Gemeenteblad van Nederweert
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Nederweert | Gemeenteblad 2025, 515034 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Nederweert | Gemeenteblad 2025, 515034 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening Jeugdhulp gemeente Nederweert 2026
Hoofdstuk 1. ALGEMENE BEPALINGEN
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
geregistreerde professional: geregistreerde jeugdprofessional of beroepsbeoefenaar die als arts, verpleegkundige, gezondheidszorgpsycholoog, orthopedagoog-generalist of psychotherapeut is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;
professionele organisatie: een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdelen a, c, d of e, van de Handelsregisterwet 2007; en waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning.
zelfstandige zonder personeel: een onderneming als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de Handelsregisterwet 2007 waarvan de activiteiten blijkens de inschrijving in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van die wet, geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verlenen van maatschappelijke ondersteuning; en die toebehoort aan een zelfstandige zonder personeel aan wie een geldige beschikking als bedoeld in artikel 3.156 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is afgegeven.
Artikel 2.1 Vormen van jeugdhulp
Uitgangspunt is dat ouder(s) primair verantwoordelijk zijn voor het (regelen van) vervoer van de jeugdige van en naar de jeugdhulpaanbieder. Wanneer het sociaal netwerk in staat is de jeugdige te vervoeren of vervoer te organiseren, wordt dit gezien als eigen kracht. In dat geval bestaat er geen recht op een vervoersvoorziening.
Bij individuele voorzieningen kan vervoer van en naar de locatie waar jeugdhulp wordt geboden worden toegekend, voor zover het college dit noodzakelijk acht op grond van een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid van de jeugdige of het gezin. Dit geldt alleen als de kosten niet worden vergoed op basis van andere regelingen of door andere instanties.
Hoofdstuk 3. TOEGANG TOT JEUGDHULP
Artikel 3.1 Toegang jeugdhulp via het college:
Jeugdigen en ouders kunnen met hun hulpvraag terecht bij het college. In Midden-Limburg is het Centrum voor Jeugd en Gezin Midden-Limburg (CJG) de gemeentelijke toegang om namens de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten te beslissen over het inzetten van jeugdhulp. Het CJG is hierbij gehouden aan de kwaliteitseisen zoals benoemd in artikel 3.13.
Als een jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger jeugdhulp zelf wenst in te kopen met een pgb, dient hij daartoe een pgb-plan in als bedoeld in artikel 5.1. Een door de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger ondertekend pgb-plan wordt aangemerkt als aanvraag voor een pgb.
Artikel 3.2 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Het college draagt, overeenkomstig artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder e van de wet, zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde verwijzer van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.
Jeugdhulp die op verwijzing van de huisarts, medisch specialist of jeugdarts is verleend door een aanbieder zonder contract- of subsidierelatie met de gemeente, komt niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking. Dit geldt, tenzij aan de voorwaarden voor een pgb wordt voldaan én het college geen soortgelijke hulp kan laten leveren door een gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieder
Artikel 3.3 Toegang jeugdhulp via de gecertificeerde instelling of kinderrechter
Het college zorgt, conform de wet, voor de inzet van jeugdhulp die de rechter of de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel, die de rechter, het openbaar ministerie, de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts of de directeur van de justitiële inrichting nodig achten bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing, of die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van jeugdreclassering. De gecertificeerde instelling is in beginsel gebonden aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.
Bij het onderzoek stelt het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouders vast aan de hand van een door hen ter inzage verstrekt document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de Identificatieplicht.
Artikel 3.5 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Wanneer bij het college een aanvraag voor een individuele voorziening wordt ingediend, voert het college in samenspraak met de jeugdige of diens ouder(s), dan wel diens wettelijke vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk – maar uiterlijk binnen zes weken – een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met zevende lid. Het college maakt daarbij zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek. De intake maakt onderdeel uit van het onderzoek. Gedurende het onderzoek kunnen de jeugdige of diens ouder(s), dan wel diens wettelijke vertegenwoordiger, in overleg met het college de aanvraag wijzigen.
Binnen 10 werkdagen na het onderzoek conform het bepaalde in artikel 3.5 verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van het uitgevoerde onderzoek en het in verband daarmee gevoerde gesprek, samen met het Aanvraagformulier Gespecialiseerde Jeugdhulp (ook wel tezamen te noemen: “het onderzoeksverslag”). Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger worden door hen aan het verslag toegevoegd.
Als uit het verslag of de opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger blijkt dat een individuele voorziening is aangewezen of gewenst is, wordt het verslag ondertekend door de jeugdige of de jeugdige en zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger en door deze teruggestuurd.
Als uit het verslag blijkt dat de gezamenlijke conclusie is dat de hulpvraag kan worden opgelost met eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen, dan wel door gebruik van een andere of overige voorziening, dan wordt het verslag ondertekend door de jeugdige of de jeugdige en zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger en door deze teruggestuurd. In dat geval geldt het ondertekende verslag voor zover er een aanvraag was ingediend als intrekking van die aanvraag voor een individuele voorziening.
Artikel 3.7 Toekenningscriteria individuele voorziening
Een individuele voorziening jeugdhulp wordt toegekend als de inzet van de voorziening doeltreffend geacht kan worden. De doeltreffendheid beoordeelt het college door vast te stellen of de individuele voorziening wezenlijk bijdraagt aan het oplossen van de hulpvraag. In beginsel wordt een bewezen effectieve voorziening toegekend, zoals benoemd in artikel 3.8 van deze verordening.
Artikel 3.9 Uitsluiting op grond van ouderproblematiek
In situaties waarbij ouders begeleiding, behandeling of ondersteuning ten gevolge van maatschappelijke of eigen psychische of relationele problemen nodig hebben en er naar het oordeel van het college geen sprake is van een hulpvraag als bedoeld in deze verordening, komt een jeugdige of zijn ouder(s) niet in aanmerking voor een door het college te verlenen individuele voorziening als bedoeld in deze verordening.
Artikel 3.10 Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
Een individuele voorziening wordt niet verstrekt indien uit het onderzoek van het college blijkt dat de jeugdige of diens ouder(s) – al dan niet met inzet van het sociale netwerk of van andere (hulpverlenende) instellingen – voldoende in staat zijn om de noodzakelijke hulp te organiseren die aansluit bij de hulpvraag.
Bij de beoordeling van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen – als bedoeld in het eerste lid – neemt het college, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 82 en 247 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, tot uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het veilig en gezond opgroeien van jeugdigen in de eerste plaats bij de ouder(s) ligt. Dit geldt ook in geval van psychische problemen of stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of beperkingen. De benodigde hulp wordt in beginsel geacht door de ouder(s) zelf te worden geboden. Uit het onderzoek kan echter blijken dat deze mogelijkheden tekortschieten, indien sprake is van:
Het college kan indien nodig bij de beoordeling hiervan een onafhankelijke deskundige betrekken.
Bij de beoordeling van de situatie als bedoeld in het vijfde lid, onder c, stelt het college tevens vast in hoeverre de ouder(s) mogelijkheden hebben om de (dreigende) overbelasting op te heffen. Daarbij wordt redelijkerwijs verwacht dat de ouder(s) maatschappelijke activiteiten beperken en betaalde arbeid verminderen of anders organiseren. In deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met:
Artikel 3.12 Inhoud beschikking
In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening als bedoeld in artikel 2.1 lid 2, wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt, welke afspraken met de jeugdige of zijn ouders zijn gemaakt en hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.
Artikel 3.13 kwaliteitseisen toegang jeugdhulp
Artikel 3.14 Algemene weigeringsgronden
Een jeugdige of ouder(s) komen niet in aanmerking voor een individuele voorziening als:
De jeugdige of ouder(s) aanspraak maken op een andere- of overige voorziening die voorziet in de ondersteuningsbehoefte, met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo, of de mogelijkheid bestaat dat zij aanspraak kunnen maken op een voorliggende voorziening die voorziet in de ondersteuningsbehoefte, maar zij hiervoor geen aanvraag wensen in te dienen. Voorziet de voorliggende voorziening gedeeltelijk in de ondersteuningsbehoefte dan kan aanvullend alsnog een individuele voorziening worden afgegeven;
Hoofdstuk 4 AFSTEMMING MET ANDERE VOORZIENINGEN
Artikel 4.1 Afstemming gezondheidszorg
Het college draagt zorg dat wanneer zij een besluit neemt over de inzet van zorg die vanaf de 18e verjaardag valt onder het basispakket van de Zorgverzekeringswet en er de reële verwachting is dat deze zorg na de 18e verjaardag van de jeugdige door zal lopen, het besluit voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden door de zorgverzekeraars.
Artikel 4.5 Afstemming werk en inkomen
Het college draagt zorg dat de lokale toegang en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen – zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, minimaregelingen, begeleiding naar werk - te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.
Hoofdstuk 5. Persoonsgebonden budget
Artikel 5.1 Persoonsgebonden budget
Artikel 5.2 Aanvullende regels om in aanmerking te komen voor een pgb
Het college verstrekt een pgb als:
naar het oordeel van het college met inachtneming van artikel 3.6 is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is en in voldoende mate zal bijdragen aan het bereiken van het in het pgb-plan opgenomen beoogde resultaat.
Een budgethouder of een budgetbeheerder wordt in beginsel niet in staat geacht de aan een pgb verbonden taken verantwoord te kunnen uitvoeren als sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
het beheer wordt verricht door de persoon of organisatie die ook de jeugdhulp levert aan de budgethouder dan wel het beheer wordt verricht door de persoon of organisatie die geen onafhankelijke organisatorische of financiële relatie heeft met de persoon of organisatie die de jeugdhulp levert, tenzij
Artikel 5.4 Onderscheid formele hulp en informele hulp
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
Artikel 5.5 Kwaliteitseisen individuele voorziening in de vorm van een pgb
Hoofdstuk 6. HERZIEN, INTREKKEN, TERUGVORDEREN EN OPSCHORTEN
Het college informeert de jeugdige of zijn ouder(s) dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht zo spoedig mogelijk aan het college mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een besluit aangaande een individuele voorziening.
Artikel 6.2 Niet meewerken ouder(s)
Als de jeugdige of zijn ouder(s) naar het oordeel van het college niet of onvoldoende meewerkt (meewerken), kan de omvang van de benodigde jeugdhulp niet worden vastgesteld of is de jeugdhulp niet effectief en kan door het college worden besloten geen individuele voorziening te verstrekken, een lagere omvang vast te stellen of een eerder toegekende individuele voorziening in te trekken.
Artikel 6.5 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een jeugdige een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4 lid 1 onder a, d of e van de wet.
Hoofdstuk 7 CONTROLE EN TOEZICHT
Artikel 7.3 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik
Het college kan de nodige maatregelen treffen om het oneigenlijk gebruik van individuele voorzieningen en pgb’s te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:
het college maakt afspraken met (gecontracteerde) aanbieders van voorzieningen over de facturatie, resultaatsturingen, accountantscontroles, zodat declaraties en uitbetalingen in overeenstemming zijn met de contractuele afspraken, de leveringsopdracht, de prestatieafspraken en de feitelijk geleverde prestaties;
HOOFDSTUK 8 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 8.1 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Het college bedingt bij de door hem gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieders van preventie, jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen dat zij het verlenen van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering alleen aan derden uitbesteden als zij die derden daarvoor een reële prijs betalen, die tot stand is gekomen met gebruikmaking van de kostprijselementen bedoeld in het eerste lid.
Het eerste en tweede lid gelden voor subsidies slechts voor zover zij worden verstrekt voor de daadwerkelijke verlening van preventie, jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering aan jeugdigen of hun ouders en de omvang van de subsidie direct of indirect wordt gebaseerd op de hoeveelheid verrichte diensten.
Artikel 8.2 Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt cliënten of vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van de gemeente Nederweert, 18 november 2025
DE RAAD VAN DE GEMEENTE NEDERWEERT
De raadsgriffier,
L. (Loes) Janssen
De voorzitter,
B.M.T.J. (Birgit) Op de Laak
Bijlage 1 Overzicht van ontwikkelingstaken, opvoedingsopgaven en ‘normale’ uitdagingen.
Onderstaand overzicht uit ‘Opgroeien en opvoeden’ van het NJI, is niet uitputtend maar geeft voorbeelden van ontwikkelingstaken en opvoedingsopgaven die kenmerkend zijn voor de verschillende leeftijdsgroepen. Vaak begint de ontwikkeling al in een eerdere fase, maar staat het in het schema in de fase waarin dit het meeste speelt.
Toelichting op de Verordening Jeugdhulp gemeente Nederweert 2026
Verordening als verplichting op grond van de Jeugdwet
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor alle jeugdhulp. De taken van de gemeenten zijn geregeld in de Jeugdwet (hierna: de wet). Gemeenten moeten ervoor zorgen dat jongeren met een beperking, stoornis of aandoening de jeugdhulp en ondersteuning krijgen die nodig is. Eén van de doelen van de wet is om gebruik te maken van de eigen kracht van jongeren, ouders en hun sociale netwerk, zodat jeugdhulp wordt geboden aan jeugdigen en gezinnen in de meest kwetsbare situaties, waarbij de inzet van jeugdhulp noodzakelijk is gezien de aard en ernst van de hulpvraag.
Deze verordening geeft uitvoering aan de wet die de gemeenteraad opdraagt om bij verordening regels vast te stellen over:
Daarnaast regelt deze verordening, overeenkomstig de wet, op welke wijze ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij de uitvoering van de wet, waarbij wordt geregeld de wijze waarop zij:
De wet maakt deel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Eén van de uitgangspunten hierbij was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd het waar nodig tijdig bieden aan jeugdigen en ouders van bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin wordt versterkt.
Vrij toegankelijk en niet vrij toegankelijk
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene, collectieve (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en/of zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de aanbieder wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke hulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens het college in samenspraak met die jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen het CJG en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een algemene, collectieve voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken. Dit proces is in deze verordening nader ingekaderd.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De wet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij meervoudige problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die in deze verordening zijn gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is. De bepalingen in de verordening over het onderzoek naar de hulpvraag zijn onverkort op jeugdhulpaanbieders van toepassing, ook bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist (zie hoofdstuk 3).
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het Openbaar Ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het Openbaar Ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of beëindiging van het gezag uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de wet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
De reikwijdte van de jeugdhulpplicht in de wet vormt al enkele jaren een belangrijk onderwerp in gesprekken over de jeugdzorg. In de Hervormingsagenda Jeugd is de afspraak gemaakt dat de wetgever de wet gaat aanpassen om deze reikwijdte te verduidelijken en af te bakenen c.q. te begrenzen. Dit om ervoor te zorgen dat de jeugdhulp terechtkomt bij de meest kwetsbare gezinnen of gezinnen in de meest kwetsbare situaties. Het doel is om duidelijk te maken wat er wel onder de jeugdhulpplicht valt, in plaats van wat er niet onder valt. Op dit moment geldt er geen jeugdhulpplicht voor hulp die op ‘eigen kracht’ kan worden geboden of worden georganiseerd, maar deze begrippen zijn echter niet gedefinieerd in de wet. Als er vrij toegankelijke voorzieningen zijn, dan gaan deze momenteel voor op niet-vrij toegankelijke voorzieningen.
Deze verordening vormt het normstellend kader waarmee de jeugdhulp nader wordt geregeld, met inachtneming van de wet.
In de regio Midden-Limburg West (MLW) wordt uitvoering gegeven aan de Jeugdwet vanuit een gezamenlijke visie op ondersteuning en zorg voor jeugdigen en hun gezin. In deze visie staat het gezin centraal, met een nadruk op het potentieel en de eigen regie van jeugdigen en ouders. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding en het gezond opgroeien van kinderen. De gemeenten ondersteunen deze verantwoordelijkheid door te investeren in een sterke sociale basis, preventie en vroegsignalering.
Bij een ondersteuningsvraag wordt gewerkt volgens het principe 1 gezin 1 plan. Hierbij wordt gekeken naar zes samenhangende dimensies: lichamelijk en mentaal welbevinden, zingeving, kwaliteit van leven, meedoen en dagelijks functioneren. De ondersteuning richt zich niet alleen op herstel, maar ook op het versterken van veerkracht en het bevorderen van eigen regie.
Het jeugdhulpstelsel kent de volgende uitgangspunten:
Voor de toegang tot ondersteuning is het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) ingericht. Dit centrum vervult vijf functies:
De gemeenten in de regio MLW hanteren het principe: uitvoering van beleid vindt zo lokaal mogelijk plaats, dicht bij jeugdigen en hun gezin. Als lokale uitvoering niet haalbaar of inefficiënt is, wordt op MLW-schaal samengewerkt. Voor sommige functies, zoals specialistische of gesloten jeugdhulp, is bovenregionale samenwerking noodzakelijk. De regio MLW werkt hiervoor samen met omliggende regio’s op verschillende schaalniveaus (zoals provinciaal en landsdeel Zuid-Oost) en volgt landelijke afspraken over standaardisering van contracten en berichtenverkeer.
De regio streeft naar een lerende aanpak, waarin wordt gereflecteerd op de effecten van beleid en ervaringen van cliënten. Er wordt geleerd van andere regio’s en van partners uit het brede maatschappelijke veld, met als doel een toekomstbestendig en passend jeugdhulpstelsel voor alle jeugdigen.
Er is een regionale visie op hoe jeugdhulp wordt ingezet en wat van de partijen wordt verwacht. Deze visie ligt ten grondslag aan deze verordening en sluit aan op de Jeugdwet en de daarin onderliggende uitgangspunten van zelfredzaamheid, het kritisch kijken wanneer een individuele voorziening nodig is en ruimte voor professionals om hun expertise in te zetten. Deze visie is als volgt te beschrijven:
Wat verwachten wij van ouders, opvoeders en het gezin?
Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding en het gezond opgroeien van hun kinderen. We verwachten dat gezinnen zoveel mogelijk gebruikmaken van hun eigen mogelijkheden en hun sociaal netwerk bij het oplossen van opvoed- en opgroeivraagstukken. Dit vraagt inzet, betrokkenheid en samenwerking van ouders. Inwoners worden gestimuleerd om zelf de regie te voeren over hun leven, waarbij normaliseren en het benutten van eigen kracht centraal staan. Ondersteuning is in principe tijdelijk en gericht op duurzame verandering, tenzij sprake is van een levenslange ondersteuningsbehoefte.
Wat verwachten wij van de verwijzers?
Van verwijzers – zoals huisartsen, jeugdartsen en medisch specialisten – verwachten wij dat zij signaleren, normaliseren en waar mogelijk adviseren over informele of algemene voorzieningen, voordat zij verwijzen naar gespecialiseerde jeugdhulp. Verwijzingen dienen in lijn te zijn met de uitgangspunten van 1 gezin 1 plan en het gedachtegoed van positieve gezondheid: breed kijken naar wat nodig is, met het gezin als uitgangspunt. Samenwerking met het CJG en andere betrokken partners wordt als vanzelfsprekend beschouwd.
Wat verwachten wij van het algemene, collectieve voorzieningen?
De algemene, collectieve voorzieningen – zoals scholen, kinderopvang, welzijnsorganisaties, verenigingen en vrijwilligersnetwerken – speelt een cruciale rol in preventie en vroegsignalering. We verwachten dat zij problemen tijdig herkennen, bespreekbaar maken en, waar mogelijk, binnen de sociale basis oplossen of doorverwijzen naar het CJG. De algemene, collectieve voorzieningen dragen bij aan een sterke sociale basis die toegankelijk, laagdrempelig en nabij is. Zij helpen mee aan normalisering van alledaagse uitdagingen en ondersteunen gezinnen bij het versterken van hun zelfredzaamheid en veerkracht.
Wat verwachten we van aanbieders?
Van aanbieders verwachten wij dat zij handelen vanuit een integrale benadering, met het gezin centraal. Hulp wordt geboden vanuit één plan, afgestemd met andere betrokkenen en gericht op het versterken van eigen regie. De ondersteuning is tijdelijk, doeltreffend, en sluit aan bij de zes dimensies van positieve gezondheid. Aanbieders werken samen met ouders, het sociaal netwerk en andere professionals, zijn reflectief op hun eigen handelen en leveren maatwerk dat gericht is op duurzame resultaten. Samenwerking binnen de keten en met het CJG wordt als vanzelfsprekend beschouwd.
Wat mogen inwoners verwachten we van de gemeente?
Inwoners mogen van de gemeente verwachten dat zij investeert in een sterke sociale basis en waar nodig passende ondersteuning biedt. De gemeente zorgt voor toegankelijke jeugdhulp, dichtbij georganiseerd waar mogelijk, specialistisch waar nodig. Het CJG is het aanspreekpunt voor preventie, basisjeugdhulp, ondersteuning aan onderwijs en de toeleiding naar gespecialiseerde hulp. De gemeente werkt transparant, reflecteert op de effecten van beleid, betrekt ervaringen van inwoners en ontwikkelt zich continu in samenspraak met partners in het veld. Inwoners kunnen rekenen op ondersteuning die aansluit bij hun situatie, gericht is op versterking van eigen regie, en zo kort als mogelijk en zo lang als nodig wordt geboden.
De basis voor welke verantwoordelijkheid de gemeente heeft bij het bieden van jeugdhulp staat in artikel 2.3 van de Jeugdwet. Hier staat: indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, treft het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
Het woonplaatsbeginsel is van toepassing op de reikwijdte van deze verordening. Alleen jeugdigen die op basis van het woonplaatsbeginsel, zoals genoemd in artikel 1.1 van de Jeugdwet, onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen kunnen aanspraak doen op een jeugdhulpvoorziening bij de gemeente.
In deze verordening en de daaraan verbonden nadere regels zijn de verbindende voorschriften opgenomen hoe het college invulling en uitwerking geeft aan het bepalen wanneer er jeugdhulp wordt ingezet.
Deze gemeentelijke verordening gaat alleen over de algemene voorzieningen en individuele jeugdhulpvoorzieningen. Het jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsaanbod zijn volgens de Jeugdwet geen jeugdhulpvoorzieningen en zijn daarom niet geregeld in deze verordening. Hetzelfde geldt voor de toegang door de gecertificeerde instellingen richting de specialistische jeugdhulp. Op grond van de Jeugdwet (dit staat in artikel 3.5 van de wet) hebben de gecertificeerde instellingen hierin een eigen bevoegdheid, waarbij zij wel verplicht zijn om hierover te overleggen met het college.
In deze verordening zijn ook tal van andere zaken niet geregeld omdat zij al in de Jeugdwet of andere (landelijke) wet- en regelgeving geregeld zijn. Denk aan zaken als de kwaliteitseisen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, het werk van de vertrouwenspersonen in het jeugdstelsel en privacyregels rond het delen van informatie en het instemmen met hulp. Deze zijn vanzelfsprekend wel van toepassing op de werkzaamheden en in de dagelijkse praktijk.
In de artikelsgewijze toelichting zijn de bepalingen één voor één toegelicht. Als teksten ook in de Jeugdwet zijn opgenomen, dan wordt er naar die wet verwezen. Ook de Algemene wet bestuursrecht (afgekort: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (dit staat in artikel 1:3, derde lid van de Awb) en ‘beschikking’(dit staat in artikel 1:2 van de Awb). Deze begrippen spreken voor zich en anders is in de Awb na te gaan wat deze precies inhouden.
Hier zijn de begrippen gedefinieerd die belangrijk zijn om de verordening te begrijpen. Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook van toepassing zijn voor deze verordening. Een aantal definities staat ook in de Jeugdwet, maar is voor de duidelijkheid ook in deze verordening opgenomen. De meeste van de wettelijke definities zijn niet nogmaals opgenomen in de verordening.
In de Jeugdwet worden drie typen voorzieningen onderscheiden:
Individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn centrale begrippen. Omdat de wet hiervoor ruimte biedt, zijn zij in deze verordening nader gedefinieerd. In artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet staat dat het college de regels over het verlenen van deze voorzieningen opneemt in de verordening. Overige voorzieningen worden ook wel vrij toegankelijke voorzieningen genoemd.
De definitie van ‘andere voorziening’ gaat over de voorziening zoals bedoeld in artikel 2.9, onder b, van de wet. Dit zijn voorzieningen op grond van andere wetten dan de Jeugdwet. Bijvoorbeeld in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg.
Voor de definitie van het Persoonsgebonden Budget is de afkorting ‘Pgb’ opgenomen omdat de afkorting Pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘Persoonsgebonden budget’.
Omdat in deze verordening vaak het woord jeugdhulp wordt gebruikt is het belangrijk om te begrijpen waar dit over gaat. In artikel 1.1 van de Jeugdwet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie-gerelateerde problemen;
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttienjaar nog niet hebben bereikt, en
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
In deze verordening gebruiken we de begrippen ‘jeugdige’ en ‘ouder’ zoals opgenomen in de Jeugdwet. We spreken over ‘jeugdigen en ouders’ als het beide betreft. Daarnaast spreken we over ‘de jeugdige of zijn ouders’. Als het gaat om beide of één van beide. Het woordje en/of komt de leesbaarheid namelijk niet ten goede. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld zestien jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met één of beide ouders (bij een jeugdige tussen de twaalf en de zestien jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan twaalf jaar)’.
De wetgever heeft pleegouders van het ouder begrip uitgesloten omdat zij de hulpverlening via de pleegzorgorganisatie ontvangen. Een pleegouder die tevens voogd is valt wel onder het ouder begrip in deze verordening.
Een familiegroepsplan is een plan van aanpak opgesteld door de ouders en kinderen, samen met bloedverwanten, aanverwanten en/of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Er wordt hierbij uitgegaan van de eigen kracht en de mogelijkheid om de regie te voeren over de hulp die zij nodig hebben. Het familiegroepsplan is vormvrij, kan herhaald en bijgesteld worden. Als een gezin professionele hulp nodig heeft en een familiegroepsplan heeft gemaakt, maakt dit altijd onderdeel uit van het totale hulpverleningsplan of van het gedragen plan. Gezinnen hebben op grond van de Jeugdwet het recht op het maken van een familiegroepsplan, maar zijn daartoe niet verplicht. Dit staat in artikel 1.1, 2.1, 4.1.2 en 6.1.10 van de wet. Het CJG biedt het gezin de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen als bedoeld in de wet, al dan niet gefaciliteerd door het CJG en/of hulpverleners.
De wet geeft een aantal uitzonderingen waarin het gezin geen gelegenheid krijgt om eerst een familiegroepsplan op te stellen. Dit is in geval van uitvoering van jeugdreclassering door de gecertificeerde instelling of wanneer die de voogdij uitoefent in het geval dat het gezag van de ouders is beëindigd.
Dit hoofdstuk geeft een nadere uitwerking van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin staat dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij-toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij-toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij-toegankelijke vormen van ondersteuning wordt door de verwijzer en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld of de jeugdige of zijn ouders de hulp daadwerkelijk nodig hebben, voordat er jeugdhulp wordt ingezet. Bij vrij toegankelijke jeugdhulp is er over het algemeen geen toets en mag iedereen er gebruik van maken die verwacht de hulp te kunnen gebruiken, in een beperkt aantal gevallen zal er een lichtte toets plaatsvinden of de hulp past bij de hulpvraag die er is.
De Jeugdwet kent, zoals eerder verwoord en opgenomen in artikel 1.1 van de wet, 3 lijnen waarvoor jeugdhulp kan worden ingezet. Een voorziening op grond van de Jeugdwet kan daarom veel verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving van de voorzieningen is gewenst, zodat de ouders en jeugdige zich een beeld kunnen vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp. Hier zijn de verschillende vormen van jeugdhulp beschreven. In artikel 2.1, eerste lid, worden de vrij toegankelijke voorzieningen beschreven. Voor deze voorzieningen is geen besluit of verwijzing nodig. Wel kan er een lichte toegangstoets door de aanbieder van de vrij toegankelijke voorziening van toepassing zijn. De verschillende vormen van jeugdhulp waarbij wel een besluit of verwijzing nodig is, staan genoemd in artikel 2.1 tweede lid. Deze noemen we individuele voorzieningen.
Artikel 2.1 Vormen van jeugdhulp
Een individuele voorziening heeft vaak betrekking op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning moet eerst worden beoordeeld of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Er is voor gekozen om de individuele voorzieningen in de verordening in het kort te omschrijven. Dyslexiezorg en vervoer zijn apart beschreven omdat deze voorzieningen anders van aard zijn.
Jeugdbescherming en jeugdreclassering zijn geen jeugdhulp, maar wettelijke taken die door de Gecertificeerde Instellingen (GI) worden uitgevoerd. In de Jeugdwet, artikel 3.2, lid 2 is opgenomen “Een gecertificeerde instelling biedt geen jeugdhulp aan.” De GI voeren daarom geen jeugdhulp uit, maar schakelen indien nodig jeugdhulp in die door de gemeente wordt georganiseerd en betaald.
Veilig Thuis is als regionale voorziening vrij toegankelijk voor inwoners voor het vragen van informatie, advies en het doen van een melding. Het niet opnemen in de lijst heeft enkel te maken dat Veilig niet onder het aanbod op grond van de Jeugdwet valt, maar onder de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Dyslexiezorg voor jeugdigen met ernstige dyslexie (ED) viel tot 1 januari 2015 onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en het regiem van de geestelijke gezondheidszorg. Met inwerkingtreding van de Jeugdwet is de gemeente verantwoordelijk geworden voor deze zorg en valt zij onder de noemer ‘jeugdhulp’. In de Jeugdwet (of het Besluit of Regeling Jeugdwet) is deze vorm van jeugdhulp niet nader afgebakend. Vanaf 1 januari 2015 is door gemeente de, voor die tijd gegroeide, praktijk voortgezet. Deze bestond eruit dat alleen dyslexiezorg voor jeugdigen met ernstige dyslexie wordt vergoed en dat jeugdigen in de leeftijd van 7 tot 13 jaar betreft (deze laatste inperking lag vast in de ministeriële regeling behorende bij de Zvw). Sindsdien is de taak van de school als toeleider tot en de geprotocolleerde aanpak bij het inschakelen van dyslexiezorg door scholen gehandhaafd.
Hierbij wordt aangemerkt dat uitsluiting van behandeling van jeugdigen tussen de 7 en 12 jaar ten aanzien van wie op andere wijze dan volgens het protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling (PDD&B 3.0) de diagnose Ernstige Dyslexie is gesteld, door de rechtbank Zeeland West-Brabant in december 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:8065) in strijd wordt geacht met de (voorzieningenplicht van de) Jeugdwet.
Het vaststellen van ED kan alleen als het protocol is doorlopen. Als school voldoende inzet heeft gepleegd, kan er door de aanbieder een onderzoek ingesteld worden en eventueel ED geconstateerd worden. Wanneer school weigert toe te leiden, is dat volgens de Awb en de Jeugdwet een weigeringsbesluit. Aangezien scholen niet gemandateerd zijn om namens het college een dergelijk besluit te nemen zullen ouders die het daar niet mee eens zijn door de school naar het college moeten worden verwezen.
Dyscalculie valt niet onder de jeugdhulp maar onder de ondersteuning die de school hoort te bieden, dit volgt uit een brief die de toenmalige staatssecretaris Dekker aan de Tweede Kamer schreef (21 april 2016) “Gemeenten hoeven op grond van de Jeugdwet niet te voorzien in een diagnosestelling en behandeling van dyscalculie.”
Dyslexieonderzoek en -behandeling wordt vanuit de Jeugdwet alleen vergoed bij leerlingen in het basisonderwijs, in de leeftijd tot en met 12 jaar, met de indicatie Ernstige Dyslexie. Voor de groep leerlingen die leesproblemen heeft maar niet vallen onder de criteria van ernstige dyslexie is er geen jeugdhulp, voor deze leerlingen is de school aan zet om meer ondersteuning te geven.
Alleen als ouders of jeugdige het niet zelf kunnen valt vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp gegeven wordt binnen de door het college te treffen voorzieningen. Dit is het geval als een jeugdige jeugdhulp ontvangt op grond van de Jeugdwet en niet in staat is om zelfstandig van en naar de locatie te komen waar de jeugdhulp wordt gegeven in verband met een medische noodzaak of gebrek aan zelfredzaamheid (dit staat in artikel 2.3 lid 2 Jeugdwet).
In dit artikel is beschreven wanneer jeugdigen in aanmerking komen voor vervoer naar de jeugdhulpaanbieder. Belangrijk om te beseffen is dat voor een medische noodzaak of beperking zoals beschreven in lid 3 sprake moet zijn van hetgeen beschreven in sub a en b en c.
Onder passend vervoer zoals beschreven in lid 3 sub a worden alle vormen van vervoer beschouwd. Dus bijvoorbeeld ook een bakfiets om kinderen te vervoeren. Bedoeld is om aan te sluiten bij de vervoersmethode die ouders gebruiken voor hun kind, ook naar andere locaties dan de jeugdhulpaanbieder.
Net als voor andere voorzieningen geldt ook voor vervoer dat deze niet met terugwerkende kracht toegekend wordt.
Hoofdstuk 3 Toegang tot jeugdhulp
In dit hoofdstuk worden de verschillende wijzen van toegang tot de niet vrij-toegankelijke jeugdhulp beschreven. Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. Namens de gemeente neemt het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) deze vraag in behandeling (paragraaf 3.1).
De Jeugdwet regelt ook dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdartsen of de medisch specialist, dit is opgenomen in artikel 3.2. Een andere wettelijke ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting (artikel 3.3).
Veilig Thuis en scholen zijn geen wettelijke verwijzers, bij inzet van jeugdhulp zal in die gevallen het college via het CJG betrokken worden. Crisishulp wordt over het algemeen rechtstreeks ingezet.
Artikel 3.1 Toegang jeugdhulp via het college
In artikel 3.1 staat dat een aanvraag schriftelijk moet worden ingediend, onder schriftelijk wordt ook digitale wijze van aanvraag bedoeld. Een mondelinge aanvraag is niet mogelijk, indien er een mondelinge aanvraag komt zal de aanvrager worden gewezen op de verplichting om de aanvraag schriftelijk te doen. Als de aanvrager daartoe niet in staat is zal er voor ondersteuning worden gezorgd, dit kan door het CJG of door de onafhankelijke cliënten ondersteuning zijn.
Bij een aanvraag wordt er afgestemd met andere voorzieningen, daarbij kan worden gedacht aan het onderwijs of de Wmo. Het doel van deze afstemming is om goed te kunnen bepalen welke hulp nodig is vanuit de Jeugdwet en welke andere hulp er wordt geboden. Jeugdhulp gaat vaak samen met vraagstukken op andere terreinen, en daarom is het belangrijk dat er wordt afgestemd met andere voorzieningen. Vanzelfsprekend binnen de geldende privacyregels.
Toegang tot jeugdhulp niet via het college
De wetgever heeft naast de toegang via het college ook in de wet opgenomen dat er jeugdhulp kan worden verkregen via medici en vanuit het justitiële kader. In deze gevallen ontvangen ouders geen beschikking omdat er andere juridische wegen beschikbaar zijn als ouders het niet eens zijn met het de verwijzing. In het justitiële kader is het de rechter die binnen toepasselijke recht degene is die over de verplichte jeugdhulp beslist. Bij medici is de Wet geneeskundige behandelovereenkomst van toepassing met de rechtsbescherming die daarin is opgenomen, daarnaast kunnen ouders die het niet eens zijn met de verwijzing van een medicus ook met hun vraag naar het CJG gaan om daar in het vrijwillig kader ondersteuning te vragen.
Artikel 3.2 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
De Jeugdwet regelt dat jeugdhulp, naast de toegang via de gemeente, toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar het jeugdaanbod van één van de aanbieders waarmee de gemeente een contract heeft afgesloten. In de praktijk zal het de aanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoelang (de duur). Daarbij dient de aanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn neergelegd in deze verordening (over het vrij toegankelijke en niet vrij toegankelijke deel van de voorzieningen).
De medische verwijzers mogen alleen verwijzen naar aanbieders en de zorg die zijn ingekocht. Indien de medicus van mening is dat er jeugdhulp van een niet ingekochte aanbieder noodzakelijk is, is de eerste stap die onderzocht dient te worden of de hulp via onderaannemerschap mogelijk is. Als dat ook niet mogelijk is, zullen ouders een aanvraag voor een Pgb kunnen indienen bij het college, daarbij zal de noodzakelijkheid van de verwijzing worden beoordeeld.
Artikel 3.3 Toegang jeugdhulp via de gecertificeerde instelling of kinderrechter
Jeugdhulp kan ook worden ingezet op initiatief van een gecertificeerde instelling. Gecertificeerde instellingen voeren kinderbeschermingsmaatregelen uit. Dit zijn (voorlopige) voogdij maatregelen en (voorlopige) ondertoezichtstellingen. Daarnaast voeren zij de jeugdreclasseringsmaatregelen uit. In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclasseringsmaatregel kan de gecertificeerde instelling bepalen dat jeugdhulp nodig is (dit staat in artikel 3.5, eerste lid van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering is het niet alleen de gecertificeerde instelling die deze bevoegdheid heeft, ook andere instanties kunnen besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI) en de selectiefunctionaris van de JJI.
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die de gecertificeerde instelling nodig acht ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Ook in het kader van de jeugdreclassering moet de gemeente ervoor zorgen dat de jeugdhulp wordt ingezet die de rechter, het openbaar ministerie, de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting of de gecertificeerde instelling nodig acht. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (dit staat in artikel 2.4, tweede lid onderdeel b Jeugdwet). Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een (voorlopige) ondertoezichtstelling of een (voorlopige) voogdijmaatregel uitspreekt en daardoor er geen ouder meer het gezag heeft, wijst hij gelijktijdig in de beschikking aan welke gecertificeerde instelling de maatregel gaat uitvoeren. De Raad voor de Kinderbescherming geeft in zijn verzoekschrift een concreet advies over welke gecertificeerde instelling dat moet zijn. De Raad voor de Kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen.
Om zeker te weten dat de juiste persoon hulp ontvangt wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (bijvoorbeeld paspoort). Het doel van het vaststellen van de identiteit is het beoordelen welke gemeente verantwoordelijk is voor het verlenen van jeugdhulp. De identificatieplicht is alleen van toepassing als er wordt doorverwezen naar niet vrij toegankelijk jeugdhulp. Voor jeugdigen die niet in het bezit zijn van een Burgerservicenummer, geeft artikel 7.2.4 van de wet een regeling. Van die jeugdigen dienen de volgende gegevens te worden opgenomen:
Het niet hebben van een BSN is geen reden om jeugdhulp te onthouden, zelfs als de jeugdige niet rechtsgeldig in Nederland verblijft. Hiervoor zijn landelijke afspraken en protocollen opgesteld die in dergelijke gevallen gevolgd dienen te worden.
Artikel 3.5 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Bij het onderzoek van een aanvraag zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders of de wettelijke vertegenwoordiger, in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren. Er kan op basis van dit gesprek worden bepaald dat een andere voorziening of overige voorziening voorliggend is, in plaats van het toekennen van een individuele voorziening.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders, dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger(s), wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is in principe persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt dan ook voor de hand dat er een of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger(s).
Een zorgvuldig onderzoek vereist het doorlopen van de volgende stappen. Dit volgt onder andere uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 mei 2017: ECLI:NL;CRVB:2017:1477 waarin deze stappen zijn opgenomen.
Stap 1: inventariseer de vraag
Wat is eigenlijk de jeugdhulpvraag van de jeugdige of zijn ouders? In dit verband wordt opgemerkt dat uit artikel 1.1 van de wet voortvloeit dat jeugdhulp niet alleen de hulp aan de jeugdige is, maar ook dat de ouder zelf in aanmerking kan komen voor jeugdhulp.
Stap 2: breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart
Welke opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen zijn er?
Stap 3: stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast
Welke hulp is noodzakelijk en in welke omvang? Deze vraag moet, met inachtneming van de bevindingen uit de eerste twee stappen, worden beantwoord op een wijze die rekening houdt met de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige, met als doelstelling dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien, dat hij kan groeien naar zelfstandigheid en dat hij voldoende zelfredzaam kan zijn en maatschappelijk kan participeren.
Stap 4: kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en eigen kracht is
Onderzoek naar de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk en of de op basis van de eerste drie stappen als noodzakelijk bepaalde hulp hiermee al dan niet volledig kan worden ondervangen. Anders gezegd: het bepalen van de toereikendheid van de eigen kracht. De stappen 1 tot en met 3 bouwen als het ware de jeugdhulpplicht eerst op tot een bepaald maximum. Stap 4 verkleint deze vervolgens weer, eventueel zelfs tot nul.
Stap 5: stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost
Het is deze discrepantie tussen zorgvuldig geïnventariseerde noodzaak en eigen kracht die uiteindelijk de jeugdhulpplicht concretiseert.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo), de Wet langdurige zorg(Wlz) of de Zorgverzekeringswet (Zvw) en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
Als er een aanvraag is ingediend voor jeugdhulp zijn de jeugdige en zijn ouders verplicht om mee te werken aan het onderzoek van het college. Dit betreft een actieve medewerkingsplicht, zoals ook staat in artikel 8.1.2, derde lid, Jeugdwet. De CRvB heeft een aantal uitspraken gedaan over situaties waarin de medewerking van ouders onvoldoende werd bevonden door het college (ECLI:NL:CRVB:2019:276, ECLI:NL:CRVB:2021:410, ECLI:NL:CRVB:2021:510 en ECLI:NL:CRVB:2022:693)
Bij de bepaling van jeugdhulp wordt ook rekening gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de cliënt. De jeugdige en zijn ouders met hun levensovertuiging en culturele achtergrond zijn het uitgangspunt bij de relatie tussen de jeugdige en de gemeente. Deze eis houdt niet in dat een jeugdige per se geholpen moet worden door iemand die de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging of de culturele achtergrond van de jeugdige of ouders deelt, maar wel dat de gemeente bij de uitoefening van haar taken geen beslissingen neemt die met die gezindheid, overtuiging of achtergrond onverenigbaar zouden zijn. Het gaat hier kortom om het respecteren van de jeugdige of ouders op de genoemde gebieden, binnen de kaders van de Nederlandse wetgeving.
Gezinnen hebben op grond van de Jeugdwet (artikel 1.1, 2.1, 4.1.2 en 6.1.10) het recht op het maken van een familiegroepsplan, maar zijn daartoe niet verplicht. Het CJG biedt het gezin de mogelijkheid om een familiegroepsplan op te stellen als bedoeld in de wet, al dan niet gefaciliteerd door het CJG en/of hulpverleners.
Een familiegroepsplan is een plan van aanpak opgesteld door de ouders en jeugdigen, samen met bloedverwanten, aanverwanten en/of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. Er wordt hierbij uitgegaan van de eigen kracht en de mogelijkheid om de regie te voeren over de hulp die zij nodig hebben. Het familiegroepsplan is vormvrij, kan herhaald en bijgesteld worden. Als een gezin professionele hulp nodig heeft en een familiegroepsplan heeft gemaakt, maakt dit altijd onderdeel uit van het totale hulpverleningsplan of van het gedragen plan.
De wet geeft een aantal uitzonderingen waarin het gezin geen gelegenheid krijgt om eerst een familiegroepsplan op te stellen. Dit is in geval van uitvoering van jeugdreclassering door de gecertificeerde instelling of wanneer die de voogdij uitoefent in het geval dat het gezag van de ouders is beëindigd.
Het ondersteuningsplan is een overkoepelende term waaronder ook het familiegroepsplan valt. In een familiegroepsplan kan het gezin met steun van familie en omgeving duidelijk maken op welke wijze de problemen van de jeugdige kunnen worden opgelost.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van een hulpvraag, vindt een gesprek plaats. De bevindingen van het onderzoek en hetgeen in het gesprek aan de orde is gekomen, worden vastgelegd in een verslag. De jeugdige en zijn ouders krijgen daarbij de gelegenheid om eventuele opmerkingen of aanvullingen aan het verslag toe te voegen, voordat het college dit verslag gebruikt als basis voor haar besluitvorming. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid vergewist het college zich ervan dat de jeugdige en diens ouders de uitleg over de uitkomsten van het onderzoek, zoals neergelegd in het verslag, hebben begrepen.
De voorwaarde van ondertekening en terugsturen van het verslag ziet op het compleet maken van de aanvraag. De ondertekening is immers een vormvoorschrift voor die aanvraag (artikel 4:2, eerste lid, van de Awb). Daarnaast moet ook duidelijk zijn wat er precies wordt aangevraagd, de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd (artikel 4:2, eerste lid, onder c, van de Awb). De oorspronkelijke hulpvraag hoeft immers niet hetzelfde te zijn als de jeugdhulpvoorziening die uiteindelijk nodig is en wordt aangevraagd. Het is ook mogelijk dat de jeugdige of zijn ouders het niet eens zijn met de uitkomsten van het onderzoek van het college en vinden dat zij wel zijn aangewezen op een individuele voorziening, of dat zij vinden dat zij een andere individuele voorziening nodig hebben dan de individuele voorziening die het college op basis van het onderzoek aangewezen acht. De jeugdige en zijn ouders doen dan een afwijkende aanvraag, die schriftelijk voldoende concreet moet zijn voor het college om een besluit op te kunnen nemen.
Het vierde lid stelt buiten twijfel dat ondertekening van het verslag ook nodig is als het college en (de ouders of wettelijk vertegenwoordiger van) de jeugdige het erover eens zijn dat de hulpvraag kan worden opgelost op eigen kracht, door het sociaal netwerk, door een andere voorziening of overige voorziening. In dat geval wordt de aanvraag niet verder doorgezet. De hulpvraag is namelijk opgelost en een individuele voorziening is niet nodig. Het verslag dient hier als weergave van het onderzoek en daarmee is de hulpvraag opgelost. Het ondertekende verslag geldt dan, voor zover er een aanvraag ligt, als intrekking van de aanvraag om een individuele voorziening, zodat het college op grond van de Awb ook niet langer gehouden is een besluit te nemen
Artikel 3.7 Toekenningscriteria
In artikel 2.9, aanhef en onder a, van de wet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels moet stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Daaraan is onder andere in dit artikel uitvoering gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een individuele voorziening altijd op maatwerk aankomt.
Het eerste lid bevat de algemene beoordelingscriteria om in aanmerking te komen voor een individuele voorziening op grond van de wet. Deze criteria worden in volgende leden en artikelen verder uitgewerkt.
Jeugdhulp is in artikel 1.1, van de wet gedefinieerd (zie ook de toelichting bij artikel 1). Met deze definitie wordt de taak van de gemeente in algemene zin afgebakend. Niet alle hulp en zorg, bevordering van deelname aan het maatschappelijk verkeer en ondersteuning bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging ten behoeve van een jeugdige valt onder de definitie van jeugdhulp. Om onder jeugdhulp te vallen moet er een psychisch probleem of stoornis, psychosociaal probleem, gedragsprobleem of beperking aan de behoefte ten grondslag liggen. Deze bepaling maakt duidelijk dat de gemeente niet verantwoordelijk is voor het bieden van hulp en ondersteuning op grond van de wet als de noodzaak van die hulp en ondersteuning van de jeugdige past bij het normale ontwikkelingspatroon van die jeugdige, gezien zijn leeftijd. Dit betekent dat er bijvoorbeeld geen individuele voorziening voor het voeden van een baby wordt verstrekt.
Om te bepalen welke hulp en ondersteuning niet geboden hoeft te worden vindt een beoordeling plaats op basis van de uitgangspunten voor gebruikelijke zorg uit hoofdstuk 4 van de Beleidsregels indicatiestelling Wlz 2024 zoals deze luidden op 1 januari 2024
Artikel 3.8 Effectiviteit en erkende interventies
Dit artikel sluit aan bij de rechtspraak waarin is geoordeeld dat een individuele voorziening waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk is bewezen, door het college geweigerd kan worden indien deze geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van beschikbare voorzieningen (bijv. CRvB 12 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2785 en CRvB 26 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:254). Het college zal bij de weigering van een individuele voorziening waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk is bewezen moeten motiveren waarom in die specifieke situatie een andere oplossing passender of eveneens passend is. Bij toepassing van deze bepaling kan het college onder andere gebruik maken van de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut (https://www.nji.nl/interventies), de zorgstandaarden van de GGZ Standaarden (https://www.ggzstandaarden.nl/), de databank voor interventies gericht op jeugdigen met een beperking (databank interventies gehandicaptenzorg).
Het college kan in de nadere regels regelen welke vormen van jeugdhulp zij aantoonbaar niet effectief acht. Het college kan daarbij gebruik maken van de door de praktijk opgestelde zogenaamde ‘niet doen-lijst’ die in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd zal worden gepubliceerd.
Artikel 3.9 Uitsluiting op grond van ouderproblematiek
Een opgave van de Hervormingsagenda 2023-2028 is dat de jeugdhulp beschikbaar moet zijn voor jeugdigen en gezinnen in de meest kwetsbare situaties. Er is geconstateerd dat deze groep nu onvoldoende passende jeugdhulp ontvangt. De Hervormingsagenda presenteert als onderdeel van de oplossing dat het voor jeugdigen en hun ouders helder moet zijn waarvoor ze in het kader van jeugdhulp bij de overheid terecht kunnen en waarvoor niet. Niet elke hulpvraag behoeft een zorgantwoord. Het moet duidelijker worden wat jeugdhulp precies inhoudt en wat binnen de huidige wettelijke kaders onder jeugdhulp moet vallen en wat niet.
In dit artikel wordt als uitgangspunt genomen dat de gemeente op basis van de wet louter aan zet is als er sprake is van een hulpvraag als bedoeld in de wet. Als er problemen zijn binnen een gezin, die met name bij de ouders liggen, zonder dat er een hulpvraag is vanuit het kind, is er geen verplichting om jeugdhulp te verstrekken. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin ouders zich in een vechtscheiding bevinden en niet bereid zijn het gedrag aan te passen ten behoeve van de jeugdige, of geldproblemen binnen het gezin die direct effect hebben op de jeugdige en waar ouders via een andere weg dan de jeugdhulp deze geldproblemen kunnen verminderen. In die situatie is jeugdhulp mogelijk minder doelmatig dan een alternatieve optie zoals lotgenotencontact (bij een vechtscheiding) of schuldhulpverlening bij geldproblemen. In het tweede lid wordt dit uitgangspunt genuanceerd in die zin dat indien er sprake is van meervoudige problematiek in de context van het kind en gezin, en binnen die problematiek speelt ook een hulpvraag, de gemeente op grond van de wet dan wel verplicht is jeugdhulp te verstrekken. Deze bepalingen dwingen het college om bij problemen in de context van het gezin niet als automatisme jeugdhulp te verstrekken, maar om zich goed af te vragen of er daadwerkelijk sprake is van een hulpvraag en er sprake is van een jeugdhulpplicht.
Artikel 3.10 Eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen
Voordat ouders of jeugdigen in aanmerking kunnen komen voor een individuele voorziening dient er eerst een beroep te worden gedaan op de eigen mogelijkheden en die van het sociaal netwerk, en/of andere voorzieningen die vrij toegankelijk beschikbaar zijn. Ook als er op basis van een andere wet hulp beschikbaar is, de andere voorzieningen, wordt hier eerst een beroep op gedaan voordat er een individuele voorziening vanuit de Jeugdwet wordt ingezet.
Dit artikel beschrijft hoe het college de eigen kracht van ouders vaststelt. Onder eigen kracht worden de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouders, jeugdige en hun netwerk verstaan, zoals benoemd in artikel 2.3 van de Jeugdwet.
Er zijn twee situaties waarin er vanuit de Jeugdwet een voorziening getroffen kan worden als ouders hun taak als opvoeder (tijdelijk) niet waar kunnen maken. Dit is het geval bij overbelasting of bij een zorgvraag waarin 24 uur per dag toezicht nodig is ter voorkoming van ernstig nadeel. Dit betekent dat de jeugdige een beperking of stoornis heeft die van grote invloed is op de jeugdige én vraagt om 24 uur per dag toezicht. Deze groep kinderen komt (nog) niet in aanmerking voor de Wlz, bijvoorbeeld omdat er nog geen ontwikkelingsperspectief is vastgesteld.
Artikel 3.11 Verwachtingen van ouders
In dit artikel wordt in de eerste plaats beschreven wat er van ouders wordt verwacht in het opgroeien en opvoeden van hun kinderen. Op grond van het Burgerlijk Wetboek, artikel 1:247, zijn ouders verplicht hun kind te verzorgen en op te voeden, deze verplichting is altijd voorliggend op het inzetten van jeugdhulp. Ouders moeten hun eigen kracht versterken. Dit doen zij door hun (dagelijks) leven zo in te richten dat zijn hun draagkracht en belastbaarheid zo groot mogelijk maken. Centraal hierin staat dat het belang van het kind voorop staat en dat ouders dit in acht nemen bij (toekomstige) beslissingen. Dit geldt ook voor de carrièreplannen van ouders. Ouders moeten in hun inkomen kunnen voorzien, maar carrièreplannen mogen geen negatief effect hebben op de draagkracht en belastbaarheid.
Artikel 3.12 Inhoud beschikking
In de verordening wordt een zo compleet mogelijk beeld gegeven van de rechten en plichten van de ouders of jeugdige. De mogelijkheid om bezwaar bij het college in te dienen tegen de beschikking en ook de daaropvolgende mogelijkheid van beroep bij de rechter, is geregeld in de Awb. Als een jeugdige of zijn ouders in bezwaar en beroep wil gaan, doen zij dit op basis van het besluit op hun aanvraag. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de ouders of jeugdige op grond van de Awb de ingang van bezwaar bij het college en beroep bij de rechtbank, afdeling bestuursrechtspraak.
Het uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een Pgb. De jeugdige of zijn ouders moeten motiveren dat het bestaande aanbod van zorg in natura niet passend is. Voor de eisen waaraan moet worden voldaan verwijzen naar hoofdstuk 5 van deze verordening.
Artikel 3.13 Kwaliteitseisen toegang jeugdhulp
Om de kwaliteit van het toekennen van jeugdhulp door het college te garanderen is in dit artikel opgenomen waaraan de toegang moet voldoen. Het CJG is door het college gemandateerd voor het verzorgen van de toegang.
In het artikel is aangesloten bij wettelijke bepalingen. Dit houdt onder andere in dat als gesproken wordt over een geregistreerde professional er sprake is van een BIG of SKJ geregistreerde professional.
Als gesproken wordt over gevalideerde instrumenten betreft dit de beroepsgroep waartoe de professional behoort en met inachtneming van de voor de doelgroep ontwikkelde instrumenten voor oordeels- en besluitvorming.
Om de kwaliteit te beoordelen is het nodig dat de professional beschikt over inhoudelijke expertise zoals opgenomen in lid 2. Daarnaast is er altijd een academisch opgeleide professional beschikbaar. Als het nodig is voor de beoordeling wordt deze betrokken.
Waar nodig kan een door de gemeente gecontracteerde aanbieder in de rol van consultatie en advies worden betrokken bij het onderzoek. Deze aanbieder is niet betrokken bij de besluitvorming zelf.
Artikel 3.14 Algemene weigeringsgronden
Het is uit de jurisprudentie binnen het sociaal domein duidelijk geworden dat de weigeringsgronden in de verordening dienen te worden opgenomen.
De in deze paragraaf genoemde weigeringsgronden zijn van toepassing op alle verwijzers, waaronder het CJG, de medische verwijzers en de gecertificeerde instelling (GI).
Artikel 3.15 Weigeringsgronden gelegen in de specifieke aanbieder van jeugdhulp
De in dit artikel opgenomen weigeringsgronden zijn opgenomen in de overeenkomsten met de gecontracteerde aanbieders. Wij willen ook voor andere aanbieders dezelfde kwaliteitseisen laten gelden.
Hoofdstuk 4 Afstemming met andere voorzieningen
Artikel 4.1 Afstemming gezondheidszorg
Specialistische jeugdhulp die valt onder de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen valt vanaf de achttiende verjaardag van de jeugdige onder de Zvw. Zorgverzekeraars stellen aan zorgaanbieders eisen met betrekking tot de toegang. Zo moet er een rechtmatige verwijzer zijn in de vorm van een huisarts, jeugdarts of medisch specialist. De wijze waarop dit zal plaatsvinden zal worden uitgewerkt in de nadere regels.
Vanaf hun achttiende verjaardag zijn jeugdigen niet meer automatisch meeverzekerd met hun ouders. Zij dienen zelf een zorgverzekering af te sluiten. Bovendien geldt voor hen vanaf die leeftijd ook een eigen risico. Beide kunnen een belemmering vormen voor de jeugdige om de behandeling voort te zetten. De lokale toegang, andere verwijzers binnen de Jeugdwet en betrokken jeugdhulpaanbieders zijn hier alert op en kunnen de jeugdige zo nodig bij deze veranderingen en nieuwe verantwoordelijkheden ondersteunen.
Artikel 4.2 Afstemming langdurige zorg
Wanneer jeugdigen levenslang en levensbreed zorg nodig hebben vallen zij onder de Wlz. Bij jeugdigen is dit echter nog niet altijd makkelijk vast te stellen, omdat zij nog volop in ontwikkeling zijn. Het CJG of de onafhankelijke cliëntenondersteuning ondersteunt de jeugdige en zijn ouders, zo nodig, bij de aanvraag bij het Centraal indicatieorgaan zorg (CIZ), die over toegang tot de langdurige zorg gaat.
Als het college gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de jeugdige in aanmerking kan komen voor zorg op grond van de Wlz en de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger weigert mee te werken, dan hoeft het college geen voorziening toe te kennen (dit staat in artikel 1.2, eerste lid onder c van de wet). Hierbij staat natuurlijk altijd het belang van de jeugdige voorop. De jeugdige mag nooit het slachtoffer worden van onwillige ouders.
Artikel 4.3 Afstemming voorschoolse voorzieningen en het onderwijs
Het college is er verantwoordelijk voor dat degenen die beroepsmatig met jeugdigen werken, deskundig advies kunnen krijgen over vragen en problemen met betrekking tot opgroeien en opvoeden, psychische problemen en stoornissen. Dit doet het college door het beschikbaar stellen van contactpersonen die dergelijke vragen kunnen beantwoorden of verder kunnen doorverwijzen. De contactpersonen kunnen verschillend zijn, denk hierbij aan jeugdgezondheidszorg, (school) maatschappelijk werk of het CJG.
Problematiek thuis en op school kent vaak samenhang. Daarom is afstemming met onderwijs erg belangrijk. Het college gaat daarom in overleg met school als er een individuele voorziening wordt ingezet vanuit de Jeugdwet, mits dit relevant is voor de hulpvraag. Dit staat in artikel 2.7 eerste lid van de Jeugdwet. Hierin staat ook dat onder het bevoegd gezag van een school het volgende wordt verstaan: “als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra of van een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, waar de jeugdige schoolgaand is.”
Artikel 4.4 Afstemming maatschappelijke ondersteuning
De lokale toegang, of eerder betrokken jeugdhulpaanbieder, stemmen af met een passende Wmo aanbieder. De aanbieder dient dit in het perspectiefplan op te nemen, mits dit voor de hulpvraag relevant is. Deze afstemming start vanaf de 17e verjaardag of bij verlengde jeugdhulp een jaar voordat de jeugdhulp stopt. De jeugdige wordt begeleid en voorbereid op de veranderingen na het 18e jaar, met als beoogd resultaat continuïteit van zorg.
Artikel 4.5 Afstemming werk en inkomen
Het hebben van schulden en/of het leven in armoede kan gezinnen veel stress opleveren. Deze stress maakt dat mensen op een andere manier beslissingen nemen. Armoede- en schuldenproblematiek kunnen zo op de voorgrond treden dat ouders hun rol als opvoeder niet meer goed kunnen invullen, maar ook dat jeugdhulp minder of niet effectief is. Het is daarom belangrijk om armoede en financiële problemen tijdig te signaleren en ouders zo nodig snel naar de juiste financiële hulp en armoedevoorzieningen toe te leiden.
Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt hebben passende ondersteuning en begeleiding nodig richting economische zelfstandigheid. Gemeenten hebben de wettelijke taak om voortijdig schoolverlaten (Vsv) tegen te gaan. Dit is belegd bij het doorstroompunt (voorheen Regionaal Meld- en Coördinatiepunt). De doorstroompuntcoaches benaderen jongeren die veel spijbelen of ziek zijn en begeleiden schoolverlaters terug naar school. Als dit niet haalbaar blijkt begeleiden de doorstroompuntcoaches de jongeren naar werk, of wanneer dat nodig is naar andere voorzieningen zoals bijvoorbeeld een zorgtraject, extra begeleiding op scholen, trainingen op het gebied van zelfkennis, gedrag en sociale ervaring, e.d. Op grond van de Participatiewet kunnen gemeenten jongeren tot 27 jaar zonder startkwalificatie ondersteunen naar werk via een leer-werktraject.
Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget
Zoals uitdrukkelijk volgt uit de wettekst en de daaraan ten grondslag liggende parlementaire geschiedenis dient bij de aanvraag om jeugdhulp, in welke vorm dan ook, allereerst uitgegaan te worden van de eigen mogelijkheden – ‘eigen kracht’ – van de ouders, de jeugdige zelf en diens sociale netwerk voor het opvangen van deze primaire ondersteuningsbehoefte. Slechts voor zover de eigen kracht ontoereikend is, hoeft de gemeente een jeugdhulpvoorziening te treffen. Hierbij heeft de wetgever als uitgangspunt genomen dat de ingekochte jeugdhulp voorliggend is op het persoonsgebonden budget (Pgb). In dit hoofdstuk worden de kaders beschreven wanneer een ouder of jeugdige wel of niet in aanmerking komt voor een Pgb voor jeugdhulp.
Het Pgb is integraal onderdeel van het afwegingskader dat wordt gehanteerd bij het toekennen van hulp en moet daarom ook altijd in deze context worden gezien. De vraag of er een Pgb ingezet kan worden, hetzij voor formele hulp, hetzij voor informele hulp, komt pas ter sprake als is vastgesteld dat er door het college een individuele voorziening moet worden getroffen.
Artikel 5.1 Persoonsgebonden budget
In de eerste plaats is een verwijzing opgenomen naar het centrale Pgb-artikel zoals opgenomen in de Jeugdwet. Dit artikel 8.1.1 geeft een compleet beeld van rechten en plichten van de ouders en jeugdige. Onder meer is van belang dat een Pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, ze gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend, en het inzetten van een pgb aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en doelmatiger is dan bij de inzet van een professional, en voldaan is aan de aan het Pgb gestelde criteria. Deze criteria zijn in de verordening nader uitgewerkt.
Het college kan op grond van dit artikel 8.1.1 van de wet een Pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken, omdat als ouders en jeugdige dit ‘wensen’ er een Pgb ingezet wordt.
Voor het aanvragen van een Pgb wordt gebruik gemaakt van een specifiek aanvraagformulier dat regionaal is vastgesteld. In dit formulier staan de criteria genoemd zoals onder a en b opgenomen. Daarnaast is in dit formulier opgenomen en onderbouwd:
Deze gegevens zijn noodzakelijk om te kunnen bepalen of er aan de eisen die aan een Pgb worden gesteld is voldaan.
Er moet aan een aantal kaders worden voldaan om in aanmerking te komen voor een Pgb. Deze staan in lid 3 uitgeschreven. Onder a is opgenomen dat ouders niet kunnen worden verplicht om jeugdhulp via een Pgb te ontvangen, het dient een vrije keuze van de aanvrager te zijn.
Onder b is het uitgangspunt opgenomen dat Pgb tot betere ondersteuning dient te leiden dan de ingekochte jeugdhulp. Dit geldt voor alle vormen van het Pgb. In de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet (Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, p .221) is het uitgangspunt opgenomen dat slechts in uitzonderlijke gevallen een vergoeding kan worden verkregen door het sociale netwerk voor jeugdhulpverlening. De wetgever beperkt dit tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot een betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is dan jeugdhulp die wordt geleverd door een professionele aanbieder.
Onder c is opgenomen dat moet worden aangetoond dat de ingekochte jeugdhulpaanbieders geen passende hulp kunnen bieden, zoals ook staat in artikel 8.1.1. van de wet. Onderdeel d verwijst ook naar de wettelijke verplichtingen waaronder ook de eis is opgenomen dat de aanvrager het Pgb kan beheren.
Onderdeel e beschrijft de toets die wordt gedaan om te bepalen of de door de aanvrager genoemde doelen kunnen worden gehaald met de gevraagde hulp door middel van een Pgb.
Het inzetten van een Pgb in het sociaal netwerk mag geen overbelasting opleveren van de ouder, daarmee zal de hulp van mindere kwaliteit zijn daarom is deze eis in onderdeel f opgenomen. Deze al of niet aanwezig overbelasting zal door het CJG worden vastgesteld aan de hand van landelijk vastgestelde criteria.
Het laatste onderdeel (g) verwijst naar de situaties waarbij een Pgb niet mogelijk is, deze worden beschreven in lid 4.
Er is een aantal situaties beschreven in het vierde lid, waarin een Pgb voor jeugdhulp niet mogelijk is. Onder a is de reden dat er vrij toegankelijke voorzieningen beschikbaar zijn of dat er beroep kan worden gedaan op voorzieningen die onder wettelijke kaders vallen zoals bijvoorbeeld Wlz of (passend) onderwijs.
Bij pleegzorg dient er te worden voldaan aan de kwaliteitseisen en daarvoor is de pleegzorginstelling verantwoordelijk, wat alleen via ingekocht aanbod mogelijk is. Bij vergelijkbare vormen van verblijf gaat het om langdurige zorg in een verblijfsvoorziening, gezien de kwaliteitseisen waar dit aan moet voldoen dient dit via het gecontracteerd aanbod te verlopen.
Bij de weigeringsgronden van onderdeel c gaat het om de in de Jeugdwet opgenomen gronden:
In onderdeel d wordt beschreven dat het niet mogelijk is om een Pgb met terugwerkende kracht te krijgen.
Onderdeel e beschrijft de situatie dat er een Pgb zou worden ingezet bij een gecontracteerde aanbieder, deze constructie is niet mogelijk omdat er dan in strijd met het uitgangspunt wordt gehandeld dat de door het college ingekochte hulp niet passend zou zijn, dat uitgangspunt is opgenomen in artikel 8.1.1, lid 2, onder b van de Jeugdwet.
Er is een aantal kaders van toepassing op bestedingen van een Pgb. Deze staan in het vijfde lid van artikel 5.1. Onder a gaat het over de kosten die gemaakt worden voor beheer van het budget (meestal bekend onder verantwoordingsvrij bedrag) deze worden niet vergoed vanuit het Pgb. In de jaren voor de invoering van de Jeugdwet waren er bureaus die professioneel Pgb’s beheerden en daarmee een aanzienlijk deel van de zorggelden afroomden. In de Jeugdwet (artikel 8.1.1, ld 2, onder a) is opgenomen dat ouders of iemand uit hun netwerk het Pgb op verantwoorde wijze kan uitvoeren met zicht op de kwaliteit van de hulp.
In onderdeel b is de situatie beschreven dat indien er meerdere Pgb’s zijn toegekend het niet is toegestaan om tussen deze budgetten te schuiven omdat ieder budget geacht wordt passend te zijn voor de daarmee in te zetten jeugdhulp. Een uitzondering hierop is wel mogelijk indien er vooraf schriftelijke afspraken over zijn gemaakt die het toestaan om tussen budgetten te schuiven.
Jeugdhulp van een aanbieder mag binnen of buiten de jeugdhulpregio worden ingekocht. Bij jeugdhulp in Nederland houdt de inspectie gezondheidszorg en jeugd toezicht op de kwaliteit. Buiten Nederland heeft de inspectie geen controle bevoegdheid, landelijk zijn er voor aanbieders buiten Nederland afspraken gemaakt die zijn opgenomen in het afsprakenkader buitenlands hulpaanbod, te vinden bij de VNG (Externe link:https://vng.nl/publicaties/afsprakenkader-buitenlands-zorgaanbod-jeugd) buiten de EU mag een Pgb niet worden besteed, zie ook het volgende artikellid.
Een aantal uitgaven is uitgesloten van besteding uit het Pgb. Deze zijn in lid 6 van artikel 5.1 opgenomen en spreken voor zichzelf.
Artikel 5.2 Aanvullende criteria om in aanmerking te komen voor een pgb
Wanneer een jeugdige of zijn ouders naar aanleiding van het onderzoek in aanmerking komt voor een individuele voorziening, en de jeugdige of zijn ouders dan wel zijn wettelijk vertegenwoordiger vervolgens aangeeft deze in de vorm van een pgb geleverd te willen hebben, is aan dit verzoek een aantal eisen verbonden. In het eerste lid wordt bepaald wat er in het pgb-plan dient te zijn opgenomen.
Uit de motivering in het pgb-plan moet duidelijk blijken dat men zelf de regie kan voeren, hoe men dit gaat doen en waarom men een pgb wil in plaats van gebruik te maken van het aanbod dat de gemeente heeft voor zorg in natura. Ook moet onderbouwd worden dat de beoogde voorziening van voldoende kwaliteit is. Van belang is of de motivering doordacht en houdbaar is en verband houdt met de rechten, verplichtingen en vrijheden die een pgb met zich meebrengt. Het pgb-plan moet zijn van voorzien van een motivatie waarom is voldaan aan de 10 punten van pgb-vaardigheid als benoemd in artikel 5.3 van de verordening. Verder moet uit het pgb-plan blijken welke kosten er aan de inhuur van de beoogde uitvoerder van de jeugdhulp verbonden zijn.
De in het eerste lid van dit artikel opgenomen voorwaarden concretiseren de wettelijke verleningsvoorwaarden die staan in artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet. In de wet zijn de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb in het kort als volgt geformuleerd:
In het tweede lid wordt niet limitatief geregeld wanneer een pgb niet wordt verstrekt omdat er twijfels zijn met betrekking tot de integriteit van de beoogde uitvoerder van de jeugdhulp. Deze gronden hebben betrekking op omstandigheden die tot de conclusie leiden dat niet aan de voorwaarden van artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet is voldaan, in het bijzonder dat de kwaliteit voldoende zal zijn geborgd. De gronden zien op de betrouwbaarheid van de pgb-aanbieder. Indien deze twijfelachtig is, heeft het college ruimte om geen pgb te verstrekken omdat in die situatie niet geborgd kan worden dat de kwaliteit van de zorg van voldoende kwaliteit is. Daarmee wordt niet voldaan aan een van de verleningsvoorwaarden als bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet.
Een pgb wordt geweigerd als er een wettelijke weigeringsgrond uit artikel 8.1.1, vierde lid, van toepassing is. Dit is imperatief geformuleerd omdat het van groot belang is dat jeugdhulp in de vorm van een pgb, evenals jeugdhulp in de vorm van zorg in natura waarvoor in artikel 4.1.1, eerste lid, van de wet al eisen zijn gesteld, op een verantwoorde manier wordt verleend: ‘waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder’.
Om in aanmerking te komen voor een pgb moet een budgethouder of budgetbeheerder in staat zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, en in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren (artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet).
Het gaat daarbij om de vraag of de budgethouder (en/of met een vertegenwoordiger: de budgetbeheerder) voldoende zelfstandig beslissingen kan nemen over de ondersteuning en de financiering daarvan. De bekwaamheid voor het hebben van een pgb wordt in samenspraak met de aanvrager getoetst, het oordeel van het college is hierin leidend. Mocht het college van oordeel zijn dat de persoon niet bekwaam is voor het houden of beheren van een pgb, dan weigert het college de aanvraag voor het pgb.
Een goed beheer van een toegekend pgb vraagt volgens een in opdracht van het Ministerie van VWS opgesteld rapport om de volgende vaardigheden en basisvoorwaarden (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/blg-833053.pdf):
Deze taken dienen als basis om op basis van een pgb-plan de benodigde kennis en vaardigheden van de cliënt vast te stellen. Deze taken zijn door VWS uitgewerkt in het document ‘10 punten pgb-vaardigheid’ (https://open.overheid.nl/documenten/ronl-277e25d6-4c27-4356-8950-2f1e9f27e89b/pdf). In deze bepaling wordt daarbij aangesloten. Daarbij wordt in aanvulling op het belang van de beheersing van de Nederlandse taal gewezen op artikel 2:6, van de Awb, waaruit volgt dat er in de Nederlandse taal met bestuursorganen wordt gecommuniceerd.
Mocht de cliënt, die zelf niet over deze vaardigheden beschikt, alsnog een pgb wensen, dan dient er een vertegenwoordiger te zijn die de aan het pgb verbonden taken kan uitvoeren (de budgetbeheerder). Ook de budgetbeheerder dient te voldoen aan de gestelde eisen en wordt eveneens getoetst op de genoemde aspecten.
In het tweede lid wordt uitgewerkt onder welke omstandigheden de budgethouder of een budgetbeheerder niet in staat wordt geacht de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Deze omstandigheden geven het signaal aan de beoordelaar van de aanvraag van het pgb dat dóór de omstandigheden, de budgethouder niet in staat wordt geacht zelf een pgb te kunnen beheren. In de afwijzende beschikking dient deze beoordeling per geval goed onderbouwd en gemotiveerd te worden. Van een categorale uitsluiting is derhalve geen sprake.
Problematische schuldenproblematiek: Problematische schuldenproblematiek maakt de kans groot en aannemelijk dat de budgethouder of budgetbeheerder voor het beheren van een pgb belangrijke financiële vaardigheden en verantwoordelijkheden ontbeert. Het is daarom niet wenselijk dat deze persoon, zolang hij zijn financiële zaken niet goed en zelfstandig op orde heeft, een pgb beheert.
Signalen die kunnen wijzen op problematische schulden zijn bijvoorbeeld dat de budgethouder of budgetbeheerder zelf aangeeft dat er verwijtbare schulden zijn, in de schuldhulpverlening of schuldsanering zit, onder bewind staat, dan wel een indicatie heeft gekregen voor het resultaatgebied ‘Financiën’.
Voor de definitie van problematische schulden wordt verwezen naar de definitie zoals deze door NVVK wordt gehanteerd. Er is volgens deze definitie sprake van problematische schulden als sprake is van de situatie waarin te voorzien is dat een natuurlijke persoon schulden niet zal kunnen blijven afbetalen of is gestopt met afbetalen.
Ernstige verslavingsproblematiek: Ernstige verslavingsproblematiek bij een budgethouder of budgetbeheerder maakt dat deze vanwege de verslaving niet in staat is regie te voeren over zijn eigen leven, laat staan over een pgb. Ook de omstandigheid van een problematische ex-verslaving of de omstandigheid dat de budgethouder of budgetbeheerder bezig is de verslaving de baas te worden maakt dat deze persoon minder in staat geacht wordt om regie te voeren over zijn eigen leven, of over een pgb. Bij vermoedens van ernstige verslaving kan daar in het onderzoek nader onderzoek naar gedaan worden. Signalen die kunnen wijzen op verslavingsproblematiek bij budgethouder of budgetbeheerder, zijn bijvoorbeeld dat dit onderdeel is van de melding en uit het onderzoek komt, of dat cliënt verslaving gerelateerd gedrag vertoont.
Aangetoonde fraude begaan in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag: Wanneer budgethouder of budgetbeheerder eerder frauduleus heeft gehandeld, op welk terrein dan ook, is het aannemelijk dat de verleidingsrisico’s bij het verstrekken van een pgb te groot zijn. Dit geldt te meer indien budgethouder of budgetbeheerder, dan wel het bedrijf waar de vertegenwoordiger werkt, dan wel de beoogde pgb-aanbieder, eerder betrokken is geweest bij pgb-fraude.
Een aanmerkelijke verstandelijke beperking: Een indicatie voor een verstandelijke beperking is een laag of zeer laag IQ. Tevens zijn er beperkingen in de sociale aanpassing die - zonder ondersteuning - participatie in de weg staan. Er is vaak sprake van moeite met concentratie en aandacht en een laag zelfbeeld; soms zijn er bijkomende lichamelijke problemen dan wel een kwetsbare gezondheid.
Een ernstig psychiatrisch ziektebeeld: Bij GGZ-problematiek die in ernstige mate aanwezig is, is de kans groot dat het vrijwel onmogelijk is voor de budgethouder of budgetbeheerder om op stabiele en consistente wijze de regie te kunnen voeren over een pgb. Met name de beoordeling of de geleverde zorg doeltreffend en professioneel is, zal ingewikkeld zijn. Dat maakt dat er een verhoogd risico is op niet wenselijke afhankelijkheidsrelaties tussen de budgethouder of budgetbeheerder en de pgb-aanbieder. Een aanbod van ZIN past vaak beter in het zorgbelang van de cliënt.
Vastgestelde blijvende cognitieve stoornis: Wanneer een budgethouder of budgetbeheerder een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis heeft, is het aannemelijk dat cliënt daarmee de regie over zijn leven niet in de hand heeft. Voorbeelden van blijvende cognitieve stoornissen zijn de diverse vormen van dementie, de gevolgen van ander niet-aangeboren hersenletsel.
Het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal, in woord en geschrift: Het beheren van een pgb is niet mogelijk wanneer budgethouder of budgetbeheerder de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Het voldoende kunnen begrijpen, en daarmee kunnen lezen, van alle voorwaarden en eisen ten aanzien van een pgb, is niet mogelijk bij een onvoldoende beheersing van het Nederlands. Ook het opstellen en afsluiten van bijvoorbeeld zorgovereenkomsten, is dan buiten bereik. Hiervan afgeleid kan tevens worden gesteld dat men voldoende kennis dient te hebben van de Nederlandse samenleving, zodat men bijvoorbeeld de vraag kan beantwoorden wat de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) is en doet in relatie tot het pgb.
Artikel 5.4 Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet(Zvw) wordt gehanteerd.
Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep en volgens professionele standaarden. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staat van de in de wet aangewezen inspecties. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. In de praktijk gaat het dan om personen uit het sociale netwerk. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog wordt hulp van deze bloed- of aanverwant in het kader van deze verordening als informele hulp beschouwd. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Professionals die hulp verlenen – ook vanuit een pgb – moeten geregistreerd zijn in het SKJ of BIG. Dat is een kwaliteitseis voor jeugdhulpverleners. De inspectie controleert de kwaliteit van jeugdhulpverleners. Ook als het gaat om hulpverleners die ingekocht worden met een pgb.
Een voorwaarde voor toekennen van een pgb is dat de hulpverlening die ingekocht wordt van goede kwaliteit is. Hiervoor gelden de kwaliteitseisen uit de wet. Eén van deze eisen is de verplichte registratie (artikel 4.1.6, vijfde lid, van de wet en paragraaf 5.1, van het Besluit Jeugdwet). Professionele hulpverleners die via een pgb hulpverlenen moeten dus in beginsel geregistreerd zijn, in het SKJ of BIG (register voor beroepen in de individuele gezondheidszorg).
In bijzondere situaties kan de hulp verleend worden door een professional die niet geregistreerd is. De gemeente mag de hulp alleen door deze niet-geregistreerde professionals laten uitvoeren, als aannemelijk gemaakt kan worden dat de kwaliteit van de uit te voeren taak daardoor niet nadelig wordt beïnvloed (zie artikel 5.1.1, tweede lid, Besluit Jeugdwet). Let op: het gaat hier dan echt om een uitzondering op de hoofdregel dat de professional moet zijn geregistreerd.
Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps- of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwantschap ontstaat door:
Artikel 5.5 Kwaliteitseisen individuele voorziening in de vorm van een pgb
Om te waarborgen dat jeugdhulp in de vorm van een pgb, evenals jeugdhulp in de vorm van zorg in natura, op een verantwoorde manier wordt verleend zijn in deze bepaling kwaliteitseisen uitgewerkt. Dit moet ervoor zorgen dat de jeugdhulp van goed niveau is en in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder (zie ook bij artikel 5.2).
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9, onderdeel c, van de wet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk.
De essentialia van het voorzieningenpakket moeten in de verordening worden vastgelegd. Dit volgt onder andere uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803). Deze uitspraak betrof weliswaar de Wmo 2015, maar hetgeen in rechtsoverweging 4.5 is van gelijke toepassing op de wet (zie Rb. Noord-Nederland 28 maart 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1092).
Er wordt onderscheid gemaakt tussen een tarief voor formele hulp en een tarief voor informele hulp. Voor formele hulp gelden hogere pgb-tarieven en voor informele hulp geldt het lagere minimumtarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd. Daarmee wordt rekening gehouden met de aanvullende kosten die formele aanbieders moeten maken om aan de kwaliteitseisen die op hen van toepassing zijn te kunnen voldoen.
De tarieven voor formele hulp zijn afgeleid van de tarieven zorg-in-natura. Voor formele hulp door kleine aanbieders, in elk geval zzp-ers, wordt een lager tarief gehanteerd. Het tarief voor een dergelijke zorgaanbieder is lager vanwege een lager opslagpercentage voor overheadkosten waarmee is gerekend. In de praktijk hebben deze organisaties vaak lage overheadkosten en een hogere productiviteit als gevolg van minder beleidsmatige activiteiten en of zeer beperkt vast personeel.
In deze verordening is het pgb-tarief voor informele hulp gebaseerd op 100% procent van het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, is een tarief op basis van het wettelijk minimumloon passend geacht.
De pgb-tarieven worden jaarlijks geïndexeerd. Het indexpercentage is hetzelfde als voor de tarieven in natura. Voor de tekst van het artikel is aangesloten bij de tekst van de modelovereenkomst contractstandaard jeugd van het Ketenbureau I-Sociaal Domein.
Als uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor formele hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden dan genoemde tarieven voor formele hulp, dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.
De pgb-tarieven worden met het oog op de kenbaarheid vastgesteld door het college in nadere regels.
Hoofdstuk 6. HERZIEN, INTREKKEN, TERUGVORDEREN EN OPSCHORTEN
In de Jeugdwet is in artikel 8.1.2 de verplichting opgenomen om onmiddellijk mededeling te doen van gewijzigde omstandigheden als een Pgb wordt ontvangen, met deze bepaling wordt de verplichting ook van toepassing op zorg in natura. Voorbeelden hiervan zijn het verhuizen naar een andere gemeente, het stoppen van de hulpverlening of het veranderen van hulpverlener.
Artikel 6.2 Niet meewerken ouder(s)
Deze bepaling geeft het college de bevoegdheid om een verstrekte individuele voorziening al dan niet in vorm van een pgb te weigeren, of te heroverwegen als de ouders niet meewerken aan onderzoek naar de noodzaak of doelmatige inzet van de jeugdhulp.
Artikel 6.3 Herziening of intrekking
Het college kan een besluit tot het verlenen van een individuele voorziening, het intrekken of het herzien van de voorziening. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de wet die de herzieningen intrekking regelt van verstrekte Pgb's. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.
Artikel 6.4 Terugvordering Pgb bij de Pgb-aanbieder
Intrekking of herziening van een jeugdhulp-voorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verstrekt. Het eerste lid regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldwaarde van het teveel of ten onrechte verstrekte, dan wel het teveel of ten onrechte verstrekte Pgb, terug te vorderen. Terugvordering bij de Pgb-aanbieder is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Artikel 6.5 Opschorting betaling uit het Pgb
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het Pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging, weigering of zelfs het intrekken of herzien van het verleningsbesluit. Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de Sociale verzekeringsbank (SVB) te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder b genoemde omstandigheid is ook sprake als de jeugdige niet langer voldoende in staat is om zelf, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. En als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de individuele voorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Er kan voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Hoofdstuk 7 Controle en toezicht
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de wet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een Pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Informatie vanuit andere wettelijke kaders en instanties kan ook de grondslag voor onderzoek zijn. Ervaringen elders met de zogenaamde “zorgcowboys” laat zien dat deze zich meestal niet tot één gemeente of zorgdomein beperken. Het onderzoek van de Algemene rekenkamer “Een zorgelijk gebrek aan daadkracht” Externe link:https://www.rekenkamer.nl/publicaties/rapporten/2022/04/14/een-zorg-gebrek-aan-daadkracht laat zien dat samenwerking en daadkracht essentieel zijn bij het aanpakken van onterechte uitgaven voor zorg.
Het college kan toezichthoudende ambtenaren aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. De bevoegdheden van deze toezichthouders zijn hier ook omschreven. Om de bevoegdheden van de toezichthouders te duiden is opgenomen dat eenieder mee dient te werken aan het onderzoek. Daarbij is bewust gekozen voor een brede definitie. De toezichthouder moet zelf immers gronden hebben voor het doen van onderzoek, omdat degene die onder de reikwijdte van dit onderzoek vallen niet bij voorbaat te bepalen zijn.
Artikel 7.3 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik
Het college kan instrumenten inzetten ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik. Hierbij gaan we uit van vertrouwen in de aanbieders, maar door middel van de genoemde instrumenten kan er wel toezicht worden gehouden, om te beoordelen of het vertrouwen niet wordt beschaamd.
Het gaat hier om organisaties die een wettelijke bevoegdheid hebben om dergelijk onderzoek uit te voeren. Hierbij kan worden gedacht aan de Politie, IGJ (inspectie gezondheidszorg en jeugd) zorgverzekeraars, sociale recherche maar ook aan gemeentelijke organisaties buiten onze regio die ook jeugdigen hebben bij een instelling waar ook jeugdigen uit onze regio zitten.
Artikel 7.4 Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen in natura en in de vorm van pgb’s
Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.9, aanhef en onder d, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
In de wet is geregeld dat de landelijke inspectie toezicht houdt op de kwaliteit van de jeugdhulp. Toezicht op de rechtmatigheid is in de wet niet geregeld. In het eerste lid is opgenomen dat het college ook voor de wet toezichthouders aanwijst, die specifiek zien op de rechtmatigheid. Daarmee is voor dit toezicht de wettelijke basis gelegd.
Op grond van artikel 8.1.3, van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 8.1.3, van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 7.4 tweede en derde lid toegevoegd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoek met betrekking tot individuele voorzieningen in natura en in de vorm van een pgb.
Op grond van het derde lid moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3, van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een pgb-houder of beheerder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.
Hoofdstuk 8 Overige bepalingen
Artikel 8.1 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering en een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.11, tweede lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit Jeugdwet voorziet in nadere criteria, zogenoemde kostprijselementen, voor het bepalen van een reële prijs bij de inkoop van jeugdzorg door gemeenten, die in de verordening moeten worden opgenomen. Artikel 8.1 voorziet hierin. Het college bepaalt, met inachtneming van deze kostprijselementen, de te betalen prijzen voor de in te kopen jeugdhulp.
Artikel 2.3, van het Besluit Jeugdwet geldt voor alle inkoop door het college en voor door hen verleende subsidies voor zover deze het daadwerkelijk verlenen van jeugdzorg volledig bekostigen. Overeenkomstig dit besluit wordt in het tweede en derde lid verplicht gesteld dat in contracten tussen het college en aanbieders, of in de subsidievoorwaarden, wordt opgenomen dat een aanbieder in geval van uitbesteding van zorg aan onderaannemers, een reële, met behulp van de kostprijselementen tot stand gekomen prijs betaalt.
Artikel 8.2 Inspraak en medezeggenschap
Het is belangrijk dat inwoners van de gemeente mee kunnen denken en praten. Hier is opgenomen hoe aan deze inspraak en medezeggenschap vorm wordt gegeven.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is nadrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Het college geeft in nadere regels een exacte invulling van de medezeggenschap vorm.
De mogelijkheid tot medezeggenschap bij de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet en is dus niet in deze verordening opgenomen.
Dit artikel geeft aan het college de grondslag om voor zover noodzakelijk nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.
Dit artikel geeft ruimte om af te wijken van de regels van de verordening, wanneer, naar het oordeel van het college, strikte hantering van de regels leidt tot een schrijnende situatie. Zeker na het kinderopvangtoeslag schandaal is duidelijk geworden dat er in bijzondere en niet voorziene gevallen van regels moet kunnen worden afgeweken, daarin voorziet deze bepaling. Wordt de hardheidsclausule vaker voor hetzelfde onderwerp gebruikt, dan kan dit een signaal zijn om het beleid ter zake aan te passen.
Artikel 9.1 Intrekking oude verordening en overgangsbepalingen
Dit artikel spreekt voor zich, behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 9.2 Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel spreekt voor zich, behoeft geen nadere toelichting.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-515034.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.