00011 Bepaling van de jaarlijkse uitkering aan de regent

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het voorstel van wet geen aanleiding heeft gegeven tot het maken van inhoudelijke opmerkingen (artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).

Sinds het koningschap op 30 april 2013 overging op Zijne Majesteit Koning Willem-Alexander, doet de omstandigheid zich voor dat de vermoedelijke opvolger van de Koning, de Prinses van Oranje, bij erfopvolging niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Deze leeftijd is krachtens artikel 33 van de Grondwet een vereiste voor uitoefening van het koninklijk gezag door de Koning. Gelet hierop heeft de regering een voorstel van rijkswet ingediend bij de verenigde vergadering der Staten-Generaal. Dat voorstel regelt de benoeming van de regent en zijn opvolger voor het geval en gedurende de periode dat de nakomeling van de Koning, krachtens erfopvolging Koning geworden, de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt. De situaties waarop dat voorstel van rijkswet ziet, vormen het uitgangspunt van dit voorstel van wet.

Krachtens artikel 37, vierde lid, tweede volzin, van de Grondwet kan de wetgever nadere regels geven omtrent het regentschap. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat eventueel noodzakelijke regelingen voor de kosten van het regentschap bij wet moeten worden getroffen. Dit voorstel van wet geeft hieraan uitvoering.

In de Wet van 2 december 1981, houdende bepaling van de som voor de kosten van het regentschap, is ervoor gekozen bij het bepalen van de som van de kosten van het regentschap aan te sluiten bij het uitkeringssysteem van de Wet financieel statuut van het koninklijk huis. Dit uitgangspunt wordt in het voorliggende wetsvoorstel overgenomen. De regent oefent immers het koninklijk gezag uit zolang de Koning de hiervoor vereiste leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt. Het is om die reden logisch dat de uitkering die de regent hiervoor ontvangt op dezelfde wijze als in de genoemde wet ten laste komt van de jaarlijkse uitkering aan de Koning.

De uitkering aan de Koning is geregeld in de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Ingevolge artikel 1 van deze wet bestaat de uitkering aan de Koning uit twee componenten, te weten een inkomensbestanddeel (component A) en een vergoeding voor personele en materiële uitgaven (component B).

De A-component van de uitkering aan de Koning betreft het vrij besteedbare inkomensbestanddeel. Omdat de regent het koninklijk gezag uitoefent, stelt de regering voor deze component net zoals in de Wet van 2 december 1981, houdende bepaling van de som voor de kosten van het regentschap, uit te keren aan de regent, verminderd met het bedrag van de A-component van de uitkering aan de echtgenoot of echtgenote van de Koning. De minderjarige Koning behoudt dit overblijvende gedeelte.

De B-component van de uitkering aan de Koning strekt tot vergoeding van de personele en materiële uitgaven van de Koning. De regering stelt voor ook deze uitgaven toe te kennen aan de regent, verminderd met een bedrag van 10% daarvan. De regering kiest ervoor 10% van deze uitkering bij de minderjarige Koning te laten, omdat ook een minderjarige Koning personele en materiële uitgaven heeft. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan uitgaven voor beantwoording van correspondentie, voor advisering en voor de voorbereiding op het koningschap. Voorts zijn er uitgaven in verband met representatieve verplichtingen.

Artikel 4 regelt dat bij koninklijk besluit aan de regent ten laste van het Rijk een woon- en werkverblijf onderscheidenlijk een woonverblijf of werkverblijf tot gebruik ter beschikking kan worden gesteld voor het verblijf en de werkzaamheden die verbonden zijn aan de uitoefening van het koninklijk gezag.

De Wet van 2 december 1981, houdende bepaling van de som voor de kosten van het regentschap (Stb. 1981, 730), sluit niet langer aan bij de gewijzigde Wet financieel statuut koninklijk huis. De genoemde Wet van 2 december 1981 wordt met deze wet ingetrokken.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem

Naar boven