35 991 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het zelfstandig strafbaar stellen van voorbereidingshandelingen met het oog op het plegen van seksueel misbruik met kinderen

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 februari 2023

I ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde fracties zich positief uitspreken over het wetsvoorstel. Ik dank de leden van de verschillende fracties voor de door hen gestelde vragen, die ik hierna graag beantwoord. Bij de beantwoording is de indeling van het voorlopig verslag zoveel mogelijk gevolgd.

De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA en PvdD hebben gezamenlijk met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben gezamenlijk nog wel een aantal vragen, waarbij ook de leden van de SP-fractie zich aansluiten. Die vragen beantwoord ik graag in de paragrafen 2, 3, 5 en 6 van deze memorie.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en spreken tot mijn genoegen hun steun uit voor de voorgestelde strafbaarstelling. Met hen ben ik van oordeel dat seksueel kindermisbruik grondig moet worden aangepakt. De vragen die deze leden nog hebben over het wetsvoorstel zal ik in de paragrafen 2 en 5 van deze memorie beantwoorden.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij steunen het signaal dat van het wetsvoorstel en van de onderliggende motie uitgaat, maar hebben nog een aantal vragen over de voorgestelde wettekst. De leden van de SGP-fractie sluiten zich aan die vragen. De vragen van deze leden beantwoord ik graag in de paragrafen 2 tot en met 4 van deze memorie.

2. Zelfstandige strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen met het oog op het plegen van seksueel misbruik met kinderen

Strafbaarheid van bezit

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP geven aan dat niet duidelijk is of artikel 240c Sr mede ten doel heeft het «kale bezit» of het «voorhanden hebben» van bepaald materiaal strafbaar te stellen, zoals bijvoorbeeld het louter voorhanden hebben van een vuurwapen strafbaar is op grond van artikel 26 van de Wet wapens en munitie. Deze leden ontvangen graag verheldering op dit punt, mede omdat zij nog geen concludent verband zien tussen de stelling dat het gewraakte materiaal tot het plegen van seksueel misbruik van kinderen instrueert en de gevolgtrekking dat het enkele bezit hiervan strafbaar is onder de voorgestelde strafbepaling.

De vragen die deze leden stellen beantwoord ik graag als volgt.

Het is, in de bewoordingen van artikel 240c Sr, strafbaar om zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of trachten te verschaffen tot het plegen van – kortgezegd – seksueel kindermisbruik, dan wel om zich kennis of vaardigheden daartoe te verwerven of een ander bij te brengen. Ook gevallen van louter bezit zijn onder deze delictsomschrijving te brengen. «In bezit hebben» en of «voorhanden hebben» van een voorwerp impliceert dat men wetenschap van en beschikkingsmacht over dit voorwerp heeft.1 Degene die beschikkingsmacht heeft over het materiaal en ook weet – hetgeen veelal uit het materiaal zelf zal zijn af te leiden – dat dit materiaal tot het plegen van seksueel misbruik van kinderen instrueert, verricht een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijning op zijn minst is aan te merken als het trachten zichzelf inlichtingen te verschaffen in de zin van artikel 240c Sr. Ook deze gedraging valt dus onder de reikwijdte van deze strafbepaling.

Opzetvereiste

De leden van de ChristenUnie-fractie en de SGP-fractie vragen of ook voorwaardelijk opzet volstaat bij het voorgestelde artikel 240c Sr. Zij merken op dat de regering eerder heeft aangegeven dat met het in artikel 240c Sr vereiste opzet wordt bedoeld dat de gedragingen van de verdachte «willens en wetens zijn gericht op het instrueren van zichzelf of een ander in de uitvoering en of verwezenlijking van een seksueel misdrijf tegen een kind». De leden vragen of de woorden «willens en wetens» niet slechts doelen op het zogeheten «boos opzet» en welke consequenties dit dan heeft voor een situatie waarin onduidelijk is gebleven met welk motief iemand bepaalde materialen verschaft aan een ander.

Graag maak ik van deze gelegenheid gebruik om te verduidelijken dat het bestanddeel «opzettelijk» in de delictsomschrijving van artikel 240c Sr ook de ondergrens van opzet, nl. voorwaardelijk opzet, impliceert. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, is voor strafbaarheid op grond van artikel 240c Sr niet vereist dat de verdachte opzet heeft op het – zelf of door een ander – feitelijk overgaan tot het seksueel misbruiken van een kind (daadwerkelijk plegen dus). Het gaat erom dat de verdachte opzet heeft op het zichzelf of een ander instrueren over hoe zo een misdrijf ter uitvoering te brengen. Voorwaardelijk opzet, in die zin dat de verdachte met zijn feitelijke gedragingen bewust de aanmerkelijk kans aanvaardt dat hij zichzelf of een ander instrueert over het seksueel misbruiken van kinderen, volstaat voor een bewezenverklaring van het strafbare feit omschreven in artikel 240c Sr.

Instructief materiaal

De leden van de D66-fractie merken in paragraaf 5 van het voorlopig verslag op dat de woorden «instrueren» of «instructief» niet voorkomen in de formulering van artikel 240c Sr. Zij geven aan dat deze woorden doorslaggevend lijken en zijn erover bezorgd dat dit verwarring zal veroorzaken. Zij vragen of er discussies kunnen worden verwacht met verdachten en hun advocaat over wat «instructief» is. Is bijvoorbeeld het in bezit hebben van foto’s van een naakt kind met een fantasieverhaal erbij of een gortdroge beschrijving te zien als een instructie? Zij vragen of een definitie van «instructief» kan worden gegeven, zodat de wetsgeschiedenis meer houvast biedt aan de rechtspraktijk.

In reactie op deze vragen merk ik het volgende op. Het klopt dat ik de woorden «instrueren» of «instructief» gebruik in relatie tot artikel 240c Sr, terwijl deze woorden als zodanig niet voorkomen in de delictsomschrijving van artikel 240c Sr. Ik wil graag verhelderen dat ik deze woorden steeds heb gebruikt om nadere duiding te geven aan de strekking van de strafbaarstelling, te weten dat bij artikel 240c Sr «gerichtheid op instrueren» centraal staat. Waar deze strekking duidelijk tot uiting komt in de bestanddelen «zich kennis of vaardigheden daartoe verwerven of een ander bijbrengen» uit de delictsomschrijving van artikel 240c Sr, volgt dat wellicht niet zonder meer uit de andere gedragingen uit de delictsomschrijving, namelijk «zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen of trachten te verschaffen tot». De «gerichtheid op instrueren» ligt evenwel ook in deze gedragingen besloten omdat, zoals ik hierna ook nog zal uiteenzetten, niet elk auditief of schriftelijk materiaal waarin seksueel kindermisbruik wordt beschreven vanzelfsprekend onder de reikwijdte van artikel 240c Sr valt. Waar het bij artikel 240c Sr om gaat zijn tekstuele handleidingen of richtlijnen over hoe seksueel misbruik van kinderen tot uitvoering is te brengen. Voorbeelden, zoals wij die op dit moment uit de praktijk kennen, zijn de in omloop zijnde handleidingen of richtlijnen die op bijna pedagogische wijze beschrijven hoe met kinderen seksuele handelingen te verrichten, hoe een kind te verleiden, etc.

Strafbaar handelen op grond van artikel 240c Sr

De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA, PvdD en de SP vragen in paragraaf 5 van het voorlopig verslag of een cabaretier die een instructie als bedoeld in deze bepaling geeft als kritische en provocerende sketch strafbaar is. Die vraag stellen zij ook ten aanzien van een romanschrijver of een archivaris (van bijvoorbeeld de Vereniging Martijn) die een archief waarin zich instructief materiaal bevindt voor historische redenen behoudt. Ook de leden van de D66-fractie stellen vragen over de strafbaarheid van bepaalde beroepsgroepen. Zij vragen zich in het bijzonder af of er een uitzonderingsgrond geldt voor journalisten en wetenschappers en of er, naast politie- en justitiemedewerkers, andere beroepsgroepen zijn voor wie een uitzondering kan worden gemaakt.

Voordat ik op de vragen van deze leden inga, wil ik graag verduidelijken dat artikel 240c Sr geen uitzonderingscategorieën of ontheffingsmogelijkheden kent; noch voor een bepaald soort materiaal, noch voor bepaalde beroepsgroepen. De strafbepaling strekt echter niet zover dat elk auditief of schriftelijk materiaal waarin seksueel kindermisbruik wordt beschreven eronder valt.

Met betrekking tot de vraag of een romanschrijver strafbaar kan zijn op grond van artikel 240c Sr, merk ik het volgende op. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de persoon en het materiaal. Net zoals een kunstenaar of een fotograaf beeldmateriaal kan produceren dat onder het bereik van het huidige artikel 240b Sr (beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik) valt, kan ook een auteur schriftelijk materiaal produceren dat onder de reikwijdte van artikel 240c Sr valt. Niet de persoon maar de inhoudelijke aard van het geschreven materiaal in kwestie is hier eerst van belang. Als wij het hebben over een roman, dan hebben wij het over een literair werk dat als zodanig herkenbaar is. Net als andere literaire werken zoals (auto)biografieën of journalistische rapportages of wetenschappelijke bijdragen, valt dit niet onder de reikwijdte van artikel 240c Sr, omdat dergelijk materiaal naar zijn aard niet gelijk is te stellen met tekstuele handleidingen of richtlijnen voor het seksueel misbruiken van kinderen. Laatstgenoemd materiaal is zodanig geschreven dat de instructieve aard daarvan uit het materiaal zelf is af te leiden.

Voor strafbaarheid op grond van artikel 240c Sr is ook vereist dat degene die zich of een ander middelen, gelegenheid of inlichtingen verschaft (of tracht te verschaffen), dan wel kennis of vaardigheden aan een ander bijbrengt of voor zichzelf verwerft tot het plegen van seksueel kindermisbruik opzettelijk handelt. Hiermee wordt, zoals gezegd, niet bedoeld dat er opzet moet zijn op het daadwerkelijk in uitvoering brengen van een seksueel misdrijf jegens een kind. Wat bedoeld wordt is dat de verdachte opzet moet hebben op het zichzelf of een ander instrueren over hoe zo een misdrijf tot uitvoering is te brengen. Zoals boven is opgemerkt, kan het in bezit hebben van tekstuele handleidingen of richtlijnen voor het seksueel misbruiken van kinderen volstaan voor strafbaarheid op grond van artikel 240c Sr, omdat deze gedraging naar zijn uiterlijke verschijning op zijn minst is aan te merken als het trachten zichzelf opzettelijk inlichtingen te verschaffen tot het plegen van seksueel kindermisbruik in de zin van artikel 240c Sr. Dit neemt niet weg dat dit opzettelijk handelen ten aanzien van de verdachte die bijvoorbeeld een archivaris, journalist of wetenschapper is niet kan worden bewezen, omdat de feiten en omstandigheden van het concrete geval zodanige contra-indicaties geven voor het bewijs dat de desbetreffende verdachte opzet had op het zichzelf instrueren over hoe het seksueel misbruiken van een kind tot uitvoering is te brengen. Het laat zich in de praktijk ook moeilijk bedenken dat de cabaretier of een komiek die zich tijdens een voorstelling kritisch of provocerend uit over het seksueel misbruiken van kinderen, daarbij opzet heeft op het zichzelf of een ander instrueren over hoe zo een misdrijf ter uitvoering te brengen.

Reikwijdte van artikel 240c Sr

De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA, PvdD en de SP vragen of artikel 240c Sr voorbereidingshandelingen strafbaar wil stellen, of alleen het bezit of het geven van instructies. Indien het eerstgenoemde het doel is van de strafbaarstelling, dan kan de strafbepaling volgens deze leden vergelijkbaar met artikel 134a Sr komen te luiden. Is het laatstgenoemde het doel van de strafbaarstelling, dan vinden de leden een formulering vergelijkbaar met artikel 240b Sr passender. Zij vragen in dit verband dan ook of de twee opties, nl. strafbaarstelling als bijzondere voorbereidingsdelict vergelijkbaar met artikel 134a Sr of strafbaarstelling als een zelfstandig delict vergelijkbaar met artikel 240b Sr, niet geheel overlappen als gekeken wordt naar het concrete gedrag dat strafbaar wordt gesteld. Waarom is er gekozen voor een speciaal voorbereidingsdelict als dat niet het geval is en waarom niet voor een zelfstandig delict als dat wel het geval?

De leden merken voorts op dat artikel 240c Sr als een voorbereidingshandeling is geformuleerd, omdat de strafbepaling beoogt een zo breed mogelijk scala aan gedragingen strafbaar te stellen. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot de kenbaarheid van het strafrecht en of de kenbaarheid van het strafrecht beter geborgd wordt met een zelfstandige strafbaarstelling. Zij vragen, in paragraaf 6 van het voorlopig verslag, of de regering dan ook bereid is het wetsvoorstel terug te nemen en te herschrijven tot een zelfstandige strafbaarstelling.

Tot slot vragen deze leden in paragraaf 5 van het verslag wanneer sprake is van een strafbare poging tot – zo begrijp ik hun vraag – dit voorbereidingsdelict.

Voor de vragen die deze leden stellen over de gedragingen die artikel 240c Sr strafbaar beoogt te stellen, verwijs ik naar hetgeen hierboven is uiteengezet onder strafbaarheid van bezit, instructief materiaal en strafbaar handelen op grond van artikel 240c Sr, alsook de verhouding tussen artikel 46 Sr en deze strafbaarstelling (zie hiervoor paragraaf 3 van deze memorie). Hieraan voeg ik, in reactie op de vraag van de leden of sprake is van volledig overlap, het volgende toe. De concrete gedragingen die volgens de redactie van het huidige artikel 240b strafbaar zijn, namelijk «het aanbieden van», «het openlijk tentoonstellen van», «het vervaardigen van», «het invoeren van», «het doorvoeren van», «het uitvoeren van», «het verwerven van», «het in bezit hebben van» of «het zich de toegang verschaffen tot», kunnen in veel gevallen onder een van gedragingen omschreven in artikel 240c Sr worden gebracht. Daarentegen zijn de gedragingen die volgens artikel 240c Sr strafbaar zijn, namelijk «gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen of trachten te verschaffen», dan wel «zich kennis of vaardigheden verwerven of een ander bijbrengen» niet altijd te kaderen in een van de concrete gedragingen die op grond van artikel 240b Sr strafbaar zijn. Dit is ook de meerwaarde van de formulering van artikel 240c Sr vergelijkbaar met artikel 134a Sr, ten opzichte van een formulering vergelijkbaar met artikel 240b Sr. Enkele voorbeelden die ik eerder heb gegeven van het breder bereik van artikel 240c zoals het nu is vormgegeven, zijn de strafbaarheid onder artikel 240c Sr van het onderhouden van een «bellijn» waar anoniem naartoe kan worden gebeld voor een gesprek over tips voor het seksueel misbruiken van kinderen of het organiseren of bijwonen van een fysieke of digitale bijeenkomst voor de uitwisseling van informatie en instructies voor het seksueel misbruiken van kinderen. Ik voeg nog een voorbeeld toe. De beheerder van een erotische internetpagina heeft deze pagina voorzien van een chatroom voor accounthouders. Deze chatroom wordt door diverse accounthouders met regelmaat gebruikt om tips en trucs uit te wisselen over het seksueel misbruiken van kinderen. De beheerder die hiervan kennis heeft maar verder niet ingrijpt, maakt zich schuldig aan een ander (voorwaardelijk) opzettelijk gelegenheid verschaffen in de zin van artikel 240c Sr.

Artikel 240c Sr beoogt al deze feitelijke gedragingen strafbaar te stellen. De formulering analoog aan artikel 134a Sr biedt die mogelijkheid. Deze gekozen formulering doet naar mijn mening niet af aan de kenbaarheid van het strafrecht, omdat de strafbepaling voldoende duidelijk is afgebakend. Ik zie dan ook geen reden om, zoals deze leden vragen, het wetsvoorstel terug te nemen en te herschrijven tot een zelfstandige strafbaarstelling.

Wel wil ik, op verzoek van deze leden, enkele, nog niet eerder gegeven voorbeelden van strafbaar handelen op grond van artikel 240c Sr noemen. Allereest een (vooralsnog) theoretisch maar niet onrealistisch voorbeeld. Stel dat X een virtual reality game ontwikkelt en dit spel zodanig inricht dat de speler door middel van diverse uit te voeren opdrachten die in het spel worden gegeven aanleert hoe een (virtueel) kind te ontvoeren of te lokken. Bij elk hoger level dat de speler in het spel behaalt, krijgt hij meer vergaande opdrachten, gerichter op het plegen van seksuele handelingen met een kind. Ook een dergelijk spel, dat duidelijk gericht is op het vaardig maken van de speler in het plegen van seksueel kindermisbruik, valt onder de reikwijdte van artikel 240c Sr. Verder valt – gelet op de voortdurende ontwikkeling en uitbreiding van gebruikersapplicaties voor op de telefoon – te denken aan een app die chatrooms, fora en/of (video) tutorials faciliteert voor het delen van tips en trucs over seksueel misbruik van kinderen. Dit kan gaan om tips en trucs over hoe een kind te verleiden, het vertrouwen van een kind te winnen of bijvoorbeeld om tips hoe sporen kunnen worden vermeden bij seksueel contact met een kind.

De vraag van de leden over een strafbare poging tot het begaan van het misdrijf omschreven in artikel 240c Sr beantwoord ik tot slot als volgt. Artikel 240c Sr betreft een zelfstandig strafbaar gesteld voorbereidingsdelict en daarom zal een poging tot het plegen van dit delict naar de letter van de wet strafbaar kunnen zijn. Of dit in de praktijk ook het geval zal zijn, is niet gemakkelijk voorstelbaar. Voor een poging als bedoeld in artikel 45 Sr moet immers sprake zijn van «een begin van uitvoering». Een begin van uitvoering tot het zich trachten te verwerven van kennis of vaardigheden tot het plegen van seksueel kindermisbruik zal bewijstechnisch erg lastig zijn in te vullen.

3. Verhouding tot huidig recht

Artikel 46 Sr (algemene strafbaarstelling voorbereidingshandelingen)

De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA, PvdD en de SP merken op dat een van de redenen voor de invoering van artikel 240c Sr is dat artikel 46 Sr niet van toepassing is op de artikelen 247 en 249 Sr, nu het wettelijke strafmaximum gesteld op deze misdrijven minder dan acht jaren gevangenisstraf bedraagt. Zij vragen of is overwogen om het toepassingsbereik van artikel 46 Sr uit te breiden naar deze twee delicten.

Hierover kan ik deze leden het volgende meedelen. De vormen van seksueel misbruik omschreven in de huidige artikelen 247 en 249 Sr, nl. ontucht plegen – en hierbij kan het gaan om seksuele handelingen zonder dat sprake hoeft te zijn geweest van seksueel binnendringen – met de bijzondere categorie personen bedoeld in deze strafbepalingen vallen onder het bereik van artikel 240c Sr, voor zover de gedraging is gepleegd ten aanzien van een kind dat de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt. In het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel seksuele misdrijven (Kamerstukken II 2022/23, 36 222, nrs. 1–3) is het strafmaximum gesteld op deze vormen van seksueel misbruik van een kind dat de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt zodanig verhoogd dat ook deze gedragingen onder het bereik van artikel 46 Sr komen te vallen.2

Dit betekent niet dat artikel 240c Sr niet meer nodig zal zijn. Artikel 240c Sr heeft immers een ruimer bereik dan artikel 46 Sr. Zoals gezegd is het op grond van artikel 240c Sr strafbaar om zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of trachten te verschaffen tot het plegen van seksueel kindermisbruik, dan wel om zich kennis of vaardigheden daartoe te verwerven of een ander bij te brengen. De strafbare gedragingen volgens artikel 46 Sr beperken zich tot: (opzettelijk) voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen (...) verwerven, vervaardigen, voorhanden hebben, invoeren, doorvoeren, of uitvoeren. Is er geen sprake van zo’n «voorbereidingshandeling of -middel», dan zullen gedragingen die bijvoorbeeld wel zijn aan te merken als opzettelijk gelegenheid of inlichtingen (trachten te) verschaffen, dan wel kennis of vaardigheden verwerven of bijbrengen in de zin van artikel 240c Sr, niet vallen onder de reikwijdte van artikel 46 Sr. Tot slot merk ik op dat een voorbereidingsmiddel (bijv. het voorwerp of de informatiedrager) waarop een in artikel 46 Sr genoemde handeling (bijv. het voorhanden hebben of vervaardigen) betrekking heeft, moet zijn «bestemd tot het begaan van dat misdrijf». Met «dat misdrijf» wordt gedoeld op het misdrijf dat is voorbereid en niet op de voorbereiding zelf. Eerst als het desbetreffende voorwerp daadwerkelijk is bestemd tot het begaan van het (uiteindelijke) delict, is de gedraging (bijv. het voorhanden hebben van het voorwerp) strafbaar als voorbereidingshandeling. Het voorhanden hebben van bijvoorbeeld een informatiedrager, zoals een usb-stick, met instructief materiaal over hoe een kind seksueel binnen te dringen, is eerder aan te merken als «bestemd voor de voorbereiding» dan bestemd voor de daadwerkelijke uitvoering van een (voldoende bepaald) seksueel misdrijf met een kind.

Artikel 134a Sr (hulp bij (voorbereiding) terroristisch misdrijf).

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen om aan de hand van recente jurisprudentie over artikel 134a Sr nader toe te lichten waarop het kennelijke standpunt dat van een verband met een enigszins te concretiseren strafbaar feit niet hoeft te blijken is gebaseerd. Zij vragen of de woorden «tot het plegen van een misdrijf als omschreven (...)» en «daartoe» dan niet in contrast staan met dat standpunt?

In reactie op het bovenstaande verduidelijk ik graag het volgende. Eerder is in de schriftelijke stukken aangegeven dat voor strafbaarheid op grond van artikel 240c Sr niet is vereist dat daadwerkelijk een concreet seksueel misdrijf wordt voorbereid. Graag licht ik dit toe met een voorbeeld. Wordt aan de verdachte verweten dat hij zichzelf (opzettelijk) kennis of vaardigheden heeft bijgebracht tot het plegen van – kort gezegd – seksueel kindermisbruik, dan is voor het kunnen bewijzen van dit feit niet nodig dat uit het voorhanden zijnde bewijs ook blijkt dat deze verdachte bijvoorbeeld al voorbereidingshandelingen heeft getroffen voor het verrichten van seksuele handelingen met X, het vijftienjarige kind van de buren.

Dat die mate van concretisering ook voor artikel 134a Sr niet is vereist, volgt bijvoorbeeld uit ECLI:NL:GHSHE:2019:3606, een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin een veroordeling ter zake van artikel 134a Sr ook na het instellen van cassatie bij de Hoge Raad in stand is gebleven.3 De verdachte, die het IS-gedachtengoed omarmde en naar Syrië wilde reizen om zich bij deze organisatie aan te sluiten, heeft de volgende feitelijke gedragingen verricht. Hij had (digitale) documenten/afbeeldingen met informatie over het radicaal extremistisch jihadistisch gedachtengoed voorhanden en documenten ten behoeve van Arabische lessen. Ook heeft hij zich geuit over zijn wens om naar Syrië te gaan en zich aan te sluiten bij de gewapende strijd. Via zoekslagen op internet heeft de verdachte zich laten informeren over het afreizen naar het strijdgebied in Syrië, over het aansluiten bij een terroristische organisatie en over een reisroute naar het strijdgebied. Hij had (digitale) documenten/afbeeldingen voorhanden met informatie over hoe te overleven (waaronder een SAS survival boek) en heeft informatie ingewonnen over een reisuitrusting en praktische maatregelen die getroffen moeten worden voor het vertrek naar en het verblijf in het strijdgebied in Syrië. Niet bewezen is in de zaak – en hoefde dus ook niet te worden – dat de verdachte al bezig was met het voorbereiden met een concreet terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf.

Vergelijkbaar in die zin is de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2022:936. De verdachte in deze zaak heeft op een bepaalde dag samen met anderen, onder leiding van twee begeleiders in een huisje in Weert bomvesten gepast en geoefend met (onklaar gemaakte) Kalasjnikovs en (hand)vuurwapens. Al voor die dag was duidelijk dat er geoefend gaat worden, hetgeen is afgesproken bij een ontmoeting in een park. Er is ook gesproken over mogelijke doelen van een aanslag, zoals een festival of feest in de lhbt-sfeer. Ook in deze zaak, waarin er geen bewijs voor was dat de verdachten al bezig waren met het voorbereiden van een concreet terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, is de verdachte veroordeeld ter zake van artikel 134a Sr. Ditzelfde geldt voor de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam ECLI:NL:RBROT:2019:7973, waarin uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, die ter zake van artikel 134a Sr werd veroordeeld, zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd eigen heeft gemaakt en internetpagina’s met informatie heeft bezocht over onthoofdingen, verminkingen, het doden van mensen, etc. en of die gerelateerd waren aan de gewapende Jihadstrijd en of martelaarschap. Hij heeft ook digitale bestanden gedownload, opgeslagen, en of verspreid, inhoudende instructies om een aanslag te plegen en afbeeldingen van onder meer onthoofdingen uitgevoerd door Islamitische Staat en verheerlijking van de Jihadistische strijd.

Deze uitspraken bouwen voort op het arrest ECLI:NL:HR:2016:1011, NJ 2016/435, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor het bewijs van artikel 134a Sr volstaat dat uit de bewijsvoering «voldoende verband» volgt tussen de (feitelijke) gedraging en enige vorm van training voor terrorisme. Onder training wordt verstaan het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken. Vertaald naar het voorgestelde artikel 240c Sr zal uit de bewijsvoering dus moeten volgen dat de feitelijke gedragingen die de verdachte worden verweten van dien aard zijn dat kan worden gezegd dat er met die gedragingen voldoende verband bestaat met het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden (of technieken) voor het seksueel misbruiken van kinderen. Ik wil voor de volledigheid herhalen dat ook het in bezit hebben van tekstuele handleidingen of richtlijnen voor het seksueel misbruiken van kinderen kan volstaan voor strafbaarheid op grond van artikel 240c Sr, omdat deze gedraging naar zijn uiterlijke verschijning op zijn minst is aan te merken als het trachten zichzelf opzettelijk inlichtingen te verschaffen tot het plegen van seksueel kindermisbruik in de zin van artikel 240c Sr.

4. Verhouding tot hoger recht

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen of in andere Europese landen soortgelijke wetgeving als het voorgestelde artikel 240c Sr geldt of in voorbereiding is, aangezien kindermisbruik voor een niet onaanzienlijk deel internationale aanpak vergt en voorgestelde bepalingen dienen te kunnen worden vergeleken met soortgelijke wetgeving in andere landen en zo nodig te kunnen worden getoetst aan bijvoorbeeld verdragsbepalingen.

Zoals deze leden terecht aangeven, is een internationale aanpak essentieel wanneer het gaat om de aanpak van (online) seksueel kindermisbruik. Een nauwe samenwerking en de uitwisseling van best practices met andere landen, is daarbij erg belangrijk. Dit geldt des te meer voor het voorliggend wetsvoorstel, omdat dit materiaal in de meeste gevallen in de online omgeving te vinden zal zijn, die geen landsgrenzen kent. Uit navraag bij andere landen is gebleken dat het in bezit hebben, verspreiden en toegankelijk maken van instructief materiaal voor seksueel kindermisbruik in meer landen strafbaar is gesteld. Zo is het in bezit hebben, verspreiden en toegankelijk maken van dit materiaal sinds mei 2021 strafbaar gesteld in Duitsland (met invoering van artikel 176e in het Duitse Wetboek van Strafrecht). De maximale straf bij overtreding van dit artikel is twee jaren gevangenisstraf (bij het bezitten) of drie jaren gevangenisstraf (bij het verspreiden) of een geldboete. Ook buiten de Europese Unie is het in bezit hebben van instructief materiaal strafbaar gesteld, zo stelt het Verenigd Koninkrijk dit al sinds 2015 strafbaar. De maximale straf op dit delict is ook in het Verenigd Koninkrijk drie jaren gevangenisstraf.4

5. Uitvoering en handhaving

Vervolging onder artikel 46 Sr

De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA, PvdD en de SP hebben in paragraaf 3 van het voorlopig verslag gevraagd of geprobeerd is de gedragingen waarvoor deze wet is bedoeld te vervolgen onder artikel 46 Sr. Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Ook vragen deze leden of is getracht strafrechtelijke preventieve maatregelen te nemen in die gevallen waarbij instructies als hier bedoeld zijn aangetroffen, maar strafrechtelijk ingrijpen niet mogelijk bleek. Navraag bij het openbaar ministerie wijst uit dat geen gevallen bekend zijn waar gedragingen, ressorterend onder artikel 240c Sr, eerder zijn vervolgd onder de algemene bepaling van artikel 46 Sr. Reden hiervoor is (mede) gelegen in de prioritering van strafzaken, waarbij de focus ligt op het aanpakken van acute misbruiksituaties en opsporing en vervolging van netwerken en keyplayers daarbinnen. Instructief materiaal is in deze onderzoeken in het verleden eerder aan bod gekomen als bijvangst, er zijn geen gevallen bekend waarbij is ingezet op vervolging van enkel het bezit of verspreiden van zulk soort materiaal. Ook geldt dat het bezit en het verspreiden van instructief materiaal onder artikel 46 Sr haar beperkingen kent (zie hierboven paragraaf 3). Ook vragen deze fracties of eerder is getracht strafrechtelijke preventieve maatregelen te nemen in die gevallen waarbij instructies als hier bedoeld zijn aangetroffen, maar strafrechtelijk ingrijpen niet mogelijk bleek. In reactie daarop kan ik aangeven dat dit wetsvoorstel juist het instrumentarium verbreedt, zodat strafrechtelijk ingegrepen kan worden. Dit geldt zowel preventief, bijvoorbeeld doordat de politie kan optreden tegen strafbare feiten door websites op het dark web offline te halen, als repressief.

Preventie

De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA, PvdD en de SP vragen in paragraaf 2 van het voorlopig verslag waarom, mede gelet op de reactieve aard van het strafrecht, niet voor andere passende preventieve middelen is gekozen. Zij merken in dit verband op dat het strafrecht als preventief middel vele gebreken kent.

Graag wil ik in reactie op deze vraag benadrukken dat de aanpak van (online) seksueel kindermisbruik alle inzet verdient. Om hierin effectief te kunnen zijn, is een integrale aanpak noodzakelijk. Dit betekent dat er zowel ingezet moet worden op preventie en bewustwording, als op het schoonhouden van het internet met bestuursrechtelijke maatregelen, met een strafrechtelijke aanpak als sluitstuk. Naast de generaal preventieve werking die van het strafrecht uitgaat, zorgt dit wetsvoorstel ook voor een heldere normstelling waarbij het mogelijk wordt om in een vroegtijdig stadium preventief op te treden tegen potentiële kindermisbruikers. Dat neemt niet weg dat ik het met de leden van de fracties van GroenLinks, PvdA, PvdD en de SP eens ben dat de preventieve functie van het strafrecht beperkt is.

Daarom bestaat de preventieve aanpak van (online) seksueel kindermisbruik voornamelijk uit andere inzet. Zo geeft het Ministerie van Justitie en Veiligheid jaarlijks subsidie aan het programma Stop it Now!, dat valt onder het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM). Stop it Now! biedt gratis en anoniem hulp aan mensen die bezorgd zijn over hun eigen of andermans seksuele gevoelens en/of gedrag naar minderjarigen. Zoals reeds aan uw Kamer gecommuniceerd is de bereikbaarheid van Stop it Now! de afgelopen jaren vergroot en is het programma uitgebreid met een chatfunctie. Daarnaast kent het EOKM het programma Helpwanted.nl, dat als kerntaak heeft om acute hulp en ondersteuning te bieden bij (dreigend) online seksueel geweld of anderszins schadelijke content. Kinderen en jongeren, maar ook ouders, verzorgers, docenten en hulpverleners, kunnen hier terecht voor advies en informatie bij onder andere online seksueel misbruik.

Ten slotte wordt momenteel met veel partijen een barrièremodel opgesteld. In het barrièremodel wordt het proces van het downloaden van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik ontleed, zodat per fase (preventieve) barrières kunnen worden opgeworpen.

Dit wetsvoorstel breidt het strafrechtelijk instrumentarium uit om voorbereidingshandelingen met het oog op het plegen van seksueel misbruik met kinderen aan te pakken en is slechts een onderdeel van de gehele aanpak.

Beschikbare middelen

De leden van de D66-fractie vragen of dit wetsvoorstel niet het normatief karakter verliest als de politie niet de nodige middelen heeft om seksuele kindermisbruikers preventief op te sporen en te vervolgen.

Hierover breng ik graag het volgende naar voren. De nieuwe strafbaarstelling biedt de mogelijkheid om in een vroeg stadium op te treden tegen potentiële kindermisbruikers die op internet een bijzondere belangstelling tonen voor instructieve informatie over het seksueel misbruiken van kinderen. Aldus verruimt zij het instrumentarium in preventieve zin en stelt daarbij ook nadrukkelijk een heldere norm met een signaalfunctie. Verder geldt dat daadwerkelijk seksueel misbruik mogelijk kan worden voorkomen als minder mensen dit instructieve materiaal in handen krijgen. Het materiaal dat onder dit wetsvoorstel valt kan echter veel verschillende vormen en gradaties aannemen. Gelet op de beperkte capaciteit van het openbaar ministerie en de politie zal elke keer de afweging moeten worden gemaakt waar deze capaciteit op wordt ingezet. Hierbij geldt dat meldingen die gaan over acute misbruiksituaties altijd worden opgepakt. Zelfstandige opsporing naar dit materiaal zal plaatsvinden wanneer dit door het openbaar ministerie mogelijk en opportuun wordt geacht. De verwachting is echter dat dit materiaal vooral als bijvangst zal worden meegenomen in lopende onderzoeken. Dit onderstreept wederom het belang van een integrale aanpak. Het is belangrijk dat naast het strafrecht wordt ingezet op het voortvarend verwijderen van dergelijk illegaal materiaal, preventie en bewustwording en internationale samenwerking.

6. Advisering

De leden van de fracties van GroenLinks, PvdA, PvdD en de SP vragen of er een analyse is gemaakt van hoe kindermisbruik zo snel en zo efficiënt mogelijk kan worden teruggedrongen. Zo ja, wat was binnen deze analyse de overweging om dit wetsvoorstel relatief snel tot uitvoering te brengen? Zij vragen om in het antwoord op deze vraag de verwachting van uitvoeringsorganisaties en de regering dat deze wet hoogstens als bijvangst gebruikt zal worden te betrekken.

Zoals hierboven, in paragraaf 5 aangegeven, verdient de aanpak van (online) seksueel kindermisbruik alle inzet en is een integrale aanpak noodzakelijk. De verwachting is dat de opsporing van dit materiaal voornamelijk als onderdeel van lopende opsporingsonderzoeken zal worden meegenomen, maar dat neemt niet weg dat dit wetsvoorstel de mogelijkheid creëert voor het openbaar ministerie en de politie om daadwerkelijk adequaat op te treden bij het aantreffen van dit materiaal. Het is vervolgens aan het openbaar ministerie en de politie om de afweging te maken waar de aanwezige capaciteit op wordt ingezet. Dit wetsvoorstel creëert een extra mogelijkheid in deze afweging.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius


X Noot
1

Vgl. o.a. ECLI:NL:HR:2020:504 en ECLI:NL:HR:2020:1727.

X Noot
2

Zie de in dit wetsvoorstel voorgestelde artikelen 247 en 249. Volgens deze strafbepalingen bedraagt de maximale gevangenisstraf gesteld op aanranding van een kind in de leeftijd van twaalf tot zestien jaren acht jaren, en op aanranding van een kind beneden de twaalf jaren tien jaren. De bijzondere situaties van het huidige artikel 249 Sr kunnen leiden tot een hogere straf (zie het voorgestelde artikel 254).

X Noot
3

Zie ECLI:NL:HR:2020:1751.

X Noot
4

Zie «Serious Crime Act 2015, Section 69».

Naar boven