Gemeenteblad van Mook en Middelaar
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Mook en Middelaar | Gemeenteblad 2025, 543749 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Mook en Middelaar | Gemeenteblad 2025, 543749 | beleidsregel |
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2025
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Mook en Middelaar,
gelet op de verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2025;
gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gelet op het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;
gelet op het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind;
besluit vast te stellen de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2025.
In de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp is opgenomen hoe het college van burgemeester en wethouders zijn taken, die beschreven staan in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) en Jeugdwet en de daarop aansluitende Verordening Maatschappelijke Ondersteuning en Jeugdhulp 2025, uitvoert. Een beleidsregel is geen wet maar een besluit waar het college zich aan moet houden en beschrijft hoe het college gebruik maakt van haar bevoegdheid.
Maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp is maatwerk en met de juiste onderbouwing kan het college van de beleidsregels afwijken. Deze beleidsregels vormen een nadere uitwerking van wet- en regelgeving en vormen samen met de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2025 het afwegingskader voor de toekenning van maatwerkvoorzieningen.
Hoofdstuk 3 Ondersteunende begeleiding vervoer
Deze voorziening behelst dat de cliënt ter ondersteuning bij zijn/haar reis met de regiotaxi een sociaal begeleider kan meenemen. De begeleider betaalt hiervoor een gereduceerd bedrag. Dit vervoerstarief wordt aangeduid als ‘50% van het tarief Wmo-vervoer zonder korting’. Dit tarief wordt gepubliceerd op de website van de vervoersorganisatie en ook door deze organisatie in rekening gebracht.
De voorziening wordt toegekend aan cliënten, waarbij een structurele behoefte aan ondersteuning bij het reizen met het doelgroepenvervoer aannemelijk is. Is een dergelijke indicatie eenmaal afgegeven, dan mag de cliënt binnen het voor hem geldende kilometerbudget zelf bepalen wanneer hij een begeleider meeneemt.
Hoofdstuk 4 Algemene en Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Wanneer een inwoner van de gemeente niet meer in staat is om zelf of samen met zijn sociale netwerk te voorzien in zijn of haar zelfredzaamheid en deelname aan de maatschappij, kan hij of zij ten eerste een beroep doen op de algemeen toegankelijke voorzieningen. Dit zijn voorzieningen die voor elke inwoner van de gemeente Mook en Middelaar vrij toegankelijk zijn, gericht op maatschappelijke ondersteuning of jeugdhulp en die in de buurt wordt georganiseerd.
4.2 Algemeen gebruikelijke voorzieningen
Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen of producten en diensten die niet speciaal bedoeld zijn voor mensen met een beperking en in de reguliere handel verkrijgbaar zijn, met een prijs die vergelijkbaar is met soortgelijke producten. Algemeen gebruikelijke voorzieningen worden niet uit de Wmo vergoed.
Een complete lijst van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, bestaat niet. Voorbeelden zijn:
*In de Wmo wordt ervanuit gegaan dat elke badkamer of keuken eens in de zoveel jaar vernieuwd wordt. Bij een aanvraag voor een woningaanpassing van een badkamer of keuken wordt rekening gehouden met de leeftijd van de badkamer of keuken. Als geacht wordt dat de badkamer afgeschreven is, ligt op dat moment renovatie voor de hand en hoeft geen vergoeding vanuit de Wmo plaats te vinden. Dit kan anders zijn op het moment dat de badkamer nog volledig functioneel is en het niet voor de hand ligt dat iemand zonder beperking de badkamer zal renoveren.
Onder algemeen gebruikelijke voorzieningen hoort óók de montage en het algemeen gebruikelijke onderhoud. Dit zijn situaties waarbij de kosten voor onderhoud en reparatie als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd. Dit is hetgeen naar in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen als gangbaar onderhoud of als een gangbare uitgave voor onderhoud wordt aangemerkt.
Hoofdstuk 5 Landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang
In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
maatschappelijke opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving, niet zijnde personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld;
Alle andere begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die hierboven niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, de Algemene wet bestuursrecht, alsmede andere wet- en regelgeving.
Indien het college vaststelt dat de cliënt, voor het ontstaan van dakloosheid, woonachtig was in een bepaalde gemeente of regio, niet zijnde de gemeente Mook en Middelaar of regio Nijmegen, en hierover overeenstemming heeft met de bepaalde gemeente of regio kan het college de uitvoering van het onderzoek overlaten aan de bepaalde gemeente of regio, waarbij bij overdracht van eventuele informatie artikel 5.43.4 van toepassing is.
Indien het college de woonplaats van de cliënt voor het ontstaan van dakloosheid niet vaststelt of kan vaststellen, dan wel de uitvoering van het onderzoek niet wenst te laten uitvoeren door de gemeente of regio zoals bedoeld in lid 5.3.2 voert het college het onderzoek uit. Dit geldt ook indien het college niet tot overeenstemming komt met de in lid 5.3.2 bedoelde gemeente of regio.
of er factoren zijn in een gemeente of regio die de kans van slagen van een traject naar verwachting vergroten, zoals een sociaal netwerk welke een positieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, en/of bestaand werk en/of dagbesteding en/of onderwijs van de cliënt en/of lopende hulpverlenings- of ondersteuningstrajecten.
of er factoren zijn in een gemeente of regio die de kans van slagen van een traject naar verwachting verkleinen, zoals een sociaal netwerk welke een negatieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt en/of actuele criminele activiteiten van de cliënt en/of maatregelen die opgelegd zijn aan de cliënt.
5.4 Overdracht van cliënt en cliëntgegevens
Deelt de andere gemeente of regio het oordeel van het college, zoals bedoeld in lid 5.4.1, dan vindt de overdracht van de cliëntgegevens én de cliënt onverwijld plaats. Dit tenzij met de andere gemeente of regio wordt overeengekomen dat het bijdraagt aan de kans van slagen van een traject, dat deze overdracht later plaatsvindt.
Hoofdstuk 6 Intrekken oude beleidsregels en overgangsrecht
Indien in verordeningen en/of beleidsstukken wordt verwezen naar de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp 2020 mag men in plaats daarvan vanaf de inwerkingtreding een verwijzing naar de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente Mook en Middelaar 2025 en de daarbij behorende bijlagen lezen.
Aldus besloten in de vergadering van burgemeester en wethouders, gehouden op 1 juli 2025 te Mook,
De secretaris,
W. Mariman
De burgemeester,
I.M. van Dijk
BIJLAGE I - Richtlijn indicatiestelling huishoudelijke hulp
3.1 Uitzonderingen bij typen leefsituaties
3.2 Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting
4. Uitgangspunten voor huishoudelijke hulp
4.1 De leefeenheid is primair zelf verantwoordelijk
4.2 Particuliere huishoudelijke hulp kan voorliggend zijn
4.4 Technische hulpmiddelen en woonvoorzieningen
4.5 Criteria om in aanmerking te komen voor huishoudelijke hulp
4.6 Normen onderliggend aan toekenning
6. Normenkader basisactiviteiten
6.2 Frequentie structurele basisactiviteiten
6.3 Frequentie incidentele basisactiviteiten
6.4 Normtijden (structurele en incidentele) basisactiviteiten
6.5 Meerfactoren basisactiviteiten
7. Normenkader aanvullende activiteiten
7.4 Verzorgen van minderjarige kinderen
7.5 Dagelijkse organisatie van het huishouden
7.6 Advies, instructie, voorlichting, gericht op het huishouden
8. Verantwoording totstandkoming richtlijn
In dit document wordt een richtlijn gegeven op basis waarvan huishoudelijke hulp geïndiceerd kan worden. Het gaat hierbij nadrukkelijk om een richtlijn, waarbij indien nodig alle basisactiviteiten geïndiceerd worden. Van de normen wordt afgeweken indien de situatie van de cliënt hier aanleiding toe geeft. Uitgangspunt is dat de hulpvraag van de cliënt centraal staat, rekening houdend met onder andere de gezondheids- en leefsituatie. Het gaat te allen tijde om het leveren van maatwerk zodat een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid van de cliënt geleverd wordt zonder dat hierbij de verantwoordelijkheid voor het eigen huishouden van de cliënt wordt overgenomen.
Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor de ondersteuning van mensen die 'niet in staat zijn zelfstandig een gestructureerd huishouden te voeren' (artikel 1.1.1 Wmo 2015 en artikel 2.1.1 Wmo 2015). In de Wmo 2015 is geen concrete definitie gegeven van een gestructureerd huishouden. In deze richtlijn verstaan we er een schoon en leefbaar huis onder. We maken een onderscheid tussen hh1 en hh2. Hh1 voorziet in eenvoudige huishoudelijke (schoonmaak)werkzaamheden. Naast die werkzaamheden is er bij hh2 sprake van ondersteuning in de vorm van regievoering over het huishouden. Van dit laatste is sprake als iemand geen of onvoldoende regie over het eigen huishouden kan voeren en er geen sociaal netwerk aanwezig is dat op adequate wijze regie kan voeren.
Een ieder kan wonen in een huis dat schoon en leefbaar is. Schoon staat voor: een basishygiëne borgen, waarbij vervuiling van het huis en gezondheidsrisico’s van bewoners worden voorkomen; men moet gebruik kunnen maken van een schone woonkamer, als slaapvertrek in gebruik zijnde ruimtes, de keuken, sanitaire ruimtes en de daartoe leidende gang/trap. Leefbaar staat voor: opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.
Gebruikelijke hulp is de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen en/of andere huisgenoten elkaar geven.
Dit gaat om uitvoering van huishoudelijke werkzaamheden waarbij de inwoner zelf, of met behulp van het sociaal netwerk, de regie voert. De inwoner kan zelf (of met behulp van het sociaal netwerk) aangeven wat er moet gebeuren. Taken die onder deze vorm van huishoudelijke hulp vallen zijn (voor zover nodig) afnemen nat en droog, stofzuigen en dweilen, gordijnen en binnenzijde ramen wassen, bed verschonen, keuken en sanitair schoonmaken, opruimen.
Dit is de tijd die de hulpen per bezoek besteden aan aankomst en vertrek, administratie bij de cliënt, sociale interactie met de cliënt en het pakken en opruimen van schoonmaakspullen. Deze tijd maakt standaard onderdeel uit van de integrale normtijd bij het onderdeel schoon en leefbaar houden van het huis. Bij indirecte tijd gaat het om de tijd dat de hulp in de woning van de cliënt aanwezig is, het gaat dus niet om reistijd of niet-cliëntgebonden tijd.
Het gaat om het klaarzetten van de broodmaaltijd(en) en het opwarmen van de warme maaltijd. Bij hoge uitzondering kan sprake zijn van het bereiden van de warme maaltijd. Het aansporen tot het nuttigen van een maaltijd valt niet onder de huishoudelijke hulp, maar respectievelijk onder begeleiding (Wmo) en persoonlijke verzorging (Zorgverzekeringswet). In onderstaande figuur is schematisch weergegeven wanneer hulp bij de maaltijden onder welke wet valt.
Iedere burger dient te beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding evenals schoon en gedroogd textiel (handdoeken en beddengoed). Mogelijke ondersteuning bestaat uit wassen, drogen en opbergen.
Dit heeft betrekking op boodschappen die nodig zijn voor de dagelijkse levensbehoeften. Hieronder vallen levensmiddelen, toiletartikelen en schoonmaakmiddelen.
Het gaat om verzorging van gezonde kinderen die tot het gezin behoren. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor de zorg voor kinderen. Zijn ouders hier niet volledig toe in staat, dan kan de gemeente tijdelijke ondersteuning (niet: volledige overname) bieden totdat een andere oplossing gevonden is. Het gaat om dagelijkse, gebruikelijke hulp voor gezonde kinderen in geval van ontwrichting of calamiteiten. Het betreft activiteiten als wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, een maaltijd voorbereiden en toezicht houden. Ook problemen op het gebied van mobiliteit, zoals het begeleiden van kinderen naar school vallen eronder.
Hierbij wordt altijd uitgegaan van het waar mogelijk combineren van activiteiten. Dit betekent dat als een activiteit plaatsvindt voor meerdere personen en dit te combineren valt (bv. maaltijd bereiden, kinderen naar bed of school brengen), het aantal minuten eenmaal telt en niet per persoon.
Dagelijkse organisatie huishouden (regievoering)
Dit gaat om de uitvoering van huishoudelijke werkzaamheden waarbij de inwoner niet (of onvoldoende) zelf de regie voert en er geen sociaal netwerk aanwezig is dat op adequate wijze regie kan voeren. Met adequaat wordt hier bedoeld dat de huishoudelijke hulp voldoende aangestuurd wordt om de noodzakelijke werkzaamheden te verrichten. De inwoner is niet in staat om aan te geven wat er moet gebeuren door bijvoorbeeld psychische klachten, psychiatrische aandoening (waaronder psycho-geriatrisch, dementie) en/of psychosociale problematiek en/of een visuele handicap of een verstandelijke beperking. Er kan dan dagelijkse organisatie van het huishouden ingezet worden. Hierbij gaat het om de organisatie van huishoudelijke activiteiten (bepalen wat wanneer moet gebeuren) en het plannen en beheren van middelen (zorgen dat schoonmaakmiddelen op voorraad zijn).
Advies, instructie en voorlichting, gericht op het huishouden
Het gaat om het aanleren van activiteiten in relatie tot het huishouden. Er valt onderscheid te maken tussen tijdelijk aanleren en structureel adviseren:
Meldt een inwoner zich met een vraag, dan voert het college een onderzoek uit. De procedure rondom melding is vastgesteld in de verordening Wmo en Jeugdwet. Tijdens het onderzoek wordt samen met de inwoner zijn/haar vraag en situatie verkend conform artikel 2.3.2 Wmo 2015. Hierbij komt aan de orde:
Wat zijn de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt? Wat zijn de mogelijkheden van de cliënt om op eigen kracht of middels gebruikelijke hulp de zorgvraag (gedeeltelijk) weg te nemen? Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheden van de cliënt om zich te bewegen, waaronder bukken en het opheffen van de armen. Dit bepaalt mede welke bijdrage de cliënt kan leveren aan het eigen huishouden. Denk bijvoorbeeld ook aan de mentale mogelijkheden van de cliënt: overziet hij wat er moet gebeuren en is hij in staat om in actie te komen? Daarnaast: hoe leerbaar is de cliënt?
Kan met mantelzorg of hulp van andere personen uit het sociaal netwerk de zorgvraag van de cliënt (gedeeltelijk) weggenomen worden? Denk bijvoorbeeld aan het samen boodschappen doen en het uitvoeren van de wasverzorging.
Is er een mantelzorger in de situatie aanwezig die ondersteuning nodig heeft?
Zijn er vrijwilligers die een structurele bijdrage kunnen leveren?
Onder welke wet valt de ondersteuningsvraag van de cliënt? Valt dit onder de verantwoordelijkheid van de gemeente? (Er kan geen beroep op de gemeente gedaan worden als dezelfde ondersteuning geleverd kan worden vanuit een andere wet.) Is het wenselijk om samenwerking te zoeken met andere partijen?
Kan de zorgvraag (gedeeltelijk) weggenomen worden middels een voorliggende, algemene of algemeen gebruikelijke voorziening? Denk in ieder geval aan: kinderopvang, voor- en naschoolse opvang, oppascentrale, maaltijddienst en boodschappendienst.
Is de ondersteuningsvraag met de voorgaande stappen nog niet voldoende weggenomen, dan worden de mogelijkheden verkend om met een maatwerkvoorziening een oplossing voor de hulpvraag te vinden. De cliënt kan dan een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn. Ook kan de cliënt kiezen of hij de ondersteuning in natura wil ontvangen of als een persoonsgebonden budget (pgb).
Hoofdstuk 3. Gebruikelijke hulp
In de Wmo 2015 wordt uitgegaan van de term ‘gebruikelijke hulp’, in het CIZ-protocol (2006) wordt uitgegaan van de term ‘gebruikelijke zorg’. In deze richtlijn spreken we van ‘gebruikelijke hulp’, waar we onder verstaan: de normale, dagelijkse zorg die huisgenoten, partners, ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid gemeenschappelijk een woning bewonen en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden.
Gebruikelijke hulp is alleen aan de orde als er een leefeenheid is die gemeenschappelijk een woning bewoont. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.
Gebruikelijke hulp heeft een verplichtend karakter. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt op basis van bijvoorbeeld sekse, religie, cultuur, gezinssamenstelling en de wijze van inkomensverwerving.
3.1 Uitzonderingen bij typen leefsituaties
Bij een aantal bijzondere typen leefsituaties wordt anders omgegaan met het toepassen van gebruikelijke hulp:
Leef- en woongemeenschappen: de cliënt kan hulp krijgen voor het schoonmaken van de eigen kamer en een evenredig deel van het schoonmaken van de gemeenschappelijke ruimten die vallen binnen het niveau van de sociale woningbouw. Bibliotheken, gebedsruimten etc. vallen buiten het niveau van de sociale woningbouw en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.
3.2 Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting
Heeft een huisgenoot of partner zodanige gezondheidsproblemen dat de betreffende taken niet door diegene uitgevoerd kunnen worden, dan vallen die taken voor de betreffende huisgenoot of partner niet onder gebruikelijke hulp.
Het college onderzoekt altijd of een leefeenheid door de (chronische) uitval van een gezinslid niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt.
Wanneer partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en beperkingen heeft of door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkene moeten worden aangeleverd.
Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke hulp en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke hulp voor. Het beoefenen van vrijetijdsbesteding doet niets af aan het verplichtende karakter van gebruikelijke hulp.
In geval de leden van een leefeenheid dreigen overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke hulp worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taakverdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een partner/ouder ten gevolge van het overlijden van de andere partner/ouder dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen.
Gaat het om een terminale situatie, dan is het belangrijk om in overleg met de huisgenoten te bepalen wat draagbaar is. In deze situaties wordt onderzocht in hoeverre ‘gebruikelijke hulp’ haalbaar is.
Voor de toepassing van gebruikelijke hulp geldt dat er altijd van afgeweken kan worden met het oog op het bieden van maatwerk.
Er wordt geen rekening gehouden met drukke werkzaamheden, lange werkweken of veel reistijd. Als uitgangspunt geldt dat indien de huisgenoot van een zorgvrager vanwege werk fysiek niet aanwezig is, hiermee rekening gehouden wordt wanneer het om aaneengesloten perioden van tenminste zeven etmalen gaat. De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan diens werk; bijvoorbeeld offshore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer iemand aaneengesloten perioden van tenminste zeven etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een eenpersoonshuishouden en kan er geen gebruikelijke hulp worden geleverd.
In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan wordt ervan uitgegaan dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken.
Kinderen tussen 5 en 12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand doen. Bij een 5-jarige kan het er bijvoorbeeld om gaan dat hij zelf zijn kopje op het aanrecht zet.
Van een meerderjarige gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt. Een 18-23 jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. De huishoudelijke taken voor een eenpersoonshuishouden zijn:
Van de 18-23 jarigen wordt verwacht dat zij eventueel jongere gezinsleden opvangen, verzorgen en begeleiden als zij hiertoe in staat worden geacht.
Redenen als 'niet gewend zijn om' of 'geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten' leiden niet tot het toekennen van huishoudelijke hulp. In die situaties kan een tijdelijke indicatie afgegeven worden voor het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd. Het gaat dan om een kortdurende indicatie, waarin de noodzakelijke huishoudelijke vaardigheden worden aangeleerd.
Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Zij dienen te zorgen voor de opvoeding van hun kinderen, het zorgen voor hun geestelijke en lichamelijke welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid als ook zorg bij kortdurende ziekte.
De hoeveelheid zorg is afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind:
Kinderen van 0 tot en met 4 jaar:
Kinderen van 5 tot en met 11 jaar:
Kinderen van 12 tot en met 17 jaar:
Bij uitval van één van de ouders dient de andere ouder de zorg voor de kinderen over te nemen. Waarbij van hen wordt verwacht dat zij maximaal zoeken naar eigen oplossingen: zorgverlof, mantelzorg en andere voorliggende voorzieningen.
De zorgplicht vervalt niet bij echtscheiding of beëindigen van de relatie. Maar er dient wel rekening gehouden te worden met de eventueel door de rechtbank vastgelegde afspraken.
Hoofdstuk 4. Uitgangspunten voor huishoudelijke hulp
4.1 De leefeenheid is primair zelf verantwoordelijk
(zie ook 3. Gebruikelijke hulp)
Onder een leefeenheid wordt verstaan: ‘alle bewoners die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam huishouden te voeren’.
De leefeenheid is primair zelf verantwoordelijk voor het eigen huishouden, met inbegrip van het bevorderen en in stand houden van gezondheid, levensstijl en de wijze waarop de huishouding wordt gevoerd. Huishoudelijke hulp is er als aanvulling op de eigen mogelijkheden.
De eigen verantwoordelijkheid van de leefeenheid houdt ook in dat het huis zodanig is ingericht dat dit in redelijkheid schoongehouden kan worden.
Wonen mensen zelfstandig samen op een adres en delen ze gemeenschappelijke ruimten (bv. woongroepen, kamerverhuur, meerdere generaties in een huis), dan veronderstellen we dat het aandeel in het schoonmaken van die ruimten bij uitval van één van de leden wordt overgenomen door de andere leden van een leefeenheid. Eventuele huishoudelijke hulp wordt dan alleen verstrekt voor de eigen woonruimte van de zorgvrager.
4.2 Particuliere huishoudelijke hulp kan voorliggend zijn
Als cliënten al langere tijd particuliere hulp hebben, en zij na het ontstaan van beperkingen Hulp bij het huishouden aanvragen, kan sprake zijn van de volgende situaties:
Wanneer er in de financiële situatie van de aanvrager iets veranderd is (bijvoorbeeld verlies van baan ten gevolge van een beperking) waardoor de aanwezige particuliere huishoudelijke hulp niet gecontinueerd kan worden, kan aanspraak gemaakt worden op de voorziening hulp bij het huishouden. Is de situatie niet gewijzigd dan gaan we er vanuit dat er de beperkingen in het voeren van de huishouding voldoende gecompenseerd zijn.
Indien een cliënt reeds een particuliere hulp heeft, maar meer hulp nodig is, dan dient de totale zorgbehoefte van de cliënt te worden bepaald conform de criteria zoals in deze richtlijn aangegeven. Hier wordt de particuliere hulp op in mindering gebracht die reeds in het huishouden aanwezig is. Voor het aantal overblijvende uren kan een positief advies voor hulp bij het huishouden worden afgegeven. Indien de particuliere hulp stopt om welke reden dan ook, en de hulpvraag blijft bestaan, kan er, indien de aanvrager niet zelf een particuliere huishoudelijke hulp kan vinden, alsnog een beroep gedaan worden op de Wmo.
We gaan uit van het principe ‘zorgen dat’ in plaats van ‘zorgen voor’. Dit betekent dat we daar waar mogelijk stimuleren dat de cliënt zelf huishoudelijke activiteiten uit blijft voeren.
Wanneer bepaalde aandoeningen die de oorzaak vormen voor de huishoudelijke beperkingen naar de mening van de arts nog behandelmogelijkheden biedt, wordt in de regel geen Hulp bij het huishouden toegekend. Huishoudelijke hulp kan in een dergelijke situatie immers anti-revaliderend werken. Wel kan huishoudelijke hulp naast een te volgen behandeling of revalidatie worden toegekend. Hierover is (met toestemming van de cliënt) afstemming met de behandelaar nodig. Een dergelijk indicatie(advies) heeft dan in principe een korte geldigheidsduur, afgeleid van de duur van het behandel- of revalidatietraject.
4.4 Technische hulpmiddelen en woonvoorzieningen
Er wordt geen huishoudelijke hulp toegekend als de problemen van de cliënt afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen of woonvoorzieningen.
Hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals een wasmachine, droger of stofzuiger. Deze hulpmiddelen dienen uit oogpunt van verantwoorde werkomstandigheden ook voor een helpende aanwezig te zijn. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van al aanwezige hulpmiddelen, zoals een droogtrommel of een afwasmachine. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een adequate oplossing zouden bieden voor het probleem, is de aanschaf van deze hulpmiddelen voorliggend op het inzetten van hulp.
4.5 Criteria om in aanmerking te komen voor huishoudelijke hulp
Een inwoner kan in aanmerking komen voor huishoudelijke hulp als:
Voorwaarde is dat de cliënt en/of een meerderjarige huisgenoot zelf de regie heeft over het huishouden en deze regie kan uitvoeren. Is dit niet het geval dan kan het nodig zijn om ondersteuning te leveren in de dagelijkse organisatie van het huishouden.
4.6 Normen onderliggend aan toekenning
De volgende normen zijn onderliggend bij de toekenning van huishoudelijke hulp:
Een extreem bewerkelijke inrichting van de woning leidt in principe niet tot de toekenning van extra ondersteuning. Dit heeft bijvoorbeeld betrekking op extra veel beeldjes of fotolijstjes in de woonkamer of een groot aantal meubelstukken in de ruimte. Het gaat in dit geval om de extreme situaties waarin de inrichting een aanzienlijke extra ondersteuning vergt. De cliënt wordt geacht zelf bij te dragen aan het efficiënt kunnen uitvoeren van de ondersteuningsactiviteiten. De inrichting van de woning is namelijk een keuze waar de cliënt invloed op kan uitoefenen.
Tuinonderhoud wordt niet meegenomen bij het vaststellen van de ondersteuning die noodzakelijk is inzake huishoudelijke hulp (CRvB 22-02-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:885). Huishoudelijke hulp beperkt zich tot de binnenzijde van de wooneenheid.
Het aan de buitenkant wassen van ramen wordt niet meegenomen bij het vaststellen van de ondersteuning die noodzakelijk is inzake huishoudelijke hulp (CRvB, 29-03-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1302). Voor het aan de buitenkant wassen van de ramen is een adequaat alternatief beschikbaar in de vorm van een glazenwasser. Gezien de lage frequentie van het ramenwassen aan de buitenkant, in combinatie met de beperkte kosten voor het inzetten van een glazenwasser, geeft de Centrale Raad van Beroep aan dat deze kosten ook door inwoners met een minimuminkomen gedragen kunnen worden.
Hoofdstuk 5. Toelichting op normenkader
In het normenkader wordt per onderdeel de frequentie en/of de benodigde tijd genoemd dat toegekend kan worden. In hoofdstuk 6 wordt dit weergegeven voor de basisactiviteiten en in hoofdstuk 7 voor de aanvullende activiteiten.
Het gaat hierbij nadrukkelijk om een richtlijn, met als doel om uniformiteit na te streven. Iedere individuele situatie wordt separaat onderzocht en als die situatie erom vraagt dan wordt van onderstaande richtlijn afgeweken. Het college kan afwijken met zowel op- als neerwaartse bijstellingen. Dit kan alleen als gemotiveerd aangegeven wordt waarom de verhoging of verlaging noodzakelijk is. Voor alles geldt dat als maatwerk vraagt om hiervan af te wijken, dit voorgaat op de richtlijn.
Dit normenkader is van toepassing op een gemiddeld huishouden. Door uit te gaan van een gemiddelde situatie krijgen de normtijden een algemeen karakter en wordt voorkomen dat op alle mogelijk denkbare uitzonderingen apart beleid moet worden ontwikkeld. Onder een gemiddelde situatie wordt verstaan:
Een aantal factoren kan maken dat een situatie niet gemiddeld is, maar dat een andere inzet nodig is door een andere frequentie van activiteiten of een andere tijdbesteding.
De fysieke mogelijkheden van de cliënt om bij te dragen aan de uit te voeren activiteiten. Dit hangt af van het kunnen bewegen, lopen, bukken en omhoog reiken, het vol kunnen houden van activiteiten, het kunnen overzien wat moet gebeuren en daadwerkelijk tot actie kunnen komen. Ook speelt hier de trainbaarheid en leerbaarheid van de cliënt mee.
Beperkingen en belemmeringen van de cliënt die gevolgen hebben voor de benodigde inzet. Leidend is de hoeveelheid extra ondersteuning die nodig is; niet de problematiek als zodanig. Voorbeelden zijn Huntington, ALS, Parkinson, dementie, visuele beperking, revalidatie, bedlegerig, psychische aandoeningen, verslaving/alcoholisme e.d. Dit kan op twee manieren uitwerken:
Het aantal personen en leeftijd van leden in het huishouden. Als sprake is van een huishouden van twee personen, is niet persé extra inzet nodig. Dit is bijvoorbeeld wel het geval als zij gescheiden slapen, waardoor een extra slaapkamer in gebruik is. Het kan ook betekenen dat er minder ondersteuning nodig is, omdat de partner een deel van de activiteiten uitvoert (gebruikelijke hulp).
De aanwezigheid van een kind of kinderen kan leiden tot extra noodzaak van inzet van ondersteuning. Dit is mede afhankelijk van de leeftijd en leefstijl van de betreffende kinderen en van de bijdrage die het kind levert in de huishouding (leeftijdsafhankelijk). Als er kinderen zijn, zijn er vaak ook meer ruimtes in gebruik. Een kind kan eventueel ook een bijdrage leveren in de vorm van mantelzorg en daarmee de benodigde extra inzet beperken of opheffen. Bij een kind kan ook sprake zijn van bijzonderheden (ziekte of beperking) die maken dat extra inzet van ondersteuning nodig is.
Door de aanwezigheid van één of meer huisdieren in het huishouden, kan door meer vervuiling extra inzet nodig zijn dan in de norm is opgenomen. Dit staat los van de verzorging van huisdieren. Een huisdier vraagt niet altijd extra benodigde inzet (goudvis in een kom, een niet verharende hond, etc.). Een huisdier heeft vaak ook een functie ten aanzien van participatie en eenzaamheidsbestrijding. Met de cliënt moet in voorkomende gevallen overleg plaatsvinden over aantal of aard van huisdieren en welke gevolgen hiervan wel of niet ‘voor rekening’ van de gemeente komen.
Extra inzet nodig door bijvoorbeeld extra veel beeldjes of fotolijstjes in de woonkamer of een groot aantal meubelstukken in de ruimte. Het gaat in dit geval om de extreme situaties, waarin de inrichting een aanzienlijke extra ondersteuning vergt. Zie hiervoor ook 4.7 ‘Inrichting woning’ over wat hierin van een cliënt verwacht wordt.
Een grote woning kan, maar hoeft niet per sé meer inzet te vragen. Een extra grote oppervlakte van de in gebruik zijnde ruimtes kan meer tijd vergen om bijvoorbeeld stof te zuigen, maar kan het stofzuigen ook makkelijker maken omdat je makkelijk overal omheen kunt werken. Een extra slaapkamer die daadwerkelijk in gebruik is als slaapkamer vergt wel extra tijd.
Hoofdstuk 6. Normenkader basisactiviteiten
6.5 Meerfactoren basisactiviteiten
In principe kan 20-30 minuten max. 3 maal per week extra geïndiceerd worden als sprake is van de volgende factoren meerhulp:
Hoofdstuk 7. Normenkader aanvullende activiteiten
Het gaat hierbij om maximaal één keer per week. Voor de administratieve werkzaamheden wordt alleen een indicatie afgegeven als dit in combinatie is met andere huishoudelijke activiteiten.
Hoofdstuk 8. Verantwoording totstandkoming richtlijn
De gemeenten in de regio Nijmegen vinden het belangrijk om een goed onderbouwde richtlijn te hanteren voor de indicatiestelling van huishoudelijke hulp. Daarom hebben we bureau HHM gevraagd om een normenkader te leveren met als doel: komen tot een richtlijn die reëel, passend en objectief onderbouwd is.
Op 10 december 20181 is een belangrijke uitspraak door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gedaan inzake normtijden voor huishoudelijke hulp. Dit leidde tot een belangrijke conclusie, die in eigen woorden als volgt samen te vatten is:
Gemeenten die een richtlijn inzake huishoudelijke hulp willen overnemen, kunnen kiezen uit ofwel het indicatieprotocol dat het CIZ in 2006 heeft opgesteld, ofwel het normenkader dat KPMG en HHM ontwikkeld hebben voor de gemeente Utrecht. Beide richtlijnen zijn door de CRvB beoordeeld als onafhankelijk en deugdelijk: “Daarbij is door expertinbreng, metingen van de tijdsbesteding per schoonmaakactiviteit en interviews met cliënten over de schoonmaakwerkzaamheden geobjectiveerd onderzoek verricht naar welke concrete activiteiten voor het bereiken van basishygiëne verricht moeten worden, hoeveel tijd daarvoor nodig is en met welke frequentie deze activiteiten verricht moeten worden.”2
Kiest een gemeente voor één van beide richtlijnen, dan mag niet afgeweken worden van de normen zoals gehanteerd in deze richtlijnen. Wil een gemeente op onderdelen afwijken van de normtijden of onderliggend beleid, dan dient hier opnieuw een objectief en deugdelijk onderzoek aan ten grondslag te liggen, uitgevoerd door een onafhankelijke derde. Wil een gemeente een geheel eigen richtlijn (met eigen beleid en normtijden) ontwikkelen, dan geldt daarvoor hetzelfde.
Op basis van deze uitspraak hebben we onderzoeksbureau HHM betrokken bij ons proces om tot een richtlijn te komen. We hadden reeds een conceptrichtlijn ontwikkeld en HHM heeft vervolgens: 1) getoetst op welke punten deze richtlijn afwijkt van het onderzoek bij gemeente Utrecht, 2) het normenkader geleverd voor de activiteiten. HHM heeft als basis hiervoor het onderzoek van de gemeente Utrecht gebruikt evenals het onderzoek dat HHM uitgevoerd heeft voor de gemeente Amsterdam. Het onderzoek voor de gemeente Amsterdam is namelijk exact conform dezelfde methode uitgevoerd als bij gemeente Utrecht, waardoor de juridische status gelijk behoort te zijn (hierover is geen CRvB uitspraak geweest).
We hebben HHM als opdracht meegegeven dat we geen juridische risico’s willen nemen volledig aan willen sluiten bij de door de CRvB goedgekeurde normenkaders. HHM heeft hier een rapport voor gemaakt en op basis daarvan hebben we de richtlijn herzien. De onderdelen waar het normenkader van de gemeente Utrecht niet in kon voorzien en waar ook het normenkader van de gemeente Amsterdam geen soelaas bood, zijn overgenomen uit het CIZ-protocol van 2006. In onderstaande tabel staat per onderdeel vermeld wat de basis is.
* Indirecte tijd is integraal onderdeel van het normenkader. Dit betreft aankomst en vertrek, contact met de cliënt, het pakken en opruimen van benodigdheden en eventuele administratie in relatie tot het bezoek.
** Indirecte tijd is integraal onderdeel van de normtijd per bezoek voor maaltijden. Dit betreft aankomst en vertrek, contact met de cliënt en eventueel administratie in relatie tot het bezoek.
BIJLAGE II - Toelichting op landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang
In de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) zijn ook de voorzieningen voor maatschappelijke opvang3 opgenomen.
De maatschappelijke opvang is ‘landelijk toegankelijk’. Dat betekent dat een ingezetene van Nederland in aanmerking komt voor een voorziening maatschappelijke opvang (in eerste instantie) te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten en niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving4. Op deze manier wordt de veiligheid geborgd voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Aanvankelijk werd de landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang onder de Wmo 2015 uitgevoerd op basis van een convenant en handreiking inclusief modelbeleidsregels uit 2014. Uit 4 herhaalde onderzoeken naar de landelijke toegankelijkheid o.a. in 2017 is gebleken dat deze afspraken onjuistheden bevatten, waaronder het hanteren van regiobinding als criterium bij de toegang. Om die reden zijn in 2018 zijn nieuwe model-beleidsregels ontwikkeld en uitgebreid met een werkinstructie en een stroomdiagram.
De nieuwe model-beleidsregels landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang zijn juridisch getoetst bij en door gemeenten en adequaat bevonden. Bij het vormgeven van de (model)-beleidsregels is getracht zo dicht mogelijk te blijven bij de gehanteerde begrippen van de Wmo 2015 zelf, de modelverordening Wmo (van de VNG) en de hierboven beschreven werkwijze. In deze beleidsregels legt het college vast op welke wijze de gemeente (of de centrumgemeente of een andere rechtspersoon gemandateerd door de gemeente) omgaat met de bevoegdheid van de landelijke toegankelijkheid voor maatschappelijke opvang. Beleidsregels moeten als zodanig worden vastgesteld en bekendgemaakt door de gemeente (artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht).
De VNG commissie is op 14 februari 2019 akkoord gegaan met het convenant inclusief de nieuwe model-beleidsregels om een gezamenlijke, eenduidige en concrete uitvoering en toepassing van deze ‘landelijke toegankelijkheid’ van de maatschappelijke opvang te bewerkstelligen binnen de kaders van de Wmo 2015.
In de Wmo 2015 is de opdracht aan gemeenten verwoord om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning4 (waaronder maatschappelijke opvang)5. Volgens de Wmo 2015 is elke gemeente, tot welke een ingezetene van Nederland zich wendt, verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke opvang.5
Dit indien de cliënt de thuissituatie heeft verlaten, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.6
Vanuit het oogpunt van doeltreffendheid en doelmatigheid7, maar ook omdat de rijksmiddelen voor maatschappelijke opvang tot in elk geval 1-1-2021 zijn belegd bij de zogenaamde centrumgemeenten, wordt in de praktijk regionaal uitvoering gegeven aan het zorgdragen voor de maatschappelijke opvang, waaronder veelal de toegang daartoe.8
In een aantal regio’s heeft dat geleid tot het mandateren van o.a. de toegang tot de maatschappelijke opvang aan de centrumgemeente of een regionaal toegangsorgaan. Door in de model-beleidsregels telkens te spreken van gemeente (of het regionale samenwerkingsverband van gemeenten welke zorgdraagt voor maatschappelijke opvang) wordt het wettelijk uitgangspunt (elke gemeente verantwoordelijk) verbonden met de regionale praktijk en uitvoering en ontstaat er ruimte voor een adequate toepassing. De model-beleidsregels belemmeren de voortzetting van deze praktijk dan ook niet.
Dit laat onverlet dat elke gemeente (al dan niet in samenwerking met andere gemeenten in de betreffende regio) ook in de praktijk er zorg voor draagt dat dakloosheid zo veel mogelijk wordt voorkomen. Elke gemeente heeft immers de verantwoordelijkheid om inwoners die dat nodig hebben uit de eigen gemeente te ondersteunen en hulp te bieden bij het op eigen kracht handhaven in de samenleving.
In de model-beleidsregels gaat het over hoe te handelen nadat een cliënt zich wendt tot een gemeente (dan wel een regionaal samenwerkingsverband van gemeenten welke zorgdraagt voor maatschappelijke opvang) voor maatschappelijke opvang. De model-beleidsregels beschrijven de gewenste stappen van gemeenten (dan wel samenwerkingsverbanden van gemeenten welke zorgdragen voor maatschappelijke opvang) bij het toepassen van landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang. Deze werkwijze is vervolgens schematisch weergegeven in een stroomschema (bijlage 3).
De in de Wmo 2015 opgenomen definities, processen en termijnen zijn kader stellend voor de uitvoering van de landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang. Deze definities, processen en termijnen zijn in deze toelichting en de model-beleidsregels niet herhaald, tenzij het voor de leesbaarheid en helderheid van belang werd geacht. Door eerst maatschappelijke opvang te bieden, en dan te kijken naar ‘waar de meeste kans van slagen is op een succesvol traject’ voldoet de werkwijze aan de wettelijke kaders. Het gaat hier over de landelijke toegankelijkheid van ‘maatschappelijke opvang’, zoals in de Wmo 2015 gedefinieerd. Dit laat overigens wel de ruimte aan gemeenten om op andere wijze te voorzien in de behoefte van de cliënt aan onderdak en begeleiding.
Beoogd is met de model-beleidsregels en bijlagen enerzijds concrete handvatten en anderzijds de gewenste ruimte voor ‘maatwerk’ in de uitvoering te bieden, zoals ook bedoeld in de Wmo 2015. De bruikbaarheid is door een uitvoeringstoets gewaarborgd.
Artikel 2. Melding en (eerste) opvang
Alle gemeenten dragen er (al dan niet in samenwerking met andere gemeenten in de betreffende regio) zorg voor dat personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving, zich kunnen melden bij de gemeente voor maatschappelijke opvang. De melding kan worden gedaan door of namens de cliënt.
De gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband van gemeenten welke zorgdraagt voor maatschappelijke opvang) tot welke iemand zich heeft gewend voor maatschappelijke opvang is in eerste instantie verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke opvang. Gemeenten (dan wel het regionaal samenwerkingsverband van gemeenten welke zorgdragen voor maatschappelijke opvang) bieden altijd maatschappelijke opvang als het gaat om personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Maatschappelijke opvang wordt in elk geval geboden in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.
Daarbij is het van belang dat er voldoende maatschappelijke opvang in de gemeente (dan wel binnen de regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) beschikbaar is, dusdanig dat de maatschappelijke opvang direct kan worden geboden.
Tegelijk is de praktijk in een aantal gemeenten (dan wel regio’s maatschappelijke opvang) dat er een situatie kan ontstaan dat maatschappelijke opvang tijdelijk niet kan worden geboden. Als er door omstandigheden tijdelijk geen plaats in de maatschappelijke opvang kan worden geboden, zoekt de gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband waar de gemeente onderdeel van uitmaakt en dat zorgdraagt voor maatschappelijke opvang) tot welke de cliënt zich heeft gewend samen met de cliënt direct een tijdelijk passend alternatief, dusdanig dat de cliënt in elk geval direct (tijdelijk) onderdak en begeleiding wordt geboden in de betreffende gemeente (of in de regio waar de gemeente onderdeel van uitmaakt en die zorgdraagt voor maatschappelijke opvang).
De verantwoordelijkheid voor het bieden van maatschappelijke opvang hoeft niet altijd te betekenen dat in de betreffende gemeente (of in de regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) zelf deze maatschappelijke opvang wordt geboden. De maatschappelijke opvang kan ook worden geboden in een gemeente waarmee de betreffende gemeente regionaal samenwerkt in het kader van maatschappelijke opvang, dan wel kan door de betreffende gemeente (of door het regionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) tijdelijk in een andere regio beschikbaar worden gesteld. Ook kan een alternatief voor maatschappelijke opvang worden gebonden, maar in elk geval dusdanig dat wordt voorzien in de geconstateerde ondersteuningsbehoefte aan onderdak en begeleiding. Dit kan dus ook een alternatief zijn welke meer aansluit bij de geconstateerde ondersteuningsbehoefte. N.B. Het gaat in deze fase om de begeleiding tijdens de onderzoeksperiode.
Ook kan de gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband waartoe de gemeente behoort en welke maatschappelijke opvang biedt), waartoe iemand zich heeft gewend erin slagen direct (dezelfde dag) tot overdracht van de cliënt te komen naar een andere gemeente of regio, waardoor maatschappelijke opvang kan worden geboden in die andere gemeente of regio.
De gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband waartoe de gemeente behoort en welke zorgdraagt voor maatschappelijke opvang), waartoe de cliënt zich heeft gewend, gaat vervolgens eerst met de cliënt na wat de woonplaats was van de cliënt voor het ontstaan van dakloosheid. De woonplaats is hierbij de gemeente de gemeente waar de cliënt het jaar voorafgaand aan de melding hoofdzakelijk is ingeschreven als ingezetene in de zin van de Wet basisregistratie personen.. Ingeval de woonplaats niet op grond van de onderdelen wet basisregistratie personen kan worden vastgesteld wordt de plaats van het werkelijke verblijf van de cliënt op het moment van de melding gehanteerd als ‘woonplaats’.
Indien wordt vastgesteld wat de woonplaats was van de cliënt vóór het ontstaan van dakloosheid, wordt de uitvoering van het onderzoek in beginsel overgedragen aan deze gemeente van herkomst (dan wel het regionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente van herkomst behoort). In beginsel mag van de gemeente van herkomst verwacht worden dat zij hiertoe bereid en in staat is.
Indien de woonplaats niet vastgesteld kan worden of er geen overeenstemming is met de gemeente van herkomst voert de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) tot welke de cliënt zich heeft gewend, het onderzoek zelf uit. Dit is ook het geval indien de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) tot welke de cliënt zich heeft gewend het onderzoek niet wenst over te dragen aan de gemeente van herkomst.
Indien de gemeente tot welke de cliënt zich heeft gewend het onderzoek zelf uitvoert, kan zij de gemeente waar de cliënt woonachtig was voor het ontstaan van dakloosheid verzoeken om informatie ten behoeve van het onderzoek aan te leveren. Dat kan bijv. op basis van de in bijlage 2 opgenomen onderzoeksvragen.
In het belang van een voorspoedig onderzoek mag van de betreffende gemeente verwacht worden dat zij zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen de onderzoeksperiode van 2 weken antwoorden geeft op de gestelde vragen.
De gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) die het onderzoek uitvoert onderzoekt vervolgens met de cliënt in welke gemeente (dan wel in welke regio) een traject in de maatschappelijke opvang de grootste kans van slagen heeft, dat wil zeggen in beginsel het meeste kan bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie (en daarmee het duurzaam herstel) van de cliënt. Bij het onderzoek betrekt de gemeente (dan wel het regionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) in elk geval de wens van de cliënt. Ook andere factoren die de kans van slagen van een traject naar verwachting vergroten, zoals een sociaal netwerk welke een positieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt, bestaand werk en/of dagbesteding en/of onderwijs van de cliënt en lopende hulpverlenings- of ondersteuningstrajecten dienen daarbij betrokken te worden. Overigens hoeft het feit dat de cliënt werk, dagbesteding of onderwijs heeft in een bepaalde gemeente (of regio) geen reden te zijn om ook opgevangen te worden in de betreffen- de gemeente (of regio). Ook hierbij kan reistijd redelijk en acceptabel zijn. Ook dient in het onderzoek te worden betrokken of er factoren zijn in een gemeente (of regio) die de kans van slagen van een traject naar verwachting verkleinen, zoals een sociaal netwerk welke een negatieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt en/of actuele criminele activiteiten en/of justitiële maatregelen die opgelegd zijn aan de cliënt. De onderzoeksvragen die in het onderzoek gesteld kunnen worden zijn concreet uitgewerkt in bijlage 3.
In het belang van de cliënt dient het onderzoek zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen 2 weken uitgevoerd te worden. Dit is ook van belang voor de gemeente (dan wel voor de regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort), welke gedurende het onderzoek de cliënt maatschappelijke opvang biedt. Er kunnen redenen zijn waardoor het onderzoek niet afgerond kan worden binnen 2 weken.
Indien er – gedurende het onderzoek – een gemeente (dan wel een regio) naar voren komt waarbij een traject in de maatschappelijke opvang mogelijk of waarschijnlijk de grootste kans van slagen heeft, dan wordt deze gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe deze gemeente behoort), betrokken bij het onderzoek. De verantwoordelijkheid voor het onderzoek blijft echter bij de gemeente (dan wel bij de regio maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort), welke het onderzoek uitvoert. De uitkomsten van het onderzoek worden, door de gemeente (dan wel door het regionaal samenwerkingsverband maatschappelijke opvang waartoe de gemeente behoort) welke het onderzoek uitvoert vastgelegd in een onderzoeksverslag, zoals de Wmo 2015 ook voorschrijft. Dit onderzoeksverslag kan overigens bondig zijn om administratieve lasten zo veel als mogelijk te voorkomen.
Artikel 4. Overdracht van cliënt en cliëntgegevens
Indien de kans van slagen van een traject groter wordt geacht in een andere gemeente (dan wel in een regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort), neemt de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort), welke het onderzoek uitvoert, contact op met die andere gemeente.9 Dit in overleg met de cliënt, wat niet hoeft te betekenen dat er overeenstemming is met de cliënt.
Deelt de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) waar de kans van slagen van een traject het grootst wordt geacht deze conclusie, dan stelt deze gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waar die gemeente bij hoort) direct maatschappelijke opvang beschikbaar, zodat ‘warme’ overdracht tussen de betrokken gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe de gemeenten behoren) ook snel kan plaatsvinden. Uitstel van deze overdracht is alleen mogelijk indien de gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe de gemeenten behoren) overeen- komen dat het bijdraagt aan de kans van slagen van een traject, dat deze overdracht later plaatsvindt.
Ook voor de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) waar de kans van slagen van een traject het grootst wordt geacht betekent de verantwoordelijkheid voor het bieden van maatschappelijke opvang niet noodzakelijk dat in de betreffende gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) zelf de maatschappelijke opvang wordt geboden. De maatschappelijke opvang kan eventueel ook door de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) waar de kans van slagen van een traject het grootst wordt geacht tijdelijk in een andere regio beschikbaar worden gesteld. Ook kan een alternatief voor maatschappelijke opvang worden aangeboden, maar in elk geval dusdanig dat wordt voorzien in de geconstateerde ondersteuningsbehoefte van onderdak en begeleiding van de cliënt.
Tot aan het moment dat de overdracht van de cliënt is gerealiseerd blijft de gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) tot welke de cliënt zich oorspronkelijk heeft gewend verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke opvang, dan wel blijft die gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) verantwoordelijk maatregelen te treffen om op een andere wijze te voorzien in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke opvang.
Bij de ‘warme’ overdracht wordt alle noodzakelijke informatie over de cliënt overgedragen tussen de gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren), waaronder het onderzoeksverslag. Dit uiteraard binnen de wet- en regelgeving inzake persoonsgegevens en in overleg met de cliënt. De wijze waarop de overdracht plaatsvindt is vormvrij.
Ook worden er tussen de gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren) concrete afspraken gemaakt over de datum van overdracht, welke aanbieder zal voorzien in de ondersteuningsbehoefte van de cliënt en hoe het vervoer van de cliënt en eventuele reisbegeleiding plaatsvindt. Dit zodat er, vóór de overdracht, zekerheid is over de wijze waarop in de andere gemeente of regio tegemoet gekomen zal worden aan de ondersteuningsbehoefte van de cliënt. ‘Warme’ overdracht vindt plaats dusdanig dat de cliënt zo min mogelijk hinder ondervindt hiervan.
Verder is belangrijk te onderkennen dat de gemeenten (dan wel regio’s maatschappelijke opvang waartoe die
gemeenten behoren) personen zonder vaste woon- of verblijfplaats kunnen inschrijven in de Basisregistratie Personen (BRP) op een zogenaamd ‘briefadres’. De gemeente dient in die situatie afspraken te maken met een ’briefadresgever’ (bijvoorbeeld een instelling voor maatschappelijke opvang) of kan zelf optreden als ’briefadresgever’.10
Indien de cliënt weigert medewerking te verlenen aan de overdracht, kan de gemeente tot welke de cliënt zich heeft gewend (dan wel een toegangsorgaan welke het mandaat heeft om te beslissen over aanvragen voor maatschappelijke opvang van de betreffende gemeente) overgaan tot weigering van de aanvraag tot een voorziening maatschappelijke opvang met verwijzing naar de uitkomst van het onderzoek, waarin gemotiveerd kenbaar is gemaakt dat de kans op een succesvol traject groter in een andere gemeente of regio is. Ook kan de gemeente vervolgens het bieden van maatschappelijke opvang beëindigen. Desgewenst kan de cliënt in bezwaar (en daarna eventueel beroep) gaan tegen het besluit van de gemeente.
Artikel 5. Verschil van mening tussen gemeenten
Bij verschil van mening tussen gemeenten (dan wel tussen regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren) proberen de gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren) onderling tot een oplossing te komen. Als de gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren) niet tot een oplossing komen, dan kan het geschil worden voorgelegd aan de commissie geschillen landelijke toegankelijkheid.11
In afwachting van het oordeel van de commissie wordt dan de maatschappelijke opvang voortgezet bij de
gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeente behoort) waar maatschappelijke opvang in eerste instantie al werd geboden. Ook kan op andere wijze langer voorzien worden door die gemeente (dan wel de regio maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoort) in de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke opvang.
De bij het geschil betrokken gemeenten (dan wel de regio’s maatschappelijke opvang waartoe die gemeenten behoren) volgen het oordeel van de commissie bij de te nemen gemeentelijke toekenningsbesluiten.
De gemeente (of regio) die het onderzoekt uitvoert, onderzoekt in welke gemeente (of regio) een traject
in de maatschappelijke opvang de grootste kans van slagen heeft, dat wil zeggen in beginsel het meeste kan bijdragen aan de zelfredzaamheid en participatie (en daarmee het duurzaam herstel) van de cliënt. De volgende aspecten a t/m e dienen in elk geval daarbij aan de orde te komen. Daarbij is van belang dat de onderzoeksresultaten zo veel mogelijk gestaafd worden met feiten (waar mogelijk met schriftelijke bevestigingen)om tot een gemotiveerd besluit te komen.
In welke mate is er sprake van een sociaal netwerk, welke een positieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt (“ondersteunend netwerk”)? Waaruit bestaat de ondersteuning, nu en in de toekomst? Draagt een traject in een bepaalde gemeente of regio eraan bij dat deze invloed in belangrijke mate wordt benut?
In welke mate is er sprake van een sociaal netwerk, welke een negatieve invloed heeft of kan hebben op de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt (“negatief netwerk”)? Welke negatieve invloed heeft dit sociaal netwerk naar verwachting op de cliënt en in welke mate? Draagt een traject in een bepaalde gemeente of regio er naar verwachting aan bij dat deze invloed wordt voorkomen of in belangrijke mate wordt beperkt?
BIJLAGE III - Stroomschema landelijke toegankelijkheid maatschappelijke opvang
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-543749.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.