Verordening fysieke leefomgeving Woerden 2025

De raad van de gemeente Woerden;

 

gelezen het voorstel d.d. 8 juli 2025 van:

  • -

    burgemeester en wethouders

gelet op het bepaalde in de Gemeentewet;

Artikel 147, eerste lid, in samenhang met artikel 149,

 

b e s l u i t:

 

Vast te stellen de

“Verordening fysieke leefomgeving Woerden 2025”.

 

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

  • 1.

    Bijlage 1 bij deze verordening bevat de begripsbepalingen voor de toepassing van deze verordening.

  • 2.

    Begripsbepalingen die zijn opgenomen in aanwijzingsbesluiten, beleidsregels of andere op deze verordening gebaseerde regelingen, kunnen aanvullend van toepassing zijn, mits zij niet in strijd zijn met de begripsbepalingen van deze verordening en de reikwijdte daarvan niet beperken. In geval van strijdigheid prevaleren de begripsbepalingen van deze verordening.

Artikel 1.2 Toepassingsbereik

Deze verordening bevat regels over het geven van aanwijzingen en het uitvoeren van activiteiten in de fysieke leefomgeving, voor zover deze vallen onder de werking van de Omgevingswet zoals bedoeld in de artikelen 1.2 en 1.3 van die wet.

Artikel 1.3 Doelen van de verordening

  • 1.

    Deze verordening heeft tot doel om regels over de fysieke leefomgeving uit diverse gemeentelijke verordeningen samen te brengen in één regeling. Deze regels worden gefaseerd opgenomen in het omgevingsplan.

  • 2.

    Binnen het toepassingsbereik van deze verordening beogen de regels:

    • a.

      het bevorderen van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, en

    • b.

      het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

Artikel 1.4 Beslistermijn

  • 1.

    Tenzij anders bepaald gelden voor de artikelen in hoofdstuk 2 tot en met 5 de volgende beslistermijnen:

    • a.

      het bevoegd gezag beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag;

    • b.

      het bevoegd gezag kan de termijn voor ten hoogste zes weken verlengen.

Artikel 1.5 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Tenzij anders bepaald gelden voor de artikelen in hoofdstuk 2 tot en met 5 de volgende voorschriften en beperkingen:

    • a.

      aan een vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist;

    • b.

      degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.6 Termijnen

  • 1.

    Een vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2.

    De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd indien het aantal vergunningen of ontheffingen beperkt is en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffingen overtreft.

Artikel 1.7 Intrekking, schorsing of wijziging van vergunning of ontheffing

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd als:

    • a.

      ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

    • b.

      op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

    • c.

      de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

    • d.

      van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn; of

    • e.

      de houder dit verzoekt.

  • 2.

    Naast de in het eerste lid genoemde gronden kunnen voor specifieke vergunningen of ontheffingen aanvullende intrekkings- of wijzigingsgronden gelden.

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

  • 1.

    Een vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van de:

    • a.

      openbare orde;

    • b.

      openbare veiligheid;

    • c.

      volksgezondheid;

    • d.

      bescherming van het milieu.

  • 2.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan acht weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

Hoofdstuk 2: Activiteiten in de openbare ruimte

Afdeling 1. Gebruik openbare ruimte

Artikel 2.1 Voorwerpen op of aan een openbare plaats

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de openbare plaats, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats;

    • b.

      indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      evenementen, zoals bedoeld in artikel 2:24 van de Algemene plaatselijke verordening Woerden;

    • b.

      standplaatsen, zoals bedoeld in Bijlage 1: Begripsbepalingen;

    • c.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op de volgende zaken mits wordt voldaan aan de krachtens het vijfde lid gestelde nadere regels:

    • a.

      terrassen, zoals bedoeld in Bijlage 1: Begripsbepalingen;

    • b.

      uitstallingen, zoals bedoeld in Bijlage 1: Begripsbepalingen;

    • c.

      bouwobjecten, mits daarvan uiterlijk vijf werkdagen van tevoren een melding aan het college is gedaan;

    • d.

      reclameborden;

    • e.

      plantenbakken en banken;

    • f.

      het maken en hebben van geveltuinen;

    • g.

      nader door het college aan te wijzen voorwerpen.

  • 5.

    Het college stelt nadere regels voor de categorieën, bedoeld in het vierde lid.

  • 6.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening.

  • 7.

    In dit artikel wordt onder bevoegd gezag verstaan het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 2.2 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bevoegd gezag of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op geveltuinen als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid onder f, voor zover deze voldoen aan de nadere regels die het college daarvoor vaststelt.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening, waterschapsverordening en de Algemene Verordening Ondergrondse Infrastructuren (AVOI) of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.

Artikel 2.3 Maken of veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    De omgevingsvergunning wordt geweigerd:

    • a.

      ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

    • b.

      als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • c.

      als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

    • d.

      als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, provinciale omgevingsverordening of waterschapsverordening.

Artikel 2.4 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

[Gereserveerd]

Artikel 2.5 Objecten onder hoogspanningslijn

[Gereserveerd]

Artikel 2.6 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.

    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf, kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het tijdelijke omgevingsplan is bestemd of mede bestemd.

  • 2.

    Het verbod geldt niet voor het plaatsen van kampeermiddelen voor eigen gebruik door de rechthebbende op een terrein.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap; of

    • b.

      een stadsgezicht.

Artikel 2.7 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.

    Het verbod van artikel 2.6, eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2.

    Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen als genoemd in artikel 2.6, vierde lid, onder a en b.

Artikel 2.8 Crossterreinen

  • 1.

    Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets te crossen buiten wedstrijdverband, een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Omgevingswet, afdeling 3.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de Zondagswet of het Besluit geluidproduktie sportmotoren.

Artikel 2.9 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1.

    Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig, een bromfiets, een fiets of een paard.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op door het college aangewezen terreinen. Het college kan nadere regels stellen voor het gebruik van deze terreinen in het belang van:

    • a.

      het voorkomen van overlast;

    • b.

      de bescherming van natuur-, milieu of cultuur-historische waarden;

    • c.

      de veiligheid van het publiek.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op fietspaden en verkeersroutes die in het omgevingsplan expliciet als zodanig zijn aangewezen, tenzij het college anders bepaalt ter bescherming van natuurwaarden of veiligheid.

  • 4.

    Het verbod is niet van toepassing op motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de bevoegde minister aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden, huurders en pachters van percelen die gelegen zijn binnen de terreinen als in het eerste lid bedoeld;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 5.

    Het verbod is voorts niet van toepassing:

    • a.

      op wegen die gelegen zijn binnen de in het eerste lid bedoelde gebieden of terreinen;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de provinciale omgevingsverordening aangewezen stiltegebieden ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als toestel.

  • 6.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

Artikel 2.10 Verbod afvalstoffen te verbranden of anderszins vuur te stoken

  • 1.

    Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden binnen of buiten een locatie waarop bedrijfsmatig, of in een omvang als ware bedrijfsmatig, een milieubelastende activiteit wordt uitgevoerd of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2.

    Mits geen sprake is van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving, is het verbod niet van toepassing op:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, voor zover geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1˚ of 3˚, van het Wetboek van Strafrecht of de provinciale omgevingsverordening.

 

Afdeling 2. Markten en terrassen

[gereserveerd]

 

Afdeling 3. Standplaatsen

Artikel 2.11 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met het omgevingsplan.

  • 3.

    De vergunning wordt geweigerd als:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

Artikel 2.12 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 2.13 Afbakeningsbepalingen

  • 1.

    Artikel 2.11, eerste lid, is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet of de provinciale omgevingsverordening.

  • 2.

    De weigeringsgrond van artikel 2.11, tweede lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.

 

Afdeling 4. Voertuigen, kampeermiddelen en overig

Artikel 2.14 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1.

    Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2.

    Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, en dit gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden of;

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3.

    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op een openbare plaats te parkeren;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4.

    Het college kan ontheffing van het verbod verlenen.

Artikel 2.15 Parkeren van voertuigen met gevaarlijke stoffen

  • 1.

    Het is verboden om een voertuig dat wordt gebezigd voor het vervoer van meer dan 10 kilogram gevaarlijke stoffen, als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub b van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, te parkeren, indien zich binnen straal van 250 meter gebouwen bevinden waarbinnen zich personen plegen op te houden.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

  • 3.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de Wet vervoer gevaarlijke stoffen of het Vuurwerkbesluit van toepassing is.

Artikel 2.16 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op een openbare plaats te parkeren.

Artikel 2.17 Voertuigwrakken

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet of het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 2.18 Kampeermiddelen e.a.

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

    • a.

      langer dan gedurende drie achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de provinciale omgevingsverordening.

Artikel 2.19 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op een openbare plaats te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

Artikel 2.20 Parkeren van grote voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op de weg te parkeren.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

  • 4.

    Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 2.21 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1.

    Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook, of het daarin te doen of te laten staan.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      de weg;

    • b.

      voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden door of vanwege de overheid; en

    • c.

      voertuigen waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3.

    Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

Artikel 2.22 Overlast van fiets of bromfiets

  • 1.

    Het is verboden een fiets, bromfiets of gehandicaptenvoertuig te parkeren als daardoor:

    • a.

      op een voetpad of trottoir de doorgang wordt gehinderd of belemmerd;

    • b.

      de veiligheid of de doorstroming van of het uitzicht voor het verkeer wordt gehinderd;

    • c.

      schade ontstaat; of

    • d.

      voor een bewoner of gebruiker van het gebouw waartegen of waarvoor de fiets, bromfiets of het gehandicaptenvoertuig staat geparkeerd de doorgang of het uitzicht wordt belemmerd.

  • 2.

    Het is verboden op door het college aangewezen op de weg gelegen plaatsen langer dan een door hen te bepalen periode gebruik te maken van voor het parkeren van fietsen of bromfietsen bestemde ruimten of plaatsen en fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde plaatsen te laten staan.

  • 3.

    Het is verboden fietsen of bromfietsen die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeren op een openbare plaats te laten staan.

Artikel 2.23 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

  • 1.

    Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, binnen of buiten een locatie waarop bedrijfsmatig, of in een omvang als ware bedrijfsmatig, een milieubelastende activiteit wordt uitgevoerd, de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen of onderdelen daarvan, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin reeds wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet of de provinciale omgevingsverordening.

 

Afdeling 5. Ligplaatsen en openbaar vaarwater

Artikel 2.24 Toepassingsgebied

  • 1.

    Deze afdeling is van toepassing op het openbaar vaarwater gelegen in de gemeente Woerden. In voorkomende gevallen kan het zo zijn dat tevens regelgeving van andere waterbeheerder dan de gemeente Woerden van toepassing is.

  • 2.

    Voor het gebruik van het openbaar vaarwater van de gemeente worden vergoedingen in rekening gebracht op basis van de verordening havengelden van de gemeente Woerden.

Artikel 2.25 Inname ligplaatsen

  • 1.

    Het college stelt de plaatsen vast waar de verschillende categorieën vaartuigen ligplaats mogen innemen of hebben in een aanwijsbesluit.

  • 2.

    De plaatsen worden aangegeven op kaarten per gebied en/of per soort vaartuig.

  • 3.

    Per plaats kunnen voorschriften worden gegeven over:

    • a.

      het aantal;

    • b.

      de maximale breedte;

    • c.

      de maximale diepgang;

    • d.

      de maximale lengte;

    • e.

      de maximale hoogte vanaf de waterlijn;

    • f.

      de minimaal te hanteren afstand tussen de vaartuigen onderling.

Artikel 2.26 Ligplaatsverbod

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in het deze verordening en de hieruit voortvloeiende besluiten is het zonder vergunning van het college verboden een ligplaats te hebben of in te nemen met een vaartuig op een plaats, welke niet voor dat soort vaartuig in een aanwijzingsbesluit is aangewezen.

  • 2.

    Het college stelt regels vast met betrekking tot de vergunningverlening.

Artikel 2.27 Havenmeester

  • 1.

    Voor die ligplaatsen waar geen vergunning voor is vereist, mag slechts na aanwijzing en of mondelinge toestemming van de havenmeester een ligplaats worden ingenomen.

  • 2.

    Het college kan een reglement vaststellen waarin de taken en bevoegdheden van de havenmeester nader zijn uitgewerkt.

Artikel 2.28 Gebruik oevers en kademuren

  • 1.

    Het is verboden zonder ontheffing van het college enig obstakel of voorwerp aan te brengen, te hebben, te plaatsen of te houden op of in openbare oevers en kademuren.

  • 2.

    Het is verboden zonder ontheffing van het college openbare oevers en kademuren of delen daarvan in gebruik te nemen of te hebben.

  • 3.

    Toestemming voor het neerleggen of het hebben liggen van enig obstakel of voorwerp op of gebruik van openbare oevers of kaden wordt geweigerd indien dit gevaar, schade of hinder kan veroorzaken.

Artikel 2.29 Los- en laadinrichtingen

Het is verboden om zonder ontheffing van het college los- en laadinrichtingen op de kade te hebben of in gebruik te nemen.

Hoofdstuk 3: Bescherming van de leefomgeving

Afdeling 1. Cultureel erfgoed

§ 1. Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 3.1. Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen besluiten een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      rijksmonumenten, en

    • b.

      monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet.

Artikel 3.2. Voornemen tot aanwijzing

  • 1.

    Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 3.1, eerste lid, wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voeren burgemeester en wethouders overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 3.3. Voorbescherming

  • 1.

    De bescherming van paragraaf 2 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, is bekendgemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 3.4. Advies gemeentelijke adviescommissie

  • 1.

    Burgemeester en wethouders vragen over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 3.1, eerste lid, advies aan een gemeentelijke adviescommissie zoals bedoeld in artikel 17.9 van de Omgevingswet en Verordening op de gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit & Erfgoed Woerden 2023.

  • 2.

    De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

Artikel 3.5. Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 3.6. Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1.

    De aanwijzing wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders verwerken de aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 3.7. Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1.

    In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 3.4 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2.

    Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt na 26 weken of zoveel eerder als burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid.

  • 3.

    Paragraaf 2 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat zakelijk gerechtigden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van burgemeester en wethouders tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 3.6 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

Artikel 3.8. Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister zoals bedoeld in artikel 2 van de Erfgoedverordening Woerden 2023.

  • 2.

    Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register is paragraaf 1 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

 

§ 2. Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 3.9 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 3.10 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het college een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of;

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt;

    • b.

      alleen inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft;

    • c.

      het binnen een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:

      • i.

        plaatsen van grafmonumenten, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

      • ii.

        doen van begravingen of asbijzettingen, of;

      • iii.

        ruimen van graven waarvan het grafmonument niet is beschermd als gemeentelijk monument.

  • 3.

    Het college kan bij wijziging, verstoring, bij sloop of anderszins tenietdoen van een (gemeentelijk) monument bepalen dat vooraf historisch onderzoek wordt verricht.

  • 4.

    Het college kan in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

Artikel 3.11 Weigeringsgronden

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 wordt een omgevingsvergunning geweigerd indien het belang van de monumentenzorg zich tegen de voorgenomen activiteit verzet.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt niet verleend zonder overeenstemming met de eigenaar.

 

§ 3. anwijzing gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

Artikel 3.12 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, stads- of dorpsgezichten aanwijzen als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders zenden het voorstel voor advies aan de adviescommissie, bedoeld in artikel 3.4.

  • 3.

    De gemeenteraad beslist binnen 26 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 4.

    Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 5.

    De gemeenteraad stelt ter bescherming van een op grond van het eerste lid aangewezen gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet vast. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.

  • 6.

    Bij het besluit tot aanwijzing van een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre het tijdelijk omgevingsplan als beschermend in de zin van het vorige lid kan worden aangemerkt.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functieaanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een omgevingsverordening als bedoeld in artikel 2.6 van de Omgevingswet.

Artikel 3.13. Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 3.12, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders verwerken de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing direct in het gemeentelijk erfgoedregister.

Artikel 3.14. Verbodsbepaling en aanvraag omgevingsvergunning gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    Het is in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    Het artikel 3.11 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting als bedoeld in de artikelen 13 of 13b van de Woningwet of ingevolge een verplichting zoals gesteld in een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 3.5 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.

 

§ 4. Detectorverbod en archeologische monumenten

Artikel 3.15 Detectorverbod op land en in water

  • 1.

    Het met behulp van een metaaldetector of enig ander voorwerp opsporen, opgraven of uit de bodem verwijderen van voorwerpen van metaal of een ander materiaal is toegestaan tot maximaal 30 cm beneden het landoppervlak (Besluit Erfgoedwet art. 2.2). Uitgezonderd hierop zijn locaties die zijn aangewezen als archeologisch gemeentelijk, provinciaal of rijksmonument en vastgestelde vindplaatsen (categorie 1 en 2 van de archeologische beleidskaart van de gemeente Woerden 2022). Ook uitgezonderd zijn terreinen waar archeologisch onderzoek in uitvoering is. Het college kan in aanvulling hierop gebieden aanwijzen waarvoor een (tijdelijk) verbod geldt op het met behulp van een metaaldetector of een ander voorwerp metaal of andere materialen op te sporen, dan wel op te graven of uit de bodem te verwijderen.

  • 2.

    Het is verboden met behulp van magneten te zoeken naar metalen voorwerpen (magneetvissen) op de waterbodem. Dit verbod geldt enkel binnen de grenzen van beleidscategorie 7 van de archeologische beleidskaart van de gemeente Woerden (2022). Het college kan in aanvulling hierop gebieden aanwijzen waarvoor een (tijdelijk) verbod geldt op het met behulp van magneten zoeken naar metalen voorwerpen (magneetvissen).

  • 3.

    Het in het eerste en tweede lid bedoelde verbod is niet van toepassing op degene aan wie een certificaat als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet is verstrekt.

  • 4.

    Het in het eerste lid bedoelde verbod is voorts niet van toepassing op een persoon of organisatie die voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen van vakbekwaamheid op het niveau van opruimer explosieven.

  • 5.

    Het in het tweede lid bedoelde verbod is voorts niet van toepassing voor zover in opdracht van een bevoegd gezag of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

Artikel 3.16 Bodemverstoring in archeologisch waardevolle gebieden

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied met archeologische verwachtingswaarde.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning is niet vereist indien:

    • a.

      het een verstoring betreft van een archeologisch monument, waarde of verwachting die is aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleids-, waarden- of verwachtingskaart, de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde regels over de toegestane mate van verstoring;

    • b.

      uit vooronderzoek blijkt dat er geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen over het verrichten van archeologisch onderzoek.

 

Afdeling 2. Bomen

Artikel 3.17 Kapverbod

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een houtopstand te vellen of te doen vellen die:

    • a.

      staat vermeld op de Lijst Bijzondere Status Bomen (verder te noemen LBSB),

    • b.

      staat vermeld op de Lijst Waardevolle Boombeplantingen (verder te noemen LWB),

    • c.

      is geplant op grond van herplantplicht volgens artikel 3.11.

  • 2.

    Voor een op de LBSB vermelde houtopstand, zoals vermeld in het eerste lid onder a, wordt in beginsel geen kapvergunning afgegeven, tenzij sprake is van:

    • a.

      ernstige bedreiging van de openbare veiligheid;

    • b.

      noodtoestand;

    • c.

      andere uitzonderlijke situaties.

  • 3.

    De aanvraag voor een vergunning voor het vellen van een houtopstand (kappen), deel uitmakend van een op de LWB voorkomende boombeplanting, zoals vermeld in het eerste lid onder b, kan worden geweigerd op grond van:

    • a.

      structuur (maakt de boomopstand onderdeel uit van een stedelijke structuur);

    • b.

      ecologische waarde;

    • c.

      cultuurhistorische waarde;

    • d.

      zichtbaarheid;

    • e.

      recreatieve functie.

    • f.

      klimaatbestendige waarde

  • 4.

    Een houtopstand, deel uitmakend van de LBSB en/of de LWB, moet voldoen aan de Beoordelingscriteria Bijzondere Status Bomen en Waardevolle boombeplantingen zoals opgenomen in bijlage 2 en behoort tot één van de volgende categorieën:

    • a.

      Herdenkingsbomen.

    • b.

      Bijzondere beschermwaardige houtopstanden met een relatief hoge leeftijd en met een bijzondere schoonheid- of zeldzaamheidswaarde, of een bijzondere functie voor de omgeving.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders stellen een regeling vast voor het subsidiëren van kosten die noodzakelijk zijn voor het duurzaam in stand houden van de op de LBSB en/of LWB vermelde houtopstanden (bijlage 3).

  • 6.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      een houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

    • b.

      een houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet;

    • c.

      het periodiek vellen van hakhout ter uitvoering van het reguliere onderhoud;

    • d.

      het periodiek knotten (het terugzetten van overjarig hout bij, als cultuurboom gekweekte knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen).

  • 7.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid is evenmin vereist voor een dode houtopstand, of een door boomziekte aangetaste boom, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 3.12.

Artikel 3.18 Bevoegdheid intrekken vergunning

Het bevoegd gezag kan de vergunning intrekken indien daarvan niet binnen maximaal drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning gebruik is gemaakt, conform artikel 5.40, lid 2, onder b, van de Omgevingswet.

Artikel 3.19 Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1.

    Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.

  • 2.

    Wordt een voorschrift, als bedoeld in het eerste lid gegeven, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen, een en ander met inachtneming van artikel 3.11.

  • 3.

    Tot aan de vergunning te verbinden voorschriften kunnen aanwijzingen behoren ter bescherming van in en rond de houtopstand voorkomende flora en fauna.

Artikel 3.20 Herplant- / instandhoudingsplicht

  • 1.

    Indien een houtopstand, waarop het verbod tot vellen als bedoeld in artikel 3.17 van toepassing is, zonder vergunning van het bevoegd gezag is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn dan wel besluiten tot het opleggen van een boete of anderszins handhavend optreden.

  • 2.

    Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3.

    Indien een houtopstand, waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze in artikel 3.17 van toepassing is, in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene, die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen. Hieronder geldt tevens het opleggen van beschermende maatregelen voor bomen op sloop- en/of bouwlocaties.

  • 4.

    Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 3.21 Bestrijding boomziekten

  • 1.

    Indien zich op een terrein één of meer houtopstanden bevinden die naar het oordeel van het bevoegd gezag gevaar opleveren voor verspreiding van een boomziekte of voor vermeerdering van ziekteverspreiders, zoals insecten, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het bevoegd gezag is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      de houtopstand te vellen;

    • b.

      conform richtlijnen van de gemeente de gevelde houtopstand direct zodanig de behandelen dat verspreiding van de boomziekte wordt voorkomen.

  • 2.

    Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag de gevelde houtopstand of delen daarvan voor handen of in voorraad te hebben of te vervoeren, indien het een boomsoort betreft die de desbetreffende boomziekte kan verspreiden.

Artikel 3.22 Bomen Effect Analyse

Het bevoegd gezag kan besluiten tot de oplegging van een verplichte Bomen Effect Analyse (BEA) indien door uitvoering van bouwwerkzaamheden beschadiging of teloorgang van een op de LBSB en/of LWB vermelde, te bewaren houtopstand op en/of rondom de bouwlocatie gevreesd moet worden. In bijlage 4 is beschreven wat een BEA kan inhouden.

Artikel 3.23 Bescherming gemeentelijke houtopstanden

Het is verboden om houtopstanden, die in eigendom van de gemeente Woerden zijn, te beschadigen, te bekladden, te vellen of te beplakken, daaraan snoeiwerk te verrichten behoudens door of namens ambtenaren ter uitoefening van de hun opgedragen boomverzorgende taak. Het is verboden om één of meer voorwerpen in of aan een houtopstand in eigendom van de gemeente Woerden aan te brengen of anderszins te bevestigen via voorwerpen welke de bast beschadigen hieronder te verstaan spijkers, punaises enz.

Hoofdstuk 4: Milieubelastende activiteiten

Afdeling 1. Geluid- en lichthinder

Artikel 4.1 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1.

    De geluidsnormen, zoals opgenomen in het omgevingsplan, voortvloeiend uit paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bedoeld in artikel 4.3, gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2.

    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht, zoals opgenomen in het omgevingsplan en voortvloeiend uit paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3.

    In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer delen van de gemeente.

  • 4.

    Het college maakt de aanwijzing ten minste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5.

    Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 6.

    Gedurende een aangewezen collectieve festiviteit zoals bedoeld in het eerste lid, mag binnen de betreffende aangewezen delen van de gemeente het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door een milieubelastende activiteit niet meer bedragen dan 80 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 75 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 70 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur, op de gevel van geluidgevoelige gebouwen en op de grens van geluidgevoelige terreinen als bedoeld in het omgevingsplan.

  • 7.

    Gedurende een aangewezen collectieve festiviteit zoals bedoeld in het eerste lid, mag binnen de betreffende aangewezen delen van de gemeente het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door een milieubelastende activiteit niet meer bedragen dan 65 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 60 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 55 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen als bedoeld in het omgevingsplan.

  • 8.

    Voor de beoordeling van de geluidsniveaus geldt de Meet- en rekenmethode Geluid Industrie 2021, zoals opgenomen in de Omgevingsregeling.

  • 9.

    De geluidsnormen als bedoeld in het zesde en zevende lid zijn inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 10.

    Op de dagen als bedoeld in het eerste lid dient het ten gehore brengen van muziek - hoger dan de geluidsnorm, zoals opgenomen in het omgevingsplan, voortvloeiend uit paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bedoeld in artikel 4.3 - uiterlijk om 01:00 uur te worden beëindigd.

Artikel 4.2 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is ten aanzien van een milieubelastende activiteit toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de geluidsnormen, zoals opgenomen in het omgevingsplan, voortvloeiend uit paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bedoeld in artikel 4.3, niet van toepassing zijn, mits de verrichter van de milieubelastende activiteit ten minste twee weken voor de aanvang van de incidentele festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2.

    Het is ten aanzien van een milieubelastende activiteit toegestaan om tijdens maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij de regels over verlichting zoals opgenomen in het omgevingsplan en voortvloeiend uit paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet van toepassing zijn, mits de verrichter van de milieubelastende activiteit ten minste tien werkdagen voor de aanvang van de incidentele festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3.

    Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid. Dit formulier is te downloaden via www.woerden.nl.

  • 4.

    De kennisgeving wordt geacht te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5.

    De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de drijver van een milieubelastende activiteit een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6.

    Met uitzondering van een incidentele festiviteit die redelijkerwijs niet te voorzien is, is een incidentele festiviteit zoals aangeven in lid 1 en lid 2, slechts toegestaan indien er tenminste 14 dagen zijn verstreken vanaf het moment dat het vorige incidentele festiviteit heeft plaatsgevonden.

  • 7.

    Gedurende een incidentele festiviteit zoals bedoeld in het eerste lid, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de betreffende milieubelastende activiteit niet meer bedragen dan 75 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 70 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 65 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur, op de gevel van geluidgevoelige gebouwen en op de grens van geluidgevoelige terreinen als bedoeld in het omgevingsplan.

  • 8.

    Gedurende een incidentele festiviteit zoals bedoeld in het eerste lid, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door een milieubelastende activiteit niet meer bedragen dan 60 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 55 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 50 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur, in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen als bedoeld in het omgevingsplan.

  • 9.

    Voor de beoordeling van de geluidsniveaus geldt de Meet- en rekenmethode Geluid Industrie 2021, zoals opgenomen in de Omgevingsregeling.

  • 10.

    Op de dagen als bedoeld in het eerste lid wordt het ten gehore brengen van muziek - hoger dan de geluidsnorm zoals opgenomen in het omgevingsplan, voortvloeiend uit paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en bedoeld in artikel 4.3 - uiterlijk om 01:00 uur te worden beëindigd.

  • 11.

    Het college kan, na een gemotiveerd verzoek daartoe, besluiten om geluidsnormen te stellen die afwijken van de in lid 7 genoemde waarden.

  • 12.

    Gedurende een incidentele festiviteit zoals bedoeld in het eerste lid, blijven bij het ten gehore brengen van muziekgeluid blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

Artikel 4.3 Onversterkte muziek

  • 1.

    Bij onversterkte muziek bedragen de waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr, LT op de gevel van gevoelige gebouwen niet meer dan 55 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 50 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. De beoordeling vindt plaats aan de hand van de Meet- en rekenmethode Geluid Industrie – 2021. De bedrijfsduurcorrectie wordt op onversterkte muziek toegepast.

  • 2.

    Bij onversterkte muziek bedragen de waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr, LT in gevoelige ruimten binnen in- en/of aanpandige gebouwen niet meer dan 40 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 35 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 25 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur. De beoordeling vindt plaats aan de hand van de Meet- en rekenmethode Geluid Industrie – 2021. De bedrijfsduurcorrectie wordt op onversterkte muziek toegepast.

  • 3.

    Het college kan, na een gemotiveerd verzoek daartoe, geluidsnormen stellen die afwijken van de in lid 1 en 2 genoemde waarden.

  • 4.

    De in lid 1 aangegeven waarden gelden ook bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein.

  • 5.

    Het eerste lid en het tweede lid zijn niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, en 4.2, eerste lid, van deze verordening.

  • 6.

    Als versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is dit artikel niet van toepassing.

  • 7.

    De in lid 2 aangegeven waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten als bedoeld in artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en verblijfsruimten als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.

  • 8.

    De in lid 2 aangegeven waarden in in- of aanpandige gevoelige gebouwen, gelden niet als de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.

Artikel 4.4 Overige geluidhinder

  • 1.

    Het is verboden binnen of buiten een locatie waarop bedrijfsmatig, of in een omvang als ware bedrijfsmatig, een milieubelastende activiteit wordt uitgevoerd om in de openbare ruimte en de private buitenruimte, toestellen, technische installaties of muziekinstallaties in werking te hebben, waardoor voor de omgeving geluidshinder wordt veroorzaakt.

  • 2.

    Van geluidshinder, zoals bedoeld in het eerste lid, is sprake als het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT, hoger is dan 45 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur, 40 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur en 35 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur op de gevel van gevoelige gebouwen en op de grens van gevoelige terreinen. De geluidsniveaus worden gemeten en beoordeeld conform de Meet- en rekenmethode Geluid Industrie – 2021.

  • 3.

    Het college kan van het verbod in het eerste lid, ontheffing verlenen en kunnen daarbij geluidsvoorschriften stellen die afwijken van de in het tweede lid genoemde geluidsniveaus en/of van de in het tweede lid genoemde beoordelingspunten.

  • 4.

    Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien bij of krachtens de Omgevingswet, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de provinciale omgevingsverordening.

  • 5.

    In afwijking van de geluidsniveaus genoemd in het tweede lid, gelden voor installaties bedoeld voor warmte- of koude opwekking opgesteld buiten de uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk, de geluidsnormen en meetvoorschriften zoals aangegeven in het Besluit Bouwwerken Leefomgeving.

  • 6.

    In afwijking van de geluidsniveaus zoals bedoeld in het vijfde lid, kan het college, voor installaties bedoeld voor warmte- of koude opwekking opgesteld buiten de uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk, die vergunningsvrij zijn geplaatst vóór 1 april 2021 of waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd vóór 1 april 2021, in afwijking van het tweede lid, andere geluidsnormen stellen en/of andere beoordelingspunten toekennen.

Hoofdstuk 5: Infrastructuur en voorzieningen

Afdeling 1. Ondergrondse infrastructuur

Artikel 5.1 Toepasselijkheid

[Geserveerd]

Artikel 5.2 Nadere regels

[Geserveerd]

Artikel 5.3 Instemmings- en vergunningsvereiste

[Geserveerd]

Artikel 5.4 Aanvragen en melden

[Geserveerd]

Artikel 5.5 Gegevensverstrekking

[Geserveerd]

Artikel 5.6 Voorschriften en weigeringsgronden

[Geserveerd]

Artikel 5.7 (Mede)gebruik van voorzieningen

[Geserveerd]

Artikel 5.8 Termijnen

[Geserveerd]

Artikel 5.9 Verzoek tot aanpassing en nadeelcompensatie

[Geserveerd]

Artikel 5.10 Overleg

[Geserveerd]

Artikel 5.11 Informatieplicht

[Geserveerd]

Artikel 5.12 Toezicht en handhaving

[Geserveerd]

 

Afdeling 2. Waterbeheer en veiligheid

Artikel 5.13 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

 

Afdeling 3. Beheer gemeentelijke begraafplaatsen

Artikel 5.14 Capaciteit graven

  • 1.

    Het college kan op de daarvoor bestemde gedeelten van een begraafplaats aan een rechthebbende op een particulier graf toestemming geven tot het daarin voor eigen rekening doen aanbrengen van een ondergrondse grafkelder, op door haar te stellen voorwaarden.

  • 2.

    De algemene en particuliere graven zijn 200 cm lang en 100 cm breed; de afmetingen van graven gelegen op een vak bestemd voor het begraven van kinderen zijn 160 cm lang en 80 cm breed. De natuurlijke graven zijn 300 cm lang en 300 cm breed.

  • 3.

    De particuliere urnenkelders hebben een lengte en een breedte van 50 cm.

  • 4.

    Het college kan, indien dit voor het beheer van de begraafplaats niet bezwaarlijk is, particuliere graven van een afwijkend formaat uitgeven.

Artikel 5.15 Grafbedekking

  • 1.

    Het plaatsen van grafstenen, zerken of andere gedenktekens, alsmede het aanbrengen van heesters of andere beplantingen op graven, anders dan natuurlijke graven, is toegestaan, mits deze grafbedekking voldoet aan de in dit artikel gestelde voorwaarden.

  • 2.

    De grafbedekking mag geen afbreuk doen aan het aanzien van de begraafplaats en mag niet kwetsend en/of aanstootgevend zijn.

  • 3.

    Het aanbrengen van de grafbedekking moet vooraf bij de beheerder worden gemeld.

  • 4.

    Voor de onderstaande bestemmingen mag de grafbedekking gerekend vanaf maaiveld een maximale afmeting hebben van:

    • a.

      Particulier graf: lengte 190 cm, breedte 80 cm en hoogte 100 cm;

    • b.

      Particulier kindergraf: lengte 170 cm, breedte 70 cm en hoogte 100 cm;

    • c.

      Algemeen graf achterste deel: lengte 90 cm, breedte 80 cm en hoogte 100 cm;

    • d.

      Algemeen graf voorste deel: lengte 90 cm, breedte 80 cm en hoogte 30 cm;

    • e.

      Particulier urnengraf: lengte 50 cm, breedte 50 cm en hoogte 100 cm.

  • 5.

    Voor onderstaande bestemmingen gelden de volgende afmetingen voor gedenktekens:

    • a.

      Op particuliere graven kan zowel een staand als een liggend gedenkteken worden geplaatst of een combinatie daarvan. De afmetingen bedragen maximaal:

      Lengte 190 centimeter

      Breedte 80 centimeter

      Hoogte staand gedeelte 100 centimeter

      Dikte staand gedeelte 50 centimeter

      Hoogte liggend gedeelte 30 centimeter

      De gedenktekens moeten ondersteund worden door een betonnen funderingsplaat;

    • b.

      Op particuliere kindergraven bedragen de afmetingen van een gedenkteken maximaal:

      Lengte 150 centimeter

      Breedte 70 centimeter

      Hoogte 100 centimeter aan de achterzijde van het gedenkteken

      Hoogte 20 centimeter aan de voorzijde van het gedenkteken

      Dikte 25 centimeter aan de achterzijde van het gedenkteken

    • c.

      Op algemene graven bedragen de afmetingen van het voorste gedenkteken maximaal:

      Lengte 90 centimeter

      Breedte 80 centimeter

      Hoogte 80 centimeter aan de achterzijde van het gedenkteken

      Hoogte 30 centimeter aan de voorzijde van het gedenkteken

      Dikte 25 centimeter

    • d.

      Op algemene graven bedragen de afmetingen van het achterste gedenkteken maximaal:

      Lengte 90 centimeter

      Breedte 80 centimeter

      Hoogte 100 centimeter aan de achterzijde van het gedenkteken

      Hoogte 30 centimeter aan de voorzijde van het gedenkteken

      Dikte 25 centimeter aan de achterzijde van het gedenkteken

    • e.

      Op urnenkelders bedragen de afmetingen van een gedenkteken maximaal:

      Lengte 50 centimeter

      Breedte 50 centimeter

      Hoogte 100 centimeter

    • f.

      De afmetingen van de afsluitplaten van urnennissen moeten steeds per nis vooraf opgenomen worden en afgestemd op de specifieke afmetingen van de urnennis en zijn ongeveer:

      Hoogte 31 centimeter

      Breedte 31 centimeter

      Dikte 3 centimeter

  • 6.

    Het college kan van de in lid 5 genoemde afmetingen van gedenktekens ontheffing verlenen, mits het te plaatsen gedenkteken past in de omgeving van het desbetreffende graf. Het verzoek dient schriftelijk bij het college te worden ingediend met een daarbij behorende werktekening.

  • 7.

    Op de in lid 6 bedoelde werktekening dienen voor te komen:

    • a.

      een boven-, voor- en zijaanzicht met alle hoogte-, breedte-, dikte- en lengtematen;

    • b.

      de soort, kleur, bewerking van het te gebruiken materiaal;

    • c.

      de vermelding of de letters en .dergelijke. ingehakt, opgehakt of van metaal zijn;

    • d.

      de tekst van het opschrift en de figuratie(s);

    • e.

      de soort van het materiaal van de fundering en de wijze van bevestiging van het gedenkteken.

  • 8.

    Indien binnen acht weken na indiening van de aanvraag door het college van burgemeester en wethouders geen besluit is genomen, wordt de ontheffing geacht te zijn verleend. Op de vergunning is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen) van toepassing.

  • 9.

    Een gedenkteken moet voorzien zijn van het grafnummer.

  • 10.

    Het (doen) plaatsen, aanbrengen, herstellen of vernieuwen van gedenktekens of van beplantingen op graven geschiedt door de rechthebbende of gebruiker en voor kosten en risico van de rechthebbende of gebruiker.

  • 11.

    Te allen tijde dient de rechthebbende op een particulier graf of de gebruiker op een algemeen graf eigenaar te zijn en te blijven van de grafbedekking zolang het graf niet geruimd mag worden.

  • 12.

    De rechthebbende of gebruiker is verplicht de grafbedekking of het gedenkteken naar het oordeel van de beheerder goed te onderhouden. Onder dit onderhoud wordt in elk geval verstaan:

    • a.

      Het schoonmaken van het gedenkteken;

    • b.

      Het indien nodig stellen van het gedenkteken;

    • c.

      Het verven of vergulden van letters en andere figuraties op het gedenkteken;

    • d.

      Het onderhouden en eventueel vernieuwen van losse planten en één- of meerjarige planten;

    • e.

      Het verwijderen van dode planten;

    • f.

      Het verwijderen van spontaan opkomende kruiden of zaailingen; en

    • g.

      Het uitvoeren van herstelwerkzaamheden van het gedenkteken en andere grafbedekking.

  • 13.

    Indien de rechthebbende of de gebruiker nalaat de grafbedekking behoorlijk te onderhouden of te herstellen, kan het college de hiervoor in aanmerking komende voorwerpen of zo nodig de gehele grafbedekking doen verwijderen. Het verwijderde blijft gedurende dertien weken ter beschikking van de rechthebbende of de gebruiker en vervalt daarna aan de gemeente, zonder dat deze tot enige vergoeding verplicht is.

  • 14.

    De verwijdering van de grafbeplanting of het gedenkteken, zoals bedoeld is in lid 10, vindt niet eerder plaats dan nadat de rechthebbende of de gebruiker schriftelijk is ingelicht over de toestand van het gedenkteken en/of de grafbeplanting. De oproeping geschiedt door mededeling op het mededelingenbord op de begraafplaats als het adres van de rechthebbende niet bekend is. Bij het graf wordt een verwijzing naar de mededeling aangebracht.

  • 15.

    Niet blijvende beplantingen, verwelkte bloemen of kransen en kapotte voorwerpen kunnen zonder voorafgaande kennisgeving door de beheerder worden verwijderd, zonder dat aanspraak kan worden gedaan op schadevergoeding.

  • 16.

    Linten, siervazen en dergelijke voorwerpen worden gedurende dertien weken ter beschikking gehouden van de rechthebbende of, wanneer het een algemeen graf betreft, van de gebruiker indien deze daartoe tevoren een aanvraag heeft ingediend bij de beheerder.

  • 17.

    Op algemene graven kan slechts een grafbedekking worden aangebracht indien het graf vol is.

  • 18.

    Het college is bevoegd een grafbedekking voor haar rekening en risico tijdelijk weg te nemen, indien dit voor het beheer van de begraafplaats noodzakelijk is.

Artikel 5.16 Schade grafbedekking

  • 1.

    De in artikel 5.15 bedoelde gedenktekens, beplantingen of andere grafbedekking worden geacht voor rekening en risico van de rechthebbende of gebruiker te zijn aangebracht zolang het graf niet geruimd mag worden. Schade als gevolg van brand, vandalisme, vorst, storm, bliksem, wateroverlast en andere van buiten komende oorzaken, of ontstaan door het weghalen en terugplaatsen van een gedenkteken ten behoeve van een bijzetting, en eventuele gevolgschade voor derden, is voor rekening van de rechthebbende of gebruiker.

  • 2.

    De rechthebbende of gebruiker is verplicht de - door welke omstandigheden ook - aan grafbedekking toegebrachte schade binnen 14 dagen en op eerste aanschrijven te herstellen, indien de beschadiging zodanig is dat deze naar het oordeel van het college het uiterlijk aanzien van de begraafplaats schaadt.

  • 3.

    Indien binnen twee maanden na de dag van aanschrijving geen herstel of vernieuwing heeft plaatsgevonden, is het college bevoegd tot verwijdering en vernietiging van de gedenktekens of beplantingen over te gaan, waarbij geldt dat het college voor deze handeling niet aansprakelijk kan worden gesteld, onverlet het recht van het college tot herstel of vernieuwing op kosten van de rechthebbende of gebruiker over te gaan.

  • 4.

    Dit artikel is mede van toepassing op vanwege het college voor rekening van de rechthebbende of gebruiker aangebrachte gedenktekens of beplantingen.

Artikel 5.17 Beplanting

  • 1.

    Op een graf mogen winterharde gewassen en meerjarige planten worden aangebracht, mits deze in volle wasdom niet hoger dan 80 cm worden en de afmetingen van het graf niet worden overschreden of middels snoei binnen de afmetingen van het graf worden gehouden.

  • 2.

    Op en rond een strooiveld mogen geen gewassen en planten worden aangebracht.

Artikel 5.18 Ruiming

  • 1.

    Graven worden niet eerder geruimd dan na afloop van twintig jaren na het begraven van het laatste lijk.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het vorige lid worden particuliere graven niet eerder geruimd dan met toestemming van de rechthebbende dan wel wanneer het recht op de voet van het bepaalde in artikel 16, derde lid, of artikel 22 van de verordening op het beheer en gebruik van gemeentelijke begraafplaatsen in de gemeente Woerden is vervallen.

  • 3.

    Rechthebbenden kunnen een particulier graf laten schudden; in dat geval vindt ruiming van het graf plaats door het zorgvuldig verzamelen van alle beenderen in een beenderenkist, die onder de bodem van het graf ingegraven wordt. Het is maximaal eenmaal toegestaan om een graf te schudden of om overblijfselen van lijken samen te voegen, en dan alleen wanneer het schudden naar oordeel van de beheerder uitvoerbaar is.

  • 4.

    Bij het ruimen van graven zijn geen andere personen aanwezig dan degenen die door de beheerder met deze werkzaamheden zijn belast.

Artikel 5.19 Vervallen grafrechten

Het eventueel op het graf aanwezige gedenkteken of beplanting kan gedurende een maand vóór het vervallen van een grafrecht door de rechthebbende of gebruiker van het graf worden verwijderd. Na het vervallen van het grafrecht kunnen rechthebbenden of belanghebbenden geen aanspraken op deze voorwerpen doen gelden.

 

Afdeling 4. Interferentiegebieden

Artikel 5.20 Aanwijzen interferentiegebieden

Ter voorkoming van interferentie tussen gesloten (en tussen gesloten en open) bodemenergiesystemen onderling of anderszins ter bevordering van een doelmatig gebruik, worden de plangebieden Snellerpoort, Middelland-Noord en Stationsgebied Woerden, zoals omkaderd op bijlage 6, aangewezen als interferentiegebied.

Artikel 5.21 Aanwijzing- en wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders oefenen namens de raad de bevoegdheid uit om interferentiegebieden aan te wijzen, vast te stellen en te wijzigen, indien zij van oordeel zijn dat dit ter voorkoming van interferentie tussen gesloten en tussen gesloten en open bodemenergiesystemen onderling of anderszins ter bevordering van een doelmatig gebruik van bodemenergie nodig is. Over het aanwijzen van interferentiegebieden vindt afstemming plaats met Gedeputeerde Staten van Utrecht.

Artikel 5.22 Vaststellen en wijzigen bodemenergieplannen

Burgemeester en wethouders oefenen namens de raad de bevoegdheid uit om bodemenergieplannen vast te stellen en te wijzigen voor interferentiegebieden. Deze bodemenergieplannen bevatten beleidsregels voor het gebruik van bodemenergie door gesloten en open bodemenergiesystemen. Over het vaststellen en wijzigen van bodemenergieplannen voor een interferentiegebied vind afstemming plaats met Gedeputeerde Staten van Utrecht.

Artikel 5.23 Aanleg gesloten bodemenergiesystemen binnen interferentiegebied

  • 1.

    Voor het aanleggen van een gesloten bodemenergiesysteem binnen een interferentiegebied is een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders nodig.

  • 2.

    In aanvulling op hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving en 5.26 van de Omgevingswet weigert het college van burgemeester en wethouders de in lid 1 genoemde vergunning, als niet voldaan wordt aan de eisen zoals opgenomen in het bij het interferentiegebied behorende bodemenergieplan.

  • 3.

    Indien nog geen bodemenergieplan voor een interferentiegebied of een deel daarvan is vastgesteld worden vergunningaanvragen getoetst aan het vigerend beleid.

Hoofdstuk 6: Toezicht, straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Toezicht

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college aangewezen personen, waaronder de buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) en andere bij besluit aangewezen functionarissen.

  • 2.

    De toezichthouders hebben de bevoegdheden zoals bedoeld in hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk 18 van de Omgevingswet.

  • 3.

    Onverminderd het eerste en tweede lid zijn de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 141, onder b, van het Wetboek van Strafvordering, eveneens belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften.

Artikel 6.2 Betreden woningen, gebouwen en terreinen

  • 1.

    Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

  • 2.

    Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften, zijn bevoegd, voor zover noodzakelijk, gebouwen, niet zijnde woningen, en terreinen te betreden, desnoods zonder toestemming van de rechthebbende.

Artikel 6.3 Strafbepalingen

  • 1.

    Overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften en verboden wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de eerste of van de tweede categorie zoals bedoeld in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht.

  • 2.

    Overtreding kan bovendien worden bestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 6.4 Intrekking oude regelingen

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na de dag van de bekendmaking.

  • 2.

    Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening worden ingetrokken:

    • a.

      Algemene Bomenverordening Woerden;

    • b.

      Verordening van de raad van Woerden houdende regels voor de interferentiegebieden bodemenergiesystemen.

  • 3.

    Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze verordening vervallen de volgende bepalingen:

    • a.

      de artikelen 2:10, 2:11, 2:12, 4:1, 4:2, 4:3, 4:5, 4:6, 4:9, 4:13, 4:15, 4:17, 4:18, 4:19, 5:1A, 5:2, 5:4, 5:5, 5:6, 5:7, 5:8, 5:11, 5:12, 5:17, 5:18, 5:19, 5:20, 5:32, 5:33, 5:34 en 5:38 van de Algemene plaatselijke verordening Woerden 2023;

    • b.

      de artikelen 17, 18, 19 en 21 van de Verordening op het beheer en gebruik van de gemeentelijke begraafplaatsen in de gemeente Woerden;

    • c.

      de artikelen 3, 4, 5, 20 en 21 van de Verordening op het gebruik van het openbaar vaarwater in de gemeente Woerden 2011;

    • d.

      de artikelen 5 t/m 21 en 23 van de Erfgoedverordening Woerden 2023.

  • 4.

    Bestaande rechten en plichten op basis van de ingetrokken verordeningen en vervallen bepalingen blijven van kracht voor zover deze voortvloeien uit overgangsrecht.

Artikel 6.5 Overgangsbepalingen

  • 1.

    Een op grond van een in artikel 6.4 ingetrokken verordening of vervallen bepaling verleende vergunning of ontheffing blijft van kracht na de inwerkingtreding van deze verordening, totdat zij op basis van deze verordening of het omgevingsplan wordt gewijzigd, ingetrokken of van rechtswege vervalt.

  • 2.

    Op aanvragen om een vergunning of ontheffing op grond van een van de in artikel 6.4 ingetrokken verordeningen of vervallen bepalingen, waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, wordt met toepassing van deze verordening een beslissing genomen.

  • 3.

    Besluiten die genomen zijn ter uitvoering of handhaving van bepalingen van een van de in artikel 6.4 ingetrokken verordeningen of vervallen bepalingen, worden geacht te zijn genomen ter uitvoering of handhaving van deze verordening.

  • 4.

    Op bezwaarschriften tegen besluiten op grond van een van de in artikel 6.4 ingetrokken verordeningen of vervallen bepalingen, waarop bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet is beslist, wordt met toepassing van deze verordening een beslissing genomen.

  • 5.

    Indien vóór de inwerkingtreding van deze verordening voor een ambtshalve te nemen besluit aanhangig was met betrekking tot een onderwerp geregeld in een van de in artikel 6.4 ingetrokken verordeningen of vervallen bepalingen, wordt dat besluit genomen met toepassing van deze verordening..

  • 6.

    Bomen die zijn geplaatst op de lijst met monumentale en waardevolle bomen op grond van een van de in artikel 6.4, ingetrokken verordening of vervallen bepalingen, worden geacht op deze lijst te zijn geplaatst op grond van de bepalingen in deze verordening.

  • 7.

    Een krachtens de Erfgoedverordening gemeente Woerden 2015, Erfgoedverordening gemeente Woerden 2023 aangewezen en geregistreerd gemeentelijk monument, wordt geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 8.

    Voor zover in wetten, beleidsregels of andere regelingen wordt verwezen naar bepalingen uit een van de in artikel 6.4 ingetrokken verordeningen of vervallen bepalingen, worden deze verwijzingen geacht te gelden als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen in deze verordening.

  • 9.

    In gevallen waarin de overgangsbepalingen van deze verordening niet voorzien, beslist het college, rekening houdend met de bedoeling van deze verordening en het rechtszekerheidsbeginsel.

Artikel 6.6 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na de dag van bekendmaking.

Artikel 6.7 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening fysieke leefomgeving Woerden 2025.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Woerden in zijn openbare vergadering, gehouden op 9 oktober 2025,

De griffier,

mevrouw Fransje E.H.M. Backerra

De voorzitter,

mevrouw Monique M. Bonsen-Lemmers

Bijlage 1: Begripsbepalingen

 

Algemeen

  • 1.

    Bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • 2.

    Beperkingengebiedactiviteit: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;

  • 3.

    Bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet;

  • 4.

    Bouwwerk: hetgeen daaronder wordt verstaan in de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet;

  • 5.

    Bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • 6.

    College: het college van burgemeester en wethouders;

  • 7.

    Gebouw: hetgeen daaronder wordt verstaan in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving;

  • 8.

    Handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

  • 9.

    Kampeermiddel: een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

  • 10.

    Markt: de warenmarkt, als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g van de Gemeentewet, die krachtens besluit van het college wordt gehouden op de dagen en plaatsen die in het inrichtingsplan worden genoemd;

  • 11.

    Motorvoertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • 12.

    Omgevingsplan: het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 22.1 van de Omgevingswet;

  • 13.

    Omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 5.1 van de Omgevingswet.

  • 14.

    Openbaar vaarwater: wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn;

  • 15.

    Openbare plaats: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties;

  • 16.

    Parkeren: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

  • 17.

    Rechthebbende: degene die over een zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

  • 18.

    Standplaats:

    • 1.

      het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

    • 2.

      Onder standplaats wordt niet verstaan:

      • a.

        een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g, van de Gemeentewet;

      • b.

        een vaste plaats op een evenement als bedoeld in artikel 2:24 van de Algemene plaatselijke verordening Woerden.

  • 19.

    Terras: Een buiten de besloten ruimte van de horeca-activiteit liggend deel daarvan waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt;

  • 20.

    Uitstalling: een eenvoudig handmatig verplaatsbaar object die voor een pand worden geplaatst met als doel reclame te maken en aandacht te trekken op de openbare ruimte;

  • 21.

    Voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van kleine wagens zoals kruiwagens en kinderwagens, en rolstoelen;

  • 22.

    Weg: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994.

Ligplaatsen en openbaar vaarwater (hoofdstuk 2, afdeling 5)

  • 23.

    Haven: openbaar water waar een ligplaats ingenomen mag worden ingenomen als zodanig aangegeven in het uit deze verordening voortvloeiende vaartuigenreglement.

  • 24.

    Kade: de kaden langs een haven; de plaatsen in een haven bestemd voor laden en lossen.

  • 25.

    Havenmeester: de door het college als zodanig benoemde ambtenaren, alsmede diens plaatsvervanger(s).

  • 26.

    Vaartuig: elk drijvend lichaam dat wegens zijn drijfvermogen wordt gebruikt dan wel bestemd of geschikt is voor het vervoer te water van personen of goederen of voor het dragen of vervoeren van al dan niet met het drijvende lichaam één geheel uitmakende voorwerpen, daaronder begrepen een watervliegtuig, drijvende werktuigen zoals kranen, baggermolens, pontons of materieel van soortgelijke aard, alsmede woonschepen, woonarken, glijboten en ponten.

  • 27.

    Ligplaats innemen: het aanleggen met een schip aan een kade, laad- en losplaats of steiger of dat gedeelte van het openbaar vaarwater dat gebruikt mag worden voor het afmeren van een schip. Het zich binnen 12 meter vanaf de oeverlijn van de kade ophouden met het doel om personen en of goederen van of aan boord te nemen.

  • 28.

    Lengte: de totale lengte van het vaartuig met inbegrip van een vaste boegspriet, een papagaaistok en een roer.

  • 29.

    Breedte: De breedte over alles van een vaartuig met inbegrip van overhangen en balkons.

  • 30.

    Diepgang: De verticale afstand tussen het diepststekend scheepsdeel en de waterspiegel.

Cultureel erfgoed (hoofdstuk 3, afdeling 1)

  • 31.

    Historisch onderzoek: onderzoek naar het ontstaan- of aanleg, de veranderingen- en gebruiksgeschiedenis, de gaafheid en conservering, de betekenis en de waarden van gebieden, structuren, gebouwen en objecten, in hun ruimtelijke samenhang, aan de hand van de aanleg, vorm, constructies, gebruikte materialen en afwerking. Het onderzoek brengt in kaart hoe de oorspronkelijke situatie was, welke veranderingen er in de loop der tijd zijn aangebracht, en het beschrijft de bestaande situatie als uitkomst van die eerdere processen, alsmede de huidige cultuurhistorische waardestelling. De onderzoeken zijn te onderscheiden in cultuurhistorisch-, archeologisch-, bouwhistorisch-, architectuur- en tuin-historisch onderzoek. Bovendien te onderscheiden in gradaties: verkennend, inventariserend en gedetailleerd onderzoek.

  • 32.

    Gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 18;

  • 33.

    Gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister.

Bomen (hoofdstuk 3, afdeling 2)

  • 34.

    Bomen Effect Analyse: een standaard beoordeling van de gevolgen van voorgenomen bouw of aanleg voor houtopstanden, op basis van landelijke richtlijnen van de Bomenstichting.

  • 35.

    Boom: een houtachtig opgaand gewas met een dwarsdoorsnede van de stam van minimaal 10 centimeter op 1,3 meter hoogte boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam.

  • 36.

    Dunning: periodiek noodzakelijke velling binnen een houtopstand, ter bevordering van het voortbestaan van de overblijvende houtopstand, waarbij het natuurlijk verloop van het desbetreffende milieu in stand blijft.

  • 37.

    Hakhout: één of meer bomen of boomvormers, die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen.

  • 38.

    Herplant: vervangen van houtopstand door aanplant van nieuwe houtopstand.

  • 39.

    Houtopstand: één of meer bomen, hakhout, een houtwal.

  • 40.

    Iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (buism.) C. Moreau);

  • 41.

    Kandelaberen: het terugsnoeien van de kroon tot een hoofdstam met takstompen.

  • 42.

    Knotten: het tot op de oude snoeiplaats verwijderen van aangegroeid takhout bij als cultuurboom gekweekte knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen.

  • 43.

    Lijst Bijzondere Status Bomen (LBSB): door het college vast te stellen lijst met beschermingswaardige individuele houtopstanden (waaronder monumentale bomen), opgesteld door een onafhankelijke deskundige.

  • 44.

    Lijst Waardevolle Boombeplantingen (LWB): door het college vast te stellen lijst met beschermingswaardige boomgroepen, houtwallen, hakhout en bos, opgesteld door een onafhankelijke deskundige.

  • 45.

    Vellen: onder vellen wordt mede verstaan; rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben, alsmede het nalaten van handelingen waarvan men weet of behoort te weten dat dit de dood of ernstige beschadiging van de houtopstand ten gevolg kan hebben.

Geluid- en lichthinder (hoofdstuk 4, afdeling 1)

  • 46.

    Collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal horecabedrijven, sportkantines, scholen of vergelijkbare voorzieningen is verbonden;

  • 47.

    Gevoelige gebouwen: woningen en gebouwen die op grond van de Omgevingswet worden aangemerkt als geluidsgevoelige gebouwen met uitzondering van gebouwen behorende bij de betreffende activiteit;

  • 48.

    Gevoelige terreinen: terreinen die op grond van de Omgevingswet worden aangemerkt als geluidsgevoelige terreinen met uitzondering van terreinen behorende bij de betreffende activiteit;

  • 49.

    Incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal horecabedrijven, sportkantines, scholen of vergelijkbare voorzieningen;

  • 50.

    Onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Beheer gemeentelijke begraafplaatsen (hoofdstuk 5, afdeling 3)

  • 51.

    Aanvrager: degene die - al dan niet door tussenkomst van een uitvaartverzorger - opdracht geeft voor een begrafenis, of die de uitgifte van een graf of urnenruimte vraagt;

  • 52.

    Algemeen graf: een graf bij de gemeente in beheer waarin aan eenieder gelegenheid wordt gegeven tot het doen begraven van lijken;

  • 53.

    Begraafplaats:

    • a.

      Nieuwe algemene begraafplaats, Meeuwenlaan 36, Woerden;

    • b.

      Algemene begraafplaats Rijnhof, Geestdorp 20 A, Woerden;

    • c.

      Algemene begraafplaats, Hoge Wal 1, Woerden;

    • d.

      Algemene begraafplaats, Van Teijlingenweg 100 A, Kamerik;

    • e.

      Gemeentelijke begraafplaats ’t Spijck’, Dorpeldijk 3, Harmelen;

    • f.

      Algemene begraafplaats, Leidsestraatweg 2, Harmelen.

  • 54.

    Beheerder: degene die door het college met de dagelijkse leiding van de begraafplaatsen is belast, bevoegd is namens het college de in of krachtens deze verordening bedoelde grafrechten te vestigen en ontheffingen af te geven, of degene die hem vervangt of degene die met bepaalde deeltaken is belast;

  • 55.

    Duurzame materialen: vaste, niet buigzame materialen van natuursteen, glas, hout, keramiek, kunststof en metaal, die van nature of middels een daartoe speciale behandeling weerbestendig zijn, niet breukgevoelig en die bestaan uit één geheel en waarvan de praktische toepasbaarheid zoals opnemen, verplaatsen, e.d. gewaarborgd is;

  • 56.

    Eigenaar: de natuurlijke persoon of een rechtspersoon die de grafbedekking op een graf in eigendom heeft;

  • 57.

    Gebruik: het gebruik van een algemeen graf;

  • 58.

    Gebruiker: de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het gebruik van een ruimte in een algemeen graf is verleend;

  • 59.

    Gedenkteken: steen, zerk of ander monument, daaronder begrepen kettingen en hekwerken;

  • 60.

    Grafbedekking: gedenkteken en grafbeplanting op een graf, gedenkplaats of verstrooiingsplaats;

  • 61.

    Grafbeplanting: winterharde beplanting;

  • 62.

    Grafrecht: het uitsluitend recht op een particulier graf;

  • 63.

    Particulier graf: een graf, waarvoor aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot het doen begraven en begraven houden van lijken, het doen bijzetten van asbussen en het doen verstrooien van as. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt, voor zover van belang, onder “particulier graf” mede verstaan “particuliere urnenkelder“, “particuliere urnennis” of “particulier kindergraf”;

  • 64.

    Natuurlijk graf: een particulier graf, waarbij speciale regels gelden die horen bij natuurlijk begraven;

  • 65.

    Rechthebbende: de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een uitsluitend recht is verleend op een particulier graf;

  • 66.

    Urnenkelder of urnennis: een urnenvoorziening waarvoor aan een natuurlijke of rechtspersoon het uitsluitend recht is verleend tot het doen bijzetten van asbussen met of zonder urn.

Interferentiegebieden (hoofdstuk 5, afdeling 4)

  • 67.

    Gesloten bodemenergiesysteem: installatie waarmee, zonder grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, gebruik wordt gemaakt van de bodem voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door middel van een gesloten circuit van leidingen, met inbegrip van een bijbehorende warmtepomp circulatiepomp en regeneratievoorziening, voor zover aanwezig;

  • 68.

    Interferentiegebied: een of meerdere aangewezen gebieden binnen de gemeente Woerden waarin ordening van bodemenergiesystemen wenselijk is met het oog op het voorkomen van negatieve onderlinge beïnvloeding van meerdere bodemenergiesystemen of anderszins ter bevordering van het doelmatig gebruik van bodemenergie;

  • 69.

    Open bodemenergiesysteem: installatie waarmee van de bodem gebruik wordt gemaakt voor de levering van warmte of koude ten behoeve van de verwarming of koeling van ruimten in bouwwerken, door grondwater te onttrekken en na gebruik in de bodem terug te brengen, met inbegrip van bijbehorende bronpompen en warmtewisselaar en, voor zover aanwezig, warmtepomp en regeneratievoorziening;

Bijlage 2: Beoordelingscriteria individuele bomen (LBSB)

 

Bijgevoegd als PDF-bestand:

 

bijlage 2 beoordelingscriteria individuele bomen (lbsb)

 

Beoordelingscriteria individuele bomen (LBSB)

 

Beoordelingscriteria boomgroepen (LWB)

 

Bijlage 3: Bijdrageregeling Bijzondere Status Bomen

 

Artikel 1 - Begripsbepaling

 

In deze subsidieregeling wordt verstaan onder:

 

  • a.

    Bijzondere Status boom: een boom die voldoet aan de criteria genoemd in artikel 2 van de Algemene Bomenverordening Woerden.

  • b.

    Bijzondere Status Bomen Lijst: een gemeentelijk overzicht van geregistreerde beschermwaardige bomen welke door het college is vastgesteld.

  • c.

    Eigen verklaring: getekende getuigenis van de subsidieaanvrager dat het onderhoud is uitgevoerd conform de vooraf goedgekeurde werkzaamheden.

  • d.

    Subsidie: een subsidie als bedoeld in artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te weten “de aanspraak op financiële middelen, door het bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten”.

  • e.

    Subsidieverlening: het toekennen van subsidie voor een bepaalde activiteit (ingevolge afdeling 4.2.3 Awb), waardoor de aanvrager een aanspraak krijgt op financiële middelen, mits hij daadwerkelijk de gesubsidieerde activiteit verricht en zich aan de eventueel aan hem opgelegde verplichtingen houdt;

  • f.

    Deskundig boomverzorgingsbedrijf: boomverzorgingsbedrijven die geregistreerd staan bij de Nationale Bomenstichting in Utrecht, of naar oordeel van gemeente Woerden gespecialiseerd zijn in de boomverzorging.

  • g.

    Groot onderhoud: werkzaamheden die bijdragen aan het duurzaam in stand houden van de boom zoals: onderzoek naar de kwaliteit van boom en groeiplaats, structurele verbetering en bescherming van de groeiplaats, kroonsnoei en kroonverankering.

  • h.

    Regulier onderhoud: normaal, periodiek terugkerende onderhoudswerkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het in stand houden van de houtopstand.

  • i.

    De raad: de gemeenteraad van Woerden.

  • j.

    Het college: het college van burgemeester en wethouders van Woerden.

  • k.

    Awb: de algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 - Aanvraagprocedure

 

  • 1.

    Overtuig uzelf als eigenaar, of gemachtigde dat de boom bij het college geregistreerd staat als Bijzonder Status Boom. Bij twijfel kunt u contact opnemen met de gemeente.

  • 2.

    Aanvraag van subsidie door boomeigenaar of gebruiker door het invullen van het Aanvraagformulier subsidie Bijzonder Status Boom, vergezeld van een offerte van een deskundig gespecialiseerd boomverzorgingsbedrijf.

  • 3.

    Indien een eigenaar/aanvrager niet tevens de gebruiker is van de grond waarop de boom zich bevindt, dient de subsidieaanvraag mede te zijn ondertekend door de gebruiker.

  • 4.

    Indien een gebruiker/aanvrager niet tevens de eigenaar is van de grond waarop de boom zich bevindt, dient de subsidieaanvraag door de eigenaar mede te zijn ondertekend.

  • 5.

    Het college beoordeelt de aanvraag en stuurt binnen drie maanden een toezegging (verlenen) dan wel een afwijzing. Het kan zijn dat eerst de boom en de voorgestelde maatregelen ter plaatse worden beoordeeld. Bij toezegging wordt een zogeheten ‘eigen verklaring’ meegestuurd.

  • 6.

    Nadat de werkzaamheden zijn voltooid en de aanvrager de nota van het uitvoerend bedrijf heeft ontvangen wordt de eigen verklaring door aanvrager ingevuld en opgestuurd naar het college.

  • 7.

    Na ontvangst van een volledig naar waarheid ingevulde eigenverklaring en een kopie van de rekening vindt controle van uitgevoerde werkzaamheden en plichten van de aanvrager plaats door het college.

Artikel 3 - Bijdrageregeling

 

  • 1.

    Voor de toepassing van deze regeling komen in aanmerking bomen die op de Bijzondere Status Bomen Lijst Woerden staan.

  • 2.

    Subsidie kan worden verleend aan:

    • a.

      de eigenaar van de grond waarop de boom aanwezig is;

    • b.

      een natuurlijk of rechtspersoon die krachtens een persoonlijk of zakelijk recht het feitelijke gebruik heeft van de grond waarop de boom aanwezig is.

  • 3.

    Het college keert tot maximaal 50% van de geoffreerde kosten voor groot onderhoud uit. Gekozen wordt om een deel te vergoeden teneinde de betrokkenheid van de aanvrager van de subsidie bij de boom te vergroten. De hoogte van de bijdrage wordt bij de toezegging meegedeeld.

  • 4.

    De bijdrage is inclusief verschuldigde BTW.

  • 5.

    De bijdrage is een tegemoetkoming in het groot onderhoud. Op de hoogte van de toekenning is geen formeel bezwaar mogelijk.

  • 6.

    Alle ingrepen aan de boom moeten gericht zijn op het duurzaam in stand houden van de Bijzondere Status boom.

  • 7.

    Iedere vorm van kandelaberen is uitgesloten van een bijdrage, behalve als de boom al als vormboom staat geregistreerd op de Bijzondere Status Bomenlijst Woerden.

  • 8.

    Een bijdrage kan worden verstrekt voor groot onderhoud zoals: onderzoek naar kwaliteit van boom en groeiplaats, structurele verbetering en bescherming van de groeiplaats, kroonsnoei en kroonverankering.

  • 9.

    Uitgesloten van een bijdrage is het regulier onderhoud, de afvoer van snoeihout, grond, hekwerken en bestratingmaterialen.

  • 10.

    Indien een eigenaar/aanvrager ophoudt eigenaar te zijn of onbevoegd wordt over de boom te beschikken, vervalt het recht op subsidie.

  • 11.

    In geval het eigendom van de boom gedeeltelijk overgaat of de boom gedeeltelijk tenietgaat, bepaalt het college of en in hoeverre verdere verlening van de subsidie plaatsvindt.

Artikel 4 - Algemene voorwaarden

 

  • 1.

    De subsidieaanvrager verplicht zich bij het aanvragen van subsidie tot het achteraf tekenen van een eigen verklaring en het nakomen van de voorwaarden en verplichtingen zoals gesteld in deze subsidieregeling.

  • 2.

    De subsidieaanvrager verplicht zich bij het aanvragen van subsidie tot het duurzaam in stand houden van de boom, voor, tijdens en tien jaar na de uitvoering van de werkzaamheden.

  • 3.

    Er kan slechts één keer per tien jaar een beroep worden gedaan, per houtopstand, op de subsidieregeling tenzij er sprake is van een calamiteit.

  • 4.

    Alle werkzaamheden aan Bijzonder Status Bomen dienen door deskundige gespecialiseerde boomverzorgers te worden uitgevoerd. Het college kan een aanvraag weigeren indien zij van menig is dat het bedrijf niet gespecialiseerd is in de boomverzorging.

  • 5.

    Subsidie wordt slechts verleend indien:

    • a.

      de boom niet in een onomkeerbaar slechte staat verkeert;

    • b.

      een offerte met de toelichting op de uit te voeren werkzaamheden vooraf door het college is goedgekeurd. Deze offerte met toelichting dient te zijn opgesteld door een vakkundig gespecialiseerd boomverzorgingsbedrijf;

    • c.

      de werkzaamheden, na beoordeling en goedkeuring door het college, uitgevoerd worden door een deskundig gespecialiseerd boomverzorgingsbedrijf;

    • d.

      na voltooiing van het werk de eigen verklaring en een kopie van de rekening binnen één maand na uitvoering van de werkzaamheden is verstuurd naar het college;

    • e.

      de werkzaamheden binnen 12 maanden na het besluit tot subsidieverlening worden uitgevoerd.

  • 6.

    Het college zal periodiek controleren op de plichten van de eigenaar.

Artikel 5 - Uitbetaling bijdrage, terugvordering en subsidieplafond

 

De betaling van de subsidie zal slechts geschieden nadat:

 

  • 1.

    de aanvrager heeft voldaan aan alle voorwaarden zoals gesteld in deze subsidieregeling;

  • 2.

    na controle is gebleken dat het onderhoud op deskundige wijze en conform de goedgekeurde werkzaamheden is uitgevoerd.

  • 3.

    Indien aantoonbaar misbruik van de subsidieregeling wordt gemaakt, houdt het college zich het recht voor de subsidie (gedeeltelijk) niet uit te betalen of bij naderhand vastgestelde onjuiste informatie, naar het oordeel van het college, houdt het college zich het recht voor de uitbetaalde subsidie terug te vorderen.

  • 4.

    Indien de subsidieaanvrager voorwaarden en verplichtingen, zoals gesteld in deze subsidieregeling, niet nakomt of bij ernstige nalatigheid, vervalt van rechtswege het recht op subsidie en kan reeds uitgekeerde subsidie worden teruggevorderd.

  • 5.

    Als het jaarlijks subsidieplafond is bereikt houdt het college zich het recht voor de subsidie niet te verlenen.

  • 6.

    Al hetgeen hier niet is geregeld, wordt bepaald door artikel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6 - Bijzondere beslissingsbevoegdheid

 

In alle gevallen waarin deze regeling niet of niet in voldoende mate voorziet, beslist het college.

Bijlage 4: Checklist van de BEA-standaard (Bomen Effect Analyse)

 

Deze checklist is een hulpmiddel bij het invullen van de BEA-standaard. Dat wil zeggen dat sommige controlepunten in een concrete situatie niet relevant zijn, terwijl andere niet genoemd worden. Het uitgangspunt is een zorgvuldige en ter zake kundige beoordeling.

 

Inleiding

 

§ Aanleiding opstellen BEA.

 

q De reden waarom besloten is tot het (laten) uitvoeren van een Bomen Effect Analyse. Bijvoorbeeld: op grond van een bestemmingsplanvoorschrift, een vergunningsvoorschrift of instandhoudingsplicht op basis van APV of de politieke of publieke wens de mogelijkheid van inpassen van de waardevolle boom te onderzoeken.

 

§ Vraagstelling of probleemstelling opdrachtgever.

 

q Naam opdrachtgever.

 

q Specificatie vraag of probleem van opdrachtgever. Bijvoorbeeld: zijn bouw- of aanlegvoorwaarden ten behoeve van boom kosten neutraal te realiseren? Is het verplanten van deze boom een optie? Wat is maximaal mogelijk aan snoei van kroon of wortels? Wat is de monetaire waarde van de boom?

 

§ Standaardvraag BEA.

 

q Vermelding standaardvraag: kan de boom, in het perspectief van de voorgenomen bouw of aanleg, in zijn huidige verschijningsvorm en op deze standplaats, duurzaam behouden blijven?

 

§ Situatie en uit te voeren werk.

 

q Beschrijving van het voorgenomen werk in detail. De exacte locatie, omschrijving van de bouw of aanleg en de wijze van uitvoering.

 

q Beschrijving van de locatie van de boom of bomen in relatie tot het voorgenomen werk.

 

q Plattegrond / situatieschets.

 

Beoordeling

 

§ Kwaliteit van de houtopstand.

 

§ Beleidstatus.

 

q Bijvoorbeeld: Opgenomen in het bestemmingsplan, het landelijk Register van monumentale bomen of een gemeentelijke lijst van waardevolle bomen; onderdeel uitmakend van (hoofd) groenstructuur, beeldbepalende boom, bijzondere soort. Zoveel mogelijk refereren aan bestemmingsplannen, groenstructuur- of bomenbeleidsplannen, dan wel het kapvergunningenbeleid of andere plaatselijke beleidsuitgangspunten.

 

§ Visuele boomcontrole.

 

q Beoordeling conditie. Bij het beoordelen hiervan dient onder meer gekeken te worden naar de bladbezetting, -kleur en -grootte, de scheutlengte, het vertakkingspatroon, de hoeveelheid dood hout of schimmels en aantastingen. Bij het vaststellen van een verminderde conditie moet ook de mogelijke oorzaak achterhaald worden, zodat maatregelen geadviseerd kunnen worden (bijvoorbeeld in de groeiplaats) om de conditie van de boom te verbeteren. Zie voor onderzoeksmethodieken: stadsbomen Vademecum 3A: boomcontrole en onderzoek, IPC Groene Ruimte, Arnhem 2002.

 

q Beoordeling mechanische structuur. Hierbij dient beoordeeld te worden of er aanwijzingen zijn dat de structuur van de boom is aangetast, hetgeen kan leiden tot breuk van takken of stam of het omwaaien van de boom. Mechanische verzwakkingsymptomen als verdikkingen, holten, scheuren, plakoksels, afwijkende bastpatronen of verdikkingsgroei moeten worden onderzocht. Zie voor inspectiepunten van de visuele structuurbeoordeling: KBB© versie 2001, NOCB, Westervoort en/of: stadsbomen Vademecum 3A: boomcontrole en onderzoek, IPC Groene Ruimte, Arnhem 2002. Naast de bovengrondse situatie is het van belang te weten op welke wijze het wortelstelsel is opgebouwd. De belangrijkste stabiliteitswortels moeten in kaart worden gebracht.

 

§ Toekomstverwachting in onveranderde of verbeterde omstandigheden.

 

q Beoordeling van de toekomstverwachting van de houtopstand wanneer de voorgenomen bouw of aanleg niet plaatsvindt. Indien een verminderde conditie is geconstateerd, moet worden ingeschat wat de toekomstverwachting is wanneer de omstandigheden worden geoptimaliseerd, uiteraard binnen realistische mogelijkheden.

 

§ Fase waarin project zich bevindt.

 

q Een nauwkeurige beschrijving van de fase waarin het project verkeert, geeft aan hoe concreet de plannen zijn. Indien het project reeds verschillende fasen doorlopen heeft, is het van belang na te gaan wat de mogelijke uitgangspunten ten aanzien van de houtopstand in deze fasen waren. Mogelijk dat in een startnotitie een intentieverklaring is opgenomen over het inpassen van de houtopstand. Of dat de politiek hierover een uitspraak heeft gedaan.

 

§ Onomkeerbare besluiten.

 

q Nagaan welke beslissingen ten aanzien van de bouw of aanleg reeds zijn genomen en in hoeverre deze onomkeerbaar zijn. Door dit inzichtelijk te hebben, is duidelijk wat de bewegingsruimte is voor het stellen van randvoorwaarden ten aanzien van de bouw of aanleg.

 

§ Gevolgen werk voor boom.

 

§ Per bouwonderdeel of -fase.

 

q De effecten voor de houtopstand dienen in kaart gebracht te worden op grond van de plannen die er liggen en op grond van voorzienbare problemen bij de uitvoering. Hoe concreter het project, des te beter zijn de effecten voor de houtopstand te beoordelen. Daar staat tegenover dat, hoe concreter het project, des te meer beslissingen ten aanzien van de uitvoering reeds genomen zijn, waardoor er minder gelegenheid en/of mogelijkheid is tot aanpassingen. Het is raadzaam onderscheid te maken in onderdelen of fasen van het bouw- of aanlegproces. De wijze waarop eventuele sloop wordt uitgevoerd kan andere gevolgen hebben voor de boom of bomen dan de manier waarop de bouw wordt gerealiseerd. Soms is sprake van afgeleide consequenties. Voor de aanleg van een fundering zal een funderingssleuf gegraven moeten worden. Of: bij de bouw van een garage is te voorzien dat er later ook een uitrit moet komen.

 

§ Bovengronds.

 

q De noodzakelijke snoei is (on)verantwoord. De boom kan bijvoorbeeld ten behoeve van de bouw deskundig gesnoeid worden, zodat sprake is van een duurzame instandhouding. Omgekeerd kan de snoei dermate rigoureus zijn dat de kans op het inrotten van de wonden of andere problemen groot is. Bijvoorbeeld bij het voor de wegaanleg noodzakelijk opkronen van oude bomen. De beoordeling van de effecten hangt mede af van de boomsoort. Sommige soorten hebben een beter reactievermogen dan andere.

 

q De windbelasting gaat veranderen. Bijvoorbeeld doordat de boom meer vrijgesteld wordt of juist tegen de nieuwbouw aangeplakt komt te staan.

 

q Het uitgroeien van de kroon is (on)mogelijk. Bij het handhaven van bijvoorbeeld een halfwas beuk op een halve meter afstand van het balkon zijn klachten van toekomstige bewoners voorspelbaar. Bij deze beoordeling speelt de boomsoort ook een rol. Een paardekastanje of beuk houdt meer licht tegen dan een berk of een iep.

 

q Het nieuwe gebouw zorgt voor reflectie en/of opwarming. De kans op zonnebrand is groot bij een beuk aan de zuidkant van een nieuw spiegelgebouw. Ook hier speelt de soortgevoeligheid een rol.

 

§ Ondergronds.

 

q De verdichting van de bodem is (on)verantwoord. Door de bouwwerkzaamheden onder de kroon raakt de bodem te zeer verdicht, waardoor een te groot deel van het wortelstelsel afsterft, zeker wanneer deze activiteiten in natte omstandigheden worden uitgevoerd.

 

q De realisatie gaat gepaard met een (on)acceptabel verlies van wortels. De boom raakt bijvoorbeeld belangrijke stabiliteitswortels kwijt door plaatsing van de fundering (verticale afgraving).

 

Of een boom die afhankelijk is van het hangwater verliest een te groot deel van zijn wateropnamecapaciteit door het verwijderen van de toplaag (horizontale afgraving).

 

q De toekomstige doorwortelbare ruimte is (on)voldoende. Een betonbak van 4 m³ voor een volwassen eik of kastanje is bijvoorbeeld onvoldoende.

 

q De voorgestelde ophoging of verharding (afdichting) onder de kroon is gezien de dikte van het pakket, het materiaalgebruik, het verhardingstype, het deel van de kroonprojectie en/of de boomsoort (on)verantwoord.

 

q Er vindt bronbemaling plaats hetgeen leidt tot grondwateronttrekking. Bomen in de wijde omgeving lopen in het groeiseizoen het gevaar te verdrogen.

 

§ Alternatieven in uitvoering.

 

q Een deel van het bouwvolume kan elders gerealiseerd worden, waardoor drastische snoei van de kroon achterwege kan blijven. Of: de geplande verbreding van de weg is niet nodig omdat dit (verkeers)knelpunt ergens anders kan worden opgelost. De praktijk wijst uit dat conflicterende belangen vaak niet ter plaatse kunnen worden opgelost, maar wel elders. De smalle tweebaansweg hoeft bijvoorbeeld niet meer verbreed te worden ten koste van de monumentale bomenrij, omdat de desbetreffende weg door een andere verkeerscirculatie eenrichtingsverkeer wordt.

 

q Het plaatsen van windschermen of een verankering kan de effecten van veranderde windbelasting beperken.

 

q De stam omwikkelen met jute of het gebruik van een andere materiaalsoort kan de effecten van reflectie verminderen.

 

q Ver- of afdichting van de ondergrond is te voorkomen door een deel van het gebouw of de weg zwevend te funderen. Op de belangrijke punten van de te bouwen woning of de aan te leggen weg worden palen of putten op een grote diepte in de grond geschroefd, geheid of geboord, waarbij rekening gehouden wordt met het patroon van de belangrijke stabiliteitswortels.

 

q De wortels onder het nieuwe fietspad worden overkluisd, waardoor ze onder het fietspad door kunnen blijven groeien, in plaats van dat ze afgehakt worden of afsterven ten gevolge van afdichting.

 

q Prefab-bouw draagt ertoe bij dat ter plaatse minder ruimte nodig is voor de uitvoering.

 

q Het gebruik van kleinere machines kan schade aan bomen voorkomen.

 

q Voor de aanleg van kabels en leidingen of bijvoorbeeld het vervangen van het riool kan gebruikgemaakt worden van zogeheten sleufloze technieken. Hierbij hoeft geen sleuf gegraven te worden, waardoor geen wortels worden doorsneden, maar wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt van de techniek van gestuurd boren onder de wortels door. Een ander alternatief is het handmatig graven ter hoogte van de kroonprojectie, waarbij alle wortels dikker dan 5 centimeter gespaard dienen te worden.

 

q Afgraven van de toplaag vanwege bodemvervuiling is rond bomen niet altijd noodzakelijk. Er zijn alternatieve methoden, waaronder die van gedeeltelijke gronduitwisseling tussen de wortels gecombineerd met een gedeeltelijke ophoging, waardoor een nieuwe leeflaag wordt gerealiseerd.

 

q Noodzakelijke ophoging binnen de kroonprojectie kan uitgevoerd worden met behulp van bijvoorbeeld lavakorrels en beluchtingsbuizen, waardoor verstikking van onderliggende wortels wordt voorkomen. Of alleen ophogen met grof zand en dit niet te zwaar verdichten, dat wil zeggen tot een indringingsweerstand van maximaal 1,5 mpa.

 

q Het plaatsen van een damwand buiten de kroonprojectie van de boom of bomen kan uitdroging tegengaan. Bronnering dient zoveel mogelijk buiten het groeiseizoen te gebeuren (half oktober t/m februari).

 

§ Meest boomvriendelijk alternatief.

 

q De voorwaarden waaraan de bouw of aanleg moet voldoen, zodat een zo goed mogelijke inpassing van de houtopstand in bouw of aanleg wordt gewaarborgd. Dat kan één alternatief of een combinatie van alternatieven voor de bouw of aanleg zijn.

 

Conclusie

 

§ Antwoord op de vraag: kan de boom, in het perspectief van de voorgenomen bouw of aanleg, in zijn huidige verschijningsvorm en op deze standplaats, duurzaam behouden blijven?

 

§ Ja: eventueel onder randvoorwaarden voor de uitvoering en met hulp van aanbevolen/ noodzakelijke boombeschermende maatregelen (per bouwfase).

 

q Bijvoorbeeld: de effecten van de realisatie van bouw of aanleg staan een duurzame instandhouding van de houtopstand niet in de weg.

 

q Of: een eenvoudige randvoorwaarde voor de uitvoering of een kleine aanpassing van de bouw of aanleg kan leiden / leidt tot een duurzame instandhouding.

 

q Of: het meest boomvriendelijke alternatief biedt het beste perspectief voor een duurzame relatie tussen boom en gebouw. Gezien de relatief kleine aanpassing en investering biedt dit alternatief een hoge meerwaarde en is derhalve aan te raden.

 

§ Nee: niet met alternatieve boommaatregelen.

 

q Bijvoorbeeld: bij een boom met een matige tot slechte toekomstverwachting in de huidige omstandigheden is inpassing in de herinrichtingsplannen in de meeste gevallen niet zinvol.

 

q Of: de realisatie van het bouwvolume is niet te combineren met het duurzaam instandhouden van het kroonvolume. Er zal een keuze gemaakt moeten worden tussen het gebouw en de boom. Beide gaan niet samen. De boom is overigens gezien het bewortelingspatroon niet op korte termijn te verplanten.

 

§ Eindoordeel vraag/probleem opdrachtgever.

 

q Bijvoorbeeld: De getaxeerde waarde van de boom is € 27.550,00.

 

Aanbevelingen

 

§ Nader onderzoek.

 

q De uitvoering van bepaalde onderdelen van de bouw of aanleg waren ten tijde van het opstellen van de Bomen Effect Analyse niet bekend. Wanneer deze bekend worden, is nader onderzoek gewenst.

 

q Bij iedere wijziging in het plan of de uitvoering dient een terugkoppeling plaats te vinden met de uitvoerder van de BEA, zodat deze kan beoordelen of conclusies en aanbevelingen nader dienen te worden aangescherpt.

 

q Boombeschermende maatregelen voorafgaand aan en tijdens de uitvoering, bijvoorbeeld door het plaatsen van een vast, twee meter hoog bouwhek rond de kroonprojectie.

 

§ Controle.

 

q Het aanstellen van een bomentoezichthouder is sterk aan te bevelen in bouw- en aanlegsituaties die meerdere fasen moeten doorlopen en/of voor onderdelen gebruikmaken van verschillende aannemers. Deze toezichthouder (een vakkundig boomverzorger) behartigt de belangen van de bomen tijdens de voorbereiding, het bouwoverleg en de uitvoering. Hij heeft de bevoegdheid handelend op te treden, indien niet conform de afspraken gewerkt wordt en dit schadelijk is voor de bomen.

 

q Na het afronden van de bouw- of aanlegactiviteiten dient te worden beoordeeld of deskundig kroononderhoud en/of bodemverbeterende maatregelen zijn aan te bevelen.

 

q In het bestek staat welke boombeschermingsmaatregelen door de uitvoerende aannemer(s) in acht genomen moeten worden. Indien toch schade aan de houtopstand wordt toegebracht, dient deze schade door een taxateur van de Nederlandse Vereniging van Taxateurs van Bomen (NVTB) beoordeeld te worden.

 

Bijlage 5: Tien geboden voor bouw of aanleg bij bomen

 

bijlage 5 tien geboden voor bouw of aanleg bij bomen

 

Bijlage 6: Kaart aanwijzing interferentiegebied bodemenergiesystemen

 

 

Toelichting

Algemene toelichting

Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Na de inwerking van de Omgevingswet is een tijdelijk omgevingsplan van rechtswege ontstaan. Dit tijdelijke omgevingsplan bestaat uit het dan geldende bestemmingsplan, rijksregels die overgeheveld worden naar de gemeente (de bruidsschat) en een drietal verordeningen (Geurverordening, regels over archeologie uit de Erfgoedverordening en regels over afvoer van hemel- en grondwater). Alle overige verordeningen die geheel of gedeeltelijke regels bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving maken geen deel uit van dit tijdelijke omgevingsplan.

 

In de transitieperiode die loopt van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2031 moet het tijdelijke omgevingsplan omgezet worden naar een definitief omgevingsplan. Tot deze transitie behoort ook de omzetting van de regels van verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving in regels in het omgevingsplan.

 

In het kader van de invoering van deze wet zijn regels uit verordeningen, die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving, gebundeld in de Verordening fysieke leefomgeving (VFL). Door het bundelen van regels in een nieuwe verordening en deze vast te stellen zal het eenvoudiger zijn om regels uit verordeningen die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving in te voeren in het Omgevingsplan. De bepalingen vormen gezamenlijk een lokaal afwegingskader voor situaties die nog niet onder landelijke regelgeving of het omgevingsplan vallen, en bieden het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerk te leveren bij concrete aanvragen of overtredingen. Onder de fysieke leefomgeving wordt verstaan: bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel- en wereld erfgoed. Voor de beoordeling welke regels onder de scope van het omgevingsplan vallen, hebben wij ons gebaseerd op de handreiking ‘Verordeningen en het omgevingsplan’ van de VNG. Hieronder is een toelichting opgenomen op de hoofdstukken, afdelingen en artikelen van de VFL waar dit nodig was.

 

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

 

Algemene toelichting op het hoofdstuk

Dit hoofdstuk bevat de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de gehele verordening. Het vormt het fundament van de VFL en is van belang voor de interpretatie en toepassing van de overige hoofdstukken. De bepalingen in dit hoofdstuk zijn beleidsneutraal overgenomen en aangepast aan de terminologie van de Omgevingswet. De artikelen zijn zodanig opgesteld dat zij eenvoudig kunnen worden overgezet naar het omgevingsplan.

 

Toelichting per artikel

 

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

De begripsbepalingen zijn geactualiseerd en afgestemd op het begrippenkader van de Omgevingswet. Waar mogelijk zijn begrippen geharmoniseerd met al bestaande definities in rijksregelgeving of in het tijdelijke deel van het omgevingsplan.

 

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

Dit artikel biedt het bevoegd gezag een expliciete grondslag om een vergunning of ontheffing te weigeren. Lid 2 maakt het mogelijk om aanvragen af te wijzen als deze zó kort voor de beoogde activiteit zijn ingediend dat een zorgvuldige beoordeling niet meer haalbaar is. Hoewel strikt genomen geen besluit genomen hoeft te worden als een aanvraag te laat komt, biedt dit lid duidelijkheid aan de aanvrager. Daarmee voorkomt het dat initiatiefnemers onnodig lang in onzekerheid verkeren over het tijdig verkrijgen van toestemming.

 

Hoofdstuk 2: Activiteiten in de openbare ruimte

 

Algemene toelichting op het hoofdstuk

Hoofdstuk 2 van de VFL bevat bepalingen over activiteiten in de openbare ruimte die effect hebben op de fysieke leefomgeving. De regels zijn opgesteld met het oog op het beschermen van de bruikbaarheid, veiligheid, orde en het aanzien van de openbare ruimte. Veel van deze bepalingen zijn afkomstig uit de Algemene plaatselijke verordening (APV) Woerden 2023 en de Verordening gebruik openbaar vaarwater 2011.

 

De opgenomen artikelen hebben betrekking op handelingen waarvoor (nog) geen verplichting bestaat om deze op te nemen in het omgevingsplan. De artikelen vallen onder de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad zoals bedoeld in artikel 149 van de Gemeentewet. In enkele gevallen sluiten zij aan op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan, maar zijn zij aanvullend of uitvoerend van aard. Daarmee dragen zij bij aan een samenhangend gemeentelijk stelsel van regels voor de fysieke leefomgeving.

 

De artikelen 2.4 en 2.5 zijn gereserveerd opgenomen in de VFL. Deze artikelen hadden geen voorganger in de oorspronkelijke verordeningen van de gemeente en bevatten op dit moment dan ook geen inhoudelijke bepaling. De keuze om deze artikelnummers toch op te nemen als gereserveerde artikelen hangt samen met het streven naar uniforme nummering en structuur tussen de VFL van Woerden en die van de gemeente Oudewater. Door deze harmonisatie wordt het beheer, onderhoud en de toekomstige doorontwikkeling van de verordeningen vereenvoudigd, bijvoorbeeld bij intergemeentelijke samenwerking of bij het gezamenlijk opstellen van uitvoeringskaders. Daarnaast biedt dit ruimte om op een later moment — indien gewenst — alsnog bepalingen op deze posities toe te voegen zonder de systematiek van de VFL te verstoren.

 

Afdeling 1: Gebruik openbare ruimte

 

Toelichting op de afdeling

Deze afdeling bevat bepalingen over het gebruik van de openbare ruimte in brede zin. De regels zijn bedoeld om verstoringen in het gebruik, hinder voor anderen of onveilige situaties te voorkomen. De artikelen zijn grotendeels afkomstig uit de APV, uit de artikelen 2:10, 2:11, 2:12, 2:22, 4:17, 4:18, 4:19, 5:32, 5:33 en 5:34. Zij zijn beleidsneutraal overgenomen en waar nodig juridisch-technisch aangepast aan de Omgevingswet. Ze hebben binnen de VFL een plaats gekregen omdat ze ruimtelijk relevant zijn, dan wel van directe invloed zijn op de fysieke leefomgeving.

 

De opgenomen artikelen voorzien in:

  • bescherming van het straatbeeld en de bruikbaarheid van de openbare ruimte;

  • veilig beheer van wegen en infrastructuur;

  • behoud van groen en openbare voorzieningen;

  • het tegengaan van hinderlijk of gevaarlijk gedrag;

  • het beschermen van natuur- en recreatiegebieden;

  • het voorkomen van milieuschade.

De bepalingen vormen gezamenlijk een lokaal afwegingskader voor situaties die nog niet onder landelijke regelgeving of het omgevingsplan vallen, en bieden het college de mogelijkheid om maatwerk te leveren bij concrete aanvragen of overtredingen.

 

Toelichting per artikel

 

Artikel 2.1 Voorwerpen op of aan een openbare plaats

Artikel 2.1 is opgenomen in de VFL op basis van het fysieke karakter van het plaatsen van voorwerpen in de openbare ruimte. Oorspronkelijk kwam deze bepaling uit artikel 2:10 van de APV.

 

De bepaling is geschikt voor opname in het omgevingsplan omdat het oogmerk – het waarborgen van veiligheid, bruikbaarheid, onderhoud en ruimtelijke kwaliteit van de openbare ruimte – rechtstreeks verband houdt met de doelen van de Omgevingswet. Het artikel reguleert planbare en voorzienbare activiteiten die de fysieke leefomgeving beïnvloeden en waarvoor vergunningseisen op voorhand kunnen worden vastgesteld.

 

De tekst van het artikel is inhoudelijk grotendeels gelijk aan de oorspronkelijke APV-bepaling, maar redactioneel aangepast.

 

Wat voor soort objecten vallen bijvoorbeeld onder dit artikel?

  • Inboedel geplaatst op of langs de weg;

  • Uitstallingen;

  • Bouwobjecten;

  • Reclameborden;

  • Plantenbakken; en

  • Geveltuinen.

Op grond van lid 5 kan het college nadere regels stellen. Zo is in het reclamebeleid van de gemeente Woerden regels opgenomen omtrent tijdelijke reclame.

 

Artikel 2.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is in de APV een vergunningplicht opgenomen voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg. Deze vergunningplicht valt onder het overgangsrecht van artikel 5.1, lid 1, onder a van de Omgevingswet, er ontstaat van rechtswege een omgevingsvergunning op grond van de Omgevingswet.

 

Artikel 2.3 Maken of veranderen van een uitweg

Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is in de APV een vergunningplicht opgenomen voor het maken of veranderen van een uitweg. Deze vergunningplicht valt onder het overgangsrecht van artikel 5.1, lid 1, onder a van de Omgevingswet, er ontstaat van rechtswege een omgevingsvergunning op grond van de Omgevingswet.

 

Artikel 2.8 Crossterreinen

Dit artikel is overgenomen uit artikel 5:32 van de APV en bevat een verbod op het rijden met motorvoertuigen of bromfietsen op terreinen die geen openbare weg zijn. Uitzondering op dit verbod geldt indien het college specifieke terreinen aanwijst voor dit gebruik. Daarbij kan het college nadere regels stellen, gericht op het beperken van overlast, bescherming van milieuwaarden en waarborging van de veiligheid van gebruikers en omwonenden. De aanwijzing van dergelijke gebieden geschiedt via het omgevingsplan.

 

Hoewel het verbod zelf het karakter van een gedragsregel heeft en in oorsprong thuishoort in de APV, zijn de bepalingen over het aanwijzen en reguleren van terreinen ruimtelijk van aard. De onderdelen die gaan over het aanwijzen en reguleren van terreinen hebben een planologisch karakter. Het gaat om de fysieke toedeling van ruimte aan een activiteit met impact op de leefomgeving. Dergelijke afwegingen vallen onder de reikwijdte van het omgevingsplan zoals bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. De doelstelling van artikel 1.3 Ow – het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving – is hier direct op van toepassing.

 

Voor speciaal ingerichte crossterreinen kunnen rijksregels gelden op basis van paragraaf 3.9.1 van het Bal. Artikel 2.9 vult deze rijksregels aan en biedt lokale reguleringsruimte voor terreinen die niet onder het Bal vallen.

 

Door het artikel op te nemen in de VFL ontstaat ruimte om de planmatige aspecten van motorcrossactiviteiten later juridisch te verankeren in het omgevingsplan, zonder afbreuk te doen aan het handhaafbare karakter van het verbod. Ook borgt het de planologische en milieurelevante aspecten van crossactiviteiten en maakt latere integratie in het omgevingsplan juridisch en inhoudelijk mogelijk.

 

Artikel 2.9 Beperking verkeer in natuurgebieden

Dit artikel is overgenomen uit artikel 5:33 van de APV. De bepaling heeft een hybride karakter: enerzijds gaat het om gedragsregels, anderzijds om regulering van verkeer in relatie tot de bescherming en het gebruik van natuurgebieden, parken en recreatieterreinen. De kernbepalingen over aanwijzing van paden en routes en de bijbehorende uitzonderingen zien op de fysieke inrichting van deze gebieden en zijn daarom relevant voor het omgevingsplan.

 

Om die reden is ervoor gekozen om het verbod én de aanwijzingsgronden op te nemen in de VFL. Lid 3, dat verwijst naar expliciet aangewezen routes in het omgevingsplan, zorgt voor afstemming met bestaande bestemmingsplannen (zoals binnen de bestemming Groen). De bepaling ondersteunt bovendien de uitvoerbaarheid van toezicht en handhaving en vormt een juridisch kader voor het stellen van nadere regels door het bevoegd gezag.

 

Artikel 2.10 Verbod afvalstoffen te verbranden of anderszins vuur te stoken

Dit artikel is gericht op het voorkomen van overlast of gevaar door het stoken van vuur in de openbare ruimte en is afkomstig van artikel 5:34 APV. De bepaling is aanvullend op landelijke milieuregels en wordt opgenomen in de VFL zolang geen integratie in het omgevingsplan is voorzien. Het is herschreven onder voorstel van de Omgevingsdienst Regio Utrecht (ODRU) om aan te sluiten bij het systeem van de Omgevingswet. Begrippen zoals "buiten een inrichting" zijn vervallen omdat het begrip inrichting in deze context geen juridische betekenis meer heeft. De uitzonderingen zijn herformuleerd op basis van hinder, gevaar en milieubelasting, zodat het artikel in lijn is met de terminologie en systematiek van het huidige omgevingsrecht. De uitzonderingen zijn nu geformuleerd op basis van hinder, gevaar en milieubelasting in plaats van aansluiting bij het oude milieurecht.

 

Afdeling 2: Markten en terrassen

 

Toelichting op de afdeling

De afdeling is gereserveerd met het oog op latere opname van regels en gebiedsaanwijzingen voor markten en terrassen in het omgevingsplan.

 

De gemeente Woerden beschikt over een Marktverordening. Deze verordening regelt de verdeling van de schaarse vergunningen voor een standplaats op de markt. Omdat regels over wie een standplaats kan krijgen (toedeling van schaarse ruimte) niet ziet op (het wijzigen van) de fysieke leefomgeving, zijn deze regels niet overgenomen in de VFL. Wel kan in het omgevingsplan regels gesteld worden die bepalen waar marktstandplaatsen zijn toegestaan (en waar niet).

 

Terrassen vallen onder de reikwijdte van de exploitatievergunning uit 2.28 van de APV. Een exploitatievergunning is nodig voor het exploiteren van een horecabedrijf, eventueel met terras. Bij een exploitatievergunning wordt getoetst of de horecaonderneming geen negatieve invloed heeft op de openbare orde, veiligheid en leefbaarheid in de omgeving. Tevens wordt getoetst of de exploitant van slecht levensgedrag is. Dit valt niet onder de van de fysieke leefomgeving en daarom wordt de exploitatievergunning, met voorschriften over het terras, niet opgenomen in de VFL. Wel kan in het omgevingsplan regels worden opgenomen over waar een horecabedrijf of terras is toegestaan. Daarom is deze afdeling gereserveerd voor regels over terrassen.

 

Afdeling 3: Standplaatsen

 

Toelichting op de afdeling

Deze afdeling bevat bepalingen over het innemen van standplaatsen op openbare grond. De regels zijn afkomstig uit hoofdstuk 5, afdeling 4 van de APV (artikelen 5:17 t/m 5:20). Zij zijn overgenomen vanwege hun directe ruimtelijke werking en de noodzaak tot lokale afweging bij de verdeling en inrichting van de openbare ruimte.

 

De bepalingen maken het mogelijk om regels te stellen over het aantal en de locatie van standplaatsen, de belangenafweging bij vergunningverlening en de bescherming van andere functies van de openbare ruimte. Door deze regels in de VFL op te nemen ontstaat duidelijkheid voor ondernemers en wordt invulling gegeven aan het gemeentelijk beleid ten aanzien van tijdelijke verkoopvoorzieningen in de openbare ruimte.

 

Deze regels zijn geschikt voor opname in het omgevingsplan, omdat zij betrekking hebben op het gebruik van de fysieke leefomgeving, de toedeling van functies en de wijze waarop de openbare ruimte wordt ingericht en benut. De VFL biedt hiervoor het overgangskader, met het oog op een latere vertaling naar het juridisch deel van het omgevingsplan.

 

Afdeling 4: Voertuigen, kampeermiddelen en overig

 

Toelichting op de afdeling

Deze afdeling bevat bepalingen over het parkeren en stallen van voertuigen, kampeermiddelen en objecten in de openbare ruimte. De artikelen zijn afkomstig uit de APV, met name uit de hoofdstukken 4 en 5 (artikelen 4:13, 5:1A, 5:2 t/m 5:12). Inhoudelijk richten de bepalingen zich op het voorkomen van aantasting van het straatbeeld, het beperken van parkeerdruk, het behoud van groenvoorzieningen en het voorkomen van hinder en gevaarlijke situaties.

 

In de besluitvorming over deze afdeling is uitgebreid stilgestaan bij de verhouding tussen deze bepalingen en het omgevingsplan. Enerzijds zijn enkele artikelen traditioneel verbonden aan de openbare orde en handhaafbaar via het strafrechtelijk bestuursinstrumentarium (zoals de buitengewoon opsporingsambtenaar). Anderzijds zijn de bepalingen inhoudelijk nauw verbonden met de fysieke leefomgeving en de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet, zoals het beschermen van de omgevingskwaliteit en het doelmatig gebruik van de openbare ruimte.

De bepalingen zijn geschikt voor opname in het omgevingsplan, omdat zij:

  • Planbare of voorzienbare handelingen betreffen (zoals het langdurig parkeren van voertuigen);

  • Een ruimtelijke component hebben (zoals het beschermen van uitzicht, groenstructuren en gebruiksruimte);

  • Bijdragen aan het behoud van de kwaliteit en gebruikswaarde van de fysieke leefomgeving.

De gemeente kiest ervoor om deze bepalingen via de VFL op te nemen als juridisch kader, met het oog op latere integratie in het omgevingsplan. Daarbij worden ook de strafbepalingen uit de APV meegenomen om te zorgen voor een eenduidig en handhaafbaar regime.

 

Toelichting per artikel

 

Artikel 2.15 Parkeren van voertuigen met gevaarlijke stoffen

Er is een lacune tussen de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en het Vuurwerkbesluit. Als gevolg hiervan kan niet worden opgetreden tegen het opslaan van 20 kilogram netto massa van ontplofbare stof (dit komt overeen met tweehonderd kilogram consumentenvuurwerk) in voertuigen. In de APV is daarom een bepaling opgenomen opgenomen in de APV om dit gat te dichten. Omdat deze bepaling een ruimtelijke component heeft (beschermen milieu) is deze bepaling overgenomen in de VFL.

 

Artikel 2.20 Parkeren van grote voertuigen

Artikel 2.20 bevat een objectief verbod op het parkeren van voertuigen die langer zijn dan 6 meter of hoger dan 2,4 meter. Dit verbod geldt op alle wegen binnen de gemeente en is bedoeld ter bescherming van het straatbeeld, verkeersveiligheid en leefbaarheid. De gemeente Woerden heeft gekozen om een algemeen verbod te hanteren. Het college heeft plaatsen aangewezen waar dergelijke grote voertuigen mogen parkeren. Ook zijn uitzonderingen opgenomen voor voertuigen die noodzakelijk aanwezig zijn vanwege werkzaamheden.

 

Artikel 2.22 Overlast van fiets of bromfiets

Dit artikel is afkomstig uit artikel 5:12 van de APV. De gemeente Woerden heeft bij een eerdere herziening van de APV ervoor gekozen om dit artikel te verruimen om zo de overlast van fietsen en bromfietsen, inclusief zwerffietsen en fietswrakken, aan te kunnen pakken.

 

Artikel 2.23 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

Dit artikel (4:13 APV) is juridisch-technisch aangepast om te voldoen aan de terminologie van de Omgevingswet; het oude begrip "buiten een inrichting" is geschrapt. Het is herschreven onder voorstel van de ODRU om aan te sluiten bij het systeem van de Omgevingswet. Begrippen zoals "buiten een inrichting" zijn vervallen omdat het begrip inrichting in deze context geen juridische betekenis meer heeft.

 

Afdeling 5: Ligplaatsen en openbaar vaarwater

 

Toelichting op de afdeling

Deze afdeling bevat bepalingen over het gebruik van openbaar vaarwater binnen de gemeente. De regels zijn afkomstig uit de Verordening gebruik openbaar vaarwater Woerden 2011, met name de artikelen 1 tot en met 5, 20 en 21. De bepalingen zijn gericht op het reguleren van ligplaatsen voor vaartuigen en het gebruik van watergebonden voorzieningen. Bepalingen die niet zijn overgenomen uit de verordening, zien op het nautisch beheer en gedragsregulering van scheepvaartactiviteiten betreft, die niet binnen de reikwijdte van de Omgevingswet vallen. Omdat het om een beperkt aantal bepalingen gaat, worden deze opgenomen in de APV en komt de Verordening gebruik openbaar vaarwater Woerden te vervallen.

 

De bepalingen zijn overgenomen vanwege hun directe ruimtelijke en fysieke impact op het watersysteem en de oevers. Door het opnemen van deze regels in de VFL wordt het mogelijk om lokale afwegingen te maken over de toedeling van ligplaatsen, het behoud van doorvaarbaarheid en het voorkomen van hinder of gevaarlijke situaties op en rondom het water. De regels zijn geschikt voor latere opname in het omgevingsplan, omdat zij:

  • Invloed hebben op de inrichting en het gebruik van het watersysteem als onderdeel van de fysieke leefomgeving;

  • Bijdragen aan een veilig, ordentelijk en bereikbaar gebruik van het openbaar vaarwater;

  • Noodzakelijk zijn voor het handhaven van gemeentelijk beleid op het gebied van ligplaatsenbeheer en waterveiligheid.

De bepalingen voorzien ook in een vergunningstelsel waarmee het bevoegd gezag maatwerk kan leveren en toezicht kan houden op de toedeling en het gebruik van ligplaatsen. De juridische grondslagen sluiten aan bij de gemeentelijke bevoegdheden op basis van de Gemeentewet en de doelstellingen van de Omgevingswet.

 

De feitelijke aanwijzing van ligplaatsen vindt plaats via een afzonderlijk besluit. In dit besluit zijn de locaties aangewezen als bestemd voor gebruik door vergunninghouders (geregeld in artikel 2.31 VFL):

Deze locaties zijn nader uitgewerkt op kaarten met genummerde ligplaatsen, aangeduid als “ligplaatsen vaartuigen binnenstad Woerden”. Dit besluit maakt het mogelijk om de fysieke ruimte gericht toe te wijzen en het gebruik te reguleren in samenhang met het gemeentelijk belastingbeleid.

Bij de toekomstige omzetting van de VFL naar het omgevingsplan dient overwogen te worden of dit aanwijzingsbesluit ook als juridisch bindende regel in het omgevingsplan wordt opgenomen, zodat de ligging en omvang van ligplaatsen planologisch wordt vastgelegd. Dit draagt bij aan de rechtszekerheid voor gebruikers én aan de handhaafbaarheid van het beleid.

 

Hoofdstuk 3: Bescherming van de leefomgeving

 

Afdeling 1: Cultureel erfgoed

 

Toelichting op de afdeling

Deze afdeling bevat bepalingen over de bescherming van gemeentelijke monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologische waarden. De artikelen zijn afkomstig uit de Erfgoedverordening Woerden (artikelen 5 t/m 21 en 23) en artikel 5:38 van de APV. Ze zijn opgenomen vanwege hun directe relatie met de fysieke leefomgeving en hun juridische verplichte doorwerking naar het Omgevingsplan.

 

Samen met de Omgevingswet vormt de Erfgoedwet het fundament voor de bescherming van monumenten. De Erfgoedwet bevat de algemene regels voor het behoud van cultureel erfgoed. In de Omgevingswet komen de meer specifieke regels over de instandhouding van monumenten, de omgang met de fysieke leefomgeving en de verlening van vergunningen. De opgenomen regels hebben betrekking op instandhoudingsplichten, vergunningsvereisten, weigeringsgronden en het gemeentelijk erfgoedregister. Voor een aantal bepalingen – de instandhoudingsplicht, de aanwijzing en bescherming van gemeentelijke monumenten, de vergunningplicht voor gemeentelijke monumenten en de verbodsbepaling voor sloop in beschermde gezichten – geldt dat zij uiterlijk per 2032 moeten zijn overgezet naar het omgevingsplan, op grond van artikel 2.1 van het Omgevingsbesluit en artikel 4.2 van de Omgevingswet.

 

De bepalingen bieden het bevoegd gezag handvatten om zorgvuldig om te gaan met cultuurhistorisch waardevolle gebouwen, structuren en gebieden. Tegelijkertijd is voorzien in een vergunningstelsel en beoordelingskaders om maatwerk mogelijk te maken en rechtszekerheid te bieden aan initiatiefnemers. De Erfgoedverordening is voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geactualiseerd. In de Omgevingswet wordt materieel gezien het bestaande stelsel van monumenten- en sloopvergunningen nagenoeg één-op-één overgenomen. Wel vindt op een aantal wetstechnische, procedurele en inhoudelijke punten stroomlijning plaats, die samenhangt met de samenvoeging met andere stelsels en de achterliggende vereenvoudigingsgedachte. Ook bepalingen over taken en bevoegdheden van de gemeentelijke monumentencommissies, de aanwijzing van gemeentelijke beschermde stads- of dorpsgezichten en in dat kader het opstellen van beschermende bestemmingsplannen (straks omgevingsplannen) en de bepalingen over de archeologische monumentenzorg in bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen gaan over naar de Omgevingswet.

 

Bepalingen betreffende roerend cultureel erfgoed (cultuurgoederen) en het erfgoedregister vallen buiten de scope van de Omgevingswet, omdat deze geen (of althans niet direct) betrekking hebben op de fysieke leefomgeving. Bepalingen hierover uit de Erfgoedverordening zijn daarom niet overgenomen in de VFL.

 

Toelichting per artikel

 

Artikel 3.1 Aanwijzing als gemeentelijk monument

Dit artikel regelt de toekenning van de status van gemeentelijk monument aan een monument of archeologisch monument (een tuin en een park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). De aanwijzing vergt een belangenafweging tussen het met de aanwijzing te dienen belang en de overige bij de aanwijzing betrokken belangen, waaronder planologische en/of economische belangen of het gebruik van het monument of archeologisch monument. Deze formulering is ontleend aan artikelen 3.1, eerste lid, en 3.16, tweede lid, van de Erfgoedwet.

 

Burgemeester en wethouders hebben beleidsvrijheid bij de aanwijzing van een monument of archeologisch monument als gemeentelijk beschermd monument; er geldt bovendien niet zoiets als de voorheen gehanteerde vijftigjarengrens voor monumenten. Bij de afweging van belangen die daarbij een rol spelen moeten ook de belangen van het gebruik ten opzichte van de te beschermen monumentale waarde uitdrukkelijk en gemotiveerd naar voren komen. Bij de voorbereiding van een aanwijzing moeten deze belangen derhalve in concreto worden onderzocht. Artikel 2 van de verordening van vóór 2016 (vergelijkbaar met het oude artikel 2, eerste lid, van de Monumentenwet 1988) over het gebruik van het monument, keert echter niet terug in deze verordening. Voor de aanwijzing als gemeentelijk monument voegt de bepaling over het gebruik van het (archeologisch) monument geen belang toe dat niet al op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden meegewogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat het bij een besluit over de aanwijzing als beschermd monument om de afweging van het algemeen belang dat is gemoeid met de bescherming van het cultureel erfgoed tegen de belangen die de eigenaar heeft bij al dan niet aanwijzing. Het gebruik van het monument wordt beschouwd als een aspect van de belangen van de eigenaar en behoeft daarom niet afzonderlijk te worden benoemd.

 

Op basis van de Invoeringswet, mogen gemeenten tijdens de overgangsfase tot 2032 de bescherming van gemeentelijk erfgoed regelen via de erfgoedverordening. Daarna treedt artikel 2.8 onder B van de Invoeringswet Omgevingswet in werking. Die bepaling regelt dat de erfgoedverordening geen regels over de fysieke leefomgeving mag hebben. De aanwijzing van gemeentelijke monumenten kan tot 2032 gebeuren op basis van de erfgoedverordening. Na de overgangsperiode is de gemeente verplicht om de gemeentelijke monumenten te beschermen in het omgevingsplan.

 

Artikel 3.2 Voornemen tot aanwijzing

Eerste lid

Ieder monument is gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet per definitie een onroerende zaak (een bouwwerk of (groen)aanleg). Ieder archeologisch monument omvat ten minste één onroerende zaak (het terrein, dat vanwege en samen met de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen, gegeven de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Erfgoedwet wordt aangemerkt als archeologisch monument). Voor alle zakelijke gerechtigden op de betreffende onroerende zaken is ontvangst van het voornemen van een aanwijzing door burgemeester en wethouders van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wkpb. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers ten aanzien van de onroerende zaak.

 

Tweede lid

De aanwijzing van kerkelijke monumenten vereist voorafgaand overleg met de eigenaar. Het gaat dan per definitie om een monument dat eigendom is van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging (artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Dit lid stemt overeen met de vergelijkbare eis in artikel 3.1 van de Erfgoedwet en artikel 16.58 van de Ow en doet recht aan de bijzondere positie van het kerkelijk monument als plaats voor het gezamenlijk belijden van godsdienst of levensovertuiging. Dit geldt naast de algemene regel van artikel 4:8 van de Awb op grond waarvan belanghebbenden zoals eigenaren moeten worden gehoord.

 

Artikel 3.3 Voorbescherming

Het is wenselijk ook ten aanzien van gemeentelijk monumenten in voorbescherming te voorzien. Dat gebeurt met dit artikel. De voorbescherming start zodra burgemeester en wethouders het voornemen tot aanwijzing hebben bekendgemaakt aan de zakelijk gerechtigden. De voorbescherming voor gemeentelijk monumenten is gebaseerd op artikel 1 van de Wkpb en vergelijkbaar met de voorbescherming voor rijksmonumenten die voortvloeide uit artikel 5 van de Monumentenwet 1988 (dat, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van Erfgoedwet, tot inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft gelden voor rijksmonumenten). De voorbescherming van rijksmonumenten loopt onder de Omgevingswet via de definities ‘voorbeschermd rijksmonument’ en ‘rijksmonumentenactiviteit’ en de vergunningplicht in artikel 5.1, eerste lid, onder b, van de Omgevingswet. Een rijksmonumentenactiviteit is vergunningplichtig en betreft gelet op de definitie ook voorbeschermde rijksmonumenten. In de definitie van ‘voorbeschermd rijksmonument’ staat wat er onder wordt verstaan (hetzelfde als tot 1 januari 2024).

 

Artikel 3.4 Advies gemeentelijke adviescommissie

Onder de Omgevingswet zal op basis van artikel 17.9 een gemeentelijke adviescommissie ingesteld moeten worden die tot taak heeft te adviseren over de aanvragen om een omgevingsvergunning voor een rijksmonumentenactiviteit, voor zover het andere dan archeologische monumenten betreft. Ook daarbinnen dienen enkele leden deskundig te zijn op het gebied van de monumentenzorg. Het gaat (onder de Omgevingswet) om een adviescommissie met een bredere taak voor de omgevingskwaliteit, waarin de erkenning ligt van het belang van aspecten als cultureel erfgoed, architectonische kwaliteit van bouwwerken, stedenbouwkundige kwaliteit en kwaliteit van natuur en landschap. Het gaat daarbij (onder de Omgevingswet) zowel om de menselijke beleving van de fysieke leefomgeving als om de intrinsieke waarden die de maatschappij toekent aan de identiteit van gebieden en aan dier- en plantensoorten. De Omgevingswet maakt uitdrukkelijk een bredere taakstelling van deze adviescommissie mogelijk. De gemeentelijke adviescommissie is geregeld in de Verordening op de gemeentelijke adviescommissie Omgevingskwaliteit & Erfgoed Woerden 2023.

 

Artikel 3.5 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

Wat betreft de termijn is aangesloten bij de termijn die gehanteerd wordt in de Erfgoedwet (artikel 3.2, derde lid.

 

Artikel 3.6 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

Eerste lid

Dit artikel geldt naast de algemene verplichting tot bekendmaking van besluiten op basis van de Awb. Ontvangst van de aanwijzing door burgemeester en wethouders is voor alle zakelijk gerechtigden van belang, niet alleen voor de eigenaar. Zie ook artikel 1, onder a, onderdeel 1, jo. artikel 1, onder b, onderdeel 5, van de Wkpb. Op een aanwijzingsbesluit is deze wet ook van toepassing. Onder zakelijk gerechtigden vallen ook hypothecaire schuldeisers.

 

Tweede lid

De registratie van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister is een louter administratieve verrichting en niet een besluit. Overigens zal van de aanwijzing ook inschrijving in het gemeentelijke beperkingenregister en in het kadaster plaatsvinden op grond van artikel 1, onder c en e, van de Wkpb.

 

Artikel 3.7 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

Dit artikel biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om in spoedeisende gevallen een monument of archeologisch monument als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dat geval wordt de adviescommissie zoals bedoeld in artikel 8 pas ingeschakeld na de voorlopige aanwijzing. De bescherming van paragraaf 4 geldt echter vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis zijn gesteld van de voorlopige aanwijzing. Een bezwaarschrift heeft dus geen opschortende werking en daarmee kan de voorlopige aanwijzing dus niet eenvoudig omzeild worden. Als de aanwijzing definitief wordt door de opname in het erfgoedregister loopt deze bescherming door. Als er uiteindelijk geen opname in het erfgoedregister plaatsvindt vervalt de bescherming.

 

Artikel 3.8 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister

Dit artikel bepaalt dat op het schrappen uit het register van een aanwijzing als gemeentelijk monument dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hierin bepaald dat de aanwijzing als gemeentelijk monument vervalt zodra een monument is opgenomen in het rijksmonumentenregister, in een provinciaal erfgoedregister of een provinciale omgevingsverordening.

 

Artikel 3.9 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Dit artikel is voor gemeentelijke monumenten naar analogie met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 geschreven, zoals dat is gewijzigd door artikel 10.18 van de Erfgoedwet, met inbegrip van de instandhoudingsplicht die daarbij is geïntroduceerd.

 

Het verbod op beschadigen en vernielen van rijksmonumenten en voorbeschermde rijksmonumenten wordt onder de Ow geregeld in artikel 13.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal).

 

Artikel 3.10 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

Dit artikel uit de Erfgoedverordening is gebaseerd op artikel 2.2 van de Wabo. Bij de totstandkoming van de Erfgoedverordening is wel een bepaling toegevoegd conform artikel 3.11 van het Bal over rijksmonumentenactiviteiten bij begraafplaatsen en grafmonumenten. Lid 3 is voor de duidelijkheid toegevoegd om te voorkomen dat belangrijke cultuurhistorische informatie verloren gaat of aangetast wordt. Deze mogelijkheid komt in lid 4 te weinig tot uitdrukking.

 

Artikel 3.11 Weigeringsgronden

In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening wordt gehouden met het gebruik van het monument. Bij de totstandkoming van de Erfgoedverordening is in het tweede lid voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 3.2a van de Wabo. Dit geldt ook deels voor artikel 16.58 van de Omgevingswet, maar er is geen gebruik gemaakt van het eerste lid van dit artikel waarin wordt gesproken over “overleg” en niet over “overeenstemming” omdat dit de kerkelijke eigenaar minder rechten geeft.

 

Artikel 3.12 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen, die vervolgens krachtens het omgevingsplan moeten worden beschermd. Net als de aanwijzing van monument, zal na 2032 de aanwijzing van gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht plaats moeten vinden middels een gebiedsaanwijzing van het omgevingsplan. Tot die tijd is het mogelijk om op basis van artikel 3.12 van de VFL een beschermd stads- en dorpsgezicht aan te wijzen.

 

Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijke stads- of dorpsgezicht geldt dan de artikelen 5.1 en 5.22 van de Omgevingswet en van gemeentelijke monumenten. Ook het Rijk zal de bescherming van nieuwe stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet regelen via een instructie aan de gemeenten, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan. Voor bestaande rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten geldt artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet.

 

Zevende lid

De voorgaande leden zijn niet van toepassing op een stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd heeft op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Ow, of provinciaal beschermd heeft op grond van artikel 2.33, eerste lid, van de Ow.

 

Artikel 3.13 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht

Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij intrekking van de status als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen i.v.m. de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.

 

Artikel 3.14 Verbodsbepaling en aanvraag omgevingsvergunning

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo gaf de gemeente de mogelijkheid om op basis van hun verordening het slopen in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht aan een omgevingsvergunningplicht te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven. Artikel 5.1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet geeft de gemeenten de mogelijkheid een dergelijke verplichting op te nemen als een omgevingsplanactiviteit in het omgevingsplan. Totdat het omgevingsplan is aangepast, kan het verbod in deze verordening blijven staan, in aanvulling op het overgangsrecht ten aanzien van de 2.2 van de Wabo activiteiten. De Ow regelt in de artikelen 22.2, 22.8 en 2.1a van het Omgevingsbesluit het overgangsrecht.

 

Artikel 3.15 Detectorverbod en archeologische monumenten

De gemeente Woerden had reeds een detectorverbod in artikel 5:38 van de APV. In de Erfgoedwet 2016 zijn regels voor metaaldetectie opgenomen en is dit verbod in de in 2023 geactualiseerde Erfgoedverordening weggelaten. Sinds de coronapandemie is er een sterke toename met detectorzoekers die zich niet allemaal aan de regels in de Erfgoedwet houden. Daarnaast was nog geen regel opgenomen voor het eveneens in opkomst zijnde magneetvissen. Met het detectorverbod en de uitbreiding met regels voor magneetvissen kunnen we het belangrijkste archeologisch erfgoed in de gemeente beschermen en daarnaast burgers beschermen tegen het onbedoeld overtreden van de wet door magneetvissen en het zoeken met een metaaldetector op monumenten te verbieden.

 

Afdeling 2: Bomen

 

Toelichting op de afdeling

Deze afdeling bevat bepalingen over de bescherming van bomen binnen de gemeente. De artikelen zijn afkomstig uit de Algemene bomenverordening Woerden 2010 en hebben betrekking op het kappen, herplanten, behouden en beschermen van bomen met een bijzondere waarde voor de fysieke leefomgeving.

 

De bomenverordening komt door de overname van de regels in de VFL te vervallen. Artikel 6.4 van deze verordening regelt de intrekking van de bomenverordening. Alle relevante bepalingen zijn integraal opgenomen in de VFL. Ook zijn de bijlagen 2 en 3 van de bomenverordening toegevoegd aan de VFL, omdat deze noodzakelijk zijn voor de toepassing van de regels over vergunningverlening en bescherming van gemeentelijke houtopstanden. Bijlage 2 betreft de beoordelingscriteria voor individuele bomen op basis van het Landelijk Bomenbestand Standaard Beoordelingsmethodiek (LBSB). Bijlage 3 bevat de checklist van de Bomen Effect Analyse (BEA-standaard), die gebruikt wordt om de effecten van ruimtelijke ingrepen op bestaande bomen systematisch te beoordelen. Deze is noodzakelijk voor de toepassing van de regels over vergunningverlening en bescherming van gemeentelijke houtopstanden.

 

Enkele procedurele bepalingen uit de bomenverordening zijn niet overgenomen in de VFL. Zo is artikel 3 uit de bomenverordening niet overgenomen, omdat het slechts een procedurele bepalingen bevat waarin de Omgevingswet al reeds voorziet. In dit artikel was bepaald dat alleen de zakelijk gerechtigde een kapvergunning kan aanvragen.

 

Daarnaast is artikel 7 uit de bomenverordening niet overgenomen in de VFL en komen te vervallen. Dit artikel regelde dat het bevoegd gezag op een verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 17 van de Boswet beslist. Omdat artikel 17 van de Boswet is vervallen per 1-1-2017 en geen gebruik wordt gemaakt van dit artikel, is dit artikel niet overgenomen.

 

De regels die wel zijn overgenomen in de VFL zijn geschikt voor het omgevingsplan omdat zij:

  • Betrekking hebben op het beschermen van landschappelijke en ecologische waarden;

  • Direct invloed uitoefenen op het uiterlijk aanzien, de kwaliteit en de veiligheid van de fysieke leefomgeving;

  • Voorzien in een afwegingskader voor het verlenen of weigeren van kapvergunningen;

  • Bijdragen aan een eenduidige vergunningplicht, herplantplicht en zorgplicht voor bomen.

Door de bepalingen over te nemen in de VFL ontstaat een geïntegreerd en toekomstbestendig stelsel dat op termijn kan worden doorvertaald naar het omgevingsplan.

 

Toelichting per artikel

 

Artikel 3.17 Kapverbod

Dit artikel bevat het verbod om zonder vergunning houtopstanden te vellen die zijn opgenomen op de Lijst Bijzondere Status Bomen (LBSB), de Lijst Waardevolle Boombeplantingen (LWB), of die zijn aangeplant op grond van een herplantplicht. Bij de totstandkoming van de Bomenverordening is er bewust voor gekozen om geen algemeen kapverbod in te stellen omdat er in de praktijk meer dan 90% van de aanvragen om een kapvergunning worden verleend. Dit is belastend voor de gemeente en de inwoner. De lijsten worden eens in de 5 jaar geactualiseerd.

 

Inhoudelijk zijn de leden overgenomen uit artikel 2 van de Algemene bomenverordening, met weglating van procedurele onderdelen (leden 5 en 7). Die betroffen onder meer de vaststelling van de LBSB, en de periodiciteit van bijwerken. Deze onderdelen zijn niet opgenomen, omdat zij als bestuur organisatorisch of procedureel gelden en geen fysieke normstelling bevatten. De opgenomen bepalingen zijn gericht op bescherming van waardevolle houtopstanden in het belang van onder andere veiligheid, ecologie en klimaatadaptatie. Zij sluiten daarmee aan bij de doelen van de Omgevingswet en zijn geschikt voor opname in het omgevingsplan.

 

“Vellen” is volgens Van Dale: “door hakken doen vallen”. Indien een vergunning wordt verleend voor het vellen van een houtopstand die voorkomt op de LBSB en/of LWB, is het van belang te weten dat een aanvrager niet altijd gebruik kan maken van een verleende vergunning. Het kan namelijk zijn dat een vereiste vergunning/vrijstelling/ontheffing van de Natuurbeschermingswet of Flora- en Faunawet ontbreekt. Vooral de vogels en vleermuizen in de bomen dienen te worden beschermd.

 

In de begripsbepalingen is een ruime definitie van “vellen” gegeven. Omzagen van bomen, alsmede het verbranden van houtopstand worden eveneens onder het begrip “vellen” gebracht. Bij “ernstige beschadiging of ontsiering” moet gedacht worden aan het op enkele meters boven de grond doorzagen van de stam of het decimeren van een volgroeide boom tot een stam met uitsteeksels (kandelaberen).

 

Burgermeester en wethouders kunnen subsidie verlenen in de te maken kosten, voor werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor het duurzaam in stand houden van beschermwaardige houtopstanden. Voor de toepassing van deze regeling komen in aanmerking bomen die op de LBSB en/of de LWB staan. De werkzaamheden die vallen onder “duurzaam in stand houden”, kunnen zeer uiteenlopend zijn. Onder vastgestelde subsidiabele maatregelen wordt verstaan: “werkzaamheden die bijdragen aan het duurzaam in stand houden van de boom, zoals onderzoek naar de kwaliteit van boom en groeiplaats, structurele verbetering en bescherming van de groeiplaats, kroonsnoei en kroonverankering”. Voor de genoemde subsidiabele maatregelen vergoedt de gemeente Woerden maximaal 50% van de werkelijke kosten. De regeling wordt bekostigd uit het Groenfonds. Als de hoogte van het jaarlijkse bedrag, dat gereserveerd is binnen het Groenfonds, is bereikt, houdt de gemeente zich het recht voor de subsidie niet te verlenen. Het betreft een “wie het eerst komt, wie het eerst maalt” regeling.

 

Artikel 3.8 Bevoegdheid intrekken vergunning

Dit artikel, voorheen aangeduid als vervaltermijn vergunning, is zowel qua titel als inhoud aangepast. Het bepaalt nu dat het bevoegde gezag kan vaststellen dat een vergunning vervalt indien daarvan niet binnen maximaal drie jaar na het onherroepelijk worden gebruik is gemaakt. Daarmee is aangesloten bij de gebruikelijke juridische termijnen en wordt voorkomen dat oude vergunningen langdurig open blijven staan.

 

Artikel 3.10 Bijzondere vergunningvoorschriften

Het bevoegd gezag kan in het geval van het verlenen van de vergunning een herplantplicht opleggen. Behalve een termijn kan het bevoegd gezag ook aanwijzingen geven met betrekking tot de herplantplicht. Denkbaar is dat een andere boomsoort wordt voorgeschreven. Bij vervanging van een grote boom kan worden gedacht aan herbeplanting van een boom van een vergelijkbare grootte of aanplant van meer dan één boompje. Uiteraard dient herplant groentechnisch verantwoord te zijn. In artikel 3.17 is opgenomen dat ook voor bomen die op grond van een herplantplicht zijn geplant een kapvergunning verplicht is. Deze herplantplicht is immers aan een kapvergunning gekoppeld om het groene karakter van een plek in stand te houden.

 

Artikel 3.11 Herplant- en instandhoudingsplicht

Als een houtopstand, waarvoor een kapvergunning is vereist, zonder geldige vergunning is geveld, dan wel op andere wijze is teniet gegaan, kan het bevoegd gezag een herplantplicht opleggen. Het bevoegd gezag kan op grond van lid 6 ook een verplichting tot herplant opleggen, als houtopstand is teniet gegaan door bijvoorbeeld verwaarlozing of door een calamiteit (overstroming, ziekte e.d.). Het derde lid ziet op een houtopstand die nog wel in leven is, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze binnen afzienbare tijd zal teniet gaan. De gemeente zou in dat geval kunnen wachten totdat de houtopstand geheel is teniet gegaan om dan vervolgens een herplantplicht op te leggen. Het kan echter voorkomen dat de strekking van dit artikel beter gediend is met het behoud van bestaande bomen dan met de vervanging daarvan. Met name valt hierbij te denken aan grote bomen. Deze zijn immers niet of slechts met grote kosten te vervangen, en wat bijvoorbeeld schoonheid, luchtzuiverende kwaliteit, nestelgelegenheid betreft, wegen zij op tegen een veelheid van jonge boompjes. Krachtens het derde lid kan de zakelijk gerechtigde worden verplicht tot het in stand houden van dergelijke bomen. Deze verplichting kan inhouden het ongedaan maken of voorkomen, voor zover mogelijk, van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting tengevolge van weersomstandigheden, ziekten, verwaarlozing, vraat door dieren, het weghalen van bosstrooisel, bouw- en sloopwerkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen, het storten van afval enz. In bijlage 5 zijn de bepalingen opgenomen die van kracht zijn bij bomen op bouwlocaties.

 

Uiteraard dient een bevoegdheid tot het voorschrijven van een instandhoudingplicht, evenals alle andere overheidsbevoegdheden, te worden uitgeoefend met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals bijvoorbeeld het evenredigheidsbeginsel. Er zal altijd een afweging van belangen, waaronder ook de financiële belangen van betrokkene, moeten plaatsvinden.

 

Artikel 3.12 Bestrijding boomziekten

Dit artikel is gebaseerd op artikel 8 uit de bomenverordening, dat gaat over bestrijding van iepziekte. De reikwijdte van het artikel is uitgebreid naar alle boomziekten.

 

Artikel 3.13 Boom effect analyse

Dit artikel is overgenomen uit de bomenverordening. Het artikel bevat een algemene verplichting tot het opstellen van een Boom Effect Analyse (BEA) BEA in nader omschreven gevallen. Bijvoorbeeld bij werken binnen 5 meter van de kroonprojectie van (bijzondere) bomen moet altijd door aanvrager of uitvoerder van het werk een BEA worden overlegd.

 

De Bomen Effect Analyse is een instrument dat ingezet wordt om bomen beter in beeld te brengen bij (voorgenomen) bouw of aanleg. Met behulp hiervan wordt beoordeeld of een duurzame instandhouding van de houtopstand mogelijk is met uitvoering van de voorgenomen plannen. De Bomen Effect Analyse geeft richtlijnen voor de beoordeling, waardoor de effecten helder worden en zonodig voorwaarden gesteld kunnen worden aan de uitvoering van het werk. Deze richtlijnen zijn vastgelegd in de BEA-standaard. Dit zijn de strikte inhoudseisen waaraan een BEA moet voldoen. Aan iedere eis kan echter nog op verschillende manieren invulling gegeven worden, al naar gelang de aard van de bouw of aanleg in relatie tot de desbetreffende boom.

 

Hoofdstuk 4: Milieubelastende activiteiten

 

Afdeling 1. Geluid- en lichthinder

 

Toelichting op de afdeling

Dit hoofdstuk bevat regels over geluid en licht, het aanwijzen van collectieve festiviteiten, de kennisgeving van incidentele festiviteiten, het gebruik van onversterkte muziek en het voorkomen van overige geluidhinder. De bepalingen zijn afkomstig uit hoofdstuk 4, afdeling 1 van de APV (artikelen 4:1 t/m 4:6).

 

Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is het begrip 'inrichting' vervangen door 'milieubelastende activiteit', en is de indeling in type A-, B- en C-inrichtingen vervallen. Voor onder meer detailhandel en horeca zijn milieuregels niet langer onder het Bal opgenomen, maar geregeld in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Artikel 22.63 daarvan vormt het formele kader.

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn hierop aangepast. De regels richten zich nu op locaties waar bedrijfsmatig, of in een vergelijkbare omvang, een milieubelastende activiteit plaatsvindt. Deze formulering sluit aan bij de systematiek van het Bal en voorkomt strijd met hogere regelgeving. Zo wordt het mogelijk om binnen de kaders van de Omgevingswet lokaal maatwerk toe te passen, terwijl de oorspronkelijke reikwijdte beleidsneutraal blijft behouden. Dit maakt het mogelijk om binnen de kaders van de Omgevingswet lokale afwegingen te maken over geluid en lichthinder, terwijl de oorspronkelijke reikwijdte van de regels beleidsneutraal is behouden. Verwijzingen naar het Activiteitenbesluit zijn vervangen door verwijzingen naar het tijdelijke deel van het omgevingsplan en paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De bepalingen richten zich op situaties waarin op lokaal niveau aanvullend maatwerk nodig is, bij festiviteiten, kleinschalige horeca of incidentele geluidsbronnen.

 

De regels zijn geschikt voor opname in het omgevingsplan, omdat zij:

  • Bijdragen aan de bescherming van de kwaliteit van de leefomgeving;

  • Inspelen op lokaal maatwerk buiten het bereik van rijksregels;

  • Handhaafbaar zijn via het gemeentelijk vergunningen- en meldingenstelsel;

  • De bepalingen voorzien in een lokaal afwegingskader dat aansluit op de bruidsschat en de systematiek van de Omgevingswet.

Toelichting per artikel

 

Artikel 4.1 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Dit artikel komt voort uit APV-artikel 4:1. In de VFL is het artikel aangepast door expliciete verwijzingen naar de geluidsnormen in het omgevingsplan op te nemen, met doorverwijzing naar paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De terminologie is geactualiseerd naar het regime van de Omgevingswet, waarbij ‘milieubelastende activiteit’ in de plaats is gekomen van ‘inrichting’. De normen en meetmethoden zijn geharmoniseerd met de systematiek van de Omgevingsregeling.

 

Artikel 4.2 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Dit artikel is gebaseerd op APV-artikel 4:2. De VFL-tekst is uitgebreid met specifieke geluidnormen per tijdsblok, gekoppeld aan de locatie (gevel of binnenruimte) en type gebouw (geluidgevoelig). Er zijn aanvullende procedurele bepalingen opgenomen over de kennisgeving, formulieren en het moment van indiening. Ook hier is het begrip ‘inrichting’ vervangen door ‘milieubelastende activiteit’, en zijn bepalingen toegevoegd over uitzonderingssituaties en afwijkende normen bij gemotiveerd verzoek.

 

Artikel 4.3 Onversterkte muziek

Deze bepaling is gebaseerd op APV-artikel 4:3, maar inhoudelijk herzien. In de VFL zijn specifieke geluidsniveaus vastgelegd, uitgesplitst naar dagdelen en gebouwsoorten, met verwijzingen naar de Meet- en rekenmethode Geluid Industrie – 2021. Nieuw is dat het bevoegd gezag afwijkende geluidsnormen mag vaststellen bij gemotiveerd verzoek. Ook zijn uitzonderingen opgenomen voor festiviteiten en situaties waarin versterkte en onversterkte elementen worden gecombineerd.

 

Artikel 4.4 Overige geluidhinder

Deze bepaling komt in hoofdzaak overeen met APV-artikel 4:6. In de VFL is de reikwijdte toegespitst op milieubelastende activiteiten, met concrete drempelwaarden voor geluidsniveaus en beoordelingspunten. Er zijn uitzonderingsgronden toegevoegd voor andere wetgeving (zoals Zondagswet en Vuurwerkbesluit). Verder zijn specifieke bepalingen opgenomen voor installaties voor warmte- of koude opwekking, met onderscheid tussen oude en nieuwe situaties, en mogelijkheden tot maatwerk.

 

Hoofdstuk 5: Infrastructuur en voorzieningen

 

Afdeling 1: Ondergrondse infrastructuur

 

Toelichting op de afdeling

Deze afdeling bevat regels over de aanleg, instandhouding, het medegebruik en toezicht op ondergrondse infrastructuur, zoals kabels en leidingen van nutsvoorzieningen. De artikelen zijn afkomstig uit de Verordening Woerden houdende regels voor ondergrondse infrastructuren (AVOI) en hebben betrekking op onder meer instemmingsvereisten, gegevensverstrekking, meldplichten en toezicht.

 

De bepalingen zijn als ‘gereserveerd’ opgenomen in de VFL. De reden hiervoor is dat de AVOI eerst geactualiseerd wordt alvorens deze wordt opgenomen in de VFL of het omgevingsplan.

 

De afdeling maakt het mogelijk om:

  • Lokaal regels te stellen over het beperken van hinder en schade bij graafwerkzaamheden;

  • Voorschriften op te nemen voor medegebruik, planning en afstemming met andere netbeheerders;

  • Toezicht en handhaving in te richten, inclusief afspraken over aansprakelijkheid en compensatie.

De systematiek van ‘gereserveerde’ artikelen biedt bestuurlijke ruimte om deze onderwerpen via een uitwerkingstraject juridisch-technisch passend te maken voor het definitieve omgevingsplan.

 

Afdeling 2: Waterbeheer en veiligheid

 

Toelichting op de afdeling

Deze afdeling bevat één bepaling, namelijk artikel 5.13 over de toestand van sloten, andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen. De bepaling is afkomstig uit artikel 4:9 van de APV en is beleidsneutraal overgenomen.

 

De regel bepaalt dat deze elementen van de fysieke leefomgeving zich niet mogen bevinden in een toestand die gevaar, hinder of gezondheidsnadelen veroorzaakt. Hiermee wordt aangesloten bij de zorgplicht voor een veilige, schone en ordentelijke leefomgeving. De bepaling legt een verantwoordelijkheid bij perceeleigenaren en gebruikers en is gericht op het voorkomen van verstoppingen, instortingsgevaar of andere risico’s.

 

Afdeling 3: Beheer gemeentelijke begraafplaatsen

 

Toelichting op de afdeling

Deze afdeling bevat bepalingen over het beheer van gemeentelijke begraafplaatsen, afkomstig uit de Verordening op het beheer en gebruik van gemeentelijke begraafplaatsen in de gemeente. De bepalingen die zijn opgenomen in de VFL zien op fysieke aspecten van het beheer, zoals de inrichting, onderhoud en het gebruik van graven en grafbedekking. Zij zijn geschikt voor het omgevingsplan, omdat zij betrekking hebben op het fysiek gebruik en beheer van gemeentelijke voorzieningen en bijdragen aan een ordentelijke en respectvolle inrichting van de openbare ruimte.

De bepalingen sluiten aan bij de systematiek van de Omgevingswet, omdat ze:

  • Bijdragen aan het veilig, ordentelijk en zorgvuldig beheer van fysieke voorzieningen;

  • Bepalingen bevatten die ruimtelijk en fysiek van aard zijn;

  • Voorwaarden stellen aan fysieke ingrepen, zoals beplanting, grafbedekking en ruiming;

  • De openbare orde of lijkbezorgingsaspecten niet raken, maar juist gericht zijn op fysieke leefomgeving.

De overgenomen artikelen betreffen gedeelten uit de oorspronkelijke artikelen 15, 17, 18, 19, 21 en 22 van de eerdere verordening. De procedurele onderdelen of bepalingen zonder fysieke component zijn niet opgenomen. De artikelen zijn redactioneel aangepast voor consistentie met het begrippenkader en de terminologie van de Omgevingswet.

 

Toelichting per artikel

 

Artikel 5.14 Capaciteit graven

In dit artikel zijn uitsluitend de leden overgenomen die fysieke aspecten van het graf reguleren, zoals afmetingen, afwijkende grafvormen en nadere regels voor grafbedekking. Procedurele onderdelen zoals aanvraagprocedures zijn niet opgenomen. Door alleen de ruimtelijke bepalingen te integreren sluit de VFL aan bij de strekking van de Omgevingswet, die fysieke ingrepen in de leefomgeving reguleert. Hiermee ontstaat een duidelijke juridische basis voor het beheer van grafcapaciteit en inrichting op begraafplaatsen.

 

Artikel 5.15 Grafbedekking

Uit dit artikel zijn de bepalingen over grafbedekking overgenomen die betrekking hebben op fysieke kenmerken en onderhoud. Dit betreft onder meer voorwaarden aan de aard en afmetingen van grafbedekking, eisen aan de uitvoering en het onderhoud ervan. Procedurele onderdelen zoals kennisgeving aan de beheerder of verwijderingstermijnen zijn buiten beschouwing gelaten.

 

Artikel 5.16 Schade grafbedekking

Dit artikel regelt de aansprakelijkheid voor schade aan grafbedekking die ontstaat door werkzaamheden of nalatigheid op de begraafplaats. Hoewel de bepaling vooral betrekking heeft op schadevergoeding en verantwoordelijkheden, is deze opgenomen in de VFL omdat de aanleiding en context direct samenhangen met fysieke werkzaamheden en de staat van de fysieke leefomgeving op begraafplaatsen. Door de bepaling op te nemen wordt duidelijkheid geboden over de juridische positie bij fysieke schade aan grafobjecten, wat bijdraagt aan ordentelijk beheer. De formulering is beleidsneutraal overgenomen uit de oorspronkelijke verordening.

 

Artikel 5.17 Beplanting

De bepalingen over vaste beplanting op graven zijn opgenomen, omdat zij direct betrekking hebben op de fysieke inrichting van de begraafplaats. Het gaat hierbij om eisen aan de hoogte en omvang van planten op graven. Tijdelijke of incidentele aspecten, zoals beplanting op of rond een strooiveld, zijn niet overgenomen. De opgenomen regels dragen bij aan een ordentelijke en beheerbare inrichting van de begraafplaats.

 

Hoofdstuk 6: Toezicht, straf-, overgangs- en slotbepalingen

 

Toelichting per artikel

 

Artikel 6.2 Betreden woningen, gebouwen en terreinen

Dit artikel is overgenomen uit artikel 6:3 van APV en artikel 28 van de Verordening op het gebruik van het openbaar vaarwater in de gemeente Woerden 2011. Het vormt de juridische basis voor het bevoegd gezag om, met inachtneming van de Algemene wet op het binnentreden, woningen, gebouwen of terreinen te betreden ter uitvoering van toezicht en handhaving binnen de fysieke leefomgeving. Door deze bepalingen op te nemen in de VFL ontstaat een eenduidig kader voor handhavingstaken die voortvloeien uit de regels in het omgevingsplan. De regeling waarborgt dat bij het uitoefenen van toezicht en het uitvoeren van controles op de wettelijke vereisten voor zorgvuldigheid en rechtsbescherming worden gevolgd, in lijn met artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht en de Omgevingswet.

 

Artikel 6.4 Intrekken oude regelingen

Met dit artikel worden de regelingen die uit de verschillende verordeningen worden overgenomen in de VFL, ingetrokken.

Naar boven