9 (R 1684)
Het verlenen van toestemming aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander Claus George Ferdinand, Prins van Oranje, Prins der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Jonkheer van Amsberg om een huwelijk aan te gaan met Máxima Zorreguieta

nr. 9
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 21 juni 2001

Inleiding

De regering heeft met genoegen kennis genomen van de algemene reactie van de leden van de fracties van CDA, VVD, PvdA en D66. Deze leden hebben onderscheidenlijk met instemming, waardering en verheugd kennis genomen van het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de VVD hebben voorts aangegeven dat zij gaarne vóór de wet zullen stemmen. De leden van de fractie van D66 gaven aan dat zij in grote meerderheid graag hun medewerking verlenen aan de totstandkoming van deze wet en dat twee leden reeds enige tijd geleden aankondigden die medewerking niet te zullen verlenen. De leden van de SGP-fractie hebben met buitengewone belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Naar aanleiding van het wetsvoorstel spraken de leden van de fractie van de ChristenUnie hun vreugde uit over het feit dat Zijne Koninklijke Hoogheid de Prins van Oranje de vrouw van zijn keuze heeft gevonden. De leden van de fractie van GroenLinks zien in dit wetsvoorstel tot toestemming, anders dan bij de vorige wetten, aanleiding om zich hier in commissieverband in te mengen omdat ook door GroenLinks niet ontkend kan worden dat deze wet gebukt gaat onder enige staatsrechtelijke relevantie.

De leden van de genoemde fracties hebben vervolgens vragen gesteld over het wetsvoorstel. De regering heeft zich ervoor ingezet deze vragen zo goed en tijdig mogelijk te beantwoorden. De toegezegde notitie inzake titels en namen van leden van het koninklijk huis is als bijlage bij deze memorie van antwoord gevoegd. Met deze notitie geeft de regering gevolg aan de toezegging die de minister-president heeft gedaan tijdens de vorige verenigde vergadering (handelingen Verenigde Vergadering 10 april 2001, 12).

De voltrekking en bevestiging van het huwelijk in Amsterdam

De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd of bijzondere overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan de keuze voor Amsterdam, of er sprake was van een afweging tussen Den Haag en Amsterdam en of de keuze voor Amsterdam al van meet af aan duidelijk was. Ook de leden van de SGP-fractie vroegen naar de gronden voor de keuze van Amsterdam in verhouding tot Den Haag.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts waar en door wie het burgerlijk huwelijk wordt voltrokken. Deze leden vroegen verder of de regering hun mening deelt dat het grondrecht van demonstratie en vrije meningsuiting ook op 2 februari in het centrum van Amsterdam moet kunnen worden uitgeoefend. Zij vroegen ook of het de regering bekend is dat de gemeenteraad van Amsterdam in 2000 heeft besloten de bestuurlijke ophouding niet langer te zullen toepassen. Deze leden vroegen of de regering erkent dat de gemeenteraad hiertoe het recht heeft en of de regering wil toezeggen geen druk op het gemeentebestuur van Amsterdam te zullen uitoefenen teneinde dit besluit weer ongedaan te maken. Tot slot vroegen zij of de gemeente Amsterdam wordt gecompenseerd voor de kosten van het huwelijk.

Het voorgenomen huwelijk zal op 2 februari 2002 worden voltrokken en bevestigd te Amsterdam. De regering is van mening dat Amsterdam als hoofdstad van Nederland een passende plaats is voor de voltrekking van het huwelijk van de Prins van Oranje. De keuze voor de hoofdstad is na de aankondiging van de verloving gemaakt en houdt geen oordeel in over de vraag of andere gemeenten in Nederland, inclusief Den Haag, niet eveneens geschikt zouden zijn geweest als plaats van de voltrekking en bevestiging van het huwelijk. Het burgerlijk huwelijk zal worden voltrokken door de burgemeester van Amsterdam zoals ook de burgemeesters van andere gemeenten de huwelijken voltrokken van de jongste broer en van twee neven van Zijne Koninklijke Hoogheid de Prins van Oranje die daar in het huwelijk zijn getreden na verlening van wettelijke toestemming.

Het grondrecht van demonstratie en vrije meningsuiting kan ook op 2 februari 2002 in het centrum van Amsterdam worden uitgeoefend binnen de bestaande wettelijke grenzen.

Van de zijde van de gemeente Amsterdam is vernomen dat naar aanleiding van de evaluatie van de EK-2000 de burgemeester aan de gemeenteraad heeft voorgesteld de mogelijkheid tot bestuurlijke ophouding te schrappen uit de Algemene plaatselijke verordening (APV) van Amsterdam. De raad heeft hierover nog geen beslissing genomen. De raadscommissie Algemene Zaken zal het voorstel tot wijziging van de APV op 18 september a.s. bespreken met de burgemeester. De wijze waarop in Amsterdam wordt omgegaan met het instrument van bestuurlijke ophouding, dat overigens onder omstandigheden ook kan worden gebruikt zonder dat de APV daarvoor een basis biedt, is een verantwoordelijkheid van de gemeente Amsterdam. De regering is niet voornemens de raad of de burgemeester hierop aan te spreken. Zij heeft er alle vertrouwen in dat de gemeente Amsterdam alles in het werk zal stellen om de huwelijksdag goed te laten verlopen.

In de algemene uitkering uit het Gemeentefonds aan Amsterdam is reeds rekening gehouden met de bijzondere functie van Amsterdam als hoofd-stad. Hieruit kunnen de met deze functie samenhangende extra bestuurskosten worden betaald. In overleg met het regiokorps Amsterdam-Amstelland zal nagegaan worden of bij de te nemen veiligheidsmaatregelen in verband met het huwelijk volstaan kan worden met de bijstands-regeling. Indien zulks niet het geval is zal nader overleg moeten plaatsvinden.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd of de bevestiging van het huwelijk in de Hervormde gemeente van Amsterdam inhoudt dat Máxima Zorreguieta toetreedt tot deze gemeente en uit de Rooms-Katholieke kerk treedt. Indien dit laatste niet het geval is, vroegen zij wat dit betekent voor de keuze van de kerk waar de doopplechtigheid van eventuele kinderen zal plaatsvinden. Zij vroegen tevens of de regering zich ingespannen heeft voor een oecumenische huwelijksbevestiging waarbij zowel hervormde als katholieke aspecten een rol spelen.

De leden van de SGP-fractie hebben er met erkentelijkheid kennis van genomen dat, aldus de memorie van toelichting, het huwelijk zal worden bevestigd in de Hervormde gemeente van Amsterdam. Tevens hebben zij (via een transcript van een uitzending van TV Nederland 2, NOS-Aktueel van 30 maart jl.) kennis genomen van de mededeling van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander dat het Huis van Oranje niet katholiek zal worden en dat, mocht het aanstaande echtpaar kinderen krijgen, deze in de Nederlandse Hervormde Kerk zullen worden gedoopt. Genoemde leden verbonden aan de betreffende mededeling in de memorie van toelichting, mede beschouwd in het licht van wat er op 30 maart is gezegd (zie boven), de conclusie dat het Huis van Oranje in de protestantse traditie blijft en dat eventuele kinderen ook in die traditie zullen worden opgevoed. Zonder tegenspraak van de zijde van de regering op dit punt, gingen zij ervan uit dat deze conclusie terecht is getrokken. Zij verbonden hieraan nog de opmerking dat naar hun overtuiging een persoonlijke en weloverwogen keuze van de aanstaande bruid om over te gaan tot de Nederlandse Hervormde Kerk, de beslissing als door het aanstaande koninklijke echtpaar op 30 maart jl. in dezen weergegeven bijzonder zal ondersteunen.

De opmerkingen van de leden van de SGP-fractie, geven de regering aanleiding tot het volgende. De gedane mededeling in de memorie van toelichting over de bevestiging van het huwelijk in de Hervormde gemeente alsmede de op 30 maart gedane mededeling, wettigen naar het oordeel van de regering de conclusie dat het de intentie van het aanstaande echtpaar is dat het Huis van Oranje in de protestantse traditie blijft en dat eventuele kinderen ook in die traditie zullen worden opgevoed. In antwoord op de vragen van de fractie van GroenLinks antwoordt de regering dat zij geen aanleiding ziet om de genoemde punten anders te beschouwen dan als een aangelegenheid van het aanstaande echtpaar.

Inburgering

De leden van de fractie van de PvdA wilden graag vernemen hoe het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag bij de verlening van het Nederlanderschap aan Máxima Zorreguieta betrokken is geweest. Zij vroegen wanneer het besluit om een inburgeringsprogramma achterwege te laten door B&W is genomen.

Ook de leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de besluitvorming door B&W.

Zij vroegen op welke wijze het college het onderzoek heeft verricht, hoe vaak een dergelijk besluit is genomen en of artikel 5, derde lid, is toegepast.

Van de zijde van de gemeente Den Haag is vernomen dat het college van burgemeester en wethouders als bevoegd orgaan in de zin van artikel 5 van de Wet inburgering nieuwkomers het vereiste onderzoek heeft verricht, onder meer door een gesprek van de burgemeester met de verloofde van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander. Het besluit is genomen op 18 mei 2001. Met enige regelmaat neemt het college besluiten tot het achterwege laten van een inburgeringsprogramma. Dit besluit is gebaseerd op de artikelen 4, derde lid, en artikel 5, derde lid, van de Wet inburgering nieuwkomers.

Nationaliteit

De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd of eventuele kinderen die voor de Argentijnse nationaliteit kiezen, de Nederlandse nationaliteit verliezen en daarmee ook het lidmaatschap van het koninklijk huis, het recht op de troonopvolging of het koningschap. Zij vroegen tevens welke gevolgen dat dan weer zou kunnen hebben voor zijn echtgenoot of haar echtgenote.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of bij de verlening van het Nederlanderschap is afgeweken van een (in het verleden aangehouden) lijn waarbij (bepaalde) diakritische tekens in namen worden verwijderd. Ook de leden van de ChristenUnie stelden hierover een vraag, daarbij verwijzend naar de aanpassing van de voornamen van prins Hendrik, prins Bernhard en prins Claus.

De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat Máxima Zorreguieta op grond van de Wet lidmaatschap koninklijk huis Nederlandse diende te worden alvorens met Willem-Alexander te kunnen trouwen. Zij vroegen of, gelet op het feit dat de verkrijging van het Nederlanderschap in veel «gemengde» huwelijken geen sinecure is, er geen sprake is van rechtsongelijkheid nu aan Máxima Zorreguieta het Nederlanderschap al op 17 mei 2001 is verleend. Ook vroegen zij hoe vaak in de laatste 10 jaar gebruik is gemaakt van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap en in welke gevallen dat is gebeurd. De genoemde leden hebben voorts gevraagd of eventuele kinderen uit het huwelijk volgens de Argentijnse wetgeving pas kunnen opteren voor de Argentijnse nationaliteit zodra zij volwassen zijn. Zij vroegen tot slot of de ouders daar ook voor kunnen opteren.

De leden van de fractie van D66 stelden de vraag of aan het behoud van de Argentijnse nationaliteit voor Máxima Zorreguieta nog andere gevolgen, met name enige burgerlijke plichten, verbonden zijn dan beschreven in de memorie van toelichting.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen wat na verwerving van het Nederlanderschap feitelijk nog de inhoud van de Argentijnse nationaliteit van mevrouw Zorreguieta is.

Indien als meerderjarige de Argentijnse nationaliteit door optie verkregen zou worden, zal op grond van artikel 15 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, maar ook naar de tekst van dit artikel, zoals die geldt wanneer de Wet van 21 december 2000 (Stb. 2000, 618) in werking treedt, de Nederlandse nationaliteit verloren gaan. De betrokkene dan op grond van artikel 3 van de Wet lidmaatschap koninklijk huis tevens het lidmaatschap van het koninklijk huis verliezen. De Grondwet bepaalt niet expliciet dat de Koning Nederlander moet zijn. Bij de grondwetsherziening van 1922 inzake de erfopvolging is evenwel nadrukkelijk gekozen voor een nationaal koningschap. De grondwetgever heeft het Nederlanderschap van de Koning stilzwijgend als vanzelfsprekendheid verondersteld. Dit komt tot uitdrukking in artikel 3 van de Wet lidmaatschap koninklijk huis waarin is bepaald dat het lidmaatschap niet wordt verkregen bij gemis en eindigt bij verlies van het Nederlanderschap.

Wat de diakritische tekens betreft, houdt het beleid bij naturalisatie in dat de namen van de naturalisandus/naturalisanda ter gelegenheid van de naturalisatie zo weinig mogelijk worden gewijzigd. Daarbij is aansluiting gezocht na overleg met de betrokkene.

Toepassing van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap was, zoals de leden van de fractie van GroenLinks terecht opmerken, nodig met het oog op de vereisten die de wet lidmaatschap koninklijk huis stelt. In die zin kan er derhalve geen sprake zijn van rechtsongelijkheid in vergelijking tot situaties waarin het niet gaat om een huwelijk met een lid van het koninklijk huis en waarbij het Nederlanderschap dus geen voorwaarde is om een huwelijk aan te kunnen gaan. Cijfers omtrent de toepassing van artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn beschikbaar vanaf 1995. Artikel 10 is van 1995 tot en met april 2001 880 keer toegepast. Het overgrote deel van deze toepassing, namelijk 777 keer, betreft naturalisaties van kinderen die niet tegelijk met de ouder zijn genaturaliseerd, omdat deze kinderen ten tijde van de naturalisatie van de ouder niet in Nederland verbleven dan wel niet voldeden aan de voorwaarden. De naturalisatie geschiedt in die gevallen uit een oogpunt van eenheid van nationaliteit in het gezin. In dezelfde periode heeft 29 keer een naturalisatie om redenen dat daarmee een bijzonder Nederlands belang gemoeid is, plaatsgevonden.

Kinderen van een in Argentinië geboren vader en/of moeder kunnen opteren voor de Argentijnse nationaliteit als zij ouder dan 18 jaar zijn (Wet 346, artikel 1 onder 2, jo. Decreet 3213 van 28 september 1984, artikel 2). Personen die de ouderlijke macht uitoefenen kunnen voor kinderen jonger dan 18 jaar de optie uitoefenen. Aan het behoud van de Argentijnse nationaliteit zijn geen specifiek omschreven burgerlijke plichten verbonden.

Máxima Zorreguieta

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe groot de jaarlijkse uitkering is die Máxima Zorreguieta zal ontvangen als de echtgenote van de vermoedelijke opvolger.

Zij vroegen of de regering het wenselijk en verantwoord acht dat Máxima Zorreguieta als jonge, moderne en onafhankelijke vrouw er de voorkeur aan zou geven om naast, of in plaats van, haar positie als echtelijk verlengstuk van de vermoedelijke troonopvolger een functie in het «normale» maatschappelijk leven te ambiëren, zoals ze dat gewend was.

De hoogte van de jaarlijkse uitkering die de echtgenote van de vermoedelijke opvolger van rechtswege ontvangt, is bepaald in de wet financieel statuut van het Koninklijk Huis. Deze uitkering bedraagt voljaars op basis van het jaar 2001 ca. fl. 1 647 000,-. De echtgenote van de vermoedelijke opvolger is als zodanig nauw betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie. Dat stelt beperkingen aan de vervulling van andere functies in het maatschappelijk leven.

De leden van de fractie van de ChristenUnie was het opgevallen dat in de memorie van toelichting niet wordt aangegeven op welke grond de regering dit voorstel indient en dus van mening is dat er geen redenen zijn om de toestemming te onthouden.

De bepalingen van de Grondwet over de erfopvolging en toestemming voor huwelijken houden in dat de grondwetgever als hoofdregel heeft bepaald dat de wettige nakomelingen en bloedverwanten van de Koning tot in de derde graad erfopvolgers zijn. In dit geval gaat het om toestemming voor het huwelijk van de vermoedelijke opvolger van de Koning die een bloedverwant in de eerste graad is. De regering ziet geen grond die zou moeten leiden tot afwijking van de genoemde regel en heeft daarom, na overleg met de verloofden, dit wetsvoorstel ingediend.

De genoemde leden hadden geen behoefte terug te komen op het debat in de Tweede Kamer op 5 april jl. maar vroegen de aandacht voor een achterliggende zaak, namelijk dat in het milieu van herkomst van de aanstaande echtgenote van de Prins van Oranje opvattingen leven over sociale verhoudingen en het accepteren van grote tegenstellingen tussen arm en rijk, die sterk afwijken van wat hierover in ons land – bij alle nuanceverschillen – de algemene opvattingen zijn. Zij vroegen of de regering het vertrouwen heeft dat ons koninklijk huis, ook in een volgende generatie, voldoende afstand tot deze opvattingen zal bewaren.

De veronderstelde opvattingen in het milieu van herkomst van de aanstaande echtgenote van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander, laat de regering voor rekening van de leden van de fractie van de ChristenUnie. De regering heeft het gevraagde vertrouwen inderdaad.

De vader van Máxima Zorreguieta

De regering heeft met genoegen gelezen dat de leden van de PvdA-fractie erkentelijk zijn voor de wijze waarop de regering is opgetreden ten aanzien van de positie van de heer Zorreguieta bij de verloving en het voorgenomen huwelijk.

Deze leden spraken de hoop uit dat het algemeen belang in de toekomst op dezelfde wijze wordt gediend. Ook de leden van de fractie van GroenLinks stelden hierover vragen.

De regering verwijst hiervoor naar de zienswijze die zij heeft verwoord in het genoemde debat in de Tweede Kamer op 5 april jl.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen, nu de vader afwezig is, welke leden van de familie Zorreguieta wel bij of tijdens de huwelijksplechtigheden in Nederland zullen zijn, of daartoe het voornemen hebben. Zij vroegen of de regering bereid is de Staten-Generaal daarover in te lichten zodra dit bekend is.

Voorts vroegen zij of de regering de juistheid kan bevestigen of ontkennen van berichten over de aankoop van een woning door de vader van Máxima Zorreguieta in Nederland. Zij vroegen of de regering bereid is mee te delen met welk doel deze woning is gekocht.

De genoemde leden stelden verder de vraag of de regering bij het antecedentenonderzoek van Jorge Zorreguieta ook het feit heeft betrokken dat hij voorzitter is van de Baskische vereniging in Argentinië en of deze vereniging contacten onderhoudt met Baskische afscheidingsbewegingen als de ETA. Zij vroegen wat uit dit onderzoek is gebleken en welke invloed dit heeft gehad op het oordeel ten aanzien van de toekomstige positie van de vader.

Tot slot vroegen deze leden of de regering zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat ten aanzien van het verleden van de vader van Máxima Zorreguieta ook in de toekomst nog nieuwe gegevens bekend zouden kunnen worden die een smet kunnen werpen op de koninklijke familie en/of op de positie van de Nederlandse regering. Zij vroegen op welke wijze de regering meent zich te moeten voorbereiden op deze eventualiteit.

De regering acht geen termen aanwezig om de Staten-Generaal thans of in een later stadium mededelingen te doen over de aanwezigen. De genoemde berichten over de aankoop van een woning door de vader van Máxima Zorreguieta in Nederland, zijn onjuist. Het door professor Baud in volledige onafhankelijkheid verrichte onderzoek naar de periode van militair bewind in Argentinië en de rol en positie van de heer Zorreguieta in die periode, is het onderzoek zoals het is gepubliceerd en op 30 maart jl. aan de Staten-Generaal is aangeboden (kamerstukken II 2000/2001, 27 662, nr. 1). De regering heeft geen behoefte daaraan iets toe te voegen. In het onderzoek zijn alle relevante aspecten aan de orde gekomen en voldoende belicht.

Titels en namen

De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering (nader) aan te geven waarom het wenselijk zou zijn een uitzondering te maken op het maatschappelijk verkeer, waarbij een echtgenote de titel van haar man mag dragen. Zij vroegen of dit niet ook in ander verband discussie kan oproepen.

De leden van de fractie van de VVD vroegen of de regering nader kan motiveren en uitleggen waarom zij er voor kiest om in de Wet lidmaatschap koninklijk huis een bepaling op te nemen, waarin wordt vastgelegd dat de titel Prins/Prinses van Oranje uitsluitend toekomt aan de vermoedelijke mannelijke of vrouwelijke opvolger van de Koning. Zij vroegen of dit betekent dat de echtgenote van een Prins van Oranje dan geen aanspreektitel «Prinses van Oranje» en de echtgenoot van een Prinses van Oranje dan geen aanspreektitel «Prins van Oranje» meer zou moeten of mogen dragen, ook niet (meer) in het spraakgebruik, zoals de memorie van toelichting indiceert. Zij vroegen of dit spraakgebruik overigens in het geheel wel heeft bestaan. Voorts vroegen zij of, als dit spraakgebruik in die zin moet veranderen, dit dan ook nog enige relatie met en/of gevolgen heeft voor de benaming in het spraakgebruik van«Prinses» voor Marilène van den Broek en Annette Sekrève. Tevens vroegen zij of de regering deze constructie c.q. dit spraakgebruik wél wil handhaven. De genoemde leden vroegen, wat dit onderwerp betreft, of er ook nog relatie bestaat met een door de regering aangekondigd voornemen om de titel Prins/Prinses van Oranje-Nassau exclusief toe te gaan kennen aan de potentiële grondwettelijke opvolgers van de Koning in alléén de directe lijn. Zij wezen erop dat bij de behandeling van recente toestemmingswetten ook discussie is gevoerd over de consistentie in o.a. naamgeving en titulatuur van zowel huwelijkskandidaten zelf als van eventuele kinderen. Op verzoek van de VVD-fractie en anderen heeft de minister-president daarover een notitie toegezegd. De VVD-fractie ziet die notitie zo spoedig mogelijk tegemoet. Mede omdat in het onderhavige wetsvoorstel weer wordt afgeweken van de laatste drie toestemmingswetten voor huwelijken van leden van het koninklijk huis. Deze leden vroegen opnieuw naar de gevraagde consistentie.

De leden van de fractie van het CDA merkten op dat Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander op grond van de in 1980 vigerende Grondwet de titel Prins van Oranje draagt. Deze bepaling is in 1983 uit de Grondwet verdwenen. Zij vroegen wat thans de formele status is van de titel Prins van Oranje. De genoemde leden vroegen voorts of zij het juist zagen dat de regering voornemens is een einde te maken aan de traditie dat alleen de mannelijke troonopvolger wordt aangeduid met de titel Prins van Oranje. Zij merkten op dat de Koninginnen Wilhelmina, Juliana en Beatrix als vermoedelijke troonopvolger de titel «Prinses van Oranje» niet hebben mogen voeren. Voorts merkten zij op dat het feit dat de grondwettelijke titel «Prins van Oranje» de afgelopen tweehonderd jaar voorbehouden is geweest aan de mannelijke troonopvolger, er nooit aan in de weg heeft gestaan dat de echtgenotes van de mannelijke troonopvolger met «Prinses van Oranje» werden aangeduid. Dit was zowel bij de echtgenote van de latere Koning Willem II als van Willem III het geval. Dit stond los van het feit dat de Grondwet slechts de mannelijke troonopvolger aanduidde als Prins van Oranje. Zij vroegen of de regering kan aangeven waarom zij met deze traditie wil breken.

Tevens hadden zij nog enkele vragen over het begrip «maatschappelijk gebruik» met betrekking tot het voeren van de titel Prinses van Oranje door de echtgenote van de Kroonprins. Zij vroegen wat precies onder het begrip «maatschappelijk gebruik» moet worden verstaan en wie de inhoud van het maatschappelijk gebruik bepaalt. Zij vroegen wanneer naar de regering sprake is van een maatschappelijk gebruik. Zij wezen erop dat de regering in de toelichting schrijft aan te nemen dat het maatschappelijk gebruik er toe zal leiden dat de echtgenote van de Prins van Oranje niet de titel Prinses van Oranje zal voeren. Deze leden wezen er in dit verband echter op dat bij de toestemmingswetten voor het huwelijk van Zijne Hoogheid Prins Bernhard met Annette Sekrève en van Zijne Hoogheid Prins Maurits met Marie-Hélène van den Broek ten aanzien van de titulatuur van de echtgenotes in de toelichting werd geschreven: «Zijne Hoogheid Prins Maurits (resp. Prins Bernhard) voert [...] de persoonlijke titel Prins van Oranje-Nassau. Het maatschappelijk gebruik brengt met zich dat zij de titel van haar echtgenoot zal voeren en derhalve Prinses van Oranje-Nassau zal worden genoemd.» De leden van de CDA-fractie leek het voor de hand te liggen om bij de eerdere toestem-mingswetten aan te sluiten in die zin dat de echtgenote van de Kroonprins Prinses van Oranje zal worden genoemd.

Voorts vroegen zij of overigens het maatschappelijk gebruik niet mede bepaald wordt door hetgeen in overige Koninkrijken gebruikelijk is. Zij vroegen of de regering te dien aanzien kan aangeven wat in andere West-Europese monarchieën het maatschappelijke gebruik is ten aanzien van het dragen van de titel van de troonopvolger door de echtgenote.

Deze leden wezen er voorts op dat het maatschappelijk gebruik is om aan de echtgenote van de Koning de titel Koningin verlenen. Dit is in alle monarchieën te doen gebruikelijk, evenals de traditie dat de echtgenoot van een regerend Koningin Prins wordt genoemd. Eerder heeft de minister-president verklaard dat hij de keuze voor de aanduiding van de vrouw van de Koning thans niet aan de orde vindt. Zij vroegen of dit betekent dat de regering niet uitsluit dat de echtgenote van de toekomstige Koning te zijner tijd als Prinses zal worden aangeduid. Dat zou naar hun oordeel een niet begrijpelijke breuk met het in monarchieën bestaande gebruik betekenen.

Ook de leden van de fractie van GroenLinks vroegen welke titel(s) Máxima Zorreguieta zal krijgen na de eventuele troonsbestijging van Willem-Alexander. Zij vroegen of het niet voor de hand ligt dat zij dan in aanmerking komt voor de titel prinses aangezien de echtgenoten van de achtereenvolgende koninginnen altijd prins zijn genoemd. Tevens vroegen deze leden of zulks niet bij wet geregeld moet worden zodat alleen het staatshoofd de titel koning(in) kan dragen.

Verder gaven de leden van de fractie van D66 aan zij het op prijs zouden stellen als de regering nader zou toelichten wat wordt beoogd met de zinsnede dat «er tot de wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis op zich geen bezwaar behoeft te bestaan wanneer zij (Máxima) in het maatschappelijk verkeer wordt aangeduid met de titel Prinses van Oranje». Zij vroegen of hieruit moet worden afgeleid dat de regering van mening is dat dit, nadat voornoemde wet zal zijn gewijzigd, mogelijk wel op bezwaar zal stuiten. Deze leden vroegen voorts of het niet te verwachten is dat ook na een eventuele wetswijziging waardoor de titel Prins of Prinses van Oranje uitsluitend wordt toegekend aan de vermoedelijke troonopvolger, het maatschappelijk gebruik er toch toe zal leiden dat de echtgenote met de titel Prinses van Oranje zal worden aangesproken.

Voorts vroegen de leden van de ChristenUnie om een nadere motivering, waarom de regering van het adelsgebruik wil afwijken ten aanzien van de titel Prinses van Oranje. Zij meenden dat het toch zeer wel mogelijk is onderscheid te maken tussen het gebruik van deze titel voor een toekomstige vrouwelijke erfgenaam van de Kroon en voor de echtgenote van een mannelijke erfgenaam van de Kroon, zoals ook met de titel Koningin het geval is. Zij vroegen of de regering niet moet erkennen dat zij zelf met haar opmerking over de titel Prinses van Oranje de discussie over de titel Koningin heeft uitgelokt. Deze leden vroegen de regering alsnog te verklaren dat het vanzelfsprekend is dat de echtgenote van een Nederlandse koning de titel Koningin voert.

Tot 1983 reserveerde de Grondwet de titel Prins van Oranje voor de mannelijke vermoedelijke opvolger. Bij de grondwetsherziening van 1983 is het onderscheid naar geslacht in de erfopvolging vervallen. Tevens is daarbij komen vast te staan dat de titel Prins of Prinses van Oranje wordt verleend aan de vermoedelijke opvolger (kamerstukken II 1979/80, 16 034, nr. 3, p. 20). Sedert 1983 is de oudste wettige nakomeling van de Koning de vermoedelijke opvolger. In de lijn van deze ontwikkeling is het passend dat in de Wet lidmaatschap koninklijk huis zal worden bepaald dat een vrouwelijke vermoedelijke opvolger de titel Prinses van Oranje toekomt zoals een mannelijke vermoedelijke opvolger Prins van Oranje is. De regering beschouwt dit als een eigentijdse, waardevolle voortzetting van de traditie. Het spraakgebruik van ruim anderhalve eeuw geleden dat ook toen slechts van beperkte duur is geweest, zo antwoordt de regering van de leden van de CDA-fractie, kan bezwaarlijk in alle opzichten als maatgevend worden beschouwd voor hetgeen thans, in gewijzigde maatschappelijke verhoudingen, gebruikelijk zou moeten zijn. Wat betreft het maatschappelijk gebruik ten aanzien van prinselijke titels kan overigens worden opgemerkt dat dit zich niet uitsluitend laat sturen door de wetgever. Dit neemt niet weg dat het mede tot de taak van de regering behoort om inzake het gebruik van titulatuur van leden van het koninklijk huis een ontwikkeling in de door de wetgever beoogde richting zoveel mogelijk te bevorderen en tevens haar eigen lijn kenbaar te maken teneinde derden duidelijkheid te bieden inzake de aanspreektitels. Daarvan mag een zeker effect op het maatschappelijk gebruik worden verwacht.

De hierboven genoemde regeling in de Wet lidmaatschap koninklijk huis inzake de titel Prins (Prinses) van Oranje heeft gevolgen voor het gebruik van deze aanspreektitel omdat slechts één persoon de vermoedelijke opvolger van de Koning kan zijn en daarmee bij uitsluiting van anderen gerechtigd is deze titel te voeren. Aangenomen mag worden dat het spraakgebruik zich zal richten naar de aldus bepaalde aanspreektitel die de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger aanduidt en daardoor ook tijdelijk van aard is. De beoogde regeling en het daarmee corresponderende spraakgebruik ten aanzien van de titel Prins (Prinses) van Oranje bij de vermoedelijke opvolger, hebben geen gevolgen voor het spraakgebruik inzake de echtgenote van Zijne Hoogheid Prins Maurits en de echtgenote van Zijne Hoogheid Prins Bernhard omdat zij geen titel dragen die slechts aan één persoon kan toekomen.

De praktijk in andere monarchieën, waar de betekenis en onderlinge verhouding tussen tradities, constituties, regelgeving, maatschappelijke omstandigheden en gebruiken niet steeds dezelfde is, behoeft op dit punt niet per definitie richtinggevend of bepalend te zijn. De regering wijst erop dat grondwetsbepalingen over het verband tussen een bepaalde titel en de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger in het Verenigd Koninkrijk niet voorkomen.

De wijze waarop de echtgenote van de Koning zal worden aangeduid komt uit de aard der zaak pas op een later moment aan de orde. De regering zal dan alle relevante factoren en overwegingen in beschouwing nemen. Voor een wettelijke regeling terzake bestaat geen noodzaak.

De leden van de PvdA-fractie namen kennis van het feit dat, op het moment dat prins Willem-Alexander Koning wordt, het predikaat Jonkheer van Amsberg tot het «enz. enz. enz.» gaat behoren en op die wijze zal overgaan op de volgende generaties. Zij vroegen waarom aan titulatuur die uit het begin van het Koninkrijk dateert, bij de opvolgers van prins Willem-Alexander als Koning het predikaat Jonkheer van Amsberg wordt toegevoegd. Voorts vroegen zij waarom de eerdere predikaten «hertog van Mecklenburg» en «prins van Lippe-Biesterfeld» niet aan het «enz. enz. enz.» zijn toegevoegd.

Ook de leden van de fractie van D66 stelden hierover vragen. Zij vroegen of het wel mogelijk is te bepalen dat het predikaat Jonkheer (Jonkvrouwe) van Amsberg gaat behoren tot het «enz. enz. enz» op het moment dat de Prins Koning zal zijn geworden en dat het ook op die wijze zal overgaan op de volgende generaties. Zij vroegen of het niet zo is dat tot het «enz. enz. enz» alleen kunnen behoren de titels die de Koning gerechtigd is te voeren, dat wil zeggen de titels die behoren bij de voormalige bezittingen van de Prinsen van Oranje tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deze leden vroegen of indertijd de toenmalige regeringen toch ook niet gerechtigd waren te beschikken over de titels Hertog(in) van Mecklenburg en Prins(es) van Lippe-Biesterfeld en of daartoe toch alleen de betrokken families Van Mecklenburg, respectievelijk Lippe gerechtigd waren.

De regering ziet geen bezwaren tegen opneming van het predikaat «Jonkheer (Jonkvrouwe) van Amsberg» in het «enz. enz. enz». De titels «Hertogin van Mecklenburg» en «Prinses van Lippe-Biesterfeld» zijn eertijds verleend met de vereiste instemming van de betreffende families. De regering stelt vast dat de eventuele toevoeging van deze titels aan het «enz. enz. enz.» destijds niet aan de orde was.

De leden van de PvdA-fractie stelden tot slot de vraag waarom de kinderen die uit het huwelijk van prins Constantijn en prinses Laurentien kunnen worden geboren, en die in de directe lijn van de erfopvolging vallen, wél het predikaat Jonkheer van Amsberg dragen en de kinderen uit het huwelijk van prins Willem-Alexander en Máxima Zorreguieta niet.

Een toekomstige vermoedelijke opvolger uit het huwelijk van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander en Máxima Zorreguieta zal na de troonswisseling als Koning(in) als onderdeel van het «enz. enz. enz.» het predikaat Jonkheer (Jonkvrouwe) van Amsberg dragen. Dit geldt niet voor de overige kinderen uit het huwelijk. Zij zullen uitsluitend de titels en namen dragen die behoren bij de directe lijn van de erfopvolging. Het genoemde predikaat zal worden gedragen door eventuele kinderen uit het huwelijk van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn in combinatie met de titel graaf van Oranje-Nassau op grond van het koninklijk besluit van 11 mei 2001 (Stb. 227).

De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat echtgenotes ervoor kunnen kiezen de eigen (meisjes)naam te houden en te gebruiken. Zij vroegen of dit ook geldt voor de toekomstige echtgenote van de vermoedelijke troonopvolger.

Ook de leden van de D66-fractie vroegen of er sprake is van een bewuste keuze van de regering om Máxima na haar huwelijk niet langer tevens haar familienaam Zorreguieta te laten voeren. Zij vroegen of die keuze nader kan worden toegelicht.

De regering verwijst naar hetgeen hierover in de memorie van toelichting is opgenomen. Na overleg met betrokkene is de keuze gemaakt dat zij wordt aangesproken en zichzelf aanduidt met de titels en namen die daarin zijn genoemd. Op dezelfde wijze is besloten over de aanspreektitels van de echtgenotes van de jongste broer en de twee neven van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander die zijn gehuwd na wettelijke toestemming.

De leden van de fractie van D66 vroegen verder waarom er niet voor wordt gekozen om overeenkomstig het maatschappelijk gebruik Máxima ook het predikaat Jonkvrouwe van Amsberg te laten voeren. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen waarom in de titulatuur voor de a.s. echtgenote van de Prins van Oranje is gekozen voor «mevrouw Van Amsberg» en niet voor jonkvrouwe Van Amsberg.

Het gebruik inzake de aanduiding van echtgenotes van leden van de adel houdt in dat de echtgenote van een jonkheer niet zelf het predikaat jonkvrouw voert maar wordt aangeduid als mevrouw in combinatie met de geslachtsnaam van de echtgenoot. Op dezelfde wijze wordt de echtgenote van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn mede aangeduid als mevrouw Van Amsberg.

De leden van de fractie van D66 merkten op dat het ook gebruikelijk is dat de geslachtsnaam van de vader wordt doorgegeven aan de kinderen. Niet geheel duidelijk is deze leden waarom daar in dit geval van wordt afgezien. Zij stelden vast dat kinderen niet het predikaat en de naam «Jonkheer van Amsberg» zullen dragen, omdat dit zou indruisen tegen de lijn die bij opeenvolgende generaties is gevolgd ten aanzien van de handhaving van de geslachtsnaam Van Oranje-Nassau in de directe lijn van erfopvolging. De genoemde leden vroegen zich af of zo niet voorbij wordt gezien aan het feit dat in die gevallen steeds sprake was van het doorgeven van een geslachtsnaam in vrouwelijke lijn.

Ten aanzien van de geslachtsnaam van kinderen uit het voorgenomen huwelijk is aangesloten bij de bestendige lijn die daarbij sedert het begin van de eeuw (KB van 8 februari 1901) ten behoud van de naam «van Oranje-Nassau» is gevolgd in de directe lijn van de erfopvolging die samenviel met de vrouwelijke lijn. In de directe lijn van de erfopvolging is de overgang van de titulatuur van de echtgenoten van de achtereenvolgende Koninginnen steeds beperkt gebleven tot hun kind(eren).

De leden van de fractie van de ChristenUnie begrepen uit de memorie van toelichting, dat aan Máxima Zorreguieta ter gelegenheid van haar huwelijk persoonlijke adellijke titels zullen worden verleend. Hiermee konden zij op zichzelf instemmen, maar wel vroegen zij zich af of dit dan dezelfde titels zouden moeten zijn als die welke zij gerechtigd is te voeren krachtens haar huwelijk met een prins uit ons koninklijk huis. Zij vroegen of dit niet eerder doet denken aan adoptie dan aan toetreding krachtens huwelijk. Voorts vroegen zij of het niet juister zou zijn haar een eigen adellijke titel te verlenen, zoals bijvoorbeeld ook is gebeurd met de tweede echtgenote van de Belgische koning Leopold III. Het kwam deze leden voor dat de Hoge Raad van Adel hierop doelde, toen deze in zijn advies de vraag opwierp, welke titel Máxima Zorreguieta zal voeren indien zij, om welke reden ook, zou ophouden lid van het koninklijk huis te zijn. De titels die de regering voornemens is haar toe te kennen, zal zij immers, volgens het gebruik in de adel, al gerechtigd zijn te voeren krachtens haar huwelijk.

De regering stelt gaarne vast dat deze leden instemden met de titels die de aanstaande echtgenote van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander zullen worden verleend.

Deze titels zijn genoemd in de memorie van toelichting en zullen ter gelegenheid van het huwelijk worden verleend. De vergelijking met adoptie ontgaat de regering. De titels die bij het huwelijk worden verleend zullen net ingang van het huwelijk krachtens koninklijk besluit worden gevoerd door beide echtgenoten. De regering heeft hierbij geen aanleiding gezien af te wijken van de Nederlandse traditie dat geen eigen titels worden verleend die andere leden van het koninklijk huis niet dragen.

Wet lidmaatschap koninklijk huis en ministeriële verantwoordelijkheid

De leden van de PvdA-fractie stemden in met wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis, waarmee wordt vastgelegd dat de titel Prins/Prinses van Oranje toekomt aan de vermoedelijke mannelijke of vrouwelijke opvolger. Ook juichten zij toe in de Wet lidmaatschap koninklijk huis vast te leggen dat er buiten de directe lijn van de grondwettelijke erfopvolging geen personen zijn die de titels «Prins der Nederlanden» en «Prins van Oranje-Nassau» gaan dragen, alsmede de gevolgen te regelen die verbonden zijn aan verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis ten aanzien van namen, titels en adeldom.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts welke gevolgen wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis zal hebben ten aanzien van de zonen van prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven, aan wie de persoonlijke titel «Prins van Oranje-Nassau» is toegekend en die in de toekomst buiten de directe lijn van de erfopvolging zullen vallen.

De leden van de PvdA fractie vroegen tevens wat de regering specifiek heeft beoogd te zeggen met opneming van de alinea: «Overigens wijst de regering erop dat het mogelijk is bij wetswijziging bestaande wetten te wijzigen.». Ook de leden van de fractie van de SGP vroegen wat de strekking is van deze toegevoegde mededeling. Zij vroegen of hierbij aan enigerlei vorm van terugwerkende kracht van een (toekomstige) wetswijziging is gedacht.

Met belangstelling nam de regering kennis van het standpunt van de leden van de PvdA-fractie inzake de genoemde voornemens. Bij de voorbereiding van de voorgenomen wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis zullen de gevolgen daarvan voor de zonen van Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven worden betrokken. Daarbij zal geen wijziging worden gebracht in de persoonlijke titel «Prins van Oranje-Nassau» die zij dragen krachtens koninklijk besluit. De aangehaalde zinsnede bevat een reactie op het advies van de Hoge Raad van Adel dat er ten onrechte van lijkt uit te gaan dat de bestaande regeling inzake verlies van adeldom niet door latere (wets)wijziging gewijzigd zou kunnen worden.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen voorts of kan worden meegedeeld wanneer voornoemde voorstellen tot wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis zullen worden gedaan. Zij vroegen of bij dezelfde gelegenheid eerder aangekondigde wijzigingen in de omvang van het koninklijk huis worden voorgesteld.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd wanneer de Tweede Kamer een wetsvoorstel tegemoet kan zien inzake beperking van het aantal leden van het koninklijk huis. De leden van de fractie van D66 vroegen of de regering, gelet op het advies van de Hoge Raad van Adel, voornemens is het ertoe te leiden dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis zodanig tijdig wordt ingediend, dat het kan zijn behandeld door de Staten-Generaal en in werking kan treden vóór 2 februari 2002.

De regering zal in de memorie van toelichting bij de begroting van het ministerie van Algemene Zaken nader ingaan op de stand van zaken met betrekking tot de voorbereiding van het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van de PvdA merkten op graag te vernemen of, na hetgeen daarover eerder is gezegd, nadere mededeling kan worden gedaan over de wijze waarop door dit kabinet verder inhoud zal worden gegeven aan de ministeriële verantwoordelijkheid.

De leden van de VVD-fractie gaven te kennen behoefte te hebben aan een nadere discussie over het onderwerp ministeriële verantwoordelijkheid en lidmaatschap van het koninklijk huis. En dan met name over de uitleg van artikel 42, tweede lid, van de Grondwet. Zij beseften echter dat dit onderwerp procedureel beter en inhoudelijk diepgaander zou moeten worden besproken bij behandeling van de wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis.

Zij wachtten daarom met grote belangstelling de aangekondigde voorstellen van de regering inzake wijziging van die Wet lidmaatschap koninklijk huis af. Zij gingen er daarbij vanuit dat de regering in dat kader eveneens zal ingaan op de vraag of het kabinet dan wel individuele ministers daaruit de regering ministerieel verantwoordelijk en aanspreekbaar moet worden geacht voor alleen de Koning, danwel óók en in hoeverre voor (elk doen en laten van) alle leden van het koninklijk huis, of dat dit laatste een a-historische uitleg van het grondwetsartikel moet worden geacht.

In de notitie inzake het koningschap (kamerstukken II 1999/2000, 27 409, nr. 1) is de regering uitvoerig ingegaan op de ministeriële verantwoorde-lijkheid voor de Koning en leden van het koninklijk huis. Desgewenst kan in het kader van het genoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis opnieuw op dit onderwerp worden ingegaan.

De Minister-President,

Minister van Algemene Zaken,

W. Kok

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

K. G. de Vries

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTITIE TITELS EN NAMENS LEDEN KONINKLIJK HUIS

In de verenigde vergadering der Staten-Generaal van 10 april 2001 heeft de minister-president op verzoek van enkele leden een notitie toegezegd met een overzicht van titels en namen van leden van het koninklijk huis.

Overeenkomstig deze toezegging biedt deze notitie een overzicht dat, in chronologische volgorde, gebaseerd is op de bijdragen van de zijde van de regering in de parlementaire stukken over de toestemmingswetten van de twee oudste zoons van Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Margriet en de toestemmingswetten van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn en van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander.

De in deze notitie genoemde koninklijke besluiten inzake titels en namen zijn gebaseerd op onderscheidenlijk artikel 2 van de Wet op de adeldom en artikel 5, twaalfde (was elfde) lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bepalingen bevatten een specifieke regeling voor leden van het koninklijk huis. Bij toepassing van deze bepalingen is per geval een beoordeling gemaakt, na overleg met de betrokkenen. Dat heeft tot verschillende uitkomsten geleid. Adelsrecht en naamrecht bieden ook ten aanzien van personen die geen lid zijn van het koninklijk huis de mogelijkheid dat verschillende leden van een familie of een gezin uiteenlopende titels en namen dragen.

1. De toestemmingswet voor het huwelijk van Zijne Hoogheid Prins Maurits (6 (R 1608))

De memorie van toelichting bevat het volgende:

«De regering heeft met de betrokkenen overleg gevoerd. Zij is voornemens te bepalen dat de geslachtsnaam van eventuele kinderen uit het huwelijk zal luiden: Van Lippe-Biesterfeld Van Vollenhoven. Deze keuze is mede ingegeven door de bijzondere betekenis die de naam Van Lippe-Biesterfeld heeft.

Zijne Hoogheid Prins Maurits voert op grond van het koninklijk besluit van 2 januari 1967 (Stb. 1) de persoonlijke titel Prins van Oranje-Nassau. Dat betekent dat zijn eventuele kinderen geen adellijke titel zullen dragen.

Zijn echtgenote zal door haar huwelijk evenmin van adel worden. Het maatschappelijk gebruik brengt met zich dat zij de titel van haar echtgenoot zal voeren en derhalve Prinses van Oranje-Nassau zal worden genoemd».

De nota naar aanleiding van het verslag bevat het volgende: «Dezelfde leden vroegen of de regering zich reeds heeft afgevraagd welke naamgeving in volgende gevallen zal worden gekozen en welke situatie ontstaat wanneer Koningin Beatrix niet langer het koningschap vervult.

Artikel 5, elfde lid, Boek 1 BW brengt met zich mee dat de geslachtsnaam van kinderen geboren uit een huwelijk met een lid van het koninklijk huis bij koninklijk besluit wordt bepaald. Dat vraagt per geval een beoordeling».

Het koninklijk besluit van 26 mei 1998 inzake de geslachtsnaam is gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 310).

2. De toestemmingswet voor het huwelijk van Zijne Hoogheid Prins Bernhard (7 (R 1653))

De memorie van toelichting bevat het volgende:

«De regering heeft met de betrokkenen overleg gevoerd. Zij is voornemens om ter gelegenheid van het huwelijk bij koninklijk besluit te bepalen dat de kinderen die uit het huwelijk geboren mochten worden, de geslachtsnaam Van Vollenhoven zullen hebben.

Zijne Hoogheid Prins Bernhard voert op grond van het koninklijk besluit van 2 januari 1967 (Stb. 1) de persoonlijke titel Prins van Oranje-Nassau. Dat betekent dat zijn eventuele kinderen geen adellijke titel zullen dragen.

Zijn echtgenote zal door haar huwelijk evenmin van adel worden. Het maatschappelijk gebruik brengt met zich dat zij de titel van haar echtgenoot zal voeren en derhalve Prinses van Oranje-Nassau zal worden genoemd».

De nota naar aanleiding van het verslag bevat het volgende:

«Graag beantwoord ik de vraag van de commissie waarom in het onderhavige geval voor een andere naam van de eventuele kinderen uit het huwelijk is gekozen dan in het geval van het huwelijk tussen Prins Maurits en Prinses Marie-Hélène als volgt.

Voor de bepaling van de geslachtsnaam van kinderen geboren uit een huwelijk met een lid van het koninklijk huis kent het Burgerlijk Wetboek een aparte regeling.

Die naam wordt bij koninklijk besluit bepaald. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het huwelijk van Prins Maurits is aangegeven, vraagt dat per geval een beoordeling.

In het onderhavige geval heeft de regering na overleg met de betrokkenen besloten dat de geslachtsnaam van Vollenhoven zal zijn, nu als gevolg van het besluit inzake de eventuele kinderen van Prins Maurits en Prinses Marie-Hélène de bijzondere betekenis die de naam Van Lippe-Biesterfeld heeft, bij die gelegenheid reeds is vastgelegd in hun geslachtsnaam».

Het koninklijk besluit van 5 juli 2000 inzake de geslachtsnaam is gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 288).

3. De toestemmingswet voor het huwelijk van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn (8 (R 1676))

De memorie van toelichting bevat het volgende:

«De regering heeft met de betrokkenen overleg gevoerd. Zij is voornemens om ter gelegenheid van het huwelijk bij koninklijk besluit te bepalen dat de geslachtsnaam van de kinderen die uit het huwelijk geboren mochten worden, zal luiden: van Oranje-Nassau van Amsberg. Tevens zal daarbij worden bepaald dat deze kinderen erfelijk de titel Graaf (Gravin) alsmede het predikaat Jonkheer (Jonkvrouwe) dragen zodat zij zullen zijn: Graaf (Gravin) van Oranje-Nassau, Jonkheer (Jonkvrouwe) van Amsberg.

Op de overgang van naam, titel en predikaat op de nakomelingen zijn de regels van het naamrecht en het adelsrecht van toepassing. In zijn advies heeft de Hoge Raad van Adel erop gewezen dat een predikaat naast een titel niet noodzakelijk is om de adeldom aan te duiden. Er kunnen evenwel andere overwegingen zijn voor een dergelijke combinatie. Zo is eertijds, mede met het oog op zijn geslachtsnaam, bepaald dat Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Claus tevens Jonkheer van Amsberg is. De beoogde combinatie van titel en predikaat voor de kinderen van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn sluit daarbij aan. De combinatie maakt duidelijk zichtbaar welk belang wordt gehecht aan de zelfstandige en historische betekenis van de onderscheiden onderdelen van het geheel.

De kinderen van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn behoren tot de kring van grondwettelijke erfopvolgers zolang zij behoren tot de verwanten van de Koning in de tweede en derde graad. Dat houdt in dat zij het grondwettelijk recht op erfopvolging verliezen op het tijdstip dat een verwant in de vierde graad het koningschap beërft. De regering acht het gewenst dat er buiten de directe lijn van de grondwettelijke erfopvolging geen personen zijn die de titels «Prins der Nederlanden» en «Prins van Oranje-Nassau» gaan dragen. Met het oog daarop is ervoor gekozen dat de kinderen die uit het huwelijk geboren mochten worden Graaf (Gravin) van Oranje-Nassau, Jonkheer (Jonkvrouwe) van Amsberg zullen zijn. De regering stelt het op prijs om op deze wijze tot uitdrukking te brengen welke bijzondere betekenis wordt gehecht aan hun afkomst als kleinkinderen van Hare Majesteit Koningin Beatrix der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau en Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Claus der Nederlanden, Jonkheer van Amsberg.

Voor Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn brengt dit besluit geen verandering met zich mee. Hij is op grond van het koninklijk besluit van 16 februari 1966 Prins der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Jonkheer van Amsberg.

Zijn echtgenote verkrijgt door haar huwelijk geen adeldom. Het gebruik inzake de aanduiding van echtgenotes van leden van het koninklijk huis en van leden van de adel brengt met zich dat zij de titels van haar echtgenoot zal voeren en dat zij derhalve Prinses der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, mevrouw van Amsberg zal worden genoemd.» De nota naar aanleiding van het verslag bevat het volgende: «Voorts heeft de commissie enkele vragen gesteld over titulatuur en naamgeving.

De commissie vroeg waarom de kinderen van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn en Laurentien Brinkhorst, die als verwanten van Hare Majesteit de Koningin in de tweede graad bij hun geboorte lid zijn van het koninklijk huis, niet de volledige titulatuur Prins/Prinses der Nederlanden, Prins/Prinses van Oranje-Nassau, Jonkheer/-vrouw van Amsberg krijgen.

Verder vroeg de commissie waarom de regering niet heeft besloten de bruid in de Nederlandse adelstand te verheffen.

Ook vroeg de commissie hoe het creëren van nieuwe adellijke geslachtsnamen, zoals van Lippe Biesterfeld van Vollenhoven en Van Oranje-Nassau van Amsberg, zich verhoudt tot het beleid van de regering in het naamrecht waar nieuwe creaties met adellijke namen (nog) niet worden toegestaan (Staatsblad 1997, nr. 463, Regels voor geslachtsnaamwijziging, artikel 2, derde lid).

Tevens vroeg de commissie of is overwogen voor alle betrokkenen te kiezen voor de titel Graaf/Gravin van Nassau, welke titel is gevoerd door Koning Willem I na zijn abdicatie en zoals nu in Luxemburg het geval is.

Tot slot vroeg de commissie in dit verband of in geval van een huwelijk van (één van) de andere zonen van Hare Majesteit de Koningin gekozen zal worden voor dezelfde naamgeving als in het onderhavige geval.

De regering beantwoordt deze vragen als volgt.

De titulatuur «Prins der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Jonkheer van Amsberg» van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn blijft ongewijzigd. Kinderen uit zijn voorgenomen huwelijk zullen hun recht op erfopvolging verliezen zodra het koningschap overgaat op een verwant in de vierde graad. De regering acht het niet wenselijk dat er buiten de directe lijn van de grondwettelijke erfopvolging personen zijn die de titels «Prins der Nederlanden» of «Prins van Oranje-Nassau» dragen. Daarom is ervoor gekozen dat deze onderdelen van de titulatuur niet worden toegekend aan de genoemde kinderen die naar verwachting op enig moment in de vierde graad verwant zullen zijn aan de Koning.

De titel «Graaf/Gravin van Oranje-Nassau» brengt naar ons oordeel op de meest gepaste wijze de afkomst van de kinderen tot uitdrukking omdat het onderdeel «van Oranje-Nassau» deel uitmaakt van de titulatuur van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn en Hare Majesteit de Koningin. Deze overwegingen gelden niet voor de titel «Graaf van Nassau».

De bepaling van titel en geslachtsnaam van de kinderen van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn berust niet op het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamwijziging maar op artikel 5, elfde lid, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, wordt hierbij per geval een afweging gemaakt. Dit houdt in dat de afweging ook in volgende gevallen gemaakt zal worden zodra dit aan de orde komt.

De echtgenote van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn wordt geen adeldom verleend. Dit sluit aan bij de praktijk die is ontstaan bij het huwelijk van Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Margriet en de huwelijken van haar twee oudste zonen.» Het koninklijk besluit van 11 mei 2001 inzake de titel, het predikaat en de geslachtsnaam is gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 227).

4. De toestemmingswet voor het huwelijk van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander (9 (R1684))

De memorie van toelichting bevat het volgende:

«Gelet op de plaats die de echtgenote van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander als vermoedelijke opvolger inneemt bij de uitoefening van de koninklijke functie, zullen haar ter gelegenheid van het huwelijk bij koninklijk besluit de titels «Prinses der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau» worden verleend. Zij zal Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Máxima der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, mevrouw van Amsberg worden genoemd.

Als vermoedelijke opvolger van de Koning draagt Prins Willem-Alexander sedert 1980 op grond van de toen vigerende Grondwet tevens de titel Prins van Oranje. Het vervallen van artikel 27 van de Grondwet in 1983 heeft het mogelijk gemaakt behalve de titel Prins van Oranje ook die van Prinses van Oranje toe te kennen. De regering is voornemens in de Wet lidmaatschap koninklijk huis een bepaling op te nemen waarin wordt vastgelegd dat de titel Prins/Prinses van Oranje uitsluitend toekomt aan de vermoedelijke mannelijke of vrouwelijke opvolger.

De Hoge Raad van Adel heeft in zijn bijgevoegd advies gevraagd welke namen en titels de echtgenote van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander zal voeren als zij om welke reden dan ook, zou ophouden lid van het koninklijk huis te zijn. Zoals is aangegeven bij de behandeling van de toestemmingswet voor het huwelijk van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn, acht de regering het gewenst dat er buiten de directe lijn van de grondwettelijke erfopvolging geen personen zijn die de titels «Prins der Nederlanden» en «Prins van Oranje-Nassau» gaan dragen. De regering is voornemens dit vast te leggen in de Wet lidmaatschap koninklijk huis. De gevolgen die verbonden zijn aan verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis ten aanzien van namen, titels en adeldom, zullen daarbij worden betrokken. Overigens wijst de regering erop dat het mogelijk is bij wetswijziging bestaande wetten te wijzigen.

Ten aanzien van de vraag of de echtgenote van de Prins van Oranje niet gerechtigd zou zijn zich Prinses van Oranje te noemen, antwoordt de regering dat er tot de wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis op zich geen bezwaar tegen behoeft te bestaan wanneer zij in het maatschappelijk verkeer zou worden aangeduid met de titel Prinses van Oranje maar dat zij, in het licht van de voorgenomen wetswijziging, «Prinses der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, mevrouw van Amsberg» zal worden genoemd zoals hierboven aangegeven. Na de wetswijziging zal, naar mag worden aangenomen, het maatschappelijk gebruik zich richten naar de wettelijke regeling en uitsluitend de vermoedelijke opvolger zelf als Prins of Prinses van Oranje aanduiden.

Ten aanzien van de titels en namen van kinderen uit het huwelijk heeft de regering met de betrokkenen overleg gevoerd. Uitgangspunt voor de bepaling van de titels en namen waarmee zij zullen worden aangeduid, vormt het koninklijk besluit van 16 februari 1966. Krachtens dit besluit draagt Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander de titels en namen Prins der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Jonkheer van Amsberg. Als vermoedelijke opvolger draagt hij tevens de titel Prins van Oranje. In aansluiting bij hetgeen in het verleden is bepaald ten aanzien van kinderen in de directe lijn van de grondwettelijke erfopvolging, zullen kinderen uit dit huwelijk niet het predikaat en de naam «Jonkheer van Amsberg» dragen. Dit zou indruisen tegen de lijn die bij opeenvolgende generaties is gevolgd ten aanzien van handhaving van de geslachtsnaam Van Oranje-Nassau in de directe lijn van de erfopvolging.

Op het moment dat Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander Koning zal zijn, zal het predikaat Jonkheer van Amsberg tot het «enz. enz. enz.» gaan behoren en op die wijze overgaan op de volgende generaties.

Gelet op het voorgaande zal bij koninklijk besluit ter gelegenheid van het huwelijk van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander worden bepaald dat kinderen daaruit de volgende titels en namen zullen dragen: Zijne (Hare) Koninklijke Hoogheid Prins (Prinses) der Nederlanden, Prins (Prinses) van Oranje-Nassau.« De koninklijke besluiten inzake de titels van de echtgenote van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander en inzake de titels en namen van kinderen uit hun huwelijk zullen in het begin van 2002 worden gepubliceerd in het Staatsblad.

5. Besluit

De paragrafen 1 en 2 hebben betrekking op de twee oudste zonen van Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Margriet, de paragrafen 3 en 4 op de oudste zoon en de jongste zoon van Hare Majesteit Koningin Beatrix.

Ten aanzien van de zonen van Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Margriet geldt dat het koninklijk besluit van 2 januari 1967 (Stb. 1) inhoudt dat de persoonlijke titel Prins van Oranje-Nassau niet overgaat op hun kinderen. Na overleg met betrokkenen wordt bepaald of hun geslachtsnaam Van Vollenhoven overgaat op hun kinderen. Daartoe is besloten ten aanzien van de kinderen van Zijne Hoogheid Prins Bernhard. Zoals bij die gelegenheid is aangegeven, zal bepaling van de geslachtsnaam «van Lippe-Biesterfeld van Vollenhoven» beperkt blijven tot de kinderen van Zijne Hoogheid Prins Maurits en zijn echtgenote.

Ten aanzien van de zonen van Hare Majesteit Koningin Beatrix en Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Claus heeft de regering als beleid aangegeven dat er buiten de directe lijn van de grondwettelijke erfopvolging geen personen zijn die de titels en namen «Prins der Nederlanden» en «Prins van Oranje-Nassau» gaan dragen. Met het oog daarop is bepaald dat kinderen uit het huwelijk van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Constantijn Graaf (Gravin) van Oranje-Nassau, Jonkheer (Jonkvrouwe) van Amsberg zullen zijn. Daarbij is tevens bepaald dat hun geslachtsnaam «van Oranje-Nassau van Amsberg» zal zijn. Uitgangspunt daarbij is dat er buiten de directe lijn van de grondwettelijke erfopvolging geen personen zijn die de historische geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» dragen. De regering is voornemens dit vast te leggen in de Wet lidmaatschap koninklijk huis. Bepaling van de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» zal daarom beperkt blijven tot de kinderen van Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Willem-Alexander.

Naar boven