijd zonnepanelen na afschaffen salderingsregeling.

X Noot
2

CE Delft & TNO (2024). Feitenbasis aanpassing salderingsregeling zonne-energie.

X Noot
3

De terugverdientijd daalt in deze situatie van 13,7 jaar naar 12,4 jaar. Het gaat hierbij om een relatieve daling, waarbij de uitkomsten per huishouden kunnen verschillen op basis van individuele factoren zoals het eigen gebruik.

X Noot
4

Kamerstuk 36 378, nr. 79.

X Noot
5

Kamerstuk 36 378, nr. 54.

Naar boven