Gemeenteblad van Epe
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Epe | Gemeenteblad 2025, 82145 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Epe | Gemeenteblad 2025, 82145 | beleidsregel |
Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen gemeente Epe 2024
Alle begrippen die in dit verzamelbesluit worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de PW, IOAW, IOAZ, Bbz 2004, Awb, Gemeentewet en de Verzamelverordening Participatiewet en aanverwante regelingen gemeente 2023, tenzij daar uitdrukkelijk van wordt afgeweken.
Aanvragen en verzoeken zoals in dit verzamelbesluit vermeld, moeten schriftelijk worden ingediend en met gebruikmaking van het daarvoor bestemde formulier, tenzij anders aangegeven.
Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering
Artikel 2.1 Aanbieden van voorzieningen
Het college bepaalt individueel welke voorziening aan de belanghebbende wordt aangeboden. De keuze voor de aan te bieden voorziening past in ieder geval binnen de wettelijke kaders en daarbij zijn de uitgangspunten en bepalingen uit de verordening leidend.
Artikel 2.2 Subsidie voor interne werkbegeleiding
De subsidie wordt verleend indien:
de interne werkbegeleider aantoonbaar:
- voorafgaand aan de start van de werkbegeleiding hiervoor een passende training heeft afgerond of deze training binnen een redelijke termijn zal afronden;
- ervaring heeft met het geven van werkinstructies;
- kennis heeft van de werkzaamheden die de belanghebbende uit de doelgroep moet uitvoeren;
- voor een deel van zijn werkuren is vrijgesteld om de begeleiding op zich te nemen;
- meer dan de gebruikelijke werkbegeleiding op de werkplek biedt, en
Artikel 2.4 Beëindiging persoonlijke ondersteuning en overige voorzieningen bij verhuizing
In afwijking van het eerste lid kan de voorziening met ingang van een later tijdstip worden beëindigd indien dat noodzakelijk is vanwege de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende uit de doelgroep of gelet op de aard van de toegekende voorziening. Dit wordt door het college individueel beoordeeld.
Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal
Artikel 2.11 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
De zelfstandige informeert het college over de omvang van de activiteiten, waaronder in ieder geval begrepen het maandelijks inleveren van een urenadministratie met inkomensoverzicht en het voor 1 juli na afloop van het boekjaar inleveren van de bedrijfsadministratie die aan de eisen van de Belastingdienst voldoet en de kopie van de belastingaangifte en -aanslag;
Artikel 2.14 Kosten en inkomsten
Het belastbaar inkomen wordt zoveel als mogelijk maandelijks verrekend met de uitkering op basis van de inkomstenopgave, waarbij de inkomstenbelasting eerst in mindering wordt gebracht op het belastbaar inkomen en de wettelijke inkomstenvrijlating voor parttime inkomsten waar mogelijk wordt toegepast.
Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening
Paragraaf 1 Commerciële kostendeling
Artikel 3.1 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Van een commerciële prijs is sprake indien de woonlasten ten minste gelijk zijn aan de basishuur. Woonlasten die lager zijn dan de basishuur kunnen als een commerciële prijs worden aangemerkt wanneer uit de beoordeling in ieder geval blijkt dat de woonlasten gebruikelijk zijn voor de ruimte die gehuurd wordt en de aanwezigheid van een zakelijke relatie tussen huurder en verhuurder door de belanghebbende aangetoond is.
Paragraaf 2 Verlaging bijstand
Artikel 3.4 Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten
Wanneer de belanghebbende lagere algemene bestaanskosten heeft doordat hij geen of lage woonlasten heeft, kan de bijstandsnorm worden verlaagd. Bij die beoordeling is het verschil tussen de basishuur en de feitelijke woonlasten een belangrijke factor om de hoogte van de verlaging te bepalen. De verlaging bedraagt in ieder geval niet meer dan 15% van de gehuwdennorm.
Paragraaf 3 Vrijlatingen middelen Participatiewet
Artikel 3.7 Vrijlating bezit voertuig
Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van één of meerdere voertuigen die op naam van de belanghebbende(n) zijn geregistreerd in ieder geval vrijgelaten indien:
Artikel 3.14 Aflossingsvoorwaarden hypotheek
Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van twee jaar vastgesteld, tenzij de aflossing voldoende is om de geldlening binnen de periode van tien jaar af te lossen. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
Indien door toepassing van artikel 3.14, vierde tot en met het zesde lid, van dit verzamelbesluit na afloop van de aflossingsperiode van tien jaar een deel van de geldlening nog niet is afgelost, is de belanghebbende vanaf dat moment maandelijks rente verschuldigd over het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de rente geheel of gedeeltelijk kan betalen, maar niet kan aflossen, wordt een betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de verschuldigde maandrente aangemerkt als aflossing en wordt de rente die daardoor niet wordt betaald bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening.
Artikel 3.16 Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning
Bij verkoop of bij vererving van de woning, en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 3.15, derde en vierde lid, van dit verzamelbesluit bijgeschreven rente, direct afgelost.
Bij verkoop van de woning wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende kan het college, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening, eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning binnen de gemeente, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder d, van de PW volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.
Artikel 3.17 Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking bijstandsverlening
Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstand onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.
Hoofdstuk 5 Inkomensondersteuning
Paragraaf 1 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 5.1 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Artikel 5.2 Uitzicht op inkomensverbetering
Wanneer in de laatste twaalf maanden van de referteperiode een maatregel is opgelegd vanwege het niet of onvoldoende nakomen van een arbeids- of re-integratieverplichting, heeft de belanghebbende onvoldoende inspanningen verricht om tot inkomensverbetering te komen en wordt geen individuele inkomenstoeslag toegekend.
Paragraaf 2 Bijzondere bijstand
Artikel 5.3 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Artikel 5.4 Uitgangspunten en werkwijze bij de verlening van bijzondere bijstand
Medische en paramedische kosten komen in beginsel niet voor bijzondere bijstand in aanmerking. Voor deze kosten vormen de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg een passende en toereikende voorliggende voorziening. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij zijn verantwoordelijkheid neemt en zich tegen ziektekosten verzekert. Dat houdt in dat naast de verplichte basisverzekering ook een aanvullende verzekering en een tandverzekering zijn afgesloten, die op grond van zijn persoonlijke omstandigheden als passend kunnen worden aangemerkt.
Bijzondere bijstand wordt in beginsel verleend op basis van de informatie die de belanghebbende verstrekt. Hierbij wordt verondersteld dat die informatie juist en volledig is totdat anders is gebleken. Controles vinden steekproefsgewijs plaats en ten onrechte verleende bijzondere bijstand kan worden teruggevorderd.
Dit jaarbedrag wordt omgerekend naar een maandbedrag.
Hoofdstuk 6 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal
Paragraaf 1 Herziening en terugvordering
Artikel 6.1 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in dit hoofdstuk verstaan onder:
Artikel 6.2 Gebruikmaken van de wettelijke bevoegdheid
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot:
Artikel 6.3 Uitgangspunten terugvordering
Algemeen uitgangspunt is dat teveel of ten onrechte verstrekte uitkering wordt teruggevorderd en de belanghebbende de vordering volledig dient terug te betalen. Dit geldt ook voor bijstand die verleend is als bedrijfskapitaal. De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende staat hierbij voorop.
Artikel 6.4 Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)
Terugvordering blijft achterwege indien de hoogte van de teveel of ten onrechte verleende uitkering niet meer bedraagt dan € 50, tenzij:
Artikel 6.6 Wijze van invordering
Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid, van de PW en artikel 28, tweede lid, van de IOAW/IOAZ en met voorbijgaan aan de in het eerste lid genoemde betalingstermijn, gaat het college indien mogelijk over tot onmiddellijke verrekening met de uitkering als bedoeld in artikel 60, derde lid van de PW en artikel 28, derde lid, van de IOAW en IOAZ;
Artikel 6.8 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding
Artikel 6.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek
Artikel 6.11 Aanvullende begripsbepalingen
In aanvulling op artikel 1.1, tweede lid, van dit verzamelbesluit wordt in deze paragraaf verstaan onder:
Artikel 6.12 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand als bedoeld in paragraaf 6.5 van de PW.
Artikel 6.13 Ambtshalve afzien van verhaal
Hoofdstuk 7 Bestuurlijke boete
Indien degene aan wie de verhaalsbijdrage is opgelegd zijn betalingsverplichting na verzending van een laatste betalingsverzoek niet of onvoldoende nakomt, volgt invordering door middel van vereenvoudigd derdenbeslag of executoriaal beslag door middel van inschakeling van een deurwaarder.
Het college kan, gelet op alle omstandigheden, in het individuele geval ten gunste van de inwoner afwijken van de bepalingen in dit verzamelbesluit indien het afwegingskader hiertoe noodzaakt. Bij het toepassen van maatwerk maakt het college gebruik van de Waardendriehoek.
Artikel 8.2 Onvoorziene omstandigheden
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze beleidsregels, indien het toepassen van deze regels tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Daarnaast beslist het college in situaties waarin dit verzamelbesluit niet voorziet.
Artikel 8.3 Intrekking oude beleidsregels
De Verzamelbeleidsregels 2018 Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz worden ingetrokken op de datum van inwerkingtreding van dit verzamelbesluit.
Artikel 8.4 Inwerkingtreding en citeertitel
1. Dit verzamelbesluit treedt in werking op de eerste dag na publicatie en werkt terug tot en met 1 januari 2025.
2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen 2.2 tot en met 2.4 in werking met ingang van de eerste dag na publicatie en werken terug tot en met 1 juli 2023.
3. Dit verzamelbesluit wordt aangehaald als: Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet en aanverwante regelingen gemeente Epe 2024.
Dit verzamelbesluit bevat in hoofdzaak beleidsregels die een uitwerking zijn van de van toepassing zijnde wetgeving en de daaraan ten grondslag liggende Verzamelverordening Participatiewet en aanverwante regelingen gemeente Epe 2023. Sinds 1 januari 2018 zijn de eerdere afzonderlijke verordeningen op dit terrein gebundeld in één verzamelverordening. In navolging daarvan werden vanaf genoemde datum ook de beleidsregels geclusterd in een totaaldocument.
Met de wetswijziging “Uitvoeren Breed offensief” is de PW met ingang van 1 juli 2023 aanzienlijk gewijzigd en heeft de wetgever diverse maatregelen getroffen om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Die wijzigingen zijn hoofdzakelijk in (hoofdstuk 2 van) de verordening verwerkt, maar voor aantal voorzieningen is nadere uitwerking in dit verzamelbesluit wenselijk.
Naast beleidsregels (die aangeven hoe het college met een bepaalde bevoegdheid omgaat) gaat het in één hoofdstuk ook om nadere regels. De bevoegdheid voor het opstellen van nadere regels (algemene regels op detailniveau) is alleen mogelijk indien het college daarvoor de bevoegdheid heeft gekregen. Deze bevoegdheid wordt ontleend aan de verordening en dit geldt alleen voor re-integratie en uitstroombevordering (hoofdstuk 2). In dit hoofdstuk zijn artikelen opgenomen die verder gaan dan een beleidsregel (over de wijze van uitvoering) omdat er voor bepaalde voorzieningen en doelgroepen rechten worden uitgebreid of beperkt (verplichtingen en voorwaarden die worden opgelegd).
Voor het overige geldt dat dit verzamelbesluit beleidsregels en –kaders voor onder meer commerciële kostendeling, bijzondere bijstand en terug- en invordering bevat. Omschreven is op welke wijze het college uitvoering geeft aan de wettelijke beoordelingsruimte. Daar waar dat noodzakelijk wordt geacht, is vrij exact aangegeven hoe in een bepaalde situatie met een bevoegdheid omgegaan wordt. Dit is onder meer het geval bij het hanteren van de draagkrachtregels bij de verlening van bijzondere bijstand. Daarnaast is de beleidsvrijheid van het college op bepaalde onderdelen vrij gering en bepaalt de wetgever in belangrijke mate hoe in voorkomende situaties gehandeld dient te worden. Hierbij kan vooral worden gedacht aan terugvordering van te veel of ten onrechte verleende uitkering die het gevolg is van het schenden van de inlichtingenplicht en daaruit volgende verplichting tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Op de terreinen waarbij wel sprake is van beleidsvrijheid, is uitdrukkelijk de keuze gemaakt om zoveel mogelijk regelruimte te creëren en wordt volstaan met (enkel) het formuleren van uitgangspunten en het bieden van een afwegingskader. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij de inzet van re-integratievoorzieningen, het beoordelen van kwijtscheldingsverzoeken en aanvragen om bijzondere bijstand. Immers, het verlenen van maatwerk staat voorop en dat leent zich niet tot het formuleren van zeer gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn.
Deze beleidsregels hebben dan ook zoveel mogelijk het karakter van een afwegingskader die voor de uitvoerende professional in nadere richtlijnen wordt uitgewerkt. Daarnaast bevatten deze beleidsregels alleen die items die in beleidsregels vastgelegd dienen te worden. Al hetgeen in de wetgeving en in de verzamelverordening is geregeld en wat in de toelichtingen van die regelgeving is vermeld, wordt niet of slechts zeer beperkt in deze beleidsregels beschreven.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Dit artikel bevat een aantal begripsbepalingen. Begrippen die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de van toepassing zijnde wetgeving en de verordening.
De belanghebbende dient gebruik te maken van de formulieren die het college heeft ontwikkeld voor aanvragen of verzoeken van bepaalde voorzieningen. Dat kan een ook digitaal formulier zijn. Voor alle verzoeken geldt als eis dat deze schriftelijk worden ingediend, tenzij anders is aangegeven.
Hoofdstuk 2 Re-integratie en uitstroombevordering
Artikel 2.1 Aanbieden van voorzieningen
In de verordening is een overzicht opgenomen van door de re-integratievoorzieningen die het college in ieder geval kan inzetten. Daarbij is per voorziening aangegeven wat het doel van de voorziening is, voor welke duur die maximaal kan worden ingezet en waar nodig zijn aanvullende bepalingen vermeld.
Paragraaf 2 Zelfstandigen op bescheiden schaal
Artikel 2.11 Aanvullende begripsbepalingen
In dit artikel wordt een toelichting gegeven bij enkele in deze beleidsregels gebruikte begrippen en afkortingen.
In dit artikel wordt omschreven wanneer iemand voldoet aan het begrip ‘zelfstandige op bescheiden schaal’ en dus een beroep kan doen op de bepalingen van dit hoofdstuk. Het is bij dit artikel van belang dat de grens wordt aangegeven vanaf wanneer een persoon onder de werking van de Bbz 2004 valt, namelijk vanaf het moment dat er recht bestaat op de zelfstandigenaftrek van de Belastingdienst. Dit valt samen met het wettelijke urencriterium dat voor deze aftrek geldt van gemiddeld 23,5 uur per week. Vuistregel is dus dat er niet meer uren aan de zelfstandige activiteiten besteed kunnen worden met behoud van uitkering.
De vestigingseisen moeten voorkomen dat onrechtmatig wordt gestart met gevaar, schade, hinder, overlast etc. voor de omgeving waarin het bedrijf/beroep is gevestigd. Formele vestigingseisen zijn controleerbaar via inzage in vergunningen/verklaringen. Daarnaast moet de zelfstandige ook alle wettelijk vereiste inschrijvingen hebben.
De zelfstandige moet vooraf toestemming vragen om met behoud van uitkering als zelfstandige op bescheiden schaal te gaan werken. De toestemming kan telkens voor twaalf maanden worden verleend. Uitgangspunt is hierbij dat de zelfstandige aan de voorwaarden moet blijven voldoen om verlenging van de toestemming te verkrijgen.
Gedurende de periode waarvoor toestemming wordt verleend, is er frequent contact tussen de zelfstandige en het college. De toestemming om gebruik te maken van de mogelijkheden van deze beleidsregels kan ingetrokken worden of niet worden verlengd. Hiervoor geeft artikel 6, tweede lid, een aantal mogelijkheden. In de eerste plaats is intrekking van de toestemming mogelijk als de belanghebbende niet meer tot de doelgroep behoort. Daarnaast is intrekking mogelijk als de zelfstandige zich niet aan de voorwaarden of verplichtingen houdt. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen, het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen en het niet bijhouden van een deugdelijke boekhouding. Maar ook als er sprake is van een blijvend negatief bedrijfsresultaat kan besloten worden om geen toestemming (meer) te verlenen.
Een deel van de administratie die de zelfstandige bij moet houden bestaat uit de urenadministratie. Via deze overzichten kan beoordeeld worden of het urencriterium niet wordt overschreden. Daarnaast kan aan de hand van een maandelijks inkomensoverzicht het inkomen per maand berekend worden. Uitgangspunt is de zelfstandige voor het bijhouden van zijn administratie en boekhouding zich moet houden aan de eisen die de Belastingdienst hiervoor heeft opgesteld. De boekhouding moet bestaan uit een jaarrekening (inclusief balans en verlies- en winstrekening) en eventueel een kasboek (in combinatie met een BTW-aangifte). Het ontbreken van zo’n administratie wordt gelijk gesteld met oneigenlijk gebruik en/of misbruik van de uitkering en kan leiden tot intrekking van de toestemming, terugvordering van de uitkering en het opleggen van een bestuurlijke boete of maatregel. In het plan van aanpak worden alle afspraken vastgelegd die met de zelfstandige zijn gemaakt. Het is van belang dat in het plan van aanpak alle administratieve verplichtingen en gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen goed worden opgenomen.
Artikel 2.14 Kosten en inkomsten
Deze regeling is niet bedoeld om ondernemers met een uitkering een betere positie te bieden op de markt dan fulltime ondernemers. Het is dan ook van belang dat de zelfstandigen tarieven hanteren die marktconform zijn. Of het gehanteerde tarief marktconform is, wordt bepaald door het college. Als leidraad wordt hiervoor genomen: de gemiddelde tarieven die door vergelijkbare ondernemers in de regio worden gehanteerd. Met opgevoerde kosten wordt rekening gehouden voor zover deze vanuit bijstandsoogpunt redelijk te achten zijn. De Belastingdienst kan hierbij mogelijk een afwijkend oordeel geven. Bij zelfstandige activiteiten op bescheiden schaal is het uitgangspunt dat deze activiteiten op korte termijn beëindigd kunnen worden. Er kunnen dus in beginsel geen langlopende verplichtingen aangegaan worden. Dit kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor opgevoerde kosten die samenhangen met de huur van een bedrijfspand of het aannemen van personeel. Daarnaast kan er (indirect) geen bijstand worden verleend voor schulden of investeringen in het bedrijf. Ook de afschrijvingen die plaatsvinden met betrekking tot deze investeringen worden niet meegenomen als kosten.
Ondernemers moeten inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen afdragen over hun inkomsten uit bedrijf. Bij het vaststellen van de inkomsten uit de werkzaamheden als zelfstandige op bescheiden schaal wordt hiermee rekening gehouden. Het omrekenen van ‘bruto omzet’ naar ‘netto omzet’ vindt plaats door de toepasselijke belastingtarieven en -schijven van de Wet inkomstenbelasting 2001 te hanteren. Voor mensen met een bijstandsuitkering hebben we het dan in principe over de eerste schijf. Voor de IOAW geldt dat het belastbare inkomen uit onderneming als inkomen wordt aangemerkt. Dit betekent dus dat voor deze doelgroep geen rekening wordt gehouden met af te dragen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
De inkomensvrijlating van de PW en de IOAW kan ook op de inkomsten uit onderneming toegepast worden. Wanneer de zelfstandige onder de doelgroep van de vrijlating van inkomsten op grond van de PW of IOAW valt, wordt over het te korten bedrag aan inkomsten uit eigen bedrijf/beroep de vrijlating berekend. Er vindt een maandelijkse verrekening plaats van de inkomsten die de zelfstandige op bescheiden schaal genereert uit de zelfstandige activiteiten. Dit betreft een voorlopige verrekening. Aan de hand van de jaarcijfers en kopie belastingaangifte wordt het inkomen definitief vastgesteld. Er volgt eventueel terugvordering of nabetaling afhankelijk van het definitieve inkomen. Is er geen sprake van winst maar van verlies, dan volgt geen nabetaling boven bijstandsniveau. Dit zou namelijk betekenen dat een niet-levensvatbaar bedrijf in stand wordt gehouden.
Hoofdstuk 3 Bijstandsverlening
Paragraaf 1 Commerciële kostendeling
Artikel 3.1 Aanvullende begripsbepalingen
Het begrip woning is in de PW niet gedefinieerd. Uit de totstandkoming en de wetsgeschiedenis van de PW volgt dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag.
Anti-kraak en tijdelijke bewoning in geval van leegstand worden in de regel door professionele commerciële partijen aangeboden. Veelal is de belanghebbende daarvoor een vergoeding verschuldigd, maar bestaat er geen recht op huurtoeslag. Vanaf 1 januari 2020 zijn ook de (verschuldigde) vergoedingen voor bruikleen of tijdelijke huur als woonlasten gedefinieerd en kan bij het vaststellen van de hoogte van de uitkering met deze vergoeding rekening worden gehouden. Net als bij reguliere huur of kamerhuur geldt dat bijkomende kosten voor bijvoorbeeld energie, water of containergebruik buiten beschouwing worden gelaten.
In artikel 22a van de PW en artikel 5 van de IOAW en IOAZ wordt gesproken over een commerciële prijs. De hoogte van deze prijs is niet in deze wetsartikelen of de memorie van toelichting vastgelegd. In dit beleidsartikel is aangegeven wat in de verschillende woonsituaties als een commerciële prijs wordt aangemerkt, waarbij aansluiting is gezocht bij de begrippen uit de Wet op de huurtoeslag.
Artikel 3.4 Verlaging bijstandsnorm bij geen of lage woonlasten
Om meer recht te doen aan het onderscheid tussen een belanghebbende die lage woonlasten heeft en de belanghebbende die geen woonlasten heeft, is de formulering zodanig dat daarmee beoordelings- en dus regelruimte ontstaat. Afhankelijk van de feitelijke woonsituatie kan de hoogte van de verlaging binnen de aangegeven marge individueel afgestemd worden.
De norm wordt met (maximaal) 15% verlaagd als de belanghebbende geen woning bewoont. Deze bepaling ziet onder andere op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van maximaal 15% van de gehuwdennorm.
Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie is in ieder geval sprake:
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door de belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm te verlagen op grond van artikel 27 van de PW. Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 van de PW noch in het kader van artikel 33, eerste lid, van de PW rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18, eerste lid, van de PW.
Artikel 3.6 Herziening verlaging bij maatregel (inkeerbepaling)
Sinds 1 januari 2015 is een aantal arbeidsverplichtingen in de PW geüniformeerd. Die verplichtingen zijn opgenomen in 18, vierde lid, van de PW en in de verordening ingedeeld in artikel 3.4, vijfde lid.
In artikel 18, elfde lid, van de PW is de zogeheten inkeerregeling neergelegd die het mogelijk maakt de verlaging te herzien zodra de uit de houding en de gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de betreffende verplichtingen (alsnog) nakomt. Dit gebeurt alleen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende indien hij daarbij aantoont dat hij voldoet aan het bepaalde in het eerste lid. Het is aan de belanghebbende om te bepalen op welke manier hij dit aantoont.
De maatregel wordt niet eerder stopgezet dan nadat één maand is geëffectueerd. Wanneer bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6 van de verordening in de eerste maand 35% van de maatregel wordt verrekend, is stopzetting van de maatregel mogelijk vanaf de tweede maand. Dit betekent dat feitelijk maar 35% geëffectueerd wordt. De overige 65% vervallen met toepassing van de inkeerbepaling. In geval van recidive wordt altijd minimaal 100% ingehouden in de eerste maand. Vanaf de tweede maand is toepassing van de inkeerbepaling mogelijk. Daarnaast wordt de maatregel niet eerder gestopt dan met ingang van de datum dat het verzoek van belanghebbende is ontvangen. Wanneer de maatregel is opgelegd wegens niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, wordt de maatregel niet gestopt.
Paragraaf 3 Vrijlatingen bij vermogen
Artikel 3.7 Vrijlating bezit voertuig
Bij het vaststellen van het vermogen wordt de waarde van één of meerdere voertuigen die op naam van de belanghebbende of één van zijn gezinsleden geregistreerd staan in ieder geval vrijgelaten voor zover de (gezamenlijke) waarde niet hoger is dan € 5.000. Vaak gaat het hierbij om het een bezit van een auto. Wanneer het gaat om een voertuig dat om medische redenen is aangepast, wordt de waarde geheel vrijgelaten. Daarbij is wel vereist dat de belanghebbende dit aan de hand van bewijsstukken kan aantonen.
De toevoeging ‘in ieder geval’ laat ruimte om in uitzonderlijke situaties een hogere waarde vrij te laten. Dit geldt vooral in relatie tot de arbeids- en re-integratieverplichtingen en uiteraard binnen redelijk te achten grenzen. Gedacht kan worden aan de situatie waarin de belanghebbende de auto aantoonbaar nodig heeft voor zijn werk, bijvoorbeeld werk in een buitengebied, onregelmatige werktijden, nachtdiensten, etc. Wanneer de overschrijding van de vrijlatingsgrens zo gering is dat het inruilen van deze auto geen meerwaarde heeft, kan de waarde van deze auto volledig worden vrijgelaten. Dit is ter beoordeling van het college.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Participatiewet worden giften niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Gezien het minimumbehoeftekarakter van de bijstand kan vrijlating van giften niet onbeperkt zijn.
Door giften (tot een bepaalde grens) niet in aanmerking te nemen als middelen, wordt voorkomen dat de Participatiewet een ontmoediging vormt voor de vrijgevigheid van instellingen of personen. In dit artikel zijn bepalingen opgenomen hoe met de ontvangst van een gift wordt omgegaan, al blijft dit per definitie een individuele beoordeling (en dus maatwerk).
Dit artikel is alleen van toepassing als sprake is van een gift die uit vrijgevigheid en zonder een vorm van tegenprestatie door een derde aan de belanghebbende wordt verstrekt. De gift moet herleidbaar zijn, hetgeen betekent dat er geen onduidelijkheid bestaat over de herkomst van de gift en de bestemming daarvan. De vrijlatingsbepaling in dit artikel kan geen betrekking hebben op inkomsten uit of in verband met (vrijwilligers)werk. Daarvoor gelden andere wettelijke (vrijlatings)bepalingen.
Giften tot een totaalbedrag van € 1.200 per kalenderjaar hoeven niet door de belanghebbende bij de gemeente te worden gemeld. Meerdere giften worden bij elkaar opgeteld. Van de belanghebbende wordt gevraagd om de ontvangst van giften zelf bij te houden en hier desgevraagd inzicht te geven. Zodra het bedrag van € 1.200,- per kalenderjaar wordt overschreden, dient de belanghebbende dit te melden bij het college. Dit valt onder de inlichtingenplicht. Een uitzondering geldt voor de gift die wordt ontvangen van een charitatieve instelling (zie later). Deze hoeft niet te worden gemeld.
Een gift kan zowel eenmalig worden ontvangen of een bepaalde periodiciteit kennen. Daarnaast kan de gift in verschillende vormen ontvangen worden, zoals een overschrijving per bank, contant of in natura.
Giften worden vrijgelaten voor zover op jaarbasis een bedrag van € 1.200,- niet wordt overschreden. Dit bedrag is voor alle uitkeringsnormen gelijk. Het hanteren van één bedrag zorgt voor gelijkheid onder alle belanghebbenden met een bijstandsuitkering, ook wanneer men gedurende het jaar verschillende uitkeringsnormen ontvangt.
Is de gift - of het totaal aan giften - hoger dan de vrijlatingsgrens, dan wordt het meerdere in beginsel tot de middelen van de belanghebbende gerekend. Alleen indien sprake is van bijzondere omstandigheden en de gevolgen voor de inwoner zeer onredelijk uitpakken, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. In ieder geval geldt daarbij de vereiste dat de gift vanuit bijstandsoogpunt verantwoord moet zijn. Wanneer het een gift in natura betreft wordt de waarde daarvan bepaald door de waarde in het economisch verkeer. Dit geldt niet voor verstrekkingen door een charitatieve instelling, waarbij gedacht kan worden aan de Voedselbank, de Kledingbank, Stichting Leergeld of een kerkelijke instelling. Die verstrekkingen worden niet tot de middelen gerekend en blijven volledig buiten beschouwing.
Niet-herleidbare ontvangsten zijn ontvangsten waarvan de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een gift. Deze ontvangsten worden tot de middelen gerekend en aangemerkt als inkomen. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien de belanghebbende aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk maakt dat de ontvangen bedragen als een gift kunnen worden aangemerkt.
Giften in de vorm van betaling voor schulden kunnen worden vrijlaten als de aflossing van de schuld naar het oordeel van het college de eventuele re-integratie en/of schuldhulpverlening ten goede kan komen.
Artikel 3.10 Begripsbepalingen
Voor wat betreft het onderscheid tussen een krediethypotheek en een pandovereenkomst is relevant dat op grond van artikel 3, zesde lid, van de PW een woonwagen en een woonschip met een woning worden gelijkgesteld. Ook bij bewoning van woonwagen of een woonschip dient de bijstand (bij overschrijding van het vrij te laten vermogen) daarom als lening te worden verstrekt. Net als woonschepen onder een bepaald tonnage zijn woonwagens geen registergoederen. Hierdoor is het vestigen van een hypotheek in deze gevallen niet aan de orde. Wel kan er een pandovereenkomst worden gesloten, die zoveel mogelijk op dezelfde wijze als de hypotheek kan worden opgezet en afgewikkeld.
Artikel 3.11 Vestiging krediethypotheek
De aanvraag voor een krediethypotheek wordt beoordeeld aan de hand van artikel 50 van de PW. Uit dat artikel volgt dat de bijstand alleen in de vorm van een geldlening wordt verstrekt indien de te verlenen bijstand over de periode van een jaar naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de PW en het vermogen dat is gebonden aan de woning en het bijbehorende erf hoger is dan de vrijlatingsgrens als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de PW. De medewerkingsverplichting wordt ontleend aan artikel 48, derde lid, van de PW.
Artikel 3.12 Hoogte hypotheek, taxatie woning en vestigingskosten ten laste van belanghebbende
Met de in het eerste lid genoemde “daarop drukkende schulden” worden alleen schulden bedoeld die zijn aangegaan ten behoeve van de woning, zoals de financiering van de aankoop of een verbouwing. Nadrukkelijk niet in aanmerking komen onder meer consumptieve kredieten waarvoor de woning als zekerheid is gesteld, of opnames van overwaarde die niet zijn aangewend ten behoeve van de woning. Voor de in het tweede lid genoemde WOZ-waarde geldt dat de vastgestelde waarde in de meest recente WOZ-waardebeschikking bepalend is.
Op verzoek van de belanghebbende kan een taxatie plaats vinden als de WOZ-waarde naar zijn mening niet overeenstemt met de waarde in het economische verkeer, maar dan zal wel door de belanghebbende aangetoond moeten worden dat er een bezwaarschrift is ingediend tegen de WOZ-beschikking conform het derde lid. Het kan immers niet zo zijn dat ten tijde van (het onderzoek naar) het vestigen van een krediethypotheek pas naar voren wordt gebracht dat de WOZ-beschikking niet overeenstemt met de waarde van de woning.
Indien belanghebbende in bezit is van een taxatierapport als bedoeld in het vierde lid kan dit rapport gebruikt worden voor de waardevaststelling van het derde lid. Wanneer een dergelijk rapport ontbreekt, kan een taxatie plaatsvinden door een taxateur of erkend makelaar die in overleg met belanghebbende belast wordt met de taxatie. Een waardebepaling wordt niet aangemerkt als een taxatierapport als bedoeld in dit artikel. De kosten verbonden aan taxatie, vestiging van de hypotheek, inschrijving van de hypotheekakte en bijkomende kosten als bedoeld in het zesde lid komen voor rekening van belanghebbende. Voor deze kosten kan bijzondere bijstand worden verleend, indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Bijzondere bijstand kan niet in de vorm van krediethypotheek verstrekt worden en dus wordt deze bijzondere bijstand als bijstand om niet verstrekt.
Artikel 3.13 Opname voorwaarden in hypotheekakte
Bij gebruikelijke bedingen die ook in de hypotheekakte of de akte van geldlening moeten worden opgenomen kan gedacht worden aan het beding tot beperking van de bevoegdheid tot verhuur of verpachting.
Artikel 3.14 Aflossingsvoorwaarden hypotheek
De aflossingsperiode van de lening wordt in het eerste lid bepaald op ten hoogste tien jaar. Dit komt erop neer dat jaarlijks in beginsel 10 procent van de schuld moet worden terugbetaald. Door de duur waarin een aflossing gevergd wordt beperkt te houden, is deze voor zowel de belanghebbende als de gemeente overzienbaar.
In het tweede tot en met vijfde lid wordt geregeld dat de maandelijkse aflossing na beëindiging van de bijstandsverlening in beginsel gelijk is aan het bedrag dat zou volgen uit tien jaar aflossing, dus 1/120 van de geldlening. De aflossing wordt als regel bepaald op 60% van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm, maar afhankelijk van de omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. Dit kan op initiatief van de gemeente en op verzoek van de belanghebbende zelf.
Aangezien de hoogte van het inkomen en de noodzakelijke uitgaven geen vast gegeven hoeven te zijn, is bepaald dat het maandelijkse aflossingsbedrag telkens voor twee jaar wordt vastgesteld, tenzij het vastgestelde aflossingsbedrag toereikend is om de geldlening binnen de periode van tien jaar af te lossen. Geregeld is dat bij een inkomen op bijstandsniveau geen aflossing wordt gevergd. Daardoor blijft het inkomen tot dat niveau beschikbaar voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten.
Op grond van het zesde lid kan rekening worden gehouden met bijzondere bestaanskosten. Dit geldt overigens niet als in die bijzondere bestaanskosten op een andere manier is of kan worden voorzien.
Wanneer belanghebbende tijdens de aflossingsperiode van tien jaar verwijtbaar nalatig is om de vastgestelde aflossing te voldoen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening op grond van het zevende lid terstond opeisbaar en is daarover de wettelijke rente verschuldigd. Wanneer het vanwege een opstelling van de belanghebbende niet mogelijk is om hiervoor een regeling te treffen, staan in het uiterste geval middelen als beslag op het inkomen en executoriale verkoop van de woning ter beschikking.
Het beperken van de aflossingsperiode betekent niet dat in alle gevallen de geldlening binnen tien jaar volledig zal zijn terugbetaald. Er wordt immers rekening gehouden met de hoogte van het inkomen na de bijstandsperiode. Wanneer na tien jaar niet het volledige geleende bedrag blijkt te zijn afgelost, wordt het restant in ieder geval afgerekend bij verkoop of vererving van de woning. Aan belanghebbende wordt dan geen vooraf vastgestelde aflossingsverplichting meer opgelegd. Wel is het redelijk om rente in rekening te brengen. Er is immers reeds tien jaar gelegenheid gegeven om rentevrij af te lossen en dus ook om het vermogen terug op te bouwen. De renteverplichting die na tien jaar ingaat, stimuleert wel het verrichten van aflossingen.
Het kan zich voordoen dat belanghebbende naar het oordeel van de gemeente de rente of een gedeelte daarvan kan opbrengen, maar dat belanghebbende daardoor niet aan aflossen toe kan komen. De renteverplichting belemmert dan het aflossen. Om dit te vermijden, is aangegeven dat de betaling eerst tot ten hoogste het bedrag van de renteverplichting wordt aangemerkt als aflossing. Dit is in overeenstemming met het gegeven dat in de eerste tien jaar voorrang wordt gegeven aan het aflossen van de geldlening. De bij de schuld bij te schrijven rente die telkens niet betaald kan worden zal, omdat er wordt afgelost, op termijn afnemen. Is er naar het oordeel van de gemeente voor belanghebbende geen mogelijkheid om de rente te betalen, dan wordt deze bijgeschreven bij het nog niet afgeloste deel van de geldlening. Het is dan niet te vermijden dat de totale schuld blijft oplopen.
Omdat over de bijgeschreven rentevordering geen rente is verschuldigd, loopt de totale schuld niet oneindig op. Wanneer de geldlening geheel is afgelost, zal de renteverplichting die op dat moment moet worden berekend nihil zijn. Het tot dat moment bijgeschreven totaalbedrag aan rentevorderingen wordt verder op de gebruikelijke wijze afgewikkeld. Voor zover dat bedrag niet betaald kan worden, wordt dat afgerekend bij verkoop van de woning zoals ook gebeurt als een deel van de geldlening niet kan worden afgelost.
Artikel 3.16 Aflossing hypotheek bij vererving en verkoop woning
Terugbetaling van de geldlening zoals vermeld in het eerste lid geldt ook bij verkoop tijdens het ontvangen van bijstand wanneer er dringende redenen zijn om te verhuizen. Er zal eerst afgerekend moeten worden voordat een nieuwe hypotheek kan worden gevestigd. Expliciet is geregeld dat de krediethypotheek naar een andere koopwoning binnen de gemeente Epe kan worden meegenomen wanneer bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van betrokkene daartoe aanleiding geven. Het omzetten van de krediethypotheek naar een andere woning, als de belanghebbende de gemeente verlaat, wordt niet wenselijk geacht. Deze mogelijkheid komt er dus op neer dat belanghebbende het vrijgekomen vermogen niet hoeft in te zetten voor de bestaansvoorziening, maar daarmee een meer passende woning kan aankopen. Aangezien de laatste hypotheek in verband met de bijstandverlening is afgelost, ontbreken deze middelen voor de aankoop van een andere woning. Burgemeester en wethouders kunnen deze middelen als nieuwe lening onder verband van krediethypotheek ter beschikking stellen. Als voorwaarde hiervoor geldt dat belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen volledig inzet bij het kopen van een vervangende woning. Met deze uitzondering op het inzetten van vrijgekomen vermogen voor de bestaansvoorziening en de mogelijkheid tot het verstrekken van een nieuwe geldlening wordt vermeden dat een verhuizing wegens bijzondere omstandigheden nadeliger uitwerkt dan het aanhouden van de woning.
Een verkoop van de woning hoeft niet meteen gepaard te gaan met een financiële afwikkeling. Dit zal doorgaans plaatsvinden bij de overdracht van de woning. Vanaf het moment waarop belanghebbende over de opbrengst kan beschikken, zal de resterende geldlening aan de gemeente in één keer moeten worden terugbetaald. Wanneer de woning wordt verkocht tegen een prijs die doelbewust beneden de geldende marktwaarde ligt, is er geen aanleiding om het resterende bedrag van de lening kwijt te schelden. Overigens zal, als de woning wel tegen de geldende marktwaarde is verkocht, de volledige opbrengst moeten worden aangewend ter aflossing van de hypothecaire schulden, waaronder de krediethypotheek. Pas als dit niet toereikend is, wordt de vordering kwijtgescholden.
Artikel 3.17 Toepassing laatst gevestigde hypotheek bij niet-duurzame onderbreking b ij standver l en i ng
In de praktijk blijkt het voor te komen dat iemand na beëindiging van de bijstandverlening in de vorm van een krediethypotheek opnieuw op bijstand aangewezen raakt. Bij gelegenheid van de nieuwe aanvraag behoort dan een nieuwe vaststelling van het maximaal te lenen bedrag. Bij een niet al te lange onderbreking van de bijstandverlening moet er echter van worden uitgegaan dat de nieuwe bijstandsbehoeftigheid niet los kan worden gezien van die daarvoor. Voor zover het maximale bedrag van die geldlening nog niet is aangesproken, hetzij door een voortijdige beëindiging van de bijstand, hetzij door inmiddels verrichte aflossingen, wordt de te verlenen bijstand ten laste daarvan geboekt. Is het maximale bedrag wel volledig aangesproken, dan wordt de bijstand verder om niet verleend.
Artikel 3.18 Jaarlijkse opgave restantschuld en rentevorderingen
Ook na afloop van de maximale aflossingsperiode van tien jaar wordt, als er nog een deel van de geldlening moet worden afgelost, aan belanghebbende een opgave verstrekt van de stand van de geldlening en van de eventueel bijgeschreven rentevorderingen.
Hoofdstuk 5 Inkomensondersteuning
Paragraaf 1 Individuele inkomenstoeslag
Artikel 5.1 Aanvullende begripsbepalingen
De peildatum komt meestal overeen met de meldingsdatum en kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om de individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de jurisprudentie daarover.
De referteperiode is door het college vastgesteld op een periode van 36 aaneengesloten maanden, direct voorafgaand aan de peildatum. Daarbij is verondersteld dat bij een minimuminkomen na een periode van drie jaar niet of nauwelijks nog sprake is van reserveringsruimte. Ook het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) is van mening dat na drie jaar de reserveringsmogelijkheden minimaal worden.
Artikel 5.2 Uitzicht op inkomensverbetering
In artikel 36 van de PW zijn de voorwaarden genoemd om in aanmerking te komen voor een individuele inkomenstoeslag. In de verordening zijn regels vastgesteld over de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en ten aanzien van de begrippen langdurig en laag inkomen. In dit artikel is invulling gegeven aan het begrip uitzicht op inkomensverbetering.
In het eerste lid is aangegeven bij welke groepen in ieder geval sprake is van uitzicht op inkomensverbetering. De beoordeling of er al dan niet sprake is van ‘uitzicht op inkomensverbetering’ dient aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval plaats te vinden. Hierbij is de visie van de betreffende trajectregisseur van grote betekenis.
Een student heeft geen recht op een individuele inkomenstoeslag omdat hij uitzicht heeft op inkomensverbetering, ook wanneer de studie nog meer dan twaalf maanden duurt. Uiteraard kan hier in bijzondere individuele omstandigheden van worden afgeweken. De term ‘uit Rijks kas bekostigd onderwijs’ volgt uit de PW. Omwille van een eenduidige begripsvorming en om misverstanden te voorkomen, wordt in dit verzamelbesluit daarom bij dat begrip aangesloten. Naast leerlingen en studenten die een opleiding of studie volgen waarvoor aanspraak op Studiefinanciering bestaat, gaat het hierbij om leerlingen die de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL) volgen.
Bij de volgende groepen wordt verondersteld dat hun krachten en bekwaamheden onvoldoende zijn om uitzicht te hebben op inkomensverbetering:
Niet in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag komt de belanghebbende aan wie in de laatste 12 maanden van de referteperiode een maatregel is opgelegd wegens het niet (voldoende) nakomen van de arbeids- en/of re-integratieverplichting. Hierbij is overwogen dat het ontbreken van uitzicht op inkomensverbetering het directe gevolg is van de eigen (verwijtbare) handelwijze of gemaakte keuzes.
Paragraaf 2 Bijzondere bijstand
Artikel 5.3 Aanvullende begripsbepalingen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 5.4 Uitgangspunten en werkwijze bij verlening van bijzondere bijstand
Het in het eerste lid neergelegde uitgangspunt omvat het wettelijk kader zoals dat in artikel 35 van de PW is neergelegd. Het recht op bijzondere bijstand voor bepaalde kosten is sterk afhankelijk van de omstandigheden in het individuele geval en kan dan ook slechts van geval tot geval worden beoordeeld. De uitgangspunten in dit artikel zijn dus/daarbij richtinggevend, maar niet allesbepalend. Waar nodig wordt maatwerk geboden. Uiteraard binnen de kaders van de wet en de vaste rechtspraak, maar wel met zoveel mogelijk regelruimte. In bijzondere situaties kan het noodzakelijk zijn om van bepaalde uitgangspunten af te wijken. Dat is waar maatwerk om draait. Het beoogde effect is daarbij ook van grote betekenis.
Werken volgens de maatwerkgedachte betekent niet dat ‘alles kan’. Centraal staat de vraag: wat is nodig? Beoordeeld wordt of en op welke manier de gevraagde ondersteuning kan worden geboden. Deze paragraaf bevat derhalve geen opsomming van te onderscheiden kostensoorten. Waar nodig wordt voor de uitvoerend medewerkers in uitvoeringsrichtlijnen aangegeven welke afwegingen in een bepaalde situatie relevant zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand.
Wettelijk uitgangspunt is dat voor medische en paramedische kosten geen bijzondere bijstand kan worden verleend. De Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg gelden als een passende en toereikende voorliggende voorziening, ook wanneer de kosten niet volledig worden vergoed of wanneer een wettelijke eigen bijdrage is verschuldigd.
Sinds 1 januari 2023 biedt gemeente Epe samen met zorgverzekeraar Zilveren Kruis een collectieve aanvullende zorgverzekering aan inwoners met een lager inkomen. Uiteraard staat het inwoners vrij om zich bij een andere verzekeraar te verzekeren. Gebruikmaking van digitale keuzemodellen kan ondersteuning bieden bij het kiezen van een goede en passende verzekering. De eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende brengt met zich mee dat hij zich passend verzekert, hetgeen ook inhoudt dat hij zorgdraagt voor een passende aanvullende verzekering. Met de term ‘passend’ wordt bedoeld dat keuze voor een aanvullende verzekering recht doet aan de individuele omstandigheden van de belanghebbende én zijn eigen verantwoordelijkheid hierin. Van de belanghebbende die reeds bekend is met een bepaalde ziekte of aandoening – en daardoor bepaalde kosten maakt, mag verwacht worden dat hij hiermee rekening houdt bij het afsluiten van een aanvullende verzekering. Het is de verantwoordelijkheid van de belanghebbende om onderverzekering (het gelet op zijn situatie afsluiten van een te geringe aanvullende verzekering) te voorkomen. Aan de andere kant is het ook niet de bedoeling dat belanghebbende onnodig een te uitgebreid pakket met hoge kosten afsluit (oververzekering). Eerdergenoemde digitale keuzemodellen kunnen hierbij als hulpmiddel dienen.
In dit verband heeft het college bijzondere aandacht voor (para)medische kosten voor kinderen. Kosten die noodzakelijk en niet-uitstelbaar zijn om ernstige of toekomstige (blijvende) schade aan minderjarige kinderen te voorkomen, kúnnen voor bijzondere bijstand in aanmerking komen als deze kosten niet door de zorgverzekering worden vergoed omdat de ouder(s) niet passend aanvullend verzekerd zijn. Eventuele bijstandsverlening zal slechts tijdelijk en in uitzonderingssituaties aan de orde kunnen zijn. Bij deze bijstandsverlening kunnen door het college verplichtingen worden verbonden, zoals het alsnog (beter) aanvullend verzekeren met ingang van een volgend kalenderjaar of aanmelding voor schuldhulpverlening. Ook de vorm waarin de bijstand wordt verleend wordt aan de hand van individuele omstandigheden door het college bepaald.
In het zesde lid van dit artikel is bepaald dat de bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting in beginsel in de vorm van een geldlening wordt verstrekt (artikel 51 PW). Daarbij is overwogen dat deze kosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en een duurzaam karakter hebben.
Artikel 5.5 Termijn van indienen aanvraag
Bijzondere bijstand kan op grond van artikel 44 van de PW in beginsel niet met terugwerkende kracht worden verleend. Een aanvraag om bijzondere bijstand moeten worden ingediend voordat de kosten zijn gemaakt. In afwijking van deze (wettelijke) hoofdregel is in dit artikel bepaald binnen welke termijn en onder welke voorwaarden bijzondere bijstandsverlening met terugwerkende kracht mogelijk is.
Het vooraf aanvragen van bijzondere bijstand is niet alleen een wettelijk vereiste, maar is ook van belang om te voorkomen dat de belanghebbende kosten maakt waarvan op voorhand niet zeker is dat deze voor bijstandsverlening in aanmerking komen. Door de aanvraag vooraf in te dienen, kan nog naar alternatieven worden gezocht. Daarnaast is het in een aantal situaties sowieso niet mogelijk om de noodzaak van de kosten achteraf vast te stellen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inwinnen van deskundigenadvies noodzakelijk is voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand. Het is ook van belang bij aanvragen die betrekking hebben op algemene bestaanskosten, zoals een wasmachine of koelkast.
De termijn van 31 dagen betekent dat de nota van de kosten maximaal 31 dagen oud mag zijn en de aanvraag om bijstand ook binnen die termijn moet zijn ingediend. Mits aan de overige voorwaarden wordt voldaan, kan hiervoor bijzondere bijstand worden verleend.
Bij bewindvoering, curatele en mentorschap wordt verwacht dat de bewindvoerder zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen een termijn van vier maanden na de rechtelijke uitspraak tot benoeming, de nota van de aanvangswerkzaamheden en de daaruit volgende periodieke kosten bij de belanghebbende in rekening brengt. Om met ingang van de datum van benoeming voor bijzondere bijstand in aanmerking te komen, is vereist dat de aanvraag binnen vier maanden na de dagtekening van de uitspraak van de rechtbank is ingediend. De termijn van vier maanden is een afgeronde termijn. Strikt genomen is een aanvraag ook tijdig als die binnen drie maanden en 31 dagen na de uitspraak van de rechtbank wordt ingediend. Aanvragen die na afloop van deze termijn worden ingediend komen niet in aanmerking voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. Voor alle vervolgaanvragen van de kosten van bewindvoering, curatele en mentorschap geldt de 31-dagen-termijn met de daarbij behorende criteria.
De vaststelling van de draagkracht behoort tot de beleidsvrijheid van het college. In dit artikel is aangegeven hoe het college hier invulling aan geeft.
Hoofdregel is dat 25% van het meerinkomen als draagkracht wordt aangemerkt indien sprake is van een inkomen dat hoger is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dit geldt niet voor bijzondere bijstand voor woonlasten (woonkostentoeslag), waarbij het volledige meerinkomen boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm als draagkracht wordt aangemerkt.
Jongmeerderjarigen (in de leeftijd van 18 tot 21 jaar) die in een inrichting verblijven, hebben geen recht op algemene bijstand. Omdat er voor deze groep geen afzonderlijke bijstandsnorm is vastgesteld, wordt voor de vaststelling van de draagkracht uitgegaan van de bijstandsnormen als genoemd in artikel 23 van de PW (normen bij verblijf in een inrichting voor personen van 21 jaar en ouder). Dit betekent dat bij een inkomen tot 120% van de van toepassing zijnde inrichtingsnorm geen draagkracht aanwezig is. Is het inkomen hoger dan 120% van deze inrichtingsnorm, dan wordt 25% van het meerdere als draagkracht aangemerkt.
Het vermogen wordt buiten beschouwing gelaten, voor zover dat de vermogensgrens van artikel 34, derde lid, van de PW niet te boven gaat. Bij een vermogen dat hoger is dan deze vermogensgrens, wordt het meerdere vermogen voor 100% meegenomen als draagkracht en dient dit bedrag eerst aangewend te worden voor de betaling van de betreffende kosten. Een vermogensoverschrijding die lager is dan de aangevraagde bijzondere bijstand kan (eenmalig) op de toe te kennen bijstand in mindering worden gebracht.
De draagkrachtperiode wordt in beginsel vastgesteld voor de duur van een jaar. Wanneer de (financiële) omstandigheden van de belanghebbende en/of de duur van de kosten daartoe aanleiding geven, kan de draagkrachtperiode over een andere periode worden vastgesteld. Wordt er tijdens een lopende draagkrachtperiode opnieuw bijzondere bijstand aangevraagd, dan wordt bij deze nieuwe aanvraag in beginsel aangesloten bij de reeds vastgestelde draagkrachtperiode. Dit voorkomt dat bij meerdere aanvragen in dezelfde periode verwarring ontstaat doordat de draagkrachtperioden elkaar deels overlappen.
Tot slot wordt hier aangegeven dat één van de uitgangspunten van het armoedebeleid is dat werk moet lonen. Gezinnen met een inkomen iets hoger dan het sociaal minimum, komen soms niet meer (volledig) in aanmerking voor bijzondere bijstand, terwijl het besteedbare inkomen in sommige situaties niet toeneemt vanwege de kosten van kinderopvang. Deze armoedeval – minder besteedbaar inkomen ook al wordt er meer gewerkt – is een ongewenste situatie. Het zorgt immers voor een belemmering om te participeren op de arbeidsmarkt. Bij het beoordelen van het recht op bijzondere bijstand kan daarom rekening worden gehouden met de eigen bijdrage die deze huishoudens betalen voor noodzakelijke kosten van officieel geregistreerde kinderopvang op grond van de Wet kinderopvang. Deze eigen bijdrage wordt in mindering gebracht op het inkomen. Ook andere noodzakelijk te achten eigen bijdragen die tot een vermindering van het besteedbaar inkomen leiden, kunnen - indien daar in een individueel geval aanleiding toe is - op het inkomen van de belanghebbende in mindering worden gebracht.
Artikel 5.7 Hoogte bijzondere bijstand en drempelbedrag
Voor een gering aantal kostensoorten hanteert het college normbedragen die zijn afgeleid van de richtprijzen uit de Nibud-prijzengids [De Prijzengids van het Nibud is een handig naslagwerk voor iedereen die direct of indirect te maken heeft met de uitvoering of regelgeving van de bijzondere bijstand. De gids geeft inzicht in de prijzen van veel belangrijke artikelen en diensten.]. Deze zijn vermeld in het ‘overzicht kostensoorten bijzondere bijstand’ dat als bijlage deel uitmaakt van dit verzamelbesluit. Voor wat betreft de hoogte van te verlenen bijstand is overwogen dat bij een (volledige) woninginrichting een deel van de goederen tweedehands kan worden aangeschaft via overname van derden of kringloopwinkel.
Omdat het hanteren van een drempelbedrag tot de beleidsvrijheid van het college behoort, wordt in het derde lid expliciet aangegeven dat van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt.
Dit artikel is gereserveerd voor mogelijke toekomstige aanvullingen.
Hoofdstuk 6 Herziening, terugvordering, invordering en verhaal
Paragraaf 1 Herziening en terugvordering
Artikel 6.1 Aanvullende begripsbepalingen
Het begrip bedrijfskapitaal volgt uit het Bbz 2004 en is afzonderlijk gedefinieerd omdat deze vorm van bijstand zich onderscheidt van de (tijdelijke) uitkering voor de kosten van levensonderhoud aan de zelfstandige.
Het begrip signaal is niet in de PW, IOAW of IOAZ gedefinieerd, maar volgt uit de jurisprudentie. Hiervoor wordt onder andere verwezen naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4469.
Een onderscheid in een niet-verwijtbare vordering en een verwijtbare vordering is met name van betekenis bij de beoordeling van kwijtscheldingsverzoeken. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat niet alle verwijtbare vorderingen een gevolg hoeven te zijn van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Gedacht kan worden aan de situatie dat de belanghebbende zijn aflossingsverplichting aan de als geldlening verstrekte bijstand niet nakomt waardoor het college tot terugvordering besluit. Er is dan wel sprake van een verwijtbare vordering, maar het is geen gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht. Overigens gaat het bij het onderscheid in een verwijtbare of niet-verwijtbare vordering om te veel of ten onrechte ontvangen uitkering. Verleend bedrijfskapitaal valt hier niet dus niet onder.
Artikel 6.2 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Het college maakt in alle gevallen waarin daarvoor aanleiding bestaat gebruik van de bevoegdheid tot herzien, intrekken en het terugvorderen van uitkeringen en verleend bedrijfskapitaal.
Met de invoering van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW (Fraudewet) per 1 januari 2013 is voor het herzien, intrekken en terugvorderen van een uitkering een onderscheid gemaakt in situaties waarin sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht en situaties waarin dat niet aan de orde is. Vanaf die datum is de eerdere discretionaire bevoegdheid van het college voor een deel komen te vervallen. In situaties waarin sprake is van schending van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot herziening, intrekking en terugvordering van de te veel of ten onrechte verleende uitkering over te gaan. Omdat die bepalingen in de wet zijn opgenomen, worden deze niet in dit verzamelbesluit vermeld.
Herziening en intrekking van het recht op uitkering vormen een belangrijke grondslag voor de terugvordering. Evenals terugvordering van een uitkering is het met terugwerkende kracht gewijzigd vaststellen van het recht op uitkering door middel van een herzienings- of intrekkingsbesluit een algemene bevoegdheid van het college, voor zover daarbij geen sprake is van een schending van de inlichtingenplicht. Het college maakt in alle gevallen waarin daarvoor aanleiding bestaat, gebruik van de bevoegdheid tot herzien, intrekken en terugvorderen van uitkeringen.
Op grond van het Bbz 2004 had de terugvordering van verleende bijstand (zowel de uitkering als bedrijfskapitaal) een verplicht karakter. Op 1 januari 2020 is het Bbz 2004 gewijzigd en is de terugvordering van bijstand een bevoegdheid van het college geworden, tenzij sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht of ander nalatig handelen van de belanghebbende.
Hiermee is het Bbz 2004 meer op één lijn gebracht met de uitgangspunten van de PW.
Voor wat de betreft de bevoegdheid tot verrekening is het college bevoegd om de middelen die de belanghebbende in de voorafgaande zes maanden heeft ontvangen, te verreken met de bijstandsuitkering. Voor de IOAW en IOAZ geldt een termijn van drie maanden. Verrekening van middelen heeft de voorkeur boven het terugvorderen van de te veel of ten onrechte uitkering. De belanghebbende wordt hierdoor niet met een schuld (vordering) geconfronteerd en het college hoeft geen formele terugvorderingsactie op te starten. Deze situaties doen zich met name voor wanneer sprake is van sterk wisselende inkomsten, die al dan niet ‘gestapeld’ of uitgesteld aan de belanghebbende uitbetaald worden.
Artikel 6.3 Uitgangspunt terugvordering
Deze bepaling vormt de kernbepaling van het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. Hoofdregel is dat dat te veel of ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt teruggevorderd en de belanghebbende deze vordering ook volledig moet terugbetalen. Dit geldt ook voor verleend bedrijfskapitaal. Wanneer de verplichtingen die verbonden zijn aan de geldlening niet (naar behoren) worden nagekomen, wordt tot terugvordering overgegaan.
Gelet op de financiële verantwoordelijkheid voor kosten van bijstand en andere uitkeringen acht het college het van groot belang dat uitkeringen alleen terechtkomen bij die burgers die hier recht op hebben. Bovendien hebben de ontvangsten voortvloeiend uit de terugvordering een gunstig effect op het beschikbare budget. Daarnaast hanteert het college het uitgangspunt dat het plegen van fraude of ander verwijtbaar gedrag onder geen enkele voorwaarde mag worden beloond door de ten onrechte verleende uitkering niet terug te vorderen. Dat geldt overigens ook voor bijzondere bijstand.
In dit verband is uiteraard ook van belang dat de wetgever ook heeft bepaald dat ten onrechte verleende uitkeringen vanaf 1 januari 2013 verplicht teruggevorderd worden. Daaruit volgt tevens dat de mogelijkheden mee te werken aan kwijtscheldingsverzoeken beperkter zijn geworden. Uiteraard tracht het college haar terug- en invorderingsbevoegdheid wel zo doelmatig en efficiënt mogelijk in te richten.
Ook bij terug- en invordering van verleende uitkeringen maatwerk geboden, uiteraard binnen de hiervoor gestelde kaders en mogelijkheden. Het college zal een goede balans moeten vinden tussen de belangen van het college als schuldeiser, de belangen van de belanghebbende als debiteur en het maatschappelijk belang. De te maken afweging van deze belangen zal altijd individueel maatwerk zijn. Soms kunnen belanghebbenden (financieel) in de knel komen. Vanuit het maatschappelijk belang is niet alleen strenge handhaving belangrijk, maar zal ook oog moeten blijven bestaan voor de persoonlijke situatie van de belanghebbende (integraal werken, waar nodig en waar mogelijk rekening houden met bijvoorbeeld uitstroom, minimabeleid en schuldhulpverlening). En in zeer bijzondere omstandigheden en klemmende situaties is afwijking van de beleidsregels mogelijk op basis van de individuele omstandigheden.
Artikel 6.4 Afzien van terugvordering (kruimelbedragen)
In dit artikel is aangegeven wanneer uit doelmatigheidsoverwegingen wordt afgezien van terugvordering. Wanneer de te veel of ten onrechte verleende uitkering dermate laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan de totale vordering (kruimelbedrag), wordt van terugvordering afgezien. Met de totale vordering wordt hier bedoeld: de vordering zonder verrekening. Het vaststellen van de hoogte van het kruimelbedrag behoort tot de beleidsvrijheid van het college en is vastgesteld op € 50. Dit geldt niet voor terugvorderingen als gevolg van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.2 en 6.3 van deze beleidsregels.
Artikel 6.5 Brutering vordering
Het college hanteert het uitgangspunt dat de te veel of ten onrechte verleende uitkering bruto wordt teruggevorderd. Deze bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 58, vijfde lid, van de PW en artikel 25, vijfde lid van de IOAW/Z. Brutering van de vordering betekent dat de vordering wordt verhoogd met de loonbelasting, premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage die het college aan de Belastingdienst en het UWV heeft afgedragen.
In afwijking van dit uitgangspunt wordt de uitkering netto teruggevorderd als:
Dit is in lijn met vaste rechtspraak. Zie hiervoor o.a. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3437 en 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB00561.
Indien niet aan deze criteria wordt voldaan, vordert het college de uitkering bruto terug. Als het ontstaan van de vordering aan de belanghebbende zelf te wijten is, kan niet worden verwacht dat het college de afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt. Als belanghebbende in verzuim is en zijn inlichtingenplicht niet naar behoren nakomt, wordt de vordering met deze afgedragen belasting en premies verhoogd. Ook wordt tot brutering van de vordering overgegaan als de belanghebbende de vordering wel kán terugbetalen in het lopende kalenderjaar, maar hiertoe niet wil overgaan. Zijn financiële middelen zijn voldoende om de vordering ineens of tijdens het lopende kalenderjaar te voldoen, maar hij besluit hiertoe niet over te gaan. Ook dan is het niet redelijk dat het college de afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen voor haar rekening neemt en ligt het in de rede dat de belanghebbende deze afgedragen belasting en premies bij de belastingdienst terugvraagt.
Brutering van de vordering vindt plaats op 31 december van het jaar waarin de vordering is ontstaan. Dit impliceert dat vorderingen die zijn ontstaan wegens het schenden van de inlichtingenplicht en (tevens) betrekking hebben op voorgaande kalenderjaren, direct worden gebruteerd. Over die jaren heeft immers al een afdracht van de loonbelasting en premies volksverzekeringen plaatsgevonden en is verrekening niet meer mogelijk.
Artikel 6.6 Wijze van invordering
Uitgangspunt is dat de belanghebbende de betaling ineens binnen de gestelde termijn moet voldoen. Wanneer dit niet mogelijk is, wordt de maandelijkse aflossing in beginsel vastgesteld op een maandelijks aflossingsbedrag ter hoogte van de belastingvrije voet indien sprake is van een inkomen op bijstandsniveau.
Bij een inkomen dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm geldt als uitgangspunt dat het aflossingsbedrag wordt vastgesteld op 60% van de draagkracht van de belanghebbende, met als ondergrens minimaal het bedrag dat afgelost zou moeten worden indien de belanghebbende nog een uitkering ingevolge de PW, IOAW of IOAZ zou ontvangen.
Hierbij wordt door het college ook rekening gehouden met het belang van activering naar werk (werken lonend maken). De belanghebbende moet een prikkel houden om uit te stromen uit de uitkering en zicht hebben op een inkomensverbetering. Van een inkomensverbetering zal feitelijk geen sprake zijn wanneer na werkaanvaarding alles boven de volledige beslagvrije ruimte wordt gebruikt om een vordering af te lossen. Vanwege de zogeheten armoedevalproblematiek maar ook als financiële stimulans tot werkaanvaarding, wordt niet de volledige beslagvrije ruimte benut voor aflossing van de vordering.
Bij het vaststellen van de draagkracht wordt in principe geen rekening gehouden met schulden die niet preferent zijn. Deze schulden moeten worden voldaan uit het restant van de draagkracht. Mocht dit niet mogelijk zijn dan kan eventueel hiervan worden afgeweken, maar dan speelt de aard van die schuld een belangrijke rol in de afweging. Zeker als de vordering binnen 36 maanden kan worden afgelost kan het college genoegen nemen met een lager bedrag, mits er maandelijks een vast termijnbedrag wordt betaald.
Het onderzoek naar mogelijk gewijzigde financiële omstandigheden wordt signaal gestuurd uitgevoerd. Hierbij maakt het college gebruik van de module Incasso-ondersteuning Bijstandsdebiteuren van het Inlichtingenbureau. Dit is een product dat het incassoproces op het gebied van te veel of ten onrechte verleende uitkering vergemakkelijkt en derhalve ook kosten-efficiënt is. Op basis van de door het college aangeleverde gegevens over de debiteuren met een vordering die gerelateerd is aan uitkeringsverstrekking, worden door het Inlichtingenbureau signalen retour geleverd over het inkomen en het vermogen van deze debiteuren. Met behulp van een dashboard kan het college zelf instellen welke gegevens relevant zijn. Deze wijze van gegevensuitwisseling vindt maandelijks plaats en voldoet volledig aan de wettelijke vereisten, ook op het gebied van privacywetgeving.
Het college kan overgaan tot dwanginvordering door middel van loonbeslag (bijvoorbeeld door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag) of verrekening (wanneer aan de belanghebbende tevens een uitkering wordt verleend). Daarnaast staat ook de weg van andere executoriale beslag- en executiemaatregelen open.
Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het college heeft de mogelijkheid van vereenvoudigd derdenbeslag op loon of uitkering.
Invorderingskosten en de wettelijke rente moeten, evenals in het reguliere betalingsverkeer, voor rekening komen van de debiteur die willens en wetens weigert te betalen. Het is evident dat een onwillige debiteur extra werkzaamheden en daarmee extra uitvoeringskosten voor het college veroorzaakt. In aansluiting op het systeem dat in de reguliere incassopraktijk wordt gehanteerd, worden de kosten van invordering op 15% van de (resterende) vordering (exclusief rente) vastgesteld, met een minimum van € 40 en een maximum van € 450 euro per geval. Indien de belanghebbende meerdere vorderingen onbetaald laat, kunnen deze kosten op elke afzonderlijke (in)vordering in rekening worden gebracht. Om de belanghebbende niet onnodig met extra kosten te confronteren, worden invorderingskosten pas in rekening gebracht op het moment dat de belanghebbende dusdanig onwillig is gebleken dat overgegaan moet worden gegaan tot beslaglegging of het inschakelen van een deurwaarder. Op individuele gronden kan van de invorderingskosten worden afgezien.
Wanneer de invordering op verschillende manieren mogelijk is, heeft de meest snelle, meest eenvoudige en minst kostbare wijze de voorkeur. Zo zal er geen deurwaarder worden ingeschakeld als ook een vereenvoudigd derdenbeslag nog tot de mogelijkheden behoort. Hiermee wordt tevens voorkomen dat de belanghebbende met hogere kosten wordt geconfronteerd.
Artikel 6.7 Ambtshalve afzien van (verdere) terug- en invordering
Vanuit doelmatigheidsoogpunt wordt afgezien van (verdere) terugvordering indien de restantvordering lager is dan € 125 en er gedurende 24 maandtermijnen niet of nauwelijks is afgelost.
Naast het algemene uitgangspunt dat teveel of ten onrechte uitkering wordt terugbetaald, geldt ook dat voor de belanghebbende met schulden op een gegeven moment financieel perspectief moet ontstaan. Daarom wordt na een bepaalde periode afgezien van (verdere) terugvordering. Het gaat hierbij zowel om de belanghebbende die gedurende de aflossingstermijn naar draagkracht heeft afgelost, maar ook om de belanghebbende die geen aflossingscapaciteit heeft (gehad) en om die reden niet of niet volledig heeft kunnen aflossen.
Op grond van wettelijke bepalingen wordt een onderscheid gemaakt tussen een niet-verwijtbare en verwijtbare vordering. Daarbij geldt dat voor een verwijtbare vordering die ontstaan is na 1 januari 2013 een termijn van tien jaar geldt. Voor een verwijtbare vordering die voor deze datum is ontstaan, is de eerdere wettelijke termijn van vijf jaar van toepassing.
Voor bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen die als geldlening is verstrekt, geldt een aflossingstermijn van 36 maanden. Als de belanghebbende deze aflossingsverplichting naar draagkracht is nagekomen, wordt het restant van de nog openstaande lening als bijzondere om niet verstrekt.
Voor wat betreft de kwijtscheldingsmogelijkheden ingeval van terugvordering van verleend bedrijfskapitaal verplicht artikel 42 van het Bbz 2004 het college al onder bepaalde omstandigheden mee te werken aan een schuldregeling. Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van verdere invordering treedt niet eerder in werking dan dat de schuldregeling daadwerkelijk tot stand is gekomen. Artikel 43 van het Bbz 2004 bevat de zogenaamde vijfjaarstermijn. Indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan deze voorgeschreven aflossingsverplichting heeft voldaan, wordt het restende deel van de verleende bijstand kwijtgescholden.
Artikel 6.8 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding
Uitgangspunt bij terug- en invordering is dat ten onrechte verstrekte uitkering volledig wordt terugbetaald. Uitdrukkelijk geldt dat het níet de bedoeling is en evenmin de verwachting kan worden gewekt dat het volledig voldoen van de betalingsverplichting in beginsel automatisch tot kwijtschelding van de resterende vordering(en) kan leiden. Verder geldt sinds 1 januari 2013 dat beperkingen zijn gesteld aan de mogelijkheden voor het verlenen van kwijtschelding voor vorderingen die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht. Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 6.7 van deze beleidsregels geldt dat vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2013 en die het gevolg zijn van schending van de inlichtingenplicht, pas voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen nadat een termijn van tien jaar na het ontstaan van die vordering is verstreken (artikel 58, zevende lid, PW en artikel 25, zesde lid, van de IOAW en IOAZ).
Ondanks het uitganspunt dat het schenden van de inlichtingenplicht niet mag lonen en dat overige ten onrechte verstrekte uitkering evenmin tot voordeel voor de belanghebbende mag leiden, moet er op een gegeven moment wel financieel perspectief voor de belanghebbende zijn. Met de genoemde beoordelingscriteria wordt beoogd om ook ingeval van kwijtschelding waar nodig meer regelruimte te creëren die recht doet aan de individuele omstandigheden. Dit zijn geen harde criteria en dat is ook niet mogelijk wanneer een individuele weging in de beoordeling centraal moet staan. De genoemde criteria geven wel richting aan de overwegingen die onder meer bij de beoordeling van een dergelijk verzoek kunnen worden betrokken. Het is daarbij uiteraard aan de belanghebbende om voldoende informatie over zijn situatie te geven en dit aan de hand van de bewijsstukken zo nodig ook inzichtelijk te maken.
Voor wat betreft het meewerken aan een (minnelijke) schuldregeling geldt dat het hierbij dient te gaan om een instelling die schuldbemiddeling mag bieden op grond van de Wet op het consumentenkrediet, zoals bijvoorbeeld een gemeente of gemeentelijke kredietbank. Bij een verzoek om medewerking aan het wettelijke schuldsaneringstraject (WSNP) geldt dit uiteraard niet aangezien die procedure al met voldoende waarborgen omkleed is.
In aanvulling op de genoemde criteria zijn bij de toepassing van dit artikel onder meer de volgende overwegingen van belang:
Artikel 6.9 Mogelijkheden en voorwaarden tot kwijtschelding bij schuldenproblematiek
Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.
Alleen als er sprake is van een problematische schuldensituatie, waarin een schuldregeling bijdraagt aan een structurele oplossing kan het college op individuele basis besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding. Daarvoor is het vereist dat sprake is van een evenredige betaling van de vordering in vergelijking met de andere schuldeisers. Ook moet worden voldaan aan de criteria van de
Gedragscode Schuldhulpverlening van de NVVK. Zo nodig kan worden overwogen om de inning gedurende de minnelijke schuldregeling tijdelijk op te schorten of een hoger percentage te vragen. In bepaalde gevallen kan het bestaan van schulden de re-integratie van een belanghebbende in de weg staan. In de re-integratietrajecten speelt het oplossen van schuldenproblematiek dan ook een steeds belangrijker rol. Ook schulden aan het college in het kader van de uitkeringsverlening kunnen een belemmering zijn om re-integratie te bewerkstelligen. Op grond van dit artikel kan worden besloten om de vorderingen (gedeeltelijk) kwijt te schelden als deze schulden een belemmering vormen voor re-integratie. De visie van de trajectregisseur/consulent speelt hierin een belangrijke rol. Het kan echter niet zo zijn dat het college tot (gedeeltelijke) kwijtschelding overgaat, terwijl andere schuldeisers de vorderingen handhaven. In dat geval moet een belanghebbende eerst naar de gemeentelijke schuldhulpverlening worden verwezen om de schulden te saneren of te regelen.
Artikel 6.10 Geen mogelijkheden tot het afzien van (verdere) terug- en invordering en kwijtschelding
In dit artikel wordt beschreven wanneer er in de regel geen mogelijkheid tot buiten invordering en/of kwijtschelding bestaat. Indien vorderingen worden gedekt door een zekerheidsrecht (pand of hypotheek), zijn de beleidsregels in dit hoofdstuk niet van toepassing. Die regelgeving is dusdanig specifiek – en biedt tevens een dusdanige garantie – dat die buiten de reikwijdte van deze beleidsregels vallen.
Artikel 6.11 Aanvullende begripsbepalingen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 6.12 Gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid
Verhaalsrecht is gerelateerd aan de Participatiewet. De verhaalsbepalingen zijn opgenomen in de artikelen 61 tot en met 62i van de PW. De IOAW en IOAZ kennen de mogelijkheid tot verhaal niet.
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van bijstand op:
- degene die de wettelijke onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk nakomt;
- degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan;
- de nalatenschap van de persoon indien aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden.
Bij verhaal wegens het niet of onvoldoende nakomen van de wettelijke onderhoudsplicht gaat het concreet om de volgende onderhoudsplichtigen:
- de echtgenoot ten opzichte van de andere echtgenoot;
- de ex-echtgenoot (na echtscheiding of scheiding van tafel en bed) ten opzichte van de andere ex-echtgenoot;
- de ouder(s) ten opzichte van het minderjarige kind;
- de verwekker ten opzichte van het minderjarige kind;
- de ouder(s) ten opzichte van het jongmeerderjarige kind (in de leeftijd van 18 tot 21 jaar).
Met de (ex)echtgenoot wordt gelijkgesteld de (ex)geregistreerd partner. In plaats van echtscheiding of scheiding van tafel en bed is daarbij dan sprake van beëindiging van de partnerschapsregistratie.
Het verhalen van bijstand is in deze situaties mogelijk tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Verhaal op de ouder(s) vanwege bijstandsverlening aan de jongmeerderjarige kan zich voordoen indien de wettelijke onderhoudsplicht niet of niet behoorlijk wordt nakomen, terwijl de ouder(s) daar financieel wel toe in staat is (zijn).
Voor wat betreft het verhaal bij schenking geldt dat het schenken of weggeven van (een deel van) het vermogen als onverantwoord wordt beschouwd wanneer de bijstandsgerechtigde op het moment van de schenking redelijkerwijs kon voorzien dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden zou gaan verkeren. Indien ook aan de overige criteria als vermeld in artikel 62f van de PW is voldaan, behoort de schenking te worden verhaald. Overigens gaat het hierbij niet alleen om vermogen in de vorm van geld, maar om alle vermogensbestanddelen. Voor de hoogte van het te verhalen bedrag wordt aangesloten bij de regels die gelden voor de vermogensvaststelling.
Bijstandsvorderingen komen niet automatisch te vervallen bij het overlijden van de belanghebbende. Wanneer de belanghebbende een nalatenschap achterlaat, dienen de vorderingen te worden verhaald op deze nalatenschap.
Tot slot is hier van belang dat ingevolge de Wet op Lijkbezorging de mogelijkheid bestaat om te verhalen op bloed- en aanverwanten als er onvoldoende wordt meegewerkt aan het bekostigen van de uitvaart uit aanwezige banksaldi, polissen en andere gelden binnen de nalatenschap. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat alleen van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt in situaties waarin de bloed- en aanverwanten geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het zoveel mogelijk schadeloos stellen van het college in het kader van de bekostiging van uitvaarten.
Artikel 6.13 Ambtshalve afzien van verhaal
Dit artikel beschrijft in welke situaties het college afziet van het toepassen van (verder) verhaal en/of de inning van achterstallige verhaalsbijdragen staakt. Voor een deel is dat gebaseerd op doelmatigheidsoverwegingen, waarbij onder meer aansluiting is gezocht is bij het kruimelbedrag zoals genoemd in artikel 6.4 van dit hoofdstuk.
De opsomming in dit artikel is niet limitatief. Er zijn situaties denkbaar waarin strikt genomen niet (volledig) aan de genoemde criteria zal worden voldaan, maar waarbij duidelijk is dat het starten of voortzetten van een verhaalsprocedure niet doelmatig is. Bijvoorbeeld in een situatie waarin al jarenlang getracht wordt een verhaalsvordering te incasseren, maar waarbij in de termijn van vijf jaar slechts een geringe of incidentele ontvangst via beslaglegging wordt ontvangen. Ook in die situaties kan van (verder) verhaal en inning worden afgezien. Dit wordt door het college beoordeeld.
Naast de genoemde doelmatigheidsoverwegingen kunnen zich situaties voordoen waarin het gelet op alle feiten en omstandigheden niet wenselijk of niet redelijk is om tot verhaal over te gaan. Er is dan sprake van zwaarwegende omstandigheden. Dat geldt in ieder geval voor situaties waarin de veiligheid van de belanghebbende of diens kinderen in gevaar dreigt te raken, zoals huiselijk geweld of bedreiging, maar ook bij een reëel risico op ernstige psychische klachten.
De bepaling ten aanzien van het afzien van verhaal in rechte voor personen “verdwenen onbekend waarheen” is gebaseerd op de afspraken die hierover met de rechtbank zijn gemaakt.
Artikel 6.14 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek
Wanneer een vordering door middel van een verhaalsbesluit is vastgelegd, kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) buiten invordering te stellen om bijvoorbeeld een schuldsaneringstraject meer succesvol te kunnen laten verlopen. Uiteraard moeten aan de kwijtschelding regels worden verbonden. Belangrijk daarbij is dat het besluit tot afzien van verdere invordering ingetrokken kan worden indien het schuldsaneringstraject uiteindelijk niet tot stand komt, het schuldsaneringstraject niet naar behoren wordt doorlopen of afgesloten of achteraf blijkt dat de onderhoudsplichtige onjuiste informatie heeft verstrekt.
Artikel 6.15 Ingangsdatum verhaalsbijdrage en financieel (her)onderzoek
Verhaalsonderzoeken zijn intensief en blijken in de praktijk slechts in beperkte mate te leiden tot een gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Om die reden is in dit artikel het uitgangspunt neergelegd dat een administratief onderzoek naar de verhaalsbijdrage eenmaal per 36 maanden plaatsvindt. Daarnaast is bepaald dat niet wordt overgegaan tot wijziging van de verhaalsbijdrage wanneer een onderhoudsplichtige zijn verhaalsverplichting naar behoren nakomt en er geen sprake is van (tussentijdse) aflossing van schulden.
Artikel 6.16 Verhaal wegens een rechterlijke uitspraak
Met een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt hier bedoeld een uitvoerbare rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 62b Participatiewet: een door de rechter tussen belanghebbende en zijn ex-echtgenoot uitgesproken onderhoudsverplichting. Als de onderhoudsplichtige niet aan zijn verplichting voldoet, is het college bevoegd de kosten van de bijstand op de onderhoudsplichtige te verhalen, overeenkomstig de rechterlijke uitspraak. Indien een rechterlijke uitspraak niet wordt nagekomen, kan het college conform de rechterlijke uitspraak verhalen. Dan moet dit schriftelijk aan de onderhoudsplichtige bekend gemaakt worden, met de aanmaning dat het achterstallige bedrag binnen dertig dagen moet zijn voldaan. Tegen dit besluit kan de onderhoudsplichtige geen bezwaar indienen. Wel kan hij binnen een periode van 30 dagen in verzet komen bij de rechtbank, waarbij hij zich niet kan verzetten tegen het opleggen van de onderhoudsbijdrage. Het verzet heeft een schorsende werking. Pas als het verzet is ingetrokken of ongegrond is verklaard kan tot verdere invordering (aanmaning, dwangbevel, beslag) worden overgegaan, waarbij de kosten van de verdere invorderingsprocedure voor rekening van de klant komen. De tarieven voor buitengerechtelijke kosten worden conform het rapport “Voorwerk II” in rekening gebracht. In dit rapport heeft de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak uitspraken gedaan over de buitengerechtelijke kosten, en hier tarieven aan gekoppeld.
Indien mogelijk wordt overgegaan tot (verrekening of) vereenvoudigd derdenbeslag. Pas wanneer dit niet mogelijk is, wordt de vordering in handen gesteld van een deurwaarder. Bij dwanginvordering is degene aan wie de verhaalsbijdrage is opgelegd verplicht het college informatie te verschaffen over zijn financiële en overige omstandigheden. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan en er een executoriale titel is, vervalt de bescherming van de beslagvrije voet totdat alsnog aan de inlichtingenplicht is voldaan.
Hoofdstuk 7 Bestuurlijke boete
Artikel 7.1 Beoordeling bestuurlijke boete
Met de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 zijn verschillende wetten op het gebied van handhaving en sanctiebeleid geharmoniseerd en tegelijkertijd aangescherpt. Voor het college ging het om de Wet werk en bijstand (sinds 1 januari 2015: Participatiewet), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Indien sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht, is het college verplicht tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
De grootste wijzigingen per 1 januari 2017 zijn de aanpassing van artikel 18a van de PW en 20a van de IOAW en IOAZ. Daarnaast is er een nieuw boetebesluit sociale zekerheidswetten waarin diverse categorieën ten aanzien van de (verminderde) verwijtbaarheid zijn beschreven. Deze categorieën zijn voornamelijk ingegeven door de diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. Nu de gehele beoordelingswijze zowel in de wet als in genoemd boetebesluit sociale zekerheid is beschreven, ziet het college geen aanleiding om daarvoor nadere regels vast te stellen.
Omwille van een praktische en eenduidige uitvoering en ten gunste van de belanghebbende wordt de op te leggen boete naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10.
Artikel 7.3 Kwijtscheldingsmogelijkheden bij schuldenproblematiek
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij de medewerking aan een (minnelijke) schuldregeling. Uitgangspunt daarbij is dat de gemeente in ieder geval eenzelfde percentage van de (boete)vordering krijgt aangeboden als de andere schuldeisers. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid is het college gebonden aan de wettelijke voorwaarden en restricties (zoals genoemd in de artikel 18a, dertiende en veertiende lid, van de PW en artikel 20a, twaalfde en dertiende lid, van de IOAW en IOAZ). Daarin is bepaald dat bij de opgelegde boete geen sprake mag zijn geweest van opzet of grove schuld. Ook mag de belanghebbende in het jaar dat de boete is opgelegd, niet nogmaals de inlichtingenplicht hebben overtreden. Tot slot geldt de (wettelijke) restrictie dat het kwijtscheldingsbesluit wordt herzien of ingetrokken als de belanghebbende binnen vijf jaar na dat besluit de inlichtingenplicht opnieuw overtreedt.
Deze mogelijkheid tot kwijtschelding bestaat sinds 1 januari 2017. Vooralsnog bestaat er geen aanleiding voor een nadere invulling van deze bevoegdheid.
Het kan zijn dat bepalingen in dit verzamelbesluit in individuele gevallen onvoldoende recht doen aan de situatie van de inwoner en bijdragen aan maatschappelijk onaanvaardbare gevolgen. Op dat moment is het van belang dat het college, gelet op alle omstandigheden, kan afwijken van die bepalingen en maatwerk kan bieden. Naast de mogelijkheden die hogere wetgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hiertoe bieden, maakt het college gebruik van de door het Instituut voor Publieke Waarden ontwikkelde Waardendriehoek. Door gebruik te maken van dit afwegingskader staan drie waarden centraal in de onderbouwing van de maatwerkoplossing: betrokkenheid (krijgt de inwoner weer grip op zijn leven), legitimiteit (past de oplossing binnen wet- en regelgeving) en rendement (wat zijn de kosten en de baten van de oplossing).
Artikel 8.2 Onvoorziene omstandigheden
Het college handelt in overeenstemming met deze beleidsregels, tenzij dat naar het oordeel van het college voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens dringende redenen of bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen uitgangspunten. In bijzondere gevallen dient, wanneer zich daartoe bijzondere omstandigheden voordoen, de mogelijkheid aanwezig te zijn om af te wijken van het gestelde in deze beleidsregels.
Artikel 8.3 Intrekking oude beleidsregels
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 8.4 Inwerkingtreding en citeertitel
In verband met de inwerkingtreding van de Wet uitvoeren Breed offensief per 1 juli 2023 werken artikelen 2.2 tot en met 2.4 van dit verzamelbesluit terug tot 1 juli 2023.
Bijlage overzicht kostensoorten bijzondere bijstand
Hoofdstuk 5, artikel 5.7 Hoogte bijzondere bijstand en drempelbedrag
De hoogte van de te verlenen bijzondere bijstand wordt bepaald aan de hand van de richtprijzen zoals vermeld in de Nibud-prijzengids en bedraagt maximaal:
Bijzondere bijstand voor de meerkosten van een maaltijdvoorziening wordt vastgesteld op de hoogte van de kosten voor een gangbaar tarief voor een thuisbezorgde maaltijd minus de richtprijs voor een zelf bereide warme maaltijd zoals vermeld in de Nibud-prijzengids.
De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de eigen bijdrage op grond van de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand onder aftrek van de korting die kan worden verkregen als de inwoner zich eerst bij het Juridisch loket heeft gemeld.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-82145.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.