Verordening voorzieningen voor maatschappelijke participatie gemeente Hollands Kroon

De raad van de gemeente Hollands Kroon;

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 september 2025;

 

gelet op de artikelen 108, 147 en 149 van de Gemeentewet;

 

overwegende dat het van wezenlijk belang wordt geacht dat kinderen uit gezinnen met een laag inkomen zich door maatschappelijke participatie kunnen ontplooien en ontwikkelen en daarin niet belemmerd worden door de financiële positie van hun ouders;

 

overwegende dat het wenselijk wordt geacht de maatschappelijke participatie van inwoners van 18 jaar of ouder met een laag inkomen te bevorderen, teneinde een sociaal isolement op te heffen, te verminderen of te voorkomen. Het wegnemen van de financiële drempel draagt er aan bij dat zowel volwassen inwoners met een laag inkomen als kinderen uit gezinnen met een laag inkomen kunnen deelnemen aan culturele, sportieve en educatieve activiteiten;

 

overwegende dat het van wezenlijk belang wordt geacht om de digitale kloof te verkleinen door kinderen uit minimagezinnen toegang te geven tot een computer, zodat zij kunnen meedoen aan onderwijs en digitale communicatie. Deze kinderen krijgen hierdoor gelijke onderwijskansen en kunnen beter participeren in de samenleving;

 

overwegende dat door het aanbieden van gratis leszwemmen voor het Nationale Zwemdiploma A kinderen uit minimagezinnen de mogelijkheid wordt geboden om zwemvaardigheden te ontwikkelen en het Nationale zwemdiploma A te behalen. Hierdoor zijn deze kinderen veiliger in en rondom water, hetgeen bijdraagt aan hun veiligheid en zelfredzaamheid;

 

besluit:

vast te stellen: de Verordening voorzieningen voor maatschappelijke participatie gemeente Hollands Kroon.

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepaling

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      budget voor maatschappelijke participatie: een budget dat gericht is op de bevordering van de maatschappelijke participatie door kinderen uit gezinnen met een laag inkomen en volwassenen met een laag inkomen;

    • b.

      bijzondere bijstand: de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de wet;

    • c.

      college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hollands Kroon;

    • d.

      computervoorziening: een laptop en een muis;

    • e.

      financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een computervoorziening die met inachtneming van een inkomens- en vermogensgrens wordt verstrekt;

    • f.

      gemeente: gemeente Hollands Kroon;

    • g.

      gemeentelijke zwembaden: zwembaden die gesubsidieerd worden door de gemeente;

    • h.

      gehuwden: hieronder wordt niet alleen verstaan personen verstaan die juridisch met elkaar gehuwd zijn, maar ook personen die in een vergelijkbare situatie verkeren, namelijk:

      • -

        personen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan;

      • -

        ongehuwde personen die samen een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij zij bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad zijn én er sprake is van een zorgbehoefte.

    • i.

      gezin: de gehuwden met de tot hun ten laste komende kinderen dan wel de alleenstaande ouder met de tot zijn laste komende kinderen;

    • j.

      inwoner: een Nederlander of een rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling als bedoeld in artikel 11 van de wet die als ingezetene in de basisregistratie personen van de gemeente Hollands Kroon is ingeschreven en feitelijk in deze gemeente verblijft;

    • k.

      kalenderjaar: een periode die aanvangt op 1 januari om 0:00:00 uur en eindigt op 31 december om 23:59:59 uur;

    • l.

      kind: een ten laste komend kind;

    • m.

      Licentie Nationale Zwemdiploma’s: een kwaliteitskeurmerk dat wordt toegekend door de Nationale Raad Zwemveiligheid aan zwemlesaanbieders die voldoen aan strikte kwaliteitscriteria;

    • n.

      laag inkomen: een inkomen tot 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet;

    • o.

      maatschappelijke participatie: het deelnemen aan activiteiten met een sportief, educatief, dan wel cultureel karakter door kinderen uit gezinnen met een laag inkomen en volwassenen met een laag inkomen;

    • p.

      peildatum: de datum waarop een inwoner een aanvraag om een voorziening voor maatschappelijke participatie indient;

    • q.

      schooljaar: het tijdvak van 1 augustus tot en met 31 juli van het daaropvolgend jaar;

    • r.

      Stichting Nationale Raad Zwemveiligheid: de organisatie die in Nederland verantwoordelijk is voor het bevorderen van zwemveiligheid;

    • s.

      ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie aan de alleenstaande ouder of de gehuwde op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn;

    • t.

      volwassene: een natuurlijke persoon die 18 jaar of ouder is;

    • u.

      voortgezet onderwijs: het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en het praktijkonderwijs.

    • v.

      voorziening voor maatschappelijke participatie: het budget voor maatschappelijke participatie, bedoeld in artikel 3 en 4 van deze verordening, de vergoeding van het leszwemmen voor het Nationale zwemdiploma A voor kinderen uit minimagezinnen, bedoeld in artikel 6 van deze verordening, en de computervoorziening voor schoolgaande kinderen uit minimagezinnen, bedoeld in artikel 11 en 12 van deze verordening;

    • w.

      Webwinkel Meedoen Gemeente Hollands Kroon: een digitale omgeving die door de gemeente wordt aangeboden, waarin inwoners met een laag inkomen producten en diensten kunnen aanschaffen zonder dat ze daarvoor zelf hoeven te betalen. Dit gebeurt via een (digitaal) tegoed dat ze van de gemeente ontvangen.

    • x.

      wet: Participatiewet;

    • y.

      WSNP: Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (als bedoeld in Titel III van de Faillissementswet);

    • z.

      Zwem-ABC: het Zwem-ABC bestaande uit drie Nationale Zwemdiploma’s: A, B en C.

  • 2.

    Begrippen die in deze verordening voorkomen en niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Algemene wet bestuursrecht en de Participatiewet.

Artikel 2 Indienen aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een voorziening voor maatschappelijke participatie wordt digitaal ingediend.

    In afwijking van deze digitale aanvraag is een schriftelijke aanvraag mogelijk indien naar het oordeel van het college bijzondere omstandigheden in het individuele geval hiertoe aanleiding geven.

  • 2.

    Voor de verstrekking van het budget voor maatschappelijke participatie, bedoeld in de artikelen 3 en 4, is geen aanvraag vereist, indien de inwoner op 1 januari van het kalenderjaar waarop de verstrekking van het budget ziet een uitkering ingevolge de Participatiewet of periodieke bijzondere bijstand ontvangt.

Hoofdstuk 2 Budget voor maatschappelijke participatie

Artikel 3 Budget voor maatschappelijke participatie kinderen

  • 1.

    Het college verstrekt een budget voor maatschappelijke participatie kinderen, indien de belanghebbende:

    • a.

      op de peildatum een inwoner is;

    • b.

      op de peildatum een of meer kinderen heeft;

    • c.

      een inkomen heeft dat gedurende een periode van drie maanden voorafgaande aan de maand waarop de aanvraag is ingediend gemiddeld lager is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • d.

      op de peildatum over een vermogen beschikt dat niet hoger is dan de in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, van de wet bedoelde vermogensgrens.

  • 2.

    Het budget, bedoeld in het eerste lid, bedraagt:

    • a.

      voor een kind van 0 tot 4 jaar € 250,- per kind per kalenderjaar;

    • b.

      voor een kind van 4 tot 18 jaar € 350,- per kind per kalenderjaar.

  • 3.

    De leeftijd van het kind op de peildatum is bepalend voor de hoogte van het budget.

  • 4.

    Indien er sprake is van een ambtshalve verstrekking, bedoeld in artikel 2, tweede lid, is voor de hoogte van het budget bepalend de leeftijd van het kind op 1 januari van het kalenderjaar waarop de verstrekking van het budget ziet.

Artikel 4 Budget voor maatschappelijke participatie volwassenen

  • 1.

    Het college verstrekt een budget voor maatschappelijke participatie volwassenen, indien de belanghebbende:

    • a.

      op de peildatum een inwoner is van 18 jaar of ouder;

    • b.

      een inkomen heeft dat gedurende een periode van drie maanden voorafgaande aan de maand waarop de aanvraag is ingediend gemiddeld lager is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      op de peildatum over een vermogen beschikt dat niet hoger is dan de in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, van de wet bedoelde vermogensgrens.

  • 2.

    Het budget, bedoeld in het eerste lid, bedraagt € 250,- per volwassene per kalenderjaar.

Artikel 5 Wijze van verstrekking van het budget

  • 1.

    Het budget voor maatschappelijke participatie, bedoeld in de artikelen 3 en 4, wordt per kalenderjaar verstrekt.

  • 2.

    Het budget, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van een digitaal tegoed, niet zijnde een geldbedrag, waarmee belanghebbende via de Webwinkel Meedoen Gemeente Hollands Kroon een keuze kan maken uit een ruim aanbod van sportieve, culturele en educatieve activiteiten alsmede van sport- en schoolbenodigdheden.

  • 3.

    Het tegoed van enig kalenderjaar kan uiterlijk tot en met 31 december van dat kalenderjaar worden gebruikt. Een eventueel restant op 1 januari over het voorgaand jaar wordt op € 0,00 gezet. Het niet bestede tegoed wordt niet uitbetaald aan de aanvrager en kan ook niet worden meegenomen naar het budget voor het volgende kalenderjaar.

  • 4.

    Indien de (financiële) situatie van belanghebbende in de loop van het kalenderjaar wijzigt waardoor hij niet meer voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, b, c en d, of artikel 4, eerste lid, onderdeel a, b en c, wordt het budget niet tussentijds beëindigd.

Hoofdstuk 3 Vergoeding van het leszwemmen voor het Nationale Zwemdiploma A voor kinderen uit minimagezinnen

Artikel 6 Voorwaarden en hoogte van de vergoeding leszwemmen

  • 1.

    Onder de referteperiode, bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan: drie maanden voorafgaand aan de maand waarop de aanvraag is ingediend.

  • 2.

    Het college verstrekt een vergoeding van de zwemlessen voor het behalen van het Nationale Zwemdiploma A, indien de belanghebbende zowel in de referteperiode als in de periode waarin beroep wordt gedaan op deze vergoeding:

    • a.

      een inwoner is;

    • b.

      een inkomen heeft dat lager is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      beschikt over een vermogen dat niet hoger is dan de in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, van de wet bedoelde vermogensgrens;

    • d.

      een kind heeft van vijf en een half jaar of ouder, doch jonger dan 18 jaar dat niet in het bezit is van het Nationale zwemdiploma A van het Zwem-ABC dat is uitgegeven door de Stichting Nationale Raad Zwemveiligheid en dit kind is gestart of binnen afzienbare tijd gaat starten met zwemlessen bij een van de vier volgende gemeentelijke zwembaden in de gemeente, te weten: Zwembad Den Krieck in Breezand, Zwembad de Terp in Wieringerwerf, Zwembad de Venne in Hippolytushoef of Zwembad de Wirg in Winkel, mits en zolang deze gemeentelijke zwembaden in het bezit zijn van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s.

  • 3.

    Het college kan periodiek onderzoeken of belanghebbende nog voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 7 De wijze van verstrekking van de vergoeding

De in artikel 6 genoemde vergoeding wordt rechtstreeks overgemaakt aan het gemeentelijke zwembad waar het kind de zwemlessen volgt of binnen afzienbare tijd gaat volgen.

Artikel 8 Omvang en duur van de vergoeding

  • 1.

    De in artikel 6 genoemde vergoeding ziet, behalve op de kosten van de zwemlessen voor het Nationale zwemdiploma A, ook op de kosten van het diploma en de kosten van het afzwemmen.

  • 2.

    Het college kent de vergoeding van de zwemlessen toe voor een periode van maximaal achttien maanden, te rekenen vanaf de datum waarop het kind met de zwemlessen is gestart.

Artikel 9 Vervolgaanvraag

  • 1.

    Indien blijkt dat het kind er niet in slaagt om binnen een periode van achttien maanden het Nationale zwemdiploma A te behalen, dan kan de belanghebbende een vervolgaanvraag indienen.

  • 2.

    Het college vraagt in het kader van de afhandeling van deze vervolgaanvraag het gemeentelijke zwembad waar het kind de zwemlessen volgt om advies.

  • 3.

    Het in het tweede lid genoemde advies bevat in ieder geval een gemotiveerd antwoord op de twee volgende vragen:

    • welke oorzaak heeft eraan ten grondslag gelegen dat het kind niet binnen een periode van achttien maanden het Nationale diploma A heeft behaald?

    • is het kind in staat alsnog het Nationale zwemdiploma A te behalen, en zo ja hoeveel extra zwemlessen nog nodig zijn om dit doel te bereiken?

  • 4.

    Indien naar het oordeel van het college het kind in staat is het Nationale zwemdiploma A alsnog te behalen, de inschatting van het aantal extra benodigde zwemlessen door het gemeentelijke zwembad reëel is en de belanghebbende nog steeds voldoet aan de in artikel 6, tweede lid, gestelde criteria, worden de kosten van deze extra zwemlessen vergoed.

  • 5.

    Indien het gemeentelijke zwembad waar het kind de zwemlessen volgt van oordeel is dat het behalen van het zwemdiploma A geen realistisch scenario is, dan wijst het college de vervolgaanvraag af.

Artikel 10 Beëindiging vergoeding

Het college kan besluiten de vergoeding van het leszwemmen te beëindigen, indien het kind regelmatig zonder geldige reden niet op de zwemlessen verschijnt. Onder geldige reden wordt in dit verband verstaan: ziekte of een bijzondere c.q. ingrijpende gebeurtenis in de familiaire sfeer, zoals een huwelijk, geboorte of begrafenis.

Hoofstuk 4 Computervoorziening voor kinderen uit gezinnen met een laag inkomen die naar de basisschool gaan of voortgezet onderwijs volgen

Artikel 11 Voorwaarden voor computervoorziening basisschool

  • 1.

    Het college verstrekt een computervoorziening basisschool, indien de belanghebbende:

    • a.

      op de peildatum een inwoner is;

    • b.

      een inkomen heeft dat gedurende een periode van drie maanden voorafgaande aan de maand waarop de aanvraag is ingediend gemiddeld lager is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      op de peildatum over een vermogen beschikt dat niet hoger is dan de in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, van de wet bedoelde vermogensgrens;

    • d.

      op de peildatum een kind heeft dat in groep 3 of hoger zit van de basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs of een school voor speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.

  • 2.

    De computervoorziening, bedoeld in eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

  • 3.

    De financiële tegemoetkoming, bedoeld in het tweede lid, bedraagt € 450,- per gezin en wordt eens in de vijf jaar verstrekt.

  • 4.

    Het schooljaar waarin het jongste kind van het gezin naar groep 8 van de basisschool gaat, is het laatste jaar waarin een computervoorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt.

Artikel 12 Voorwaarden voor computervoorziening voortgezet onderwijs

  • 1.

    Het college verstrekt een computervoorziening voortgezet onderwijs, indien de belanghebbende:

    • a.

      op de peildatum een inwoner is;

    • b.

      een inkomen heeft dat gedurende een periode van drie maanden voorafgaande aan de maand waarop de aanvraag is ingediend gemiddeld lager is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • c.

      op de peildatum over een vermogen beschikt dat niet hoger is dan de in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, van de wet bedoelde vermogensgrens;

    • d.

      op de peildatum een kind heeft dat voortgezet onderwijs volgt als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.

  • 2.

    De computervoorziening, bedoeld in eerste lid, wordt verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

  • 3.

    De financiële tegemoetkoming, bedoeld in het tweede lid, bedraagt € 450,- per kind en wordt eens in de vijf jaar verstrekt.

  • 4.

    Het schooljaar waarin het kind start in het voortgezet onderwijs, is het eerste jaar waarin een computervoorziening, bedoeld in het eerste lid, wordt verstrekt.

Artikel 13 Controle

Het college kan steekproefsgewijs controleren of de financiële tegemoetkoming, bedoeld in artikel 11, tweede lid, en artikel 12, tweede lid, daadwerkelijk is besteed voor de aanschaf van een laptop en muis.

Hoofdstuk 5 Verplichtingen

Artikel 14 Inlichtingenplicht

De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening voor maatschappelijke participatie die op grond van deze verordening is verstrekt.

Artikel 15 Medewerkingsplicht

De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze verordening.

Artikel 16 Identificatieplicht

  • 1.

    Het college stelt bij de uitvoering van deze verordening de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een van de volgende documenten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 4º, van de Wet op de identificatieplicht. Indien een aanvraag voor het recht op een voorziening voor maatschappelijke participatie wordt gedaan via DigD als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Regeling voorzieningen GDI, wordt het college geacht de identiteit van de belanghebbende te hebben vastgesteld als bedoeld in de eerste zin.

  • 2.

    Een ieder is verplicht aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze verordening.

Artikel 17 Bijzondere Verplichtingen

  • 1.

    De belanghebbende ten behoeve van wie de vergoeding, bedoeld in artikel 6, is verstrekt, is verplicht:

    • a.

      ervoor zorg te dragen dat zijn kind(eren) in principe bij iedere zwemles voor het Nationale Zwemdiploma A aanwezig is (zijn);

    • b.

      als hij voornemens is voortijdig te stoppen met de zwemlessen voor het Nationale Zwemdiploma A dit direct bij het college te melden.

  • 2.

    De belanghebbende ten behoeve van wie een computervoorziening, bedoeld in artikel 11 of 12, is verstrekt, is verplicht hier zorgvuldig mee om te gaan.

Hoofstuk 6 Beëindiging en terugvordering

Artikel 18 Beëindiging voorziening voor maatschappelijke participatie

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 5, vierde lid, en artikel 10, kan het college een voorziening voor maatschappelijke participatie beëindigen, indien:

    • a.

      het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 14 , heeft geleid tot het ten onrechte verstrekken van de voorziening;

    • b.

      de belanghebbende als gevolg van een wijziging in zijn omstandigheden niet meer voldoet aan de voor de betreffende voorziening geldende criteria;

    • c.

      niet langer kan worden vastgesteld of de voorziening kan worden voortgezet omdat belanghebbende onvoldoende meewerkt aan een onderzoek naar het recht op deze voorziening;

    • d.

      belanghebbende komt te overlijden;

    • e.

      de voorziening voor een ander doel wordt gebruikt dan bedoeld.

  • 2.

    De voorziening voor maatschappelijke participatie kan met terugwerkende kracht worden beëindigd (ingetrokken).

Artikel 19 Terugvordering voorzieningen voor maatschappelijke participatie

  • 1.

    Het college kan de voorziening voor maatschappelijke participatie die op grond van deze verordening is verstrekt van de belanghebbende terugvorderen, indien deze ten onrechte is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 14.

  • 2.

    Het college kan voorts de voorziening voor maatschappelijke participatie die op grond van deze verordening is verstrekt terugvorderen, indien:

    • a.

      deze anderszins ten onrechte is verstrekt, voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of

    • b.

      deze anderszins onverschuldigd is verstrekt, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover de voorziening voor maatschappelijke participatie is verstrekt, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de wet beschikt of kan beschikken, waardoor de in deze verordening geldende vermogensgrens of inkomensgrens wordt overschreden.

  • 3.

    Terugvordering, bedoeld in het eerste lid, vindt niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.

  • 4.

    Terugvordering, bedoeld in het tweede lid, vindt niet plaats, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering.

Hoofdstuk 7 Vaststelling Inkomen en vermogen en de van toepassing zijnde bijstandsnorm

Artikel 20 Vaststelling van het inkomen en vermogen

  • 1.

    Het college stelt met inachtneming van de artikelen 31, 32, 33 en 34 van de wet de hoogte van het inkomen en vermogen van de belanghebbende vast.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt niet onder inkomen verstaan:

    • a.

      het bedrag dat tijdens een WSNP-traject gereserveerd wordt voor de aflossing van de schulden;

    • b.

      het bedrag dat tijdens een schuldhulpverleningstraject op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voor de aflossing van schulden wordt gereserveerd;

    • c.

      het bedrag van het inkomen waarop beslag is gelegd en het beslag op correcte wijze en op grond van de door belanghebbende volledig verstrekte gegevens is vastgesteld.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid wordt het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de wet, niet als vermogen in aanmerking genomen.

Artikel 21 Vaststelling van de van toepassing zijnde bijstandsnorm

Het college stelt met inachtneming van paragraaf 3.2 van de wet de van toepassing zijnde bijstandsnorm vast, met dien verstande dat het de artikelen 19a en 22a van de wet buiten toepassing laat.

Hoofdstuk 8 Uitgesloten van het recht op een voorziening voor maatschappelijke participatie en voorliggende voorziening

Artikel 22 Uitgesloten van het recht op een voorziening voor maatschappelijke participatie

Een belanghebbende heeft geen recht op een voorziening voor maatschappelijke participatie, bedoeld in artikel 4, indien hij op de peildatum:

  • a.

    studiefinanciering ontvangt op grond van de Wet studiefinanciering 2000;

  • b.

    een tegemoetkoming scholieren ontvangt op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS);

  • c.

    rechtens van zijn vrijheid is beroofd; of

  • d.

    zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 23 Indexering

  • 1.

    Jaarlijks kan het college de in deze verordening genoemde bedragen aanpassen.

  • 2.

    Wanneer de in het eerste lid genoemde bedragen worden geïndexeerd, gebeurt dit op basis van het consumentenprijsindexcijfer van het CBS.

Artikel 24 Hardheidsclausule

Het college kan de bepalingen in deze regeling ten gunste van de aanvrager buiten toepassing verklaren of daarvan afwijken, voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 25 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2026.

Artikel 26 Overgangsrecht

  • 1.

    Een voorziening voor maatschappelijke participatie, bestaande uit een periodieke vergoeding van de zwemlessen voor het behalen van het Nationale Zwemdiploma A, die op grond van de Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Hollands Kroon 2025 is verleend, blijft ook na de inwerkingtreding van deze verordening doorlopen.

  • 2.

    Een aanvraag die is ingediend vóór de ingangsdatum van deze verordening en waarover het college pas later (na inwerkingtreding van deze verordening) een besluit neemt, wordt afgehandeld volgens de Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Hollands Kroon 2025. Maar als een besluit volgens deze verordening gunstiger uitpakt voor de inwoner, dan past het college deze verordening toe.

Artikel 27 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen voor maatschappelijke participatie gemeente Hollands Kroon.

Aldus besloten in de raadsvergadering van 20 november 2025.

De raad van de gemeente Hollands Kroon,

Griffier

J.M.M. Vriend

Burgemeester

A. van Dam

Algemene Toelichting  

In het bijzondere bijstandsbeleid van de gemeente Hollands Kroon waren de volgende minimaregelingen opgenomen:

  • de regeling Meedoen;

  • de Computerregeling voor schoolgaande kinderen uit minimagezinnen;

  • de regeling Leszwemmen voor het Nationale Zwemdiploma A voor kinderen uit minimagezinnen.

De regelingen werden beschouwd als bijzondere bijstand en waren daarom opgenomen in het Handboek Bijzondere Bijstand Hollands Kroon. Dit is echter vanuit juridisch oogpunt bezien niet juist.

Gemeentelijke categoriale regelingen, zowel in de bijzondere bijstand als daarbuiten zijn vrijwel niet meer mogelijk. De wetgever heeft nadrukkelijk gesteld dat er geen ruimte (meer) is voor eigen gemeentelijk categoriaal beleid inzake bijzondere inkomensaanvulling, omdat het Rijk geen ongerichte vergoeding van kosten meer wenst, waarvan slechts aannemelijk is dat ze zijn gemaakt. Na inwerkingtreding van de Participatiewet blijft als categoriale bijzondere bijstand slechts één kostensoort over, namelijk de Collectieve Aanvullende Zorgverzekering (CAV) of een tegemoetkoming in de premie van een aanvullende zorgverzekering.

 

Algemeen, generiek inkomensbeleid is dus voorbehouden aan het Rijk. De wetgever heeft er echter voor gekozen de verstrekking van voorzieningen voor maatschappelijke participatie, zoals de stadspas en de webshop Meedoen, te behouden, omdat bij deze vorm van ondersteuning duidelijk is waaraan de bijdrage van het college door de belanghebbende wordt besteed. Er is daardoor geen sprake van ongerichtheid van de ondersteuning. Het doel van de stadspas en webwinkel Meedoen is niet primair inkomensondersteuning, maar het stimuleren van het gebruik maken van voorzieningen en deelname aan activiteiten. Ook de Computerregeling schoolgaande kinderen uit minimagezinnen en de regeling Leszwemmen voor het Nationale Zwemdiploma A voor kinderen uit minimagezinnen kunnen worden aangemerkt als voorzieningen voor maatschappelijke participatie.

 

De verstrekking van voorzieningen voor maatschappelijke participatie valt echter niet onder de bijstand, maar is gebaseerd op artikel 108 van de Gemeentewet. Dit artikel in de Gemeentewet biedt autonomie aan gemeentebesturen bij het inrichten van de ‘gemeentelijke huishouding’. Het college kan dus op grond van een verordening die is gebaseerd op artikel 108 van de Gemeentewet aan de burgers van de gemeente een voorziening verstrekken voor deelname aan culturele, maatschappelijke en sportieve activiteiten. Dit betekent dat de drie genoemde regelingen in een op artikel 108 van de Gemeentewet gebaseerde verordening moeten worden opgenomen.

 

Uit het bovenstaande volgt dat de regels die betrekking hebben op Meedoen, de computervoorziening voor schoolgaande kinderen en het leszwemmen voor het Nationale zwemdiploma A moeten worden neergelegd in een door de raad vast te stellen verordening. In deze verordening, genaamd Verordening Voorzieningen voor maatschappelijke participatie, zijn voornoemde regels opgenomen.

 

Vanzelfsprekend zijn de regels met betrekking tot Meedoen, de computervoorziening voor schoolgaande kinderen en het leszwemmen die in hoofdstuk 6 van de Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Hollands Kroon 2025 waren opgenomen, door het college ingetrokken.

 

Budget voor maatschappelijke participatie (Meedoen)

Aan de invoering van deze voorziening voor maatschappelijke participatie liggen de volgende overwegingen ten grondslag. In de gemeente Hollands Kroon wordt het van wezenlijk belang geacht dat kinderen uit gezinnen met een laag inkomen zich door maatschappelijke participatie kunnen ontplooien en ontwikkelen en daarin niet belemmerd worden door de financiële positie van hun ouders. Voorts wordt het wenselijk geacht de maatschappelijke participatie van inwoners van 18 jaar of ouder met een laag inkomen te bevorderen, teneinde een sociaal isolement op te heffen, te verminderen of te voorkomen. Een laag inkomen mag hierin geen belemmering vormen. Door de financiële drempel weg te nemen, wordt eraan bijgedragen dat zowel volwassen inwoners met een laag inkomen als kinderen uit gezinnen met een laag inkomen kunnen deelnemen aan sociale, culturele, sportieve en educatieve activiteiten. Deze voorziening heeft enerzijds tot doel de ontwikkeling van kinderen uit minimagezinnen te ondersteunen zodat zij volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving en anderzijds de sociale inclusie van zowel kinderen uit minimagezinnen als volwassenen met een smalle beurs te bevorderen.

 

Leszwemmen voor het Nationale Zwemdiploma A voor kinderen uit minimagezinnen

Aan de invoering van deze voorziening voor maatschappelijke participatie liggen de volgende overwegingen ten grondslag. In het waterrijke Nederland wordt zwemles door de meeste inwoners gezien als een onmisbaar en nuttig onderdeel van de opvoeding: het vermindert het risico op verdrinking. Scholen zijn niet (meer) verplicht zwemlessen aan te bieden. Wegens bezuinigingen is het percentage scholen dat zwemles aanbiedt in de laatste decennia sterk gedaald. Dit is voor de meeste kinderen niet problematisch, aangezien zij vaak al vanaf hun vierde of vijfde jaar leren zwemmen via particuliere of gemeentelijke zweminitiatieven. Echter, zwembadbezoek en privélessen zijn voor gezinnen die moeten rondkomen van een inkomen op of rond het sociaal minimum erg duur. Verder bestaat de indruk dat binnen de doelgroep van de minima allochtone ouders uit onwetendheid c.q. onbekendheid het belang van zwemvaardigheid onvoldoende op hun netvlies hebben. Die onbekendheid kan er mede voor zorgen dat deze ouders minder goed dan autochtone ouders de weg weten te vinden naar de instanties die zwemles verzorgen. Aangezien het uit oogpunt van veiligheid van het kind van wezenlijk belang wordt geacht de zwemvaardigheden van kinderen te verbeteren en te optimaliseren, wil de gemeente Hollands Kroon diplomazwemmen mogelijk maken voor alle financieel kwetsbare kinderen binnen onze gemeente. Een laag inkomen mag hierin geen belemmering vormen.

 

Computervoorziening voor schoolgaande kinderen uit minimagezinnen

Aan de invoering van deze voorziening voor maatschappelijke participatie liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Ieder kind moet zich volledig kunnen ontwikkelen. Zijn of haar achtergrond, het opleidingsniveau van ouders of hun financiële situatie mogen geen invloed hebben op de schoolprestaties van een kind. De gemeente Hollands Kroon acht het daarom van wezenlijk belang dat schoolgaande kinderen uit gezinnen met een laag inkomen de beschikking hebben over een laptop. Allereerst zal dat het kind helpen zijn vaardigheden op het gebied van rekenen, lezen en schrijven te ontwikkelen. Voorts helpt een laptop kinderen om meer te leren over computers en hoe ze werken. Het maakt het ook gemakkelijker voor hen om onderweg hun huiswerk te maken of presentaties te geven voor de klas zonder een computer van iemand anders te hoeven lenen. Het leert kinderen ook hoe ze hun taken en schema’s moeten organiseren en hoe ze verantwoordelijk kunnen zijn voor hun bezittingen. Tot slot is het bewezen dat laptops een positief effect hebben op het leervermogen, de concentratie en het focusniveau van kinderen op school. Laptops kunnen kinderen ook helpen zelfstandiger te worden.

 

Inkomensgrens voorzieningen voor maatschappelijke participatie

In 2022 was de inflatie erg hoog (14,5% in september). Daardoor hadden ook mensen met een laag middeninkomen moeite om rond te komen. Ons college besloot daarom om in 2023 de inkomensgrens voor het budget Meedoen tijdelijk te verhogen van 110% naar 130% van de geldende bijstandsnorm. In januari 2024 besloot ons college deze hogere inkomensgrens ook te hanteren in 2024 en 2025. Redenen hiervoor waren:

  • De inflatie blijft in 2024 en 2025 naar verwachting boven de 2%.

  • Het prijsplafond voor energie en de energietoeslag verdwijnen.

  • Er is onzekerheid door de oorlog in Oekraïne.

In 2025 zou opnieuw worden bekeken of de inkomensgrens aangepast moet worden.

 

Ons college heeft voor die tijdelijke verhoging van de inkomensgrens de tijdelijke GALA-middelen ingezet. GALA-middelen zijn rijksmiddelen die via de Brede Specifieke Uitkering (SPUK) beschikbaar zijn gesteld aan gemeenten. Ze zijn bedoeld om lokaal en regionaal beleid te ondersteunen dat gericht is op gezondheid, preventie en het versterken van de sociale basis. Het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) loopt officieel tot en met 2026.

 

Aan het besluit om de inkomensgrens voor de voorzieningen voor maatschappelijke participatie voor het jaar 2026 en verder vast te stellen op 120% van het geldende bijstandsnorm liggen de volgende overwegingen ten grondslag:

  • Gemeenten in de regio Noordkop willen hun regels voor hulp aan mensen met weinig geld beter op elkaar afstemmen. Sinds 2015 mogen gemeenten zelf bepalen hoe ze hun minimabeleid regelen. Daardoor zijn er nu grote verschillen tussen gemeenten. Dat is verwarrend en oneerlijk voor inwoners die in dezelfde situatie zitten, maar in een andere gemeente wonen. Texel, Den Helder en Schagen gebruiken een inkomensgrens van 120% van de geldende bijstandsnorm. Hollands Kroon wil zich hierbij aansluiten. Dat betekent:

    • -

      De inkomensgrens voor het budget Meedoen en zwemlesregeling gaat omlaag van 130% naar 120%.

    • -

      De inkomensgrens voor de computervoorziening gaat omhoog van 110% naar 120%.

  • Bij een inkomensgrens van 120% richt je het beleid op de meest kwetsbare groepen: mensen die het echt nodig hebben. Bij 130% wordt de doelgroep breder, wat kan leiden tot verspreiding van middelen over mensen die minder urgent hulp nodig hebben.

  • Een definitieve verhoging naar 130% van de geldende bijstandsnorm betekent een aanzienlijke toename van het aantal rechthebbenden. Zeker in tijden van economische neergang. Dit kan leiden tot hogere uitgaven voor de gemeente, zonder dat daar extra rijksmiddelen tegenover staan. Er is dus een risico op financiële onhoudbaarheid van het beleid op de lange termijn.

  • Bij een hogere inkomensgrens neemt ook de administratieve belasting van de gemeente toe. Een hogere inkomensgrens betekent namelijk meer aanvragen, meer controles en meer uitvoeringsdruk. Dit draagt niet bij aan de efficiency van het beleid.

  • Op basis van recente inzichten van onder andere het Nibud en de VNG is het hanteren van een inkomensgrens van 120% van de bijstandsnorm door gemeenten een verstandige keuze in het kader van minimabeleid. Dit niveau biedt een goede balans tussen het voorkomen van armoede en het stimuleren van arbeidsinschakeling. Bij een te lage inkomensgrens (bijvoorbeeld 110%) vallen werkenden met een laag inkomen vaak buiten de regelingen, terwijl zij wel moeite hebben om rond te komen. Een grens van 120% voorkomt dat mensen die net boven de bijstandsnorm zitten, in armoede belanden. Een te hoge grens (zoals 130%) kan het verschil tussen werken en niet werken verkleinen, wat de prikkel om te gaan werken vermindert. 120% biedt nog steeds ondersteuning, maar houdt de prikkel tot werk behouden.

  • 120% is een heldere en herkenbare grens die in veel gemeenten al wordt gebruikt. Dit voorkomt verwarring en maakt communicatie richting inwoners eenvoudiger.

Een inkomensgrens van 120% van de bijstandsnorm is dus een realistische en sociaal rechtvaardige keuze die aansluit bij de huidige economische realiteit en bijdraagt aan het versterken van bestaanszekerheid. Een grens van 120% biedt bovendien een goede balans tussen solidariteit en doelmatigheid. Ten slotte is deze beleidskeuze in overstemming met het beleid van de andere regiogemeenten.

 

Vermogenstoets

Bij de vaststelling van de vermogensgrens wordt aansluiting gezocht bij de vermogensgrenzen van de Participatiewet. Het vermogen mag voor een alleenstaande niet meer zijn dan € 7.575 en voor gehuwden en alleenstaande ouders niet meer dan € 15.575 (vermogensgrenzen 2025). Een door een belanghebbende bewoonde eigen woning wordt niet als vermogensbestanddeel meegeteld. De gemeente Den Helder laat als enige gemeente in de regio Noordkop de eigen woning niet vrij en overweegt met het oog op de wens om het minimabeleid in de regio Noordkop te harmoniseren haar beleid op dit punt aan te passen.

 

Studenten met studiefinanciering

Studenten die studiefinanciering krijgen, hebben geen recht op het budget voor maatschappelijke participatie voor volwassenen, omdat:

  • Gemeenten mogen zelf bepalen wie recht heeft op deze regeling.

  • De regeling is bedoeld voor mensen die langdurig weinig geld hebben. Studenten hebben meestal tijdelijk minder geld en krijgen na hun studie vaak een hoger inkomen.

  • Studenten kunnen vaak korting krijgen via hun opleiding of studentenvereniging.

  • Het inkomen van studenten is lastig objectief vast te stellen, door bijbanen en ouderlijke steun.

  • Studenten kiezen zelf voor hun studie en de financiële situatie die daarbij hoort.

  • Door studenten uit te sluiten, blijft het beleid duidelijk en makkelijk uit te voeren.

  • De gemeente Hollands Kroon heeft maar een beperkt budget en wil dit vooral besteden aan mensen die langdurig weinig geld hebben.

  • Studenten verhuizen vaak, waardoor het risico op misbruik groter is.

  • Het Rijk regelt al een basisvoorziening voor studenten via DUO.

Scholieren met tegemoetkoming WTOS

Scholieren die een tegemoetkoming krijgen via de WTOS (Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten) zijn uitgesloten van het budget voor maatschappelijke participatie voor volwassenen. Dit is om de volgende redenen:

  • Gemeenten hebben beleidsvrijheid om te bepalen wie recht heeft op minimaregelingen en mogen WTOS-ontvangers uitsluiten, zolang dit duidelijk in beleid of verordening staat.

  • Volgens de Participatiewet is er geen recht op extra gemeentelijke ondersteuning als er al een passende landelijke regeling is. De WTOS wordt gezien als zo’n passende voorziening.

  • Door WTOS-ontvangers uit te sluiten, wordt het beleid eenvoudiger en zijn de administratieve lasten lager.

  • De WTOS voorziet al in de kosten waarvoor de gemeentelijke regeling bedoeld is. Dubbele ondersteuning is dus niet nodig.

  • Het inkomen van scholieren is lastig objectief vast te stellen, door bijbanen en ouderlijke steun.

  • De gemeente Hollands Kroon heeft maar een beperkt budget en wil dit vooral besteden aan mensen die langdurig weinig geld hebben.

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

Begrippen die in deze verordening niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Gemeentewet en Algemene wet bestuursrecht.

 

Een aantal begrippen behoeft nadere toelichting. Met betrekking tot het begrip ‘inwoner’ kan het volgende worden opgemerkt. Een voorwaarde om voor een voorziening voor maatschappelijke participatie in aanmerking te komen, is dat je inwoner moet zijn. Dit begrip heeft tweeërlei betekenis:

  • de aanvrager moet Nederlander zijn of rechtmatig in Nederland verblijven;

  • de aanvrager moet ingezetene zijn.

Ingezetene is volgens deze verordening degene die in de basisregistratie personen (BRP) van de gemeente Hollands Kroon is ingeschreven en feitelijk in deze gemeente verblijft. Dit betekent dat de inschrijving in de BRP een belangrijk punt is, maar niet altijd doorslaggevend. Uitgegaan moet worden van de feitelijke verblijfplaats van de aanvrager. De vraag waar een aanvrager feitelijk verblijf houdt, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Bij de vraag waar de aanvrager feitelijk verblijft, is ook van belang waar iemands centrale leven zich afspeelt (zie rechtbank Utrecht 09-12-2010, nr. SBR 09/2443 WMO). Hierbij zijn factoren van belang, zoals bijvoorbeeld de omvang van het sociale leven ter plaatse (waar iemand zijn vrienden ontvangt) en het gebruik van diverse (maatschappelijke) voorzieningen ter plaatse.

 

Onder ‘gezin’ wordt in deze verordening het navolgende verstaan: de gehuwden met de tot hun last komende kinderen dan wel de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen. In de Participatiewet wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte. Voorts worden geregistreerde partners, zo staat in voornoemde wet, aan gehuwden gelijkgesteld. In deze verordening wordt het begrip ‘gezin’ anders gedefinieerd dan in de Participatiewet. In deze wet wordt onder gezin het navolgende verstaan:

  • 1°.

    de gehuwden tezamen;

  • 2°.

    de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;

  • 3°.

    de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen.

Onder kind wordt verstaan een ten laste komen kind. In de Participatiewet wordt hieronder het navolgende verstaan: het kind jonger dan 18 jaar voor wie aan de alleenstaande ouder of de gehuwde op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.

 

De Licentie Nationale Zwemdiploma’s is een kwaliteitskeurmerk dat wordt toegekend door de Nationale Raad Zwemveiligheid aan zwemlesaanbieders die voldoen aan strikte kwaliteitscriteria. Deze licentie geeft aanbieders het recht om officiële Nationale Zwemdiploma’s uit te geven, zoals het Zwem-ABC en diploma’s uit het vervolgaanbod. De licentie waarborgt de kwaliteit en veiligheid van het zwemonderwijs in Nederland. Alleen zwemlesaanbieders die voldoen aan alle gestelde eisen mogen het Zwem-ABC en andere erkende diploma’s uitreiken. De licentiehouder wordt jaarlijks getoetst op naleving van deze eisen.

 

De Stichting Nationale Raad Zwemveiligheid (NRZ) is een non-profitorganisatie die zich inzet voor het verhogen van de zwemveiligheid in Nederland. Hun missie is dat iedereen zich kan redden in het water, veilig kan recreëren en dat niemand verdrinkt. De NRZ stelt landelijke kwaliteitsstandaarden op voor zwemonderwijs, beheert de Licentie Nationale Zwemdiploma’s, en coördineert het Nationaal Plan Zwemveiligheid. Ze zorgen ervoor dat zwemlesaanbieders voldoen aan strenge eisen en dat kinderen het Zwem-ABC behalen, waarmee ze voldoen aan de Nationale Norm Zwemveiligheid. Belangrijkste taken van de NRZ zijn:

  • -

    Uitgifte en kwaliteitsbewaking van het Zwem-ABC en andere zwemdiploma’s.

  • -

    Beheer van het Keurmerk Veilig & Schoon voor zwembaden.

  • -

    Opleiding en ondersteuning van professionals in de zwembranche.

  • -

    Coördinatie van projecten zoals Next Generation Lifeguards.

  • -

    Samenwerking met gemeenten, zwembaden en onderwijsinstellingen.

Artikel 2 Indienen aanvraag

De aanvragen om een voorziening voor maatschappelijke participatie dienen ingevolge het eerste lid digitaal te worden ingediend. In afwijking van deze digitale aanvraag is een schriftelijke aanvraag mogelijk indien naar het oordeel van het college bijzondere omstandigheden in het individuele geval hiertoe aanleiding geven.

 

Wat het tweede lid betreft het volgende. Als de belanghebbende op 1 januari van het kalenderjaar waarop de verstrekking van het budget ziet een uitkering ingevolge de Participatiewet of periodieke bijzondere bijstand ontvangt, dan wordt het budget voor maatschappelijke participatie ambtshalve verstrekt. Ter verduidelijking van het voorgaande een voorbeeld. Een belanghebbende ontvangt op 1 januari 2025 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder en heeft een kind van 17 jaar. Aan deze belanghebbende en ook aan zijn kind wordt ambtshalve voor het kalenderjaar 2025 een budget voor maatschappelijke participatie verstrekt. De belanghebbende hoeft voor het kalenderjaar 2025 dus geen aparte aanvraag in te dienen. Als het kind bijvoorbeeld op 2 januari 2025 18 jaar wordt, dan heeft dit geen invloed op zijn recht op het budget. Immers op de peildatum 1 januari 2025 was het kind nog geen 18 jaar. Het kind van die alleenstaande ouder heeft gedurende het gehele kalenderjaar 2025 recht op het budget en mag dit besteden in de webwinkel. In het kalenderjaar 2026 kan dit kind uiteraard geen rechten meer doen gelden op deze regeling. Als de ouder bijvoorbeeld vanaf 2 januari 2025 geen bijstandsuitkering meer ontvangt omdat hij vanaf die datum wegens inkomsten uit arbeid zelfstandig in zijn levensonderhoud kan voorzien, dan komen hij en zijn kind niettemin in aanmerking voor het budget over 2025. Op de peildatum 1 januari 2025 ontving hij namelijk nog een uitkering ingevolge de Participatiewet.

 

Belanghebbenden die op 1 januari van enig jaar een uitkering ingevolge de Ioaw of Ioaz ontvangen, komen niet in aanmerking voor een ambtshalve verstrekking van genoemd budget. Zij dienen te allen tijde hiervoor een aanvraag bij het college in te dienen. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag. De gemeente houdt bij de Ioaz rekening met het eigen vermogen: bezittingen zoals spaargeld, eigen huis of auto, verminderd met de af te lossen schulden. Als iemand een Ioaz-uitkering krijgt, wordt zijn eigen vermogen vrijgelaten tot een bedrag van € 170.225,00 (per 1 januari 2025). Dit is aanmerkelijk hoger dan de vermogensvrijlating die in de Participatiewet wordt gehanteerd. Bij de Ioaw heeft het eigen vermogen, zoals spaargeld of een eigen huis, geen invloed op de uitkering. Het is dus niet vanzelfsprekend dat een belanghebbende met een Ioaw- of en Ioaz-uitkering voldoet aan de in deze verordening gestelde vermogenseis (het vermogen mag de vermogensgrenzen van de Participatiewet niet overschrijden).

 

Artikel 3 Budget voor maatschappelijke participatie kinderen en artikel 4 Budget voor maatschappelijke participatie volwassenen

Een budget voor maatschappelijke participatie is een budget dat gericht is op de bevordering van de maatschappelijke participatie door kinderen uit gezinnen met een laag inkomen en volwassenen met een laag inkomen.

 

Er zijn drie soorten budgetten voor maatschappelijke participatie:

  • -

    een budget voor kinderen 0 tot 4 jaar;

  • -

    een budget voor kinderen van 4 tot 18 jaar;

  • -

    een budget voor volwassenen.

Het budget bedraagt:

  • -

    voor een kind van 0 tot 4 jaar € 250,- per kind per kalenderjaar;

  • -

    voor een kind van 4 tot 18 jaar € 350,- per kind per kalenderjaar;

  • -

    voor een volwassene € 250,- per volwassene per kalenderjaar.

In artikel 3, eerste lid, en artikel 4, eerste lid, worden de criteria opgesomd waaraan moet zijn voldaan om voor deze voorziening voor maatschappelijke participatie in aanmerking te komen.

 

Artikel 5 Wijze van verstrekking van het budget

In het eerste lid is bepaald dat het budget voor maatschappelijke participatie per kalenderjaar wordt verstrekt.

 

Deze regeling bestaat uit een webwinkel waarop ouders /kinderen en volwassenen activiteiten en producten kunnen kopen. Er is per kind en per volwassene een budget (digitaal tegoed) beschikbaar voor besteding aan sport, cultuur en educatie. Ouders kunnen voor hun kinderen ook nog sport- en schoolbenodigdheden kopen. Het digitale tegoed bedraagt voor kinderen van 4 tot 18 jaar € 350 per kalenderjaar en voor kinderen van 0 tot 4 jaar en volwassenen € 250,- per kalenderjaar.

 

Dit bedrag kan binnen het kalenderjaar van toekenning besteed worden. Het positieve saldo aan het einde van het kalenderjaar komt te vervallen en kan dus niet worden meegenomen naar het volgende kalenderjaar. Het bestede bedrag wordt betaald aan de aanbieder van het product. Als het nog te besteden bedrag niet voldoende is voor de gewenste activiteit (bijvoorbeeld aan het einde van het jaar) zullen de kinderen/ouder(s) of de volwassenen moeten bijbetalen of de besteding uitstellen tot het volgende jaar.

 

Met betrekking tot het vierde lid kan het volgende worden opgemerkt. Als de belanghebbende aan de gestelde criteria voldoet, dan ontvangt deze van de gemeente een besluit. Belanghebbende krijgt vanaf het moment dat hij het besluit ontvangt via Digid toegang tot de webshop. De toegang tot deze webshop wordt niet in de loop van het kalenderjaar beëindigd. Ook niet als de financiële situatie van belanghebbende in het betreffende kalenderjaar wijzigt (bijvoorbeeld een stijging van het inkomen of toename van het vermogen door een erfenis waardoor niet meer wordt voldaan aan de gestelde criteria). Ook als het kind in de loop van het kalenderjaar 18 jaar wordt, dan heeft deze tot einde van het kalenderjaar toegang tot de webshop. Het budget wordt alleen tussentijds beëindigd, als de belanghebbende komt te overlijden (zie artikel 18 lid 1 sub d van deze verordening).

 

Artikel 6 Voorwaarden en hoogte van de vergoeding leszwemmen

Op 3 november 2023 heeft de gemeenteraad besloten om diplomazwemmen mogelijk te maken voor (financieel) kwetsbare kinderen binnen de gemeente Hollands Kroon. Het beleid heeft als doel om de zwemvaardigheid van kinderen te verbeteren, alsmede de participatie te bevorderen.

 

Het college verstrekt een vergoeding van de zwemlessen voor het behalen van het Nationale Zwemdiploma A, indien de belanghebbende zowel in de referteperiode als in de periode waarin beroep wordt gedaan op deze vergoeding:

  • a.

    een inwoner is;

  • b.

    een inkomen heeft dat lager is dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • c.

    beschikt over een vermogen dat niet hoger is dan de in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, van de wet bedoelde vermogensgrens;

  • d.

    een kind heeft van vijf en een half jaar of ouder, doch jonger dan 18 jaar dat niet in het bezit is van het Nationale zwemdiploma A van het Zwem-ABC dat is uitgegeven door de Stichting Nationale Raad Zwemveiligheid en dit kind is gestart of binnen afzienbare tijd gaat starten met zwemlessen bij een van de vier volgende gemeentelijke zwembaden in de gemeente, te weten: Zwembad Den Krieck in Breezand, Zwembad de Terp in Wieringerwerf, Zwembad de Venne in Hippolytushoef of Zwembad de Wirg in Winkel, mits en zolang deze zwembaden in het bezit zijn van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s.

Onder referteperiode wordt verstaan een periode van drie maanden voorafgaande aan de maand waarop de aanvraag is ingediend.

 

Belanghebbende dient niet alleen in de referteperiode maar ook gedurende de gehele periode waarin beroep wordt gedaan op deze vergoeding aan de in het tweede lid gestelde criteria, waaronder de inkomens- en vermogenseis, te voldoen. Belanghebbende dient dan ook direct wijzigingen in onder meer zijn inkomen en vermogen aan de gemeente door te geven. Ook als hij verhuist naar een andere gemeente, dient hij dit door te geven.

 

In het derde lid wordt aan het college de bevoegdheid verleend om periodiek te onderzoeken of belanghebbende nog voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in het tweede lid.

 

Bovengenoemde gemeentelijke zwembaden dienen in het bezit te zijn van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s. Deze licentie is een instrument om de kwaliteit van het zwemonderwijs en het diplomazwemmen voor het Zwem-ABC en het vervolgaanbod op een zo hoog mogelijk niveau te krijgen en te houden. De Nationale Raad Zwemveiligheid verleent zwemlesaanbieders de Licentie Nationale Zwemdiploma’s wanneer aan alle kwaliteitscriteria is voldaan. Dan heeft de zwemlesaanbieder het recht om het Zwem-ABC en/of diploma’s uit het vervolgaanbod uit te geven. De zwemlesaanbieder die in het bezit is van de Licentie Nationale Zwemdiploma’s laat ouders en kinderen zien kwaliteit heel belangrijk te vinden en wordt jaarlijks getoetst door de Nationale Raad Zwemveiligheid.

 

Een van de voorwaarden is dat het kind vijfenhalf jaar oud moet zijn. Uit onderzoek is gebleken dat kinderen het beste kunnen starten met de zwemlessen wanneer zij de leeftijd van vijfenhalf jaar hebben bereikt.

 

Artikel 7 De wijze van verstrekking van de vergoeding

Deze vergoeding wordt rechtstreeks overgemaakt aan het gemeentelijke zwembad waar het kind de zwemlessen volgt of binnen afzienbare tijd gaat volgen. De vergoeding wordt niet overgemaakt aan de ouders, omdat de gemeente er zeker van wil zijn dat het geld besteed wordt aan het doel waarvoor het is bedoeld.

 

Artikel 8 Omvang en duur van de vergoeding

In het eerste wordt bepaald dat de vergoeding, behalve op de kosten van de zwemlessen, ook ziet op de kosten van het diploma en kosten van het afzwemmen.

 

Een kind dat met vijfenhalf jaar start met de leszwemmen haalt, zo blijkt uit onderzoek, binnen gemiddeld 18 maanden het Nationale zwemdiploma A. De gemeente vergoedt daarom de zwemlessen gedurende een periode van maximaal 18 maanden.

 

Artikel 9 Vervolgaanvraag

Als blijkt dat het kind er niet in slaagt om binnen die achttien maanden het Nationale zwemdiploma A te halen, dan kan de belanghebbende een vervolgaanvraag indienen. Het gemeentelijke zwembad waar het kind de zwemlessen volgt wordt gevraagd gemotiveerd aan te geven of het kind in staat moet worden geacht het zwemdiploma A alsnog te behalen, en zo ja, hoeveel extra lessen er nog nodig zijn om dit doel te bereiken. Als naar het oordeel van de gemeente het kind in staat is het zwemdiploma A alsnog te behalen en de inschatting van de extra benodigde lessen door het gemeentelijke zwembad reëel is en belanghebbende ook nog voldoet aan alle andere in deze verordening gestelde criteria, dan worden deze extra lessen vergoed. Bij de indiening van de vervolgaanvraag onderzoekt de gemeente dus ook of de belanghebbende nog voldoet aan de in artikel 6, tweede lid, gestelde criteria.

 

In het geval het zwembad in kwestie van oordeel is dat het behalen van het zwemdiploma A geen realistisch scenario is, dan wijst gemeente de vervolgaanvraag af.

 

Artikel 10. Beëindiging vergoeding

Indien het kind regelmatig zonder geldige reden niet op de zwemlessen verschijnt, kan de gemeente besluiten de vergoeding voor de zwemlessen te beëindigen. Onder geldige reden wordt in dit verband verstaan: ziekte of een bijzondere c.q. ingrijpende gebeurtenis in de familiaire sfeer (huwelijk, geboorte begrafenis etc.).

 

Het college is bevoegd en dus niet verplicht om de vergoeding te beëindigen. Het college heeft dus beleidsvrijheid. Hebben gemeenten beleidsvrijheid en nemen ze een voor de burger negatief besluit, dan moeten ze een belangenafweging maken. Heeft een besluit voor een burger nadelige gevolgen, dan mogen die gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het besluit (artikel 3:4 lid 2 Awb). De gemeente moet bij het nemen van besluiten dus een evenwichtige belangenafweging maken.

 

Artikel 11 Voorwaarden voor computervoorziening basisschool en Artikel 12 Voorwaarden voor computervoorziening voortgezet onderwijs

Aan de invoering van deze voorziening voor maatschappelijke participatie liggende de volgende overwegingen ten grondslag. De gemeente vindt het belangrijk dat ieder kind zich volledig moet kunnen ontwikkelen. Zijn of haar achtergrond, het opleidingsniveau van ouders of hun financiële situatie mag geen invloed hebben op de schoolprestaties van een kind. Alle kinderen moeten dus gelijke kansen krijgen om zich te kunnen ontwikkelen. De gemeente acht het daarom van wezenlijk belang dat schoolgaande kinderen uit gezinnen met een laag inkomen de beschikking hebben over een laptop. Allereerst zal dat het kind helpen zijn vaardigheden op het gebied van rekenen, lezen en schrijven te ontwikkelen. Voorts helpt een laptop kinderen om meer te leren over computers en hoe ze werken. Het maakt het ook gemakkelijker voor hen om onderweg hun huiswerk te maken of presentaties te geven voor de klas zonder een computer van iemand anders te hoeven lenen. Het leert kinderen ook hoe ze hun taken en schema’s moeten organiseren en hoe ze verantwoordelijk kunnen zijn voor hun bezittingen. Tot slot is het bewezen dat laptops een positief effect hebben op het leervermogen, de concentratie en het focusniveau van kinderen op school. Laptop kunnen kinderen ook helpen zelfstandiger te worden. Als schoolgaande kinderen uit minimagezinnen niet de beschikking hebben over een laptop dan zal dit hun ontwikkeling nadelig beïnvloeden.

 

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een computervoorziening ten behoeve van kinderen die naar de basisschool gaan en een computervoorziening voor kinderen die voortgezet onderwijs volgen. In deze verordening wordt onder kind wordt verstaan een kind dat jonger is dan 18 jaar en waarvoor de ouder kinderbijslag ontvangt.

 

Ingevolge deze verordening bestaat een computervoorziening uit:

  • -

    een laptop; en

  • -

    een muis.

Het belangrijkste verschil tussen deze twee voorzieningen is dat de eerste voorziening per gezin wordt verstrekt en de tweede per kind. Ter verduidelijking van het voorgaande het volgende voorbeeld. Als een gezin twee kinderen heeft die naar de basisschool gaan, dan wordt er één computervoorziening verstrekt. Als een gezin drie kinderen heeft die naar de basisschool gaan en twee die voortgezet onderwijs volgen, dan wordt er een computervoorziening verstrekt ten behoeve van de drie kinderen die naar de basisschool gaan en twee computervoorzieningen voor de twee kinderen die voortgezet onderwijs volgen. Dit gezin krijgt in totaal dus drie computervoorzieningen (lees: drie laptops). Als een gezin twee kinderen heeft die voortgezet onderwijs volgen en die respectievelijk 18 en 20 jaar oud zijn, dan wordt er geen computervoorziening verstrekt. Vanaf het moment dat het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt bestaat er geen recht meer op een computervoorziening.

 

Aan dit verschil ligt de volgende ratio ten grondslag. Kinderen op de basisschool hebben ten behoeve van hun schoolwerk minder vaak een computer nodig en gebruiken deze minder intensief dan kinderen die voortgezet onderwijs volgen. Kinderen uit een gezin die naar de basisschool gaan, worden daarom geacht hun computer te delen. Dit geldt niet voor kinderen die voortgezet onderwijs volgen. Daarom wordt aan ieder kind uit een gezin met een laag inkomen dat voortgezet onderwijs volgt een computervoorziening verstrekt. Het schooljaar waarin het kind start in het voortgezet onderwijs, is het eerste jaar waarin een computervoorziening wordt verstrekt.

 

In het eerste lid van artikel 11 en 12 wordt aangegeven aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om in aanmerking te komen voor deze voorziening.

 

De computervoorziening wordt verstrekt in de vorm van een financiële tegemoetkoming. Deze financiële tegemoetkoming bedraagt € 450,- en wordt een keer in de vijf jaar verstrekt. De computervoorziening wordt dus niet in natura verstrekt.

 

Een computervoorziening die in het kader van deze verordening wordt verstrekt, bestaat – zoals reeds vermeld- uit een laptop en een muis. Dit betekent dat voor een desktop geen vergoeding wordt verstrekt. Deze kan immers niet mee naar school worden genomen en is dus niet adequaat. Dit betekent ook dat voor accessoires, zoals een computertas, headphones en pc speaker, geen vergoeding wordt verstrekt.

 

Een laptop voor school moet voldoen aan een aantal eisen. Het kind neemt hem elke dag mee naar school, dus hij moet niet alleen stevig zijn, maar ook beschikken over een goede batterij en niet te zwaar zijn. Met een budget van € 450,- is het kind in staat een laptop die aan deze eisen voldoet, aan te schaffen. Volgens de statistieken is de gemiddelde levensduur van een gemiddelde laptop ongeveer 7 tot 10 jaar bij goed onderhoud en verzorging. Het is daarom niet onredelijk om de financiële tegemoetkoming eens per vijf jaar te verstrekken.

 

Kinderen die een Mbo-opleiding volgen

Kinderen die een Mbo-opleiding volgen zijn uitgesloten van deze computerregeling. Aan deze beleidskeuze liggen de volgende overwegingen ten grondslag:

  • MBO-studenten hebben toegang tot studiefinanciering via DUO (zoals een studentenreisproduct en eventueel een aanvullende beurs), wat hen in staat stelt om zelf een laptop aan te schaffen.

  • MBO-studenten zijn doorgaans ouder (16+), en worden geacht meer eigen verantwoordelijkheid te dragen voor hun studie-uitrusting, in tegenstelling tot jonge kinderen in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs.

  • Door de regeling te beperken tot kinderen in het primair en voortgezet onderwijs, blijft de regeling financieel beheersbaar en gericht op gezinnen met jonge kinderen die nog volledig afhankelijk zijn van hun ouders.

  • De regeling is gericht op kinderen die nog volledig onder de leerplicht vallen. MBO-studenten zijn vaak leerplichtvrij en vallen onder andere wet- en regelgeving.

  • Het inkomen van MBO-studenten is moeilijker te toetsen, zeker als ze zelfstandig wonen of een bijbaan hebben. Dit maakt de uitvoering van de regeling complexer en minder doelgericht.

  • MBO-instellingen bieden vaak zelf voorzieningen aan, zoals leenlaptops of werkplekken. Gemeentelijke ondersteuning zou kunnen leiden tot dubbele bekostiging.

Artikel 13 Controle

In dit artikel is vastgelegd dat het college steekproefsgewijs mag controleren of de financiële bijdrage — zoals bedoeld in artikel 11, lid 2, en artikel 12, lid 2 — daadwerkelijk is gebruikt voor de aanschaf van een laptop en een muis.

 

Na beoordeling van de aanvraag keert het college de bijdrage uit aan de inwoner. De inwoner hoeft daarbij niet direct een factuur te overleggen. Wel heeft het college de bevoegdheid om bij een steekproef achteraf een factuur op te vragen. Dit gebeurt om te controleren of het geld daadwerkelijk is besteed aan het doel waarvoor het bedoeld was.

 

Artikel 14 Inlichtingenplicht

Een belanghebbende moet aan het college mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een maatschappelijke voorziening. Dit zowel op verzoek als onverwijld uit eigen beweging. Dit volgt uit artikel 13. Verwijtbaarheid speelt hierbij geen rol bij de vraag of de inlichtingenplicht is geschonden. De inlichtingenplicht kan dus ook geschonden zijn als het de belanghebbende niet kan worden verweten gegevens niet te hebben gemeld.

 

Het gaat om gegevens waarvan het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening voor maatschappelijke participatie. Bestaat daarover onduidelijkheid bij de belanghebbende? Dan ligt het op zijn weg om hierover nadere informatie in te winnen bij de gemeente.

 

Artikel 15 Medewerkingsplicht

De medewerkingsplicht ligt in het verlengde van de inlichtingenplicht. De inlichtingenplicht staat in artikel 14. Een belanghebbende moet aan het college de medewerking verlenen die 'redelijkerwijs’ nodig is voor de uitvoering van deze verordening.

 

Artikel 16 Identificatieplicht

In deze verordening wordt de procedure voor de aanvraag van een voorziening voor maatschappelijke participatie versoepeld door toekenning van deze voorziening op basis van legitimatie door middel van het gebruik van DigiD mogelijk te maken. Hierdoor wordt het ook mogelijk om de aanvraagprocedure volledig digitaal te laten verlopen. Wel wordt het wenselijk geacht om de identificatieplicht op locatie te behouden. Gemeenten hebben zo bij twijfel over een identiteit altijd de mogelijkheid om de identiteit op locatie vast te kunnen stellen.

De volgende documenten kunnen op grond van artikel 16 worden gebruikt voor de vaststelling van de identiteit van belanghebbende:

 

Belanghebbenden met de Nederlandse nationaliteit:

  • -

    Paspoort;

  • -

    Europese identiteitskaart.

Belanghebbenden zonder de Nederlandse nationaliteit:

  • -

    Vreemdelingendocument van het type I, II, III, IV of EU/EER. Dit zijn documenten die zijn uitgegeven op grond van de Vreemdelingenwet 2000.

  • -

    Verblijfskaart ministerie van Buitenlandse Zaken (legale vreemdelingen);

  • -

    Buitenlands paspoort (geeft geen recht op bijstand; zie over gemeenschapsonderdanen zonder vreemdelingendocument ook Gemeenschapsonderdanen);

  • -

    Vreemdelingendocument van het type W (asielzoekers);

  • -

    een Europese identiteitskaart.

Een rijbewijs is meestal onvoldoende om de identiteit vast te stellen voor het recht op bijstand. De reden hiervoor is dat dit document geen nationaliteit noemt. In de Participatiewet wordt een rijbewijs daarom niet aangemerkt als een geldig legitimatiebewijs.

 

Echter, in deze verordening wordt ook een rijbewijs als geldig legitimatiebewijs beschouwd. Het helpen van mensen die hun paspoort vergeten of verloren zijn, maar wel een rijbewijs bij zich hebben gaat hierdoor sneller. Ook in de nieuwe Participatiewet (Participatiewet in balans) wordt een rijbewijs als geldig legitimatiebewijs opgenomen in de wet. De gemeente heeft besloten aansluiting te zoeken bij deze wetswijziging.

 

Artikel 17 Bijzondere Verplichtingen

In dit artikel wordt een opsomming gegeven van een aantal bijzondere verplichtingen.

 

Ten aanzien van het tweede lid kan nog het volgende worden vermeld. Voor de belanghebbende aan wie op grond van deze verordening een laptop is verstrekt geldt dat deze verplicht is hier zorgvuldig (als een goed huisvader) mee om te gaan. Als de klant niet zorgvuldig met de laptop omgaat en als gevolg hiervan de laptop binnen de termijn van 5 jaar defect gaat, dan kan een verzoek om vervanging van deze laptop worden afgewezen.

 

Artikel 18 Beëindiging voorzieningen voor maatschappelijke participatie

In het eerste lid is bepaald dat onverminderd het bepaalde in artikel 5, vierde lid, en artikel 10, het college een voorziening voor maatschappelijke participatie kan beëindigen, indien:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 14, heeft geleid tot het ten onrechte verstrekken van de voorziening;

  • b.

    de belanghebbende als gevolg van een wijziging in zijn omstandigheden niet meer voldoet aan de voor de betreffende voorziening geldende criteria;

  • c.

    niet langer kan worden vastgesteld of de voorziening kan worden voortgezet omdat belanghebbende onvoldoende meewerkt aan een onderzoek naar het recht op deze voorziening;

  • d.

    belanghebbende komt te overlijden.

Wat precies met de zinsnede “onverminderd het bepaalde in artikel 5, vierde lid, en artikel 10” wordt bedoeld, kan het best worden uitgelegd met een voorbeeld. Belanghebbende, een bijstandsgerechtigde van 25 jaar, wordt in december 2024 voor het kalenderjaar 2025 in aanmerking gebracht voor een budget voor maatschappelijke participatie. Op 1 april 2025 gaat betrokkene aan het werk en zijn inkomen uit arbeid is hoger dan de toegestane inkomensgrens (120% van de bijstandsnorm). Dit betekent dat het college deze voorziening op voet van artikel 17 lid 1 sub b per 1 april 2025 kan beëindigen. In artikel 5 lid 1 is echter bepaald dat het budget voor maatschappelijke participatie, bedoeld in artikelen 3 en 4, per kalenderjaar wordt verstrekt. In artikel 5 lid 4 is bepaald dat, indien de financiële situatie van belanghebbende in de loop van het kalenderjaar wijzigt waardoor hij niet meer voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b en c, en artikel 4, eerste lid, onderdeel b en c, het budget niet tussentijds wordt beëindigd. Artikel 5 lid 4 (bijzondere regel) gaat voor op artikel 18 (algemene regel). Dit betekent dat de voorziening niet per 1 april wordt beëindigd. Belanghebbende kan nog het gehele kalenderjaar 2025 gebruik maken van voornoemd budget.

 

Van beëindiging is sprake indien aan een besluit tot toekenning van een voorziening voor maatschappelijke participatie de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een dag die is gelegen op of na de datum van het beëindigingsbesluit. Dit betekent dat de voorziening voor maatschappelijke participatie naar de toekomst toe wordt beëindigd. Belanghebbende krijgt in dat geval geen voorziening meer vanaf een datum die gelegen is op de datum van de beschikking of later.

 

In een geval waarin het besluit tot toekenning van een voorziening met ingang van een in het verleden gelegen datum ongedaan wordt gemaakt, is officieel geen sprake van beëindiging, maar van intrekking van de voorziening. In lid 2 wordt gesproken over een beëindiging met terugwerkende kracht. In dat geval geeft het bestuursorgaan te kennen dat belanghebbende vanaf een datum in het verleden niet meer aan de voorwaarden voldoet voor het verkrijgen van een voorziening en wordt deze ingetrokken ingaande een datum welke in het verleden is gelegen. Deze vorm van beëindigen van de voorziening voor maatschappelijke participatie (lees: intrekking) gaat meestal gepaard met terugvordering van een voorziening. Een voorbeeld: belanghebbende ontvangt per 1 januari 2025 een vergoeding voor het leszwemmen. Op 1 december 2025 blijkt dat belanghebbende niet heeft gemeld dat hij naast zijn inkomen uit arbeid ook alimentatie ontvangt. Het inkomen uit arbeid en alimentatie tezamen overstijgt de geldende inkomensgrens (120 % van het geldende bijstandsnorm). Als belanghebbende zijn inlichtingenplicht zou zijn nagekomen, zou hij niet aanmerking zijn gebracht voor deze voorziening. In dit geval wordt de voorziening op grond van artikel 18 lid 1 sub a jo. lid 2 met ingang van 1 januari 2025 ingetrokken. Voorts wordt de over de periode van 1 januari 2025 tot 1 december 2025 verstrekte voorziening op voet van artikel 19 lid 1 van belanghebbende teruggevorderd.

 

Het college is bevoegd en dus niet verplicht om de voorziening te beëindigen. Het college heeft dus beleidsvrijheid. Hebben gemeenten beleidsvrijheid en nemen ze een voor de burger negatief besluit, dan moeten ze een belangenafweging maken. Heeft een besluit voor een burger nadelige gevolgen, dan mogen die gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het besluit (artikel 3:4 lid 2 Awb). De gemeente moet bij het nemen van besluiten dus een evenwichtige belangenafweging maken.

 

Artikel 19 Terugvordering voorzieningen voor maatschappelijke participatie

Executoriale titel

In deze verordening is een terugvorderingsbepaling opgenomen. De CRvB (11-04-2012,nr. 11/4355 Wmo) oordeelde dat een terugvorderingsbepaling in de Wmo-verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Deze uitspraak kan naar analogie worden toegepast op deze verordening. De terugvorderingsbepaling in deze verordening biedt derhalve voldoende grondslag om tot terugvordering over te gaan. Voorts kan uit de constante jurisprudentie van AR, CRvB en CBB worden afgeleid dat een besluit tot terugvordering een besluit is in de zin van de Awb en dus vatbaar voor bezwaar en beroep, ook als deze beslissing niet op een uitdrukkelijke wettelijke bevoegdheid tot terugvordering berust. De bevoegdheid tot terugvordering wordt afgeleid van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald, kan worden teruggevorderd. Het vorenstaande resumerend kan worden gesteld dat artikel 19 van deze verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan.

 

Een besluit tot terugvordering schept een verplichting tot betaling, maar levert op zich zelf geen executoriale titel op. Indien de belanghebbenden weigert de ten onrechte verstrekte voorziening terug te betalen, dient de gemeente tot invordering over te gaan. Artikel 4:114 Awb biedt de mogelijkheid voor het bestuursorgaan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel in te vorderen. Een dwangbevel levert een executoriale titel op die met toepassing van het Wetboek Rechtsvordering kan worden ten uitvoer gelegd. Met andere woorden, het bestuursorgaan verschaft zich zonder tussenkomst van de burgerlijke rechter een executoriale bevoegdheid. Een zeer ingrijpende bevoegdheid derhalve. In de Awb (artikel 4: 115) wordt daarom bepaald dat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel bij wet moet worden verleend. Blijkens de Memorie van Toelichting dient onder wet te worden verstaat een wet in formele zin. Een wet in formele zin, ook wel formele wet genoemd, is een wet die is vastgesteld door regering en Staten-Generaal. Tegenover het begrip van wetten in formele zin staat het begrip van wetten in materiële zin. De aanduiding formeel duidt erop dat de bepaling naar wijze van totstandkoming als wet kan worden beschouwd. Het gaat dus om de procedurele en formele aspecten rond de bepaling, niet om haar inhoud. Met een wet in materiële zin worden alle bepalingen bedoeld die naar hun inhoud als een wet gezien kunnen worden, oftewel alle algemeen verbindende voorschriften. De aanduiding materieel duidt erop dat de bepaling naar inhoud als wet kan worden beschouwd. Wetten in formele zin en wetten in materiële zin zijn geen elkaar uitsluitende categorieën. Dikwijls zijn wetten in formele zin tevens wetten in materiële zin. De voorliggende verordening is geen wet in formele zin, maar wel een wet in materiële zin. De genoemde bevoegdheid moet echter – zoals hierboven is aangegeven- worden ontleend aan een wet in formele zin. Dit betekent dat de gemeente zich in dat geval voor de invordering moet wenden tot de burgerlijke rechter. Dit is een tamelijke omslachtige en arbeidsintensieve procedure. Er dient daarom, alvorens hiertoe over te gaan, een kostenbatenanalyse te worden gemaakt.

 

Beleidsvrijheid

Het college is bevoegd en dus niet verplicht om tot terugvordering over te gaan. Het college heeft dus beleidsvrijheid. Hebben gemeenten beleidsvrijheid en nemen ze een voor de burger negatief besluit, dan moeten ze een belangenafweging maken. Heeft een besluit voor een burger nadelige gevolgen, dan mogen die gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het besluit (artikel 3:4 lid 2 Awb). De gemeente moet bij het nemen van besluiten dus een evenwichtige belangenafweging maken. Daarbij gaat het om besluiten waarbij de gemeente op basis van een wet of een verordening enige beleidsruimte heeft om die afweging te maken. Dit heet discretionaire bevoegdheid. Op 11 oktober 2022 deed de CRvB een belangrijke uitspraak over de toetsing van besluiten van de gemeente aan het evenredigheidsbeginsel (CRvB 11-10-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2207). Eerder had de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) zich daar ook al over uitgesproken (ECLI:NL:RVS:2022:285). Voorheen kon de gemeente bij het nemen van een besluit volstaan met verwijzen naar het eigen beleid. De rechter moest het besluit in principe respecteren. Dat was alleen anders als het besluit onmiskenbaar onredelijk was. Dit heette marginale toetsing. De ARRvS en de CRvB vinden nu dat de bestuursrechter het besluit van de gemeente uitvoeriger moet toetsen. De gemeente moet het besluit nu volledig toetsen aan de hand van het volgende 3-stappenplan:

  • 1.

    Is het besluit geschikt om het doel dat de gemeente voor ogen heeft te bereiken?

  • 2.

    Is het besluit noodzakelijk om dit doel te bereiken?

  • 3.

    Heeft de gemeente alle betrokken belangen evenwichtig afgewogen?

Terugvorderingsgronden

Artikel 19 lid 1 bepaalt dat het college een voorziening voor maatschappelijke participatie kan terugvorderen voor zover deze voorziening ten onrechte is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht. Dit is een bevoegdheid van het college. Er is dus ruimte voor een belangenafweging. Het college dient in deze gevallen eerst op grond van artikel 18 lid 2 een besluit tot intrekking (beëindiging met terugwerkende kracht) te nemen.

 

Artikel 19 lid 2 onderdeel a bepaalt dat het college voorts de voorziening voor maatschappelijke participatie die in het kader van deze verordening is verstrekt kan terugvorderen, indien:

deze anderszins ten onrechte is verstrekt, voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Hier is sprake van een zelfstandige terugvorderingsgrond voor het geval waarin (door een fout van het college) per ongeluk een te hoog bedrag is uitbetaald aan belanghebbende. Een voorbeeld: aan de ouders van een kind van 3 jaar oud is een budget voor maatschappelijke participatie ten bedrage van € 250,- toegekend. Het college heeft per abuis € 350,- uitbetaald. Artikel 19 lid 2 onderdeel a is dus met name bedoeld voor die gevallen waarin er sprake is van een administratieve vergissing. Een nadrukkelijke voorwaarde voor terugvordering in dit geval is dat de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de betaling per abuis heeft plaatsgevonden. Het college hoeft in dit geval geen herzieningsbesluit te nemen. Er is immers sprake van een juist besluit dat niet correct is uitgevoerd.

 

Artikel 19 lid 2 onderdeel b bepaalt dat het college voorts de voorziening voor maatschappelijke participatie die in het kader van deze verordening is verstrekt kan terugvorderen, indien deze anderszins onverschuldigd is verstrekt, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover de voorziening voor maatschappelijke participatie is verstrekt, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de wet (Participatiewet) beschikt of kan beschikken, waardoor de in deze verordening geldende vermogensgrens of inkomensgrens wordt overschreden. Volgens de letterlijke tekst van deze bepaling kan terugvorderen van naderhand verkregen middelen alleen als belanghebbende daadwerkelijk over de in aanmerking te nemen middelen 'beschikt of kan beschikken'.

 

Gedacht kan worden aan de situatie dat belanghebbende, die per 1 januari 2025 in aanmerking is gebracht voor een vergoeding van het leszwemmen, op 1 april 2026 een erfenis van € 100.000,- ontvangt. Belanghebbende heeft dit op 2 april 2026 bij de gemeente gemeld. De aanspraak op de erfenis is ontstaan op 1 mei 2025 (datum overlijden erflater). In dit geval kan het college de vergoeding voor het leszwemmen die is toegekend over de periode van 1 mei 2025 tot 1 april 2026 terugvorderen. Terugvorderen is -zoals reeds vermeld- pas mogelijk vanaf het moment dat belanghebbende daadwerkelijk over de erfenis kan beschikken en dat is 1 april 2026.

 

Daarnaast dient de gemeente de vergoeding van het leszwemmen per 1 april 2026 te beëindigen. Belanghebbende kan namelijk vanaf 1 april 2026 feitelijk beschikken over de erfenis. De erfenis is hoger dan de toegestane vermogensgrens, hetgeen betekent dat belanghebbende vanaf die datum niet meer voldoet aan de criteria van de regeling.

 

In het derde lid is bepaald dat terugvordering, bedoeld in het eerste lid, niet plaatsvindt, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering. In het vierde lid wordt bepaald dat terugvordering, bedoeld in het tweede lid, niet plaatsvindt, indien de betreffende kosten zijn gemaakt meer dan twee jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering. De gemeenteraad vindt het van belang dat belanghebbenden rechtszekerheid wordt geboden over in het verleden verstrekte voorzieningen. Daarom wordt voorgesteld de terugvorderingsperiode te beperken tot 5 jaar, indien als gevolg van de schending van de informatieplicht ten onrechte een voorziening is verstrekt. Als door een andere oorzaak ten onrechte een voorziening is verstrekt, dan wordt de terugvorderingsperiode beperkt tot twee jaar. Hiermee wordt een balans gezocht tussen het belang van de rechtmatige verstrekking van voorzieningen en genoemde rechtszekerheid. Ook wordt met deze regeling aansluiting gezocht bij het wetsvoorstel maatwerk bij terugvordering.

 

Met de zinsnede “betreffende kosten zijn gemaakt” wordt bedoeld: de datum van het besluit waarbij de voorziening voor maatschappelijke participatie is toegekend. Bijvoorbeeld: als bij besluit van 1 januari 2025 een budget voor maatschappelijke participatie aan een inwoner is toegekend, dan vangt op die datum de vijf- of tweejarige termijn aan waarbinnen het college het ten onrechte verstrekte budget kan terugvorderen.

 

Artikel 20 Vaststelling van het inkomen en vermogen

Ingevolge het eerste zijn voor de vaststelling van het inkomen de bepalingen van de Participatiewet onverkort van toepassing.

 

Echter, in het tweede lid is aan het begrip ‘redelijkerwijs kunnen beschikken over het inkomen´, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet, een ruimere invulling gegeven. Hiervoor is gekozen om personen die in een wettelijk schuldsaneringstraject of in een schuldregelingstraject op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening zitten het recht op een voorziening voor maatschappelijke participatie niet te onthouden. Bij personen die in een schuldsaneringsregeling zitten op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP), wordt het inkomen als volgt vastgesteld. Tijdens de schuldsaneringsregeling mag het deel van het inkomen dat naar de boedel gaat en waarover niet beschikt kan worden, niet tot het inkomen gerekend worden. Het vrij te laten bedrag (vtlb) is gebaseerd op de beslagvrije voet en ligt qua hoogte op of rond het bijstandsniveau. Dit betekent dat personen die in een wettelijk schuldsaneringstraject zitten, ondanks het feit dat hun inkomen hoger kan zijn dan 120% van de geldende bijstandsnorm, toch in aanmerking kunnen komen voor een voorziening voor maatschappelijke participatie. Hetzelfde geldt voor personen die in een schuldregelingstraject zitten op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Ook deze personen hebben gedurende de looptijd van dat traject als beschikbaar inkomen het vtlb dat zoals vermeld op of rond het bijstandsniveau ligt.

 

Bij personen bij wie op het inkomen executoriaal beslag is gelegd, wordt het deel van het inkomen waarover dit beslag zich uitstrekt niet tot het inkomen gerekend, omdat er niet over beschikt kan worden.

 

Vtlb

Het vtlb is een van de belangrijkste elementen in de schulphulpverlening. Het bepaalt namelijk hoeveel iemand maandelijks kan aflossen op zijn schuld. Het vtlb wordt bepaald aan de hand van gegevens over de inkomsten en correcties/uitgaven. Het vtlb is opgebouwd uit de volgende onderdelen:

  • beslagvrije voet;

  • nominaal bedrag.

Het vtlb wordt dus berekend door bij de beslagvrije voet het zogenaamde “nominale bedrag” op te tellen. Het nominale bedrag bestaat uit bijtellingen waarmee rekening wordt gehouden met de specifieke situatie van de schuldenaar.

 

De beslagvrije voet is het deel van de inkomsten waarop de schuldeiser in feite geen beslag kan leggen. Dit is zo geregeld in de wet, omdat iedereen recht heeft op een bepaald minimuminkomen. Van deze beslagvrije voet moet iemand zijn vaste lasten betalen en voorzien in zijn levensonderhoud. De hoogte van de beslagvrije voet bedraagt in principe 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Beslagvrije voet is dus het geschatte bedrag dat iemand nodig heeft om van te leven op basis van 95% van de bijstandsnorm en is bestemd voor het betalen van de basiskosten van het levensonderhoud. In enkele gevallen wordt de beslagvrije voet verhoogd of verlaagd. De beslagvrije voet kan hoger worden op grond van hoge huurlasten. De beslagvrije voet kan lager worden als iemand nog andere inkomsten heeft waar geen beslag op ligt. Óf als iemand een partner heeft met een eigen inkomen.

 

Voor het berekenen van de beslagvrije voet is informatie over de leefsituatie en het netto en fiscaal inkomen nodig. De basis voor de beslagvrije voet bedraagt 95% van de bijstandsnorm (art. 475dc Rv) en wordt afhankelijk van de hoogte van het inkomen verhoogd met een compensatiekop (art. 475da Rv). In de berekening van de beslagvrije voet wordt alleen in bijzondere omstandigheden rekening gehouden met bepaalde uitgaven. Daarnaast biedt de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet nog een hardheidsclausule (art. 475fa Rv). Deze is echter niet van toepassing voor de vtlb-berekening.

 

Het nominaal bedrag is de ophoging vanwege het daadwerkelijke bedrag dat iemand in zijn/haar situatie nodig heeft om van te kunnen leven. Het nominaal bedrag verhoogt de beslagvrije voet met de daadwerkelijke kosten. Het gaat hierbij om bijzondere kosten die nodig zijn om in het bestaansminimum te voorzien en alle noodzakelijke kosten te blijven betalen. In het nominaal bedrag zijn correctieposten opgenomen voor de noodzakelijke uitgaven, denk aan arbeidstoeslag, het eigen risico van de zorgverzekering, individuele lasten, kinderopvang en noodzakelijke reiskosten. Voor veel van deze correcties is in de Wsnp toestemming van de rechter-commissaris nodig (art. 295 lid 3 Fw). In het schuldregelingstraject op grond van Wet gemeentelijke schuldhulpverlening moet de schuldhulpverlener zelf beoordelen of de correctie noodzakelijk is en dit in het voorstel aan de schuldeisers toelichten. Dit doet de schuldhulpverlener op basis van het vtlb rapport van Recofa met de daarin beschreven richtlijnen.

 

Per 1 januari 2021 is een nieuwe correctiepost opgenomen in het nominaal bedrag; de correctie individuele lasten. De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet gaat uit van fictieve kosten en berekent de toeslagen op basis van het ingevoerde fiscaal inkomen. In werkelijkheid hebben mensen vaak andere zorg- en woonkosten en bestaat de kans dat er een ander bedrag aan toeslagen wordt ontvangen. De correctie individuele lasten corrigeert hetgeen waar in het beslagvrije voet geen rekening mee is gehouden. Met andere woorden, de correctie individuele lasten is ingevoerd om het verschil te berekenen tussen de fictieve bedragen van zorgkosten, woonlasten en kindgebonden budget waar in de beslagvrije voet mee wordt gerekend en de werkelijke bedragen die men ontvangt en betaalt. De correctie individuele lasten kan zowel een positief als een negatief bedrag opleveren.

 

De berekening van de correctie individuele lasten = A – B

A staat hierbij voor de correcties, gebaseerd op de werkelijke kosten en ontvangen toeslagen. Het gaat dan om de correcties ziektekosten, woonlasten en kindgebonden budget.

B staat hierbij voor de compensatiekop die wordt toegekend in de beslagvrije voet.

 

Ingevolge het derde lid zijn voor de vaststelling van het vermogen de bepalingen van de Participatiewet van toepassing, met dien verstande dat het vermogen gebonden in de woning en bijbehorend erf niet als vermogen in aanmerking wordt genomen. In het derde lid wordt dus afgeweken van artikel 34 lid 2 sub d Participatiewet.

 

Artikel 21 Vaststelling van de toepassing zijnde bijstandsnorm

Bij het bepalen van de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor het verstrekken van een voorziening voor maatschappelijke participatie wordt geen rekening gehouden met de kostendelersnorm. De reden hiervoor is dat het verlenen van een voorziening voor maatschappelijke participatie een individueel karakter heeft. De kostendelersnorm (artikel 22a jo.19a van de Participatiewet) houdt rekening met de mogelijkheid om schaalvoordelen te realiseren inzake algemene noodzakelijke bestaanskosten. De kosten verband houdende met maatschappelijke participatie vallen hier niet onder.

 

Artikel 22 Uitgesloten van een voorziening voor maatschappelijke participatie

 

Studiefinanciering

In dit artikel is geregeld dat een belanghebbende geen recht heeft op een voorziening voor maatschappelijke participatie, bedoeld in artikel 4 van deze verordening, indien hij op de peildatum studiefinanciering ontvangt op grond van de Wet studiefinanciering 2000. Aan het besluit om studenten uit te sluiten van een budget voor maatschappelijke participatie volwassenen liggen de volgende overwegingen ten grondslag:

 

  • Gemeenten hebben op grond van de Participatiewet en de Gemeentewet ruime beleidsvrijheid om zelf te bepalen:

    • welke minimaregelingen zij aanbieden;

    • welke inkomensgrenzen en doelgroepen zij hanteren.

  • Het uitsluiten van studenten die studiefinanciering ontvangen past binnen deze beleidsvrijheid, mits dit duidelijk en transparant is vastgelegd in beleidsregels of verordeningen.

  • Het beleid inzake de voorzieningen voor maatschappelijke participatie is bedoeld voor inwoners die langdurig in armoede leven. Studenten bevinden zich doorgaans in een tijdelijke inkomenssituatie met perspectief op verbetering na hun studie.

  • Studenten hebben vaak toegang tot andere kortingsregelingen via onderwijsinstellingen, studentenverenigingen of culturele instellingen. Toegang tot een voorziening voor maatschappelijke participatie zou kunnen leiden tot dubbele ondersteuning.

  • Het inkomen van studenten is moeilijk te toetsen door de combinatie van studiefinanciering, bijbanen en ondersteuning van ouders. Dit maakt het lastig om objectief vast te stellen wie daadwerkelijk in aanmerking zou moeten komen.

  • Studenten kiezen bewust voor een opleiding en de bijbehorende financiële situatie. De gemeente kan stellen dat dit een vorm van eigen verantwoordelijkheid is, waarbij ondersteuning via een voorziening voor maatschappelijke participatie niet noodzakelijk is.

  • Door studenten uit te sluiten, blijft het beleid inzake de voorzieningen voor maatschappelijke participatie overzichtelijk en uitvoerbaar. Het voorkomt een grote toename van aanvragen en administratieve lasten.

  • Gemeentelijke middelen zijn beperkt. Door de doelgroep te beperken tot structurele minima, kan de gemeente de beschikbare middelen effectiever inzetten.

  • Studenten zijn mobiel en wisselen vaak van woonplaats. Dit vergroot het risico op oneigenlijk gebruik van gemeentelijke voorzieningen die bedoeld zijn voor langdurige inwoners.

  • Een heldere afbakening van de doelgroep voorkomt verwarring en teleurstelling bij aanvragers. Dit draagt bij aan transparantie en vertrouwen in het beleid.

  • Het Rijk biedt via DUO een basisvoorziening voor studenten. Gemeenten kunnen hun beleid hierop afstemmen door studenten niet aanvullend te ondersteunen via een voorziening voor maatschappelijke participatie.

Tegemoetkoming scholieren op grond van de WTOS

In dit artikel is voorts geregeld dat een belanghebbende geen recht heeft op een voorziening voor maatschappelijke participatie, bedoeld in artikel 4 van deze verordening, indien hij op de peildatum een tegemoetkoming scholieren ontvangt op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

 

De tegemoetkoming scholieren op basis van de WTOS is een financiële ondersteuning voor scholieren van 18 jaar en ouder die voltijd voortgezet onderwijs volgen in Nederland (zoals vmbo, havo, vwo, vso of vavo).

De tegemoetkoming bestaat uit twee onderdelen:

  • -

    Basistoelage – een vast bedrag dat de scholier altijd krijgt.

  • -

    Aanvullende toelage – afhankelijk van het inkomen van de ouders van de scholier.

Voorwaarden

  • -

    De scholier moet 18 jaar of ouder zijn.

  • -

    De scholier volgt een voltijdopleiding in het voortgezet onderwijs.

De scholier kan de toelage aanvragen via Mijn DUO met zijn DigiD. De tegemoetkoming gaat in vanaf het kwartaal na de 18e verjaardag. De scholier mag bijverdienen of Wajong ontvangen zonder dat dit invloed heeft op de toelage.

 

Aan het besluit om personen die een tegemoetkoming scholieren ontvangen op grond van de WTOS uit te sluiten van een budget voor maatschappelijke participatie volwassenen, liggen de volgende overwegingen ten grondslag.

 

  • Gemeenten hebben op grond van de Participatiewet en de Gemeentewet ruime beleidsvrijheid om zelf te bepalen:

    • welke minimaregelingen zij aanbieden;

    • welke inkomensgrenzen en doelgroepen zij hanteren.

  • Het uitsluiten van WTOS-ontvangers past binnen deze beleidsvrijheid, mits dit duidelijk en transparant is vastgelegd in beleidsregels of verordeningen.

  • Volgens artikel 15 van de Participatiewet bestaat er geen recht op bijstand als er een voorliggende voorziening is die passend en toereikend is. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de WTOS-basistoelage moet worden beschouwd als een passende en toereikende voorziening voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan. Dit betekent dat jongeren die WTOS ontvangen in principe niet in aanmerking komen voor aanvullende gemeentelijke inkomensondersteuning via minimaregelingen.

  • Het Nibud wijst erop dat het gemeentelijk minimabeleid vaak leidt tot complexiteit en ongelijkheid tussen gemeenten. Door duidelijke uitsluitingscriteria te hanteren, zoals het uitsluiten van WTOS-ontvangers, kan de gemeente:

    • de uitvoerbaarheid van het beleid verbeteren;

    • de administratieve lasten verlagen;

    • de middelen richten op huishoudens die geen andere inkomensvoorziening hebben.

  • De WTOS bestaat uit een basistoelage (voor levensonderhoud) en een aanvullende toelage (voor schoolkosten). Daarmee is het een gecombineerde inkomensvoorziening die al voorziet in de kosten waarvoor minimaregelingen bedoeld zijn. Het is dus verdedigbaar dat WTOS-ontvangers niet dubbel ondersteund hoeven te worden via gemeentelijke regelingen.

  • Het inkomen van scholieren is moeilijk te toetsen door de combinatie van tegemoetkoming, bijbanen en ondersteuning van ouders. Dit maakt het lastig om objectief vast te stellen wie daadwerkelijk in aanmerking zou moeten komen.

Iemand die een tegemoetkoming scholieren op grond van de WTOS of studiefinanciering ontvangt, heeft dus geen recht op een budget voor maatschappelijke participatie volwassenen. Als die persoon geen partner heeft maar wel minderjarige kinderen, dan kan hij voor zijn kinderen wel een aanvraag doen voor het budget voor maatschappelijke participatie, vergoeding van het leszwemmen voor diploma A of een beroep doen op de computerregeling. Als hij is gehuwd en het inkomen van hem en zijn partner tezamen is lager is dan 120% van de geldende bijstandsnorm, dan kan de partner wel recht doen gelden op het budget voor maatschappelijke participatie volwassenen.

 

Detentie

In onderdeel c en onderdeel d van dit artikel is geregeld dat een belanghebbende geen recht heeft op een budget voor maatschappelijke participatie volwassenen wanneer hij rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Dit betekent dat personen die zijn gedetineerd zijn gesloten van het recht op een budget voor maatschappelijke participatie volwassenen. Ook degene die zich onttrekt aan een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel is uitgesloten.

 

Er zijn uitzonderingen op deze regel:

  • -

    Personen die buiten een penitentiaire inrichting verblijven, bijvoorbeeld onder elektronisch toezicht of in een zorginstelling, kunnen wel recht hebben op bovengenoemd budget.

  • -

    Ook personen die op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of de Wet zorg en dwang zijn opgenomen, vallen niet onder deze uitsluiting.

Als de belanghebbende is gedetineerd, heeft hij geen recht op bovengenoemd budget. Als hij is gehuwd en zijn partner ontvangt een bijstandsuitkering of een inkomen uit bijvoorbeeld arbeid dat lager is dan 120% van de geldende bijstandsnorm, dan heeft zijn partner wel recht op dit budget. En als ze minderjarige kinderen hebben, dan hebben deze kinderen ook recht op dit budget.

 

Artikel 23 Indexering

Ieder jaar onderzoekt het college of de budgetten, bedoeld in artikel 3 en 4, en de financiële tegemoetkoming, bedoeld in artikel 11, moeten worden aangepast. En als het college besluit tot indexering over te gaan, dan wordt hierbij aansluiting gezocht bij de consumentenprijsindex (CPI) van het CBS. Door indexering zorgt de gemeente ervoor dat de budgetten en de financiële tegemoetkoming gelijke tred houden met de prijsverandering van de goederen en diensten die door de consumenten worden betaald.

 

Artikel 24 Hardheidsclausule

Het opnemen van een hardheidsclausule in een regeling opent de mogelijkheid voor een bestuursorgaan om, in gevallen waarin toepassing van de regeling - gegeven de doelstelling en de strekking van die regeling - een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, een onderdeel van die regeling buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. In het algemeen zal de toepassing van een hardheidsclausule beperkt blijven tot individuele gevallen. Onder omstandigheden kan een hardheidsclausule evenwel ook op een concreet te traceren groep van gevallen worden toegepast. Dan zal er overigens al gauw sprake zijn van bestendig beleid dat uiteindelijk in een algemeen verbindend voorschrift (lees: deze verordening) moet worden neergelegd. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.

 

De beoordeling of er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, wordt gemaakt met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Hierbij worden in ieder geval betrokken:

  • -

    de omvang van het nadeel dat de betrokkene door de onbillijkheid zou leiden, waarbij mede in aanmerking wordt genomen of daartegenover ook een voordeel voor de betrokkene staat;

  • -

    de inkomenspositie van de betrokkene;

  • -

    in hoeverre de betrokkene de omvang van het nadeel redelijkerwijs alsnog kan, of had kunnen, beperken.

Artikel 25 Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting.

 

Artikel 26 Overgangsrecht

In het eerste lid is geregeld dat een voorziening voor maatschappelijke participatie, bestaande uit een periodieke vergoeding van de zwemlessen voor het behalen van het Nationale Zwemdiploma A, die op grond van de Beleidsregels bijzondere bijstand gemeente Hollands Kroon is verleend, ook na de inwerkingtreding van deze verordening blijft doorlopen. De vergoeding van de zwemlessen worden voor maximaal 18 maanden toegekend. Dit betekent dat een belanghebbende die op grond van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2025 met ingang 1 juli 2025 tot 1 december 2026 in aanmerking is gebracht voor een vergoeding van de zwemlessen, tot 1 december 2026 recht blijft houden op deze vergoeding. Ook indien hij, gelet op de hoogte zijn inkomen, niet voldoet aan de in verordening vastgelegde inkomenseis (belanghebbende heeft een inkomen dat hoger is dan 120%, doch lager dan 130% van de geldende bijstandsnorm).

 

Artikel 27 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich en behoeft daarom geen nadere toelichting.

Naar boven