Gemeenteblad van Boekel
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Boekel | Gemeenteblad 2025, 426845 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Boekel | Gemeenteblad 2025, 426845 | beleidsregel |
Beleidsregel inkomensondersteuning Participatiewet 2025 gemeente Boekel
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boekel;
overwegende dat het gewenst is om een beleidsregel vast te stellen over de verlening van bijzondere bijstand, individuele inkomenstoeslag en tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek;
gelet op de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht;
vast te stellen de Beleidsregel inkomensondersteuning Participatiewet 2025 gemeente Boekel
Artikel 6a – Inkomen van zelfstandigen
Als toepassing van lid 2 en 3 leidt tot een lager inkomen dan op basis van de door de Belastingdienst opgelegde Voorlopige Aanslag over het jaar waarin de aanvraag wordt gedaan wordt het bruto-inkomen bedoeld in lid 2 en de overige bruto-inkomsten als bedoeld in artikel 3 niet verminderd met het netteringspercentage, maar met het bedrag van de opgelegde Voorlopige Aanslag IB/PVV en premie Zvw.
Artikel 6b – Inkomen van parttime ondernemer
In afwijking van artikel 44 van de wet wordt bijzondere bijstand verstrekt als de aanvraag binnen drie maanden na het ontstaan van de kosten wordt ingediend. Dit is het moment waarop de betalingsverplichting ontstaat. Er kan tot maximaal drie maanden met terugwerkende kracht bijzondere bijstand of individuele inkomenstoeslag worden verstrekt vanaf de datum van melding of aanvraag.
Artikel 12 – Toekenningsperiode
Periodieke bijzondere bijstand wordt vanaf de ingangsdatum tot (maximaal) het einde van de draagkrachtperiode toegekend. In afwijking hiervan kan bijzondere bijstand voor een langere periode, waaronder voor onbepaalde tijd, worden toegekend als de aard van de kosten en de situatie van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.
Artikel 14 – Collectieve zorgverzekering
Bijzondere bijstand volgens artikel 35 lid 3 van de wet kan worden verleend aan inwoners van Boekel met een minimuminkomen voor deelname aan de collectieve aanvullende zorgverzekering bij CZ of VGZ. Deelnemers hebben zolang zij deelnemen aan de collectieve zorgverzekering recht op een gemeentelijke bijdrage. De pakketten zijn:
Artikel 18a – Alleenverdienersproblematiek
Inwoners die al eerder van de gemeente een tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek hebben ontvangen, waarvoor de individuele omstandigheden niet gewijzigd zijn ten opzichte van de situatie ten tijde van het uitkeren van aanvullende individuele bijstand vanuit de fase van het handelingsperspectief, krijgen ook ambtshalve een tegemoetkoming alleenverdienersproblematiek toegekend.
In afwijking van lid 1 kan ook bijzondere bijstand voor levensonderhoud worden verstrekt aan een 18, 19 of 20-jarige die in een inrichting verblijft als de jongere geen of onvoldoende beroep kan doen op de ouders voor de kosten van het levensonderhoud. De hoogte van de bijzondere bijstand is dan 95% van de norm bedoeld in artikel 24 van de wet.
Artikel 22 – Toeslag voormalig alleenstaand ouders (garantietoeslag)
De hoogte van de maandelijkse garantietoeslag is het verschil tussen a. de som van het maandelijkse bedrag aan recht op kinderbijslag, kindgebondenbudget en kinderalimentatie over de laatste volledige kalendermaand voor het bereiken van de 18-jarige leeftijd en b. het inkomen van het betreffende kind.
Artikel 23 – Overbruggingsuitkering
Als bij de verrekening van een voorschot op een uitkering levensonderhoud op grond van de wet de aanvrager niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien door beperkte liquide middelen, kan een eenmalige overbruggingsuitkering worden verstrekt. Hiervan is sprake als de liquide middelen minder bedragen dan een maand van de bijstandsnorm.
Artikel 24 – Medische-, paramedische- en zorgkosten
In afwijking van lid 1 kan bijzondere bijstand worden verstrekt ter hoogte van de vergoeding vanuit de collectieve aanvullende zorgverzekering voor minima, als en zolang de belanghebbende niet deelneemt aan deze verzekering en hem dit, naar het oordeel van het college, niet te verwijten valt. Dan wordt uitgegaan van de laagste vergoeding vanuit het pakket ‘Gemeente Extra’, dan wel ‘Gemeentepakket compleet’.
Bijstand kan worden verstrekt voor de aanschaf van een babyuitzet als de belanghebbende niet over voldoende middelen beschikt. Onverminderd het gestelde in artikel 8 van deze beleidsregels bestaat alleen recht op bijzondere bijstand als de liquide middelen minder dan 25% van het bescheiden vermogen bedragen.
Artikel 30 – Doorbetaling onvermijdbare woonlasten bij opname inrichting
Het gaat om de onontkoombare kosten voor het aanhouden van de woning of onzelfstandige woonruimte voor maximaal 6 maanden, vanaf de datum dat de bijstandsnorm volgens artikel 23 van de wet wordt toegepast. Deze periode kan, gelet op de individuele omstandigheden en mogelijkheden van belanghebbende, nogmaals met maximaal 6 maanden worden verlengd.
Artikel 31 – Verhuis/opknapkosten en stofferingskosten
De hoogte van de bijzondere bijstand voor verhuiskosten wordt afhankelijk van de individuele omstandigheden en mogelijkheden van de aanvrager bepaald. Bij verhuizing door een verhuisbedrijf moeten minimaal 2 offertes worden aangeleverd. De bijstand wordt vastgesteld op het bedrag van de laagste offerte.
Artikel 32 – Inrichtingskosten/huisraad
De reserveringstermijn start vanaf het moment dat voorzienbaar was dat de aanschaf of vervanging van het duurzaam gebruiksgoed moest plaatsvinden. De reserveringsruimte is 5% van het inkomen tot 120% van de bijstandsnorm en 25% van het meerdere inkomen. De berekende reserveringsruimte wordt bij de bepaling van de hoogte van de noodzakelijke kosten volledig in mindering gebracht.
Als de belanghebbende tijdens de reserveringstermijn een uitkering van de gemeente ontving en er daarnaast sprake was van verzwegen inkomsten, die al dan niet naderhand zijn teruggevorderd, worden deze inkomsten naast de over die periode ontvangen bijstandsuitkering aangemerkt als inkomen voor de bepaling van reserveringsruimte, tenzij de verzwegen inkomsten ten tijde van de aanvraag ouder dan 3 jaar zijn.
Na een periode van 36 maanden aaneengesloten aflossing volgens de opgelegde aflossingsverplichting, waarbij ook de onder lid 9 genoemde periode meetelt, wordt ambtshalve het restant van de dan aanwezige renteloze geldlening voor de inrichtingskosten/huisraad kwijtgescholden, tenzij in het toekenningsbesluit anders is bepaald.
Artikel 34 – Woonkostentoeslag
Bij een situatie volgens lid 2 sub a kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor zover en zo lang belanghebbende geen huurtoeslag krijgt en daarvan geen verwijt gemaakt kan worden. Hiervan is in ieder geval sprake bij een statushouder jonger dan 23 jaar die in het kader van de taakstelling gehuisvest is in een huurwoning waarvoor hij vanwege een te hoge huur geen huurtoeslag ontvangt.
Lid 9 geldt ook bij een koopwoning als de rekenhuur hoger is dan de maximale huurprijs en verkoop van de woning gevergd kan worden. Artikel 7, lid 6 is daarbij van toepassing. Zolang de woning nog niet verkocht is of (verder) bezwaard is of kan worden bestaat er recht op woonkostentoeslag, tenzij dit de inwoner te verwijten is.
De woonkostentoeslag kan worden verlengd op basis van de individuele situatie en mogelijkheden van belanghebbende. Daarbij wordt beoordeeld of belanghebbende in voldoende mate de aan de woonkostentoeslag verbonden verplichting is nagekomen. De verlengde woonkostentoeslag kan per periode van maximaal 12 maanden worden toegekend en wordt (steeds) na afloop ambtshalve beoordeeld.
Bijzondere bijstand voor reiskosten is mogelijk in de volgende situaties:
bezoek aan een in detentie of inrichting verblijvende partner en/of minderjarige kinderen, als zij voor de detentie of verblijf in inrichting op het adres van de belanghebbende woonden en het verblijf langer dan 1 maand duurt. De reiskosten voor de eerste maand komen niet voor vergoeding in aanmerking. De frequentie wordt op basis van noodzaak individueel bepaald;
Artikel 37 – Bepalingen individuele inkomenstoeslag
Uitzicht op inkomensverbetering, volgens artikel 36 van de wet, wordt niet aanwezig geacht als:
een werkende voldoet aan de vereisten van een langdurig laag inkomen en door in de persoon gelegen factoren niet in staat wordt geacht door urenuitbreiding of (aanvullende) werkzaamheden elders het inkomen voor langere tijd te verhogen tot boven de inkomensgrens. Dit uitzicht op inkomensverbetering moet zich binnen 12 maanden kunnen voordoen.
Er is sprake van een langdurig laag inkomen als het gemiddelde totale inkomen gedurende de referteperiode niet hoger is dan 120% van de bijstandsnorm ten tijde van de aanvraag. Het college kan omwille van de uitvoerbaarheid van de regeling ook gebruik maken van brutobedragen bij de bepaling van het inkomen en de bijstandsnorm.
Bij gehuwden moeten beiden voldoen aan de voorwaarden. Bij een niet-rechthebbende partner volgens artikel 11 of 13 van de wet kan de rechthebbende partner recht hebben op een individuele inkomenstoeslag als alleenstaande (ouder). De middelen van de niet-rechthebbende partner worden bij de beoordeling betrokken.
Artikel 38 – Indexering bedragen
De in deze beleidsregel genoemde bedragen in artikelen 24 lid 8, 26 lid 2, 31 lid 4 en 36 lid 2, en de bedragen gebaseerd op tweedehands prijzen in bijlage A, worden (jaarlijks) geïndexeerd volgens de “consumentenprijsindex alle huishoudens” van het Centraal bureau voor de Statistiek, met als basisjaar 2025.
Artikel 39 – Hardheidsclausule
Het college kan, onverminderd artikel 18 lid 1 van de wet, artikelen van de beleidsregel buiten toepassing laten, of daarvan afwijken voor zover toepassing leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Aldus besloten door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boekel op 30 september 2025
De secretaris,
J.M. Marcic
De burgemeester,
C.J.M. van den Elsen
Toelichting beleidsregel inkomensondersteuning Participatiewet 2025 gemeente Boekel
Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de door de Rijksoverheid vastgestelde Participatiewet. De bijstandsverlening op grond van de Participatiewet kent twee soorten van bijstandsverlening:
Onder bijzondere bijstand wordt verstaan de bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 1 van de Participatiewet. Dit artikel bepaalt dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover:
Voor verlening van bijzondere bijstand is het geen vereiste dat men algemene bijstand ontvangt. Ook degene die uit een andere bron beschikt over een inkomen dat niet toereikend is, kan een beroep op bijzondere bijstand doen. Voor het recht op bijzondere bijstand geldt wel dat belanghebbende moet voldoen aan de algemene voorwaarden. De algemene voorwaarden zijn opgenomen in artikel 11 tot en met artikel 16 van de Participatiewet. Deze artikelen gaan over de kring van rechthebbenden, de onderhoudsplicht van ouders, de uitsluiting van het recht, niet noodzakelijke kosten en voorliggende voorziening.
In beginsel wordt de noodzaak voor bijzondere bijstand individueel vastgesteld. Anderzijds is er wel behoefte aan kaders. Beleidsregels zijn voorschriften waaraan het college gebonden is. Dit biedt inwoners die een beroep op een inkomensondersteunende regeling bij de gemeente doen rechtszekerheid. Daarnaast helpen beleidsregels om op een eenduidige wijze om te gaan met gelijke gevallen. Het verkleint daarmee het risico op rechtsongelijkheid. Beleid behoort op grond van behoorlijk bestuur transparant, duidelijk, consistent en voorspelbaar te zijn.
Twee soorten bijzondere bijstandsregelingen
Binnen de bijzondere bijstand bestaan er twee soorten regelingen: de ‘normale’ bijzondere bijstand waar wordt gekeken naar de mate waarin aanvragers zelf een deel van de kosten kunnen betalen (ook wel ‘draagkrachtregeling’ genoemd).
Tot een bepaalde inkomensgrens, die in Boekel op 120% is gesteld kunnen de noodzakelijke kosten niet van het inkomen betaald worden. Boven die inkomensgrens wordt een deel van het inkomen in aanmerking genomen als draagkracht. Draagkracht is dat deel van het inkomen waarmee de inwoner zelf kan voorzien in de noodzakelijke kosten.
Een andere vorm van bijstand zijn zogenaamde ‘valbijl-regelingen’. Op die regeling is wel of geen recht. Bij de ‘normale’ bijzondere bijstand kan er ook nog gedeeltelijk recht bestaan (door draagkracht). Die mogelijkheid bestaat niet bij ‘valbijl-regelingen’.
Alle bijzondere bijstand is een draagkrachtregeling, tenzij in de beleidsregel anders is bepaald. De valbijlregeling is beperkt tot:
Bij het opstellen van de beleidsregel zijn de volgende 8 uitgangspunten gehanteerd:
Respecteren van wettelijk gegeven kaders
Het college blijft binnen de grenzen van de Participatiewet en de daarmee samenhangende wetgeving en jurisprudentie. Dit geldt ook ten aanzien van het gegeven verbod op het bedrijven van inkomenspolitiek. Uitgangspunten die door de wetgever en jurisprudentie ten aanzien van kosten die behoren tot algemene bestaanskosten worden daarbij gerespecteerd.
Begunstigend buitenwettelijk* beleid verankeren we in beleid
Als het college, gelet op het belang van kwetsbare inwoners en het doel en missie van de gemeente binnen het sociaal domein, begunstigend buitenwettelijk* wil handelen wordt dit vastgelegd in de beleidsregel. Dit wordt alleen gedaan als het past binnen het doel van de Participatiewet.
* Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘tegenwettelijk beleid’.
De beleidsregel ondersteunt de vermindering van de armoedeval
Het college wil een actieve bijdrage leveren aan het verkleinen van de zogenaamde ‘armoedeval’. Omdat werken moet lonen wordt bij de berekening van het inkomen rekening gehouden met onvermijdbare kosten die werkenden moeten maken. Maar ook met het gemis aan inkomensondersteunende regelingen van de overheid door een hoger inkomen. Daarmee hoopt het college de zogenaamde ‘werkende armen’ beter te bereiken. Uit o.a. een onderzoek van de SER (‘Werken zonder armoede’, 2021) blijkt dat gemeentelijke inkomensondersteunende regelingen werkende armen moeilijk bereiken.
Er is meer oog voor het besteedbaar inkomen
Naast een actieve rol op het verminderen van de armoedeval wordt ook ingezet op het nadrukkelijker kijken naar de leefwereld van de inwoner. Een hoog inkomen wil niet automatisch een hoog besteedbaar inkomen opleveren. Door het mislopen van inkomensondersteunende regelingen of het hebben van schulden kan onderaan de streep het inkomen beneden het sociaal minimum duiken. In die gevallen moet ook recht bestaan op inkomensondersteunende maatregelen.
Zoveel als mogelijk administratieve lasten verlichten
Het college wil de administratieve lasten voor inwoners en uitvoering zo laag mogelijk houden. Daarbij wordt als uitgangspunt genomen dat ‘standaardregelingen’ zo eenvoudig mogelijk moeten worden uitgevoerd met zo min mogelijk uitvoeringskosten. Daarnaast vraagt de gemeente alleen datgene uit dat ook echt noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand. Als op basis van ons bekende of raadpleegbare gegevens voorkomen kan worden dat inwoners bij hun aanvraag stukken moeten aanleveren heeft dat de voorkeur.
Actief het gebruik van minimaregelingen vergroten
In het kader van bestaanszekerheid heeft de overheid, waaronder de gemeente, de opdracht om kwetsbare inwoners te ondersteunen. We willen niet-gebruik van minimaregelingen verkleinen.
Daarnaast is de regering met het Wetsvoorstel proactieve dienstverlening Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid ervoor om te zorgen dat gemeenten pro-actiever inwoners laagdrempelig in aanmerking kunnen laten komen voor minimaregelingen. In een brief van 12 september 2024 aan de TK [TK 34352 – 317] geeft de staatssecretaris aan: “Gemeenten hebben beleidsvrijheid voor wat betreft het ambtshalve toekennen van bepaalde (aanvullende) inkomensondersteunende regelingen, waaronder gemeentelijke minimaregelingen.” Daarbij kan de gemeente door middel van het ambtshalve verstrekken of met behulp van de ‘negatieve optie’ een actieve rol hebben in het bieden van bestaanszekerheid van kwetsbare inwoners. Waar mogelijk wordt daarom ambtshalve, dan wel door middel van de ‘negatieve optie’, aan inwoners proactief de minimaregeling toegekend waar recht op is.
Bij twijfel besluiten we ten voordele van de inwoner
We hanteren het uitgangspunt dat wanneer er op casusniveau in juridische zin twee of meer verschillende besluiten te nemen zijn we altijd het besluit nemen dat het gunstigste is voor de inwoner. Vaak zijn in de uitvoering meerdere oplossingen voor een vraagstuk juridisch mogelijk. Omwille van de rechtszekerheid wordt verankerd dat wanneer een dergelijke situatie zich voordoet we altijd de inwoner het voordeel geven. Per definitie is de inwoner ten opzichte van de overheid de zwakkere partij. Dit uitgangspunt biedt de uitvoerder ook de mogelijkheid om lef te tonen wanneer met creativiteit een alternatieve oplossing geboden kan worden die meer recht doet aan de wens/behoefte van de inwoner.
Daar waar geen toelichting is gegeven wordt het artikel en/of lid voldoende duidelijk geacht.
Artikel 2 – Algemene bepalingen
Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid om een drempelbedrag te hanteren (lid 1). Wel wordt in artikel 11 lid 2 de mogelijkheid geboden om relatief lage bedragen die voor bijzondere bijstand in aanmerking komen ‘op te sparen’ en aan het eind van het jaar alsnog in te dienen.
Daarnaast is in lid 3 het eerder genoemde uitgangspunt ‘bij twijfel besluiten we ten voordele van de inwoner’ verankerd in de beleidsregel.
Tenslotte is ook in de beleidsregels verankerd dat we ons conformeren aan de gestelde wettelijke grenzen.
In lid 1 is een nadrukkelijke opdracht gegeven aan de uitvoerders om actief te kijken naar mogelijkheden van bijzondere bijstand of individuele inkomenstoeslag bij een aanvraag levensonderhoud zonder onnodige drempels bij de inwoner op te hoeven werpen.
In dit artikel is uitgangspunt 7 ‘actief het gebruik van minimaregelingen vergroten’ verankerd. Dit gebeurt door de introductie van de ‘negatieve optie’ in lid 2. De ‘negatieve optie’ is een werkwijze waarbij degene die recht heeft op de regeling wordt aangeschreven met de mededeling dat het voornemen bestaat een inkomensvoorziening toe te kennen. Als de persoon in kwestie dit niet wil moet hij in verzet komen. Met andere woorden: wie zwijgt stemt toe. Ten opzichte van ambtshalve verstrekking heeft de negatieve optie als voordeel dat een wilsuiting verkregen wordt. In deze beleidsregel is daarom bepaald dat die verkregen wilsuiting gelijkgesteld wordt met een ‘aanvraag’.
Bij ambtshalve verstrekkingen en verstrekkingen door middel van de negatieve optie is het cruciaal dat de inwoner op voorhand weet dat hij niet bang hoeft te zijn dat hij het geld moet terugbetalen. De gemeente heeft immers door middel van beschikbare data zelf al vastgesteld dat de inwoner voldoet aan de voorwaarden. Een fout door de gemeente bij het samenstellen van bestanden moet niet leiden tot terugvorderingen bij toch al kwetsbare inwoners.
Tenslotte is in lid 4 expliciet bepaald dat bij aanvragen bijzondere bijstand van personen die algemene bijstand ontvangen in beginsel geen bankafschriften worden opgevraagd. Daaronder vallen ook gepensioneerden die een AIO-uitkering van de SVB ontvangen. Alleen in het geval van een afwijkende vermogensgrens kan het nodig zijn om bankafschriften op te vragen. Omdat de belanghebbende een lopende uitkering voor algemene bestaanskosten ontvangt is er immers sprake van een draagkrachtloos inkomen en vermogen (zie ook artikel 8 lid 5).
Het beoordelen van het recht op individuele bijzondere bijstand is geen sinecure. Omwille van eenduidigheid in de uitvoering worden enkele kaders meegegeven die uitvoerders kunnen helpen bij het beoordelen van aanvragen voor kostensoorten waarvan niet in de beleidsregels is bepaald dat daarvoor bijzondere bijstand kan worden toegekend.
Niet alle situaties zijn op voorhand vast te leggen in beleidsregels. Er zijn daarbij drie situaties aangegeven waarbij in elk geval bijzondere bijstand mogelijk is:
Het gaat hierbij om de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 van de wet. Het gaat hier dus niet om inwoners die op grond van artikel 11 t/m 15 van de wet geen recht op bijstand hebben; in die situaties is een inhoudelijke beoordeling artikel 35 van de wet namelijk niet mogelijk. In die gevallen kan artikel 16 van de wet soms uitkomst bieden. Zie hiervoor artikel 5 van de beleidsregel.
Artikel 5 – Zeer dringende redenen
Op grond van artikel 16 van de wet kan op grond van zeer dringende redenen bijstand worden verstrekt aan een inwoner die op grond van artikel 11 t/m 15 van de wet geen recht op bijstand heeft (ECLI:NL:CRVB:2021:942). Op grond van constante jurisprudentie moet het gaan om een levensbedreigende situatie of een dreiging van een ernstige blijvende handicap. Daarnaast kan er sprake zijn van een zeer dringende redenen als het niet-verlenen van bijstand ernstige gevolgen voor de inwoner heeft, met name voor diens gezondheid. Het moet gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is (ECLI:NL:CRVB:2023:985).
In dergelijke situaties zou het niet passen om de volledige vermogensvrijlating van artikel 34 lid 3 van de wet te hanteren. Daarom wordt in dit artikel expliciet bepaald dat bij de verlening van bijzondere bijstand op grond van zeer dringende redenen een lagere vermogensgrens wordt gehanteerd. Daarnaast wordt bij de bepaling van draagkracht om de kosten te kunnen betalen, in afwijking met de hoofdregel (artikel 8 lid 7), wel rekening gehouden met de kostendelersnorm (artikel 22a van de wet). Hiermee wordt invulling gegeven aan de eigen verantwoordelijkheid van een inwoner om met eigen middelen een noodsituatie op te lossen en daarmee nadrukkelijk het vangnetkarakter van de bijstand te onderstrepen.
Omwille van eenduidigheid in de uitvoering is expliciet bepaald hoe moet worden omgegaan met de vaststelling van het inkomen. Mede gelet op het uitgangspunt dat werken mag lonen worden een aantal componenten zoals een eindejaarsuitkering vrijgelaten. Daarnaast worden ook een aantal componenten uitgezonderd om de uitvoerbaarheid te vergroten. Ook is in jurisprudentie (waaronder ECLI:NL:CRVB:2024:1249) rondom ‘redelijkerwijs kunnen beschikken’ verankerd.
Ook zijn bepaalde onderdelen van de bestaande uitvoering nu juridisch correct vastgelegd. Ook is een bepaling toegevoegd dat regelt dat een student die geen aanvullende beurs heeft tot het bedrag van de aanvullende beurs een bijdrage van zijn ouder(s) kan ontvangen zonder dat dit consequenties heeft voor het in aanmerking te nemen inkomen.
Anders zou een student zonder aanvullende beurs benadeeld worden ten opzichte van de student met aanvullende beurs. Daardoor zou rechtsongelijkheid ontstaan. Tenslotte zijn een tweetal bepalingen opgenomen die een einde maken aan onduidelijkheid in de uitvoering (lid 3 en 4).
Artikel 6a en 6b – Inkomen van zelfstandigen en parttime ondernemer
Mede op basis van de Handreiking Minimaregelingen en zelfstandigen van Stimulansz (december 2024) zijn aparte bepalingen opgenomen ten aanzien van inwoners die als (parttime) ondernemer in hun levensonderhoud voorzien. Omdat de inkomensvaststelling van deze groep technisch anders plaatsvindt zijn aparte artikelen opgenomen. Daarnaast biedt het de uitvoering beter handvatten, zodat we met die duidelijkheid ook onduidelijkheid over het recht op inkomensondersteunende regelingen voor zelfstandigen mogelijk weg kunnen nemen. Daarmee geven we invulling aan uitgangspunt 4 in dit geval het beter bereiken van werkende armen (vermindering armoedeval).
Omwille van de eenduidigheid in de uitvoering zijn bepalingen opgenomen t.a.v. de vermogensvaststelling. Voor de groep (parttime) ondernemers zijn, vanwege het benodigde vermogen in de onderneming, afwijkende regels opgenomen.
Ten aanzien van de vermogensvaststelling van co-ouders wordt voor de bepaling van het begrip co-ouder aansluiting gezocht bij de regels die de Belastingdienst hanteert.
Er is volgens de Belastingdienst sprake van co-ouderschap in de volgende gevallen:
Ook een andere verdeling is mogelijk; het kind moet minimaal 156 dagen per kalenderjaar bij elke ouder zijn. Er moet bij bovenstaande criteria sprake zijn van een regelmatig en vast patroon. Ook is de feitelijke situatie leidend. Het is niet van doorslaggevend belang welke ouder de kinderbijslag ontvangt.
Het is aan het college te bepalen hoe zij invulling willen geven aan de bevoegdheid die op grond van artikel 35 van de wet wordt gegeven. De inkomensgrens werkt bij bepaalde regelingen als ‘valbijl-constructie’. Ligt het in aanmerking te nemen inkomen boven die grens? Dan is er geen recht op de regeling. De categoriale bijzondere bijstand en individuele inkomenstoeslag zijn regelingen die met een valbijl-constructie werken.
Dit geldt echter niet voor de individuele bijzondere bijstand. Daarbij bepaalt het college in hoeverre die kosten betaald zouden moeten worden van de bijstand, het inkomen boven bijstandsniveau, de individuele inkomenstoeslag en het vermogen.
In deze beleidsregels zijn de bepalingen opgenomen zodat onduidelijkheid in de uitvoering wordt weggenomen.
Door jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2006:AV8374 en ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115) zijn eveneens een tweetal bepalingen opgenomen t.a.v. gevolgen van een WSNP-traject en beslaglegging op inkomen voor de vaststelling van de draagkracht. Omdat een MSNP-traject voorliggend is op een WSNP-traject is het niet consistent om bij een MSNP-traject geen rekening te houden met de afdracht aan de schuldeisers.
Gelet op de jurisprudentie daaromtrent (ECLI:NL:CRVB:2019:1304) is een MSNP-traject in de beleidsregels gelijk gesteld met een WSNP-traject. Dit is overeenkomstig de huidige uitvoeringspraktijk.
Omwille van de uitvoerbaarheid zijn een aantal situaties limitatief opgesomd waarbij er in ieder geval sprake is van een draagkrachtloos inkomen.
Beleidsmatig wordt het standpunt ingenomen dat de in lid 4 genoemde situaties een inkomen hebben op bijstandsniveau. Als een inwoner bijvoorbeeld een AOW-uitkering heeft en daarnaast een klein aanvullend pensioen wordt de AOW-uitkering geacht gelijk te zijn aan bijstandsniveau. Als het aanvullend pensioen minder is dan 20% van de betreffende bijstandsnorm die gehanteerd moet worden is er dus geen sprake van draagkracht.
Dit heeft voor de uitvoering als voordeel dat in die situaties geen draagkrachtberekening gemaakt hoeft te worden.
Daarnaast is vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling gebruik gemaakt van de bevoegdheid (zie ECLI:NL:CRVB:2021:1742) om de draagkrachtperiode (voor bepaalde groepen) langer dan 12 maanden te laten duren. Het gaat hierbij om groepen waarbij de kans dat het inkomen in de nabije toekomst zal stijgen minimaal zal zijn (gepensioneerden), dan wel waarbij geborgd is dat een inkomensstijging direct wordt opgemerkt (bijstandsgerechtigden).
Artikel 9 – Correctiefactoren inkomen
De regering heeft eerder gemeenten opgeroepen om een bijdrage te leveren aan het verminderen van de armoedeval door (bijvoorbeeld) rekening te houden met de eigen bijdrage die huishoudens moeten betalen voor kinderopvang. De armoedeval is het gevolg van een minder besteedbaar inkomen, ook al wordt er meer gewerkt. Volgens de regering is dit een onwenselijke situatie. Zie voor meer achtergronden de Verzamelbrief SZW van december 2011. In navolging van enkele andere gemeenten, zoals Nijmegen, wordt in deze beleidsregels getracht door middel van correctiefactoren beter aan te sluiten bij het feitelijk besteedbaar inkomen in plaats van het ontvangen inkomen. Zoals bekend worden (met name) werkende armen geconfronteerd met onvermijdbare noodzakelijke uitgaven die personen met een inkomen op bijstandsniveau niet hebben. Daarnaast krijgen ze niet altijd de volledige toeslagen van Belastingdienst Toeslagen die een persoon op bijstandsniveau wel krijgt.
Casus 1: Alleenstaande ouder heeft een uitkering lager dan de inkomensgrens en werkt niet.
Vraagt bijzondere bijstand aan voor kosten bewindvoering. De noodzakelijke kosten zijn € 182,91 per maand. Het besteedbare inkomen is:
Casus 2: Alleenstaande ouder die werkt
Alleenstaande ouder heeft inkomen uit werk van € 2.200,00 netto per maand. Ze moet gebruik maken van kinderopvang (uurtarief 12,00 per uur) en heeft ook reiskosten naar haar werkgever waarvoor ze geen reiskostenvergoeding ontvangt.
Vraagt bijzondere bijstand aan voor kosten bewindvoering. De noodzakelijke kosten zijn € 182,91 per maand. Zonder correctie is draagkracht: 2.200 min 1.614,54 is 585,46 x 30% = 175,63 per maand.
Het besteedbare inkomen is dan:
|
Bij: Huurtoeslag (huur is 670,00) |
|
Bovenstaand voorbeeld maakt pijnlijk duidelijk hoe de armoedeval uitvalt. Door te werken heeft de betreffende alleenstaande ouder een netto inkomen dat € 585,00 hoger is dan een alleenstaande ouder met een WW-uitkering. Echter onder aan de streep heeft de persoon met een WW-uitkering per saldo maandelijks € 7,37 meer te besteden. Werken lijkt in die situatie niet te lonen.
Door bij de bepaling van het inkomen rekening te houden met correctiefactoren (ter hoogte van € 417,12 per maand) wordt het in aanmerking te nemen inkomen voor de draagkrachtberekening € 1.782,80. De draagkracht is in dat geval € 50,48 per maand, zodat het netto besteedbaar inkomen wordt:
In plaats van een negatief effect van € 7,37 per maand wordt een positief effect van € 117,78 per maand bereikt. Hiermee wordt de armoedeval deels tenietgedaan.
Artikel 10 – Wijziging van draagkracht
Het uitgangspunt is dat een eenmaal vastgestelde draagkracht gedurende de looptijd van de draagkrachtperiode ongewijzigd blijft. Dit biedt zekerheid aan inwoners met een laag inkomen. Het draagt ook bij aan het beeld van een betrouwbare overheid. Uit onderzoek blijkt dat onduidelijkheid over het (toekomstige) recht van inkomensondersteuning ervoor zorgt dat inwoners met een laag inkomen regelingen vaak niet aanvragen. Door duidelijk te zijn over het toekomstige recht, ondanks een eventueel hoger inkomen in de betreffende draagkrachtperiode, wordt een bijdrage geleverd aan bestaanszekerheid. Daarnaast wordt ook een actieve bijdrage geleverd aan de armoedeval.
Alleen als de inkomenssituatie van de belanghebbende verslechterd kan ingegrepen worden in de vastgestelde draagkracht(periode). Wel wordt een nieuwe draagkrachtberekening gemaakt als de leefsituatie van de belanghebbende wijzigt (bijvoorbeeld bij het voeren van een gezamenlijke huishouding).
In artikel 44 van de Participatiewet is dwingend bepaald dat bijstandverlening met terugwerkende kracht niet is toegestaan. Een te rigide toepassing van dit artikel doet geen recht aan de situatie waarin de vaak kwetsbare inwoners verkeren als zij een aanvraag om bijzondere bijstand doen. Vaak wordt pas een aanvraag ingediend als de inwoner niet zelf de middelen elders weet te verkrijgen. Schaamte speelt daarbij ook een belangrijke rol. Bij het wetsvoorstel Participatiewet in Balans (TK 2023-2024, 36 582) wordt artikel 44 van de Participatiewet aangepast waarbij het mogelijk wordt om maximaal 3 maanden met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. In de huidige uitvoeringspraktijk wordt ook gewerkt met 3 maanden terugwerkende kracht. Voor alle duidelijkheid: terugwerkende kracht is ook mogelijk voor kosten die reeds voldaan zijn.
Als de betalingsverplichting ontstaat op 1 juli, dan kan nog tot uiterlijk 1 oktober een aanvraag worden ingediend (lees: een melding om bijstand indienen). Daarbij is het niet relevant of ten tijde van de aanvraag de kosten al voldaan zijn.
Om te voorkomen dat inwoners voor relatief lage bedragen verschillende aanvragen indienen is ook bepaald dat kleine bedragen kunnen worden opgespaard tot een maximum van € 100 op jaarbasis en aan het eind van het jaar (tot maximaal 1 april van het jaar erop) een aanvraag daarvoor kan worden ingediend. Deze werkwijze is verdedigbaar vanuit het voorkomen van onnodig hoge uitvoeringslasten.
Artikel 12 – Toekenningsperiode
In de huidige uitvoeringspraktijk is het gebruikelijk om een periodiek recht op bijzondere bijstand voor een periode van 1 jaar toe te kennen. Na dat jaar is de inwoner opnieuw aan zet om een nieuwe aanvraag in te dienen als de kosten zich nog steeds voordoen (en nog steeds noodzakelijk zijn). Dit gebeurt ook bij kosten waarbij vaak op voorhand duidelijk is dat de noodzaak ook na dat jaar zal blijven voortduren. Bijvoorbeeld bij kosten beschermingsbewind, mentorschap of dieetkosten. Voorgesteld wordt om in dergelijke situaties voor langere (of onbepaalde) tijd periodieke bijzondere bijstand toe te kennen. Dit voorkomt bij een deel van de aanvragers een jaarlijkse gang naar de gemeente om opnieuw aan te tonen dat de kosten zich nog steeds noodzakelijkerwijs voordoen. Dit is drempelverlagend en verlicht administratieve lasten van inwoners en de gemeente. Wel zal ambtelijk eens in de zoveel tijd beoordeeld moeten worden in hoeverre de kosten nog steeds noodzakelijk zijn, dan wel of draagkracht is gewijzigd.
Artikel 13 – Verstrekkingsvorm
Op grond van artikel 48 lid 1 van de Participatiewet is de hoofregel dat bijstand ‘om niet’ wordt verstrekt. Dit wordt expliciet herhaald in de beleidsregels. Bestaanszekerheid is immers ook het zoveel mogelijk vooraf duidelijkheid hebben of geld dat je van de overheid krijgt terugbetaald moet worden of niet. Daarop worden slechts een beperkt aantal uitzonderingen gemaakt waarbij de bijstand als geldlening wordt verstrekt. Daarbij geldt wel (zie CRvB 28-11-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2357) dat het verstrekken van de bijstand als een geldlening een discretionaire bevoegdheid is. Het college moet een belangenafweging maken alvorens hiervan gebruik te maken.
Aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen
Op grond van artikel 51 lid 1 Participatiewet kan de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen als lening, in de vorm van borgtocht of als bedrag om niet worden verstrekt. In beginsel is het uitgangspunt dat er geen bijstand mogelijk is voor duurzame gebruiksgoederen omdat inwoners daarvoor moeten reserveren, dan wel voor die kosten een geldlening (bij bijvoorbeeld de Kredietbank) kunnen afsluiten.
Als toch bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen is aangewezen wordt deze in beginsel als geldlening verstrekt. Het gaat daarbij om kosten genoemd in artikel 36 van deze beleidsregel.
Omdat het een bevoegdheid betreft dient bij besluiten op aanvragen voor noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen waarbij geconstateerd wordt dat reservering niet mogelijk was altijd op grond van het evenredigheidsbeginsel een individuele beoordeling plaats te vinden. Er kan niet rucksichtslos in alle gevallen voor duurzame gebruiksgoederen bijstand in de vorm van een geldlening worden verleend.
Er is één uitzonderingen op dit uitgangspunt:
De gemeente Boekel kent sinds jaar en dag een witgoedregeling waarbij personen die langdurig een laag inkomen hebben voor een viertal elektrische apparaten bijstand als bedrag om niet kunnen krijgen. Zie hiervoor verder artikel 33 van de beleidsregel.
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
Artikel 48 lid 2 sub b van de Participatiewet biedt de mogelijkheid om in geval de bijstandverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan de bijstand in afwijking van de hoofdregel als geldlening te verstrekken. Een dergelijke situatie kan zich voordoen als de weigering van de bijstand op grond van artikel 18 lid 2 van de Participatiewet belanghebbende dusdanig treft dat bijzondere bijstand toch aangewezen is. In dat geval kan toch bijstand worden verstrekt, maar in beginsel dan wel als (renteloze) geldlening.
Uitzicht op toekomstige middelen
In artikel 48 lid 2 sub a van de Participatiewet is bepaald dat als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien de te verstrekken bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt kan worden. Hierbij valt te denken aan het recht op een nog uit te ontvangen erfenis, loonnabetaling of dwangsom. Om hierbij willekeur te voorkomen is beleidsmatig de term ‘korte termijn’ beperkt tot een periode van maximaal 12 maanden. Als op voorhand duidelijk is dat middelen over 2 jaar te verwachten zijn kan dus geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om de bijstand als geldlening te verstrekken. Dit laat overigens onverlet dat het college, als achteraf over de betreffende periode middelen worden ontvangen, deze terug kan vorderen op grond van artikel 58 lid 2 sub f van de Participatiewet.
De verstrekkingsvorm geldlening is voorgeschreven in de beleidsregel
In een beperkt aantal gevallen wordt, naast de eerdergenoemde situaties, in de beleidsregel afgeweken van het uitgangspunt dat bijstand wordt verstrekt als bedrag om niet. Het gaat hierbij om een tweetal situaties:
§5 – Categoriale bijzonder bijstand en bijzondere bijstand op basis van groepskenmerken
Artikel 14 – Collectieve zorgverzekering
Gemeenten hebben op grond van artikel 35 lid 3 van de wet de mogelijkheid om categoriaal bijzondere bijstand te verstrekken als tegemoetkoming voor de kosten van de premie van de aanvullende zorgverzekering die de gemeente als collectieve zorgverzekering aanbiedt.
Dit is een zogenaamde ‘valbijlregeling’.
Al enige jaren biedt de gemeente Boekel een collectieve zorgverzekering aan via zorgverzekeraars CZ en VGZ. Aanmelding hiervoor loopt via www.gezondverzekerd.nl. Deelnemers krijgen maandelijks een bijdrage in de premie, waarvan de hoogte afhankelijk is van de ‘zwaarte’ van de aanvullende verzekering.
Met de aanvullende collectieve zorgverzekering wordt een (relatief) hoge dekking gegeven tegen een scherpe prijs. Door het verstrekken van een tegemoetkoming als categoriale bijzondere bijstand wordt de collectieve zorgverzekering een interessant aanbod voor minima. Dit zorgt er ook voor dat de deelnemer aan de collectieve zorgverzekering voor een vergoeding alleen naar de zorgverzekeraar hoeft te gaan. Door de collectieve zorgverzekering levert de uitsluitingsgrond van artikel 15 van de wet (Zvw is passende en toereikende voorliggende voorziening voor medische kosten) in beginsel geen problemen op bij inwoners met een smalle beurs. Zo zit er een goede vergoeding voor fysiotherapie, tandartskosten en een bril in het pakket. Waardoor begunstig buitenwettelijk* verstrekken van bijzondere bijstand bijna niet nodig is. Zie ook de toelichting bij artikel 25.
* Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘tegenwettelijk beleid’
Deelname aan de collectieve zorgverzekering is mogelijk bij een laag inkomen. Gelet op het belang voor minima om een goede aanvullende verzekering af te sluiten wordt de vermogenstoets geschrapt. Met name de vermogenstoets maakt de collectieve zorgverzekering in de uitvoering een lastige regeling. Dit heeft een drempelverlagend effect en bevordert administratieve lastenverlichting.
In het kader van rechtszekerheid wordt alleen per 1 januari van ieder jaar beëindigd, zodat de inwoner ook kan overstappen naar een andere passende aanvullende verzekering. Beëindiging van deelname vindt per 1 januari plaats als de deelnemer niet langer voldoet aan de inkomenseis. Dit kan veelal gecontroleerd worden zonder dat de deelnemer bewijsstukken hoeft aan te leveren. Bij handhaving van de vermogenstoets kan dat alleen gecontroleerd worden na opvraag van bewijsstukken.
Daarnaast wordt ook beëindigd bij overlijden en wanneer de inwoner verhuisd naar een andere gemeente. In deze twee gevallen is de dag na overlijden of de dag van de verhuizing de einddatum van de collectieve zorgverzekering.
Als de inwoner na verhuizing naar de andere gemeente niet kan deelnemen aan de collectieve zorgverzekering bij die gemeente (vanwege een te hoog inkomen of vanwege andere redenen, zoals het niet aanbieden van een collectieve zorgverzekering bij CZ of VGZ), dan kan de inwoner tot 1 januari van het volgende jaar blijven deelnemen aan de collectieve zorgverzekering.
§6 – Juridische en financiële kosten
Artikel 15 – Curatele, bewindvoering , budgetbeheer en mentorschap
Als een rechtbank een inwoner onder beschermingsbewind, curatele of mentorschap plaatst zijn de daaruit voortvloeiende kosten, te weten de beloning volgens de Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (Stcrt. 2014, 32149), noodzakelijk. Volgens constante jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2001:AJ9822) heeft het college hierin geen beoordelingsruimte. De noodzaak van de kosten staat vast en daarmee ook de verplichting om bijzondere bijstand daarvoor te verstrekken.
In lid 3 is bepaald dat ambtshalve jaarlijks een bedrag voor de bankkosten wordt verstrekt aan diegene die bijzondere bijstand voor beschermingsbewind ontvangt.
De noodzaak van de bankkosten staat vast; volgens de richtlijn van het Landelijk Kwaliteitsbureau CBM mag de professionele bewindvoerder per jaar één keer een bedrag per onderbewindgestelde in rekening brengen voor extra bankkosten. Gelet op beperking van administratieve lasten en bevordering bestaanszekerheid wordt dit geautomatiseerd verstrekt.
Voorgaande geldt niet voor bewindvoering op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen; voor de kosten van het salaris is geen bijzondere bijstand mogelijk. Het verstrekken van bijzondere bijstand voor die kosten zou de facto leiden tot bijzondere bijstand voor schulden, dat in beginsel niet mogelijk is (zie artikel 13 lid 1 sub g van de wet).
Daarnaast geldt het Besluit vergoeding bewindvoerder schuldsanering (Stb. 2013, 308) en (artikel 320 van) de Faillissementswet als voorliggende voorzieningen.
Op grond van constante jurisprudentie (zie ECLI:NL:CRVB:2010:BO4439) is geen bijzondere bijstand mogelijk voor de beloning van het beheren van een persoonsgebonden budget. Hiervan kan in twee situaties (zie lid 5) worden afgeweken.
Artikel 16 – Rechtsbijstand en griffierechten
Op grond van constante jurisprudentie komen de eigen bijdrage van rechtsbijstand en de daarmee samenhangende kosten van griffierecht bij gerechtelijke procedures voor bijzondere bijstand in aanmerking (zie ECLI:NL:CRVB:2021:2781). Er moet dan wel sprake zijn van een door de Raad voor de Rechtsbijstand afgegeven toevoeging.
In beginsel is er wanneer er geen toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand is afgegeven geen recht op bijzondere bijstand op grond van artikel 15 van de wet. Dit wordt bevestigd in constante jurisprudentie (zie o.a. ECLI:NL:CRVB:2023:565).
Lid 2 ziet dan ook op situaties waarbij geen advocaat nodig is voor de te volgen gerechtelijke procedure, maar wel griffierecht is verschuldigd.
Sinds een paar jaar is het niet meer nodig om een diagnosedocument van het Juridisch Loket te hebben voor een korting op de eigen bijdrage rechtsbijstand (zie . https://www.juridischloket.nl/hoe-we-werken/toevoeging-advocaat/#heb-ik-een-diagnosedocument-nodig-voor-korting-op-de-eigen-bijdrage). Daarom is geen bepaling over het diagnosedocument opgenomen.
Artikel 17 – Legeskosten vreemdelingen
Legeskosten zijn incidentele algemene bestaanskosten. Deze kosten dienen voldaan te worden uit het eigen inkomen (zie o.a. ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6083). Vreemdelingen dienen bij verlenging of aanvraag van hun verblijfstitel aan de IND legeskosten te betalen. De legeskosten zijn soms dusdanig hoog dat het voor sommige toegelaten vluchtelingen niet mogelijk is daarvoor te reserveren. Te denken valt aan situaties waarbij de vreemdelingen nog niet lang een inkomen op bijstandsniveau heeft omdat hij daaraan voorafgaand slechts een inkomen uit leefgeld van COA had. Ook kan het te maken hebben met samenloop van legeskosten van verschillende gezinsleden.
In lid 3 is bepaald dat de vergoeding voor legeskosten verminderd wordt met het bedrag waarmee een Nederlander geconfronteerd wordt bij de aanschaf van een identiteitsbewijs. Het vreemdelingendocument dat verkregen wordt door de betaling van de legeskosten is immers een identiteitsbewijs, zodat de vreemdelingen bij volledige vergoeding van de legeskosten een financieel voordeel zou hebben ten opzichte van een Nederlander. Om dit onderscheid weg te nemen is bepaald dat het bedrag voor de aanschaf van de identiteitskaart in mindering wordt gebracht op de legeskosten.
Artikel 18a – Alleenverdienersproblematiek
Vanaf 1 januari 2025 biedt artikel 78gg van de wet gemeenten de verplichting om huishoudens die vallen onder de alleenverdienersproblematiek te ondersteunen met een tegemoetkoming. Deze wettelijke verankering (Wet tijdelijke regeling alleenverdienersproblematiek, TK 2024/2025, 36 617) volgt op de bevoegdheid om op grond van het zogenaamde ‘handelingsperspectief’ bijzondere bijstand voor die doelgroep te verstrekken. De tegemoetkoming is geen bijstand en wordt vrijgelaten als middel (zie artikel 31 lid 2 sub w van de wet).
De hoogte van de tegemoetkoming is forfaitair vastgesteld (artikel 15ba van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ). Bij de bepaling van het inkomen wordt alleen uitgegaan van het inkomen van de belanghebbende, niet van andere medebewoners.
Omdat op onderdelen artikel 78gg van de wet voor meerdere uitleg vatbaar is adviseert de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) een aantal zaken beleidsmatig te verankeren in beleidsregels.
Het gaat daarbij om de wijze waarop wordt omgegaan met:
Gelet op de tijdelijke werking van artikel 78gg van de wet is bepaald dat dit artikel per 31 december 2028 vervalt. Tevens is in artikel 40 lid 2 van deze beleidsregels bepaald dat dit artikel, in afwijking van de hoofdregel, met terugwerkende kracht per 1 januari 2025 in werking treedt. Daarmee wordt een juridische grondslag gecreëerd voor de besluiten die genomen zijn vanaf 1 januari 2025 tot de bekendmaking van deze beleidsregels.
De totstandkoming van dit artikel is mede bepaald aan de hand van het ‘Format beleidsregels Alleenverdienersproblematiek, februari 2025’ van de VNG.
Artikel 13 lid 1 sub g van de wet verbiedt in beginsel de verlening van bijstand voor schulden. Alleen op grond van zeer dringende redenen kan daarop een uitzondering worden gemaakt (op grond van artikel 16 van de wet). Daarnaast is beleidsmatig verankerd dat het door de wetgever geïmpliceerde recht op bijstand voor schulden in de situatie dat ten tijde van het ontstaan van de schulden tot het moment van de aanvraag de belanghebbende niet beschikte over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Ook is bepaald dat in het geval van zeer dringende redenen schulden betaald kunnen worden met bijzondere bijstand in de vorm van leenbijstand (artikel 48 lid 2 onder d van de wet).
In de andere situatie, waarbij de schulden zijn ontstaan door onvoldoende middelen, wordt de bijstand om niet verstrekt, waarbij de hoogte van de te verlenen bijstand niet hoger kan zijn dan het verschil tussen de bijstandsnorm die voor de belanghebbende gold als hij recht op algemene bijstand had gehad over die periode en het feitelijk in aanmerking te nemen inkomen.
Artikel 20 – Belastingaanslag IB/PVV
In een aantal gevallen kan een inwoner die algemene bijstand op grond van de wet ontvangt geconfronteerd worden met een belastingaanslag voor inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Dit dient op grond van het gesteld in artikel 31 lid 3 van de wet gecompenseerd te worden vanuit algemene bijstand als en voor zover de belastingaanslag ervoor zorgt dat de belanghebbende over het betreffende tijdvak een inkomen heeft dat minder is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Een dergelijke verstrekking heeft echter een (onbedoeld) effect op het recht op toeslagen van de Belastingdienst.
Om deze problematiek te voorkomen is de uitvoeringspraktijk om de betreffende aanslag IB/PVV te verstrekken vanuit de bijzondere bijstand. Hiermee worden terugvorderingen van teveel ontvangen huur-, zorg-, kinderopvangtoeslag of kindgebondenbudget voorkomen.
Jongeren van 18 tot 21 jaar kunnen recht hebben op algemene bijstand, maar hebben in principe geen recht op bijzondere bijstand. Dit laatste volgt direct uit de onderhoudsplicht die ouders hebben voor hun kinderen tot 21 jaar op grond van het Burgerlijk Wetboek (Titel 17, Boek 1).
Dit zorgt ook voor een (fors) lagere bijstandsnorm voor algemene bestaanskosten voor 18 tot 21-jarige jongeren (€ 332,17 per maand, bedrag per 1 januari 2025).
In beperkte uitzonderingssituaties kan het toch noodzakelijk zijn dat bijzondere bijstand voor algemene bestaanskosten wordt verstrekt. Artikel 12 van de wet geeft aan dat er alleen recht op bijzondere bijstand voor jongeren tot 21 kan bestaan als geen beroep op ouders gedaan kan worden vanwege onvoldoende middelen van de ouders of dat de jongere redelijkerwijs zijn onderhoudsplicht naar zijn ouder(s) niet te gelde kan maken.
Deze bepaling zal in beginsel alleen nodig zijn wanneer een jongere niet bij zijn ouders inwoont. Dit is bij uitstek maatwerk. Wel worden enkele situaties opgenomen in de beleidsregels waarbij zonder meer sprake is van een dergelijke situatie. Dit is nadrukkelijk geen limitatieve opsomming; meer situaties zijn denkbaar waarbij bijzondere bijstand aangewezen is.
Voor de hoogte van de bijstand wordt gekozen voor een forfaitair bedrag, waarbij wordt aangevuld tot de norm die een persoon van 21 jaar of ouder zou krijgen. Dit geldt ook voor jongeren die geen beroep op hun ouders kunnen doen en zijn opgenomen in een inrichting. Daarvoor wordt aangesloten bij de zak- en kleedgeldnorm zoals die zou gelden voor een persoon van 21 jaar. De kosten levensonderhoud zijn namelijk voor die groep niet anders dan voor jongeren tot 21 jaar. Een 18-jarige betaalt hetzelfde bedrag voor een bloemkool als een 21-jarige.
Met de komst van de Participatiewet in Balans (TK 2024, 36 582) vervalt artikel 12 van de wet en daarmee de grondslag voor dit artikel in de beleidsregels. Daarom is in lid 7 bepaald dat artikel 21 van de beleidsregels vervalt met de inwerkingtreding van de Participatiewet in Balans.
Artikel 22 – Toeslag voormalig alleenstaand ouders (garantietoeslag)
Alleenstaande ouders van wie het laatste ten laste komende kind de leeftijd van 18 jaar bereikt worden soms geconfronteerd met een inkomensachteruitgang. Dit komt door het vervallen van de kinderbijslag en kindgebondenbudget. Vaak ontvangt het betreffende kind vanaf die datum een eigen inkomen uit werk, studiefinanciering of uitkering. Dan hoeft het vervallen van het recht op kinderbijslag en kindgebondenbudget niet te leiden tot een problematisch minder besteedbaar inkomen voor dat huishouden. Soms is de inkomensachteruitgang wel problematisch omdat de alleenstaande ouder een inkomen op bijstandsniveau heeft en het betreffende kind een laag inkomen heeft. In die gevallen wordt een zogenaamde ‘garantietoeslag’ verstrekt voor de duur van maximaal 6 maanden. De alleenstaande ouder ontvangt bijzondere bijstand om het verlies van kinderbijslag en kindgebondenbudget te compenseren.
Dit wordt in tijd beperkt om de alleenstaande ouder de kans te geven om het uitgavepatroon op de lagere inkomsten aan te passen. Aanvullend kan de gemeente vanuit schuldhulpverlening budgettraining of -begeleiding aanbieden om schulden te voorkomen. Het streven is om in de toekomst meer proactief te anticiperen op life-events die inwoners aan kunnen zien komen, zodat op voorhand al de inwoner kan worden voorbereid op de toekomstige financiële situatie.
Artikel 23 – Overbruggingsuitkering
Tussen de ingangsdatum van een algemene bijstandsuitkering en de eerste betaling kan door de afhandeltermijn van die aanvraag lange tijd zitten. Mede daarom heeft de wetgever bepaald dat binnen een termijn van 4 weken na de aanvraag de gemeente een bedrag gelijk aan 90% van de bijstandsnorm als voorschot aan de aanvrager moet uitbetalen.
Het voorschot heeft het karakter van een renteloze geldlening en wordt bij de eerstvolgende reguliere betaling in één keer verrekend met de uitkering (zie artikel 52 van de wet).
Dit kan in sommige situaties tot onoverkomelijke financiële problemen leiden vanwege het ontbreken van een financiële buffer. Daarom kan in dergelijke situaties eenmalig een overbruggingsuitkering worden toegekend als bijstand om niet.
Omwille van de rechtszekerheid van de inwoner en ter voorkoming van hoge uitvoeringslasten is bepaald dat eventueel naderhand verkregen middelen over die periode niet leiden tot herziening of intrekking van de overbruggingsuitkering.
Artikel 24 – Medische-, paramedische- en zorgkosten
In de wet is bepaald dat er geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die vallen onder het werkingsgebied van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo).
Kosten die binnen de Zvw of Wmo om andere dan uitsluitend budgettaire overwegingen niet (langer) worden vergoed mogen niet vanuit bijzondere bijstand worden vergoed. De bijzondere bijstand mag immers het beleidsmatige doel van de betreffende voorliggende voorziening niet doorkruizen. Dit is bepaald in artikel 15 van de wet. Zo is het bijvoorbeeld niet toegestaan om bijzondere bijstand voor het eigen risico Zvw te verstrekken (lid 6, zie ook ECLI:NL:CRVB:2012:BY5667).
Is er sprake van medische zorg die niet behoort tot de zorg die op grond van de Zorgverzekeringswet voor vergoeding in aanmerking komt, kan er in beginsel van worden uitgegaan dat in de Zvw de bewuste keus is gemaakt dat het vergoeden van deze kosten, niet noodzakelijk is. Dit hangt samen met het uitgangspunt dat het stelsel van deze voorliggende voorziening niet moet worden doorkruist door bijstandverlening. Het is namelijk moeilijk voor te stellen dat ervoor wordt gekozen om op zichzelf noodzakelijke zorg niet in de Zvw op te nemen enkel en alleen vanwege budgettaire redenen. Dit gelet op hoe een en ander in de Zorgverzekeringswet is geregeld. De vooronderstelling is gerechtvaardigd dat een keuze om medische zorg niet in het zorgpakket op te nemen, niet berust op louter budgettaire redenen (zie ECLI:NL:CRVB:2024:2313).
Daarbij wordt voor een aantal kosten die niet in de basisverzekering van de Zvw zijn opgenomen van inwoners verwacht dat zij een aanvullende zorgverzekering bij hun zorgverzekeraar afsluiten. Dit is echter een vrije keuze en niet verplicht. Om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk inwoners met een laag inkomen een zo goed mogelijke aanvullende verzekering hebben, die ook betaalbaar is, heeft de gemeente de collectieve zorgverkering (zie artikel 14). Daarmee zijn de belangrijkste medische kosten die niet vanuit de basisverzekering worden vergoed opgenomen. Het gaat daarbij om tandartskosten, bril en fysiotherapie.
In de meeste gevallen zijn inwoners in staat om de collectieve zorgverzekering af te sluiten. Soms is dat echter, buiten de schuld van de inwoner om, niet mogelijk.
Bijvoorbeeld omdat de inwoner van de bewindvoerder geen toestemming krijgt om een aanvullende zorgverzekering af te sluiten.
Of omdat de aanvullende zorgverzekering door de zorgverzekeraar wordt geweigerd wegens betalingsachterstanden. In dergelijke gevallen kan bijzondere bijstand voor de betreffende kosten worden verleend.
Daarbij wordt dan uitgegaan van de laagste verstrekking in de collectieve zorgverzekering (bij CZ of VGZ). Hierdoor wordt voorkomen dat een dergelijke verstrekking hoger is dan een verstrekking aan iemand die wel collectief verzekerd is.
Daarnaast kan voor een wettelijke eigen bijdrage op grond van de basisverzekering Zvw bijzondere bijstand worden verstrekt. Daarbij gaat het met name om de hoge, niet door de inwoner te dragen eigen bijdrage van bijvoorbeeld een gehoortoestel of een kunstgebit.
Geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor een eigen bijdrage die het gevolg is van zorg door een niet gecontracteerde zorgverlener (zeer dringende redenen uitgezonderd).
Ook is bijzondere bijstand mogelijk voor de door de inwoner opgelegde eigen bijdrage van het CAK op grond van de Wlz. Voor de eigen bijdrage Wmo wordt vanuit de collectieve zorgverzekering een vergoeding verstrekt.
Tenslotte is bepaald dat – in aanvulling op de verstrekking voor tandartskosten vanuit de aanvullende collectieve zorgverzekering of een eigen afgesloten aanvullende tandartsverzekering – bijzondere bijstand voor tandartskosten mogelijk is tot maximaal € 500,-- op jaarbasis. Het gaat daarbij om een beperkt aantal verrichtingen. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de tandartsverrichtingen die zijn opgenomen in bijlage 1 van de “Handreiking (acute en) noodzakelijke mondzorg voor financieel kwetsbare mensen” van september 2023 van de Mondzorgaliantie. Het gaat daarbij om het vullen van gaatjes e.d.
Daarmee willen we voorkomen dat inwoners noodzakelijk tandartsbezoek vermijden of uitstellen met alle gezondheidsrisico's en mogelijke sociale en psychische schade van dien.
Dit is (tijdelijk) aanvullend begunstigend buitenwettelijk* beleid. Waarbij wel opgemerkt kan worden dat de rechtbank in zijn uitspraak van 15 juli 2024 heeft geoordeeld dat de basisverzekering van de Zvw voor tandartskosten niet beschouwd kan worden als passende en toereikende voorliggende voorziening (zie ECLI:NL:RBROT:2024:6494). Op basis van die uitspraak zou er mogelijk geen sprake zijn van begunstigend buitenwettelijk beleid.
Uit de eerder aangehaalde handreiking blijkt dat dit kosten zijn die nodig zijn om de mondgezondheid op een acceptabel peil te brengen. Niets doen kan leiden tot het niet kunnen vinden van werk, zich moeilijk sociaal bewegen en vervolgkosten in de tweede lijn door ontstekingen in de mond.
* Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘tegenwettelijk beleid’.
Vanuit het Ministerie VWS wordt, samen met Ministerie SZW, Mondzorgaliantie (KNMT, NVM en ONT) en zorgverzekeraars gekeken naar mogelijkheden om een structurele oplossing te bieden voor tandzorg voor financieel kwetsbare inwoners. Daarbij wordt ook gekeken naar initiatieven zoals de ‘Mondzorgkaravaan’ van Dokters van de Wereld of een mogelijke introductie van een budget in de collectieve zorgverzekering voor minima voor het saneren van een gebit.
Nadrukkelijk geldt dit niet voor kosten van de mondhygiënist of orthodontist: voor die kosten is geen bijzondere bijstand mogelijk.
Voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen is in beginsel geen bijzondere bijstand mogelijk, aangezien de kosten moeten worden voldaan uit de algemene bestaanskosten (zie ook ECLI:NL:CRVB:2004:AR4857). Het betreffen incidentele algemene bestaanskosten waarvoor inwoners moeten reserveren, dan wel een lening voor kunnen afsluiten.
Dit geldt ook voor een babyuitzet. Voor het bedrag wordt, gelet op het uitgangspunt van goedkoopst adequaat, aangesloten bij het bedrag van het basispakket babyuitzet volgens het Nibud.
De babyuitzet wordt verstrekt als bedrag om niet (zie artikel 13 lid 1). Alleen als de verstrekking van de bijzondere bijstand het gevolg is van het verwijtbaar niet reserveren voor deze kosten wordt de babyuitzet als geldlening verstrekt.
Artikel 26 – Energiekosten, bewassingskosten en kledingslijtage
Door ziekte of gebrek kunnen meerkosten voor energie, bewassing en kledingslijtage ontstaan. Als dit wordt bevestigd in een medisch advies kan voor de meerkosten bijzondere bijstand worden verstrekt. Naast een medisch advies kan ook een door een deskundige uitgebrachte indicatie of advies worden gebruikt om de noodzaak van de meerkosten aan te tonen, dan wel voldoende aannemelijk te maken. Voor de hoogte van de meerkosten wordt aansluiting gezocht bij de in 1993 door de VNG vastgestelde “GMD-lijst inkomensondersteunende voorzieningen” die jaarlijks wordt geïndexeerd met het indexcijfer voor de gezinsconsumptie.
Ook is een bepaling opgenomen voor de situatie waarbij een belanghebbende in een inrichting is opgenomen en geconfronteerd wordt met kosten die door de instelling in rekening wordt gebracht wegens het wassen van kleding. Daarvoor kan bijzondere bijstand worden verleend (goedkoopst adequate oplossing), waarbij ook nadrukkelijk naar ‘eigen kracht’ gekeken moet worden. In dit geval de beoordeling of binnen het sociale netwerk van de belanghebbende het wassen van kleding kan worden opgepakt.
Artikel 27 – Kledingvervanging
Door ziekte of gebrek kan een inwoner geconfronteerd worden met kosten voor het vervangen van kleding. Dat kan komen door toename of afname van het lichaamsgewicht. Maar ook door andere oorzaken, zoals seksetransformatie of een afwijkende lichaamsbouw waardoor maatkleding nodig is. Het moet hierbij gaan om een wijziging van lichaam(sbouw) binnen korte tijd. Beleidsmatig wordt korte tijd gedefinieerd als maximaal 6 maanden.
Door ziekte of gebrek kan een inwoner aangewezen zijn op een bepaald dieet. Wanneer een dergelijk dieet meerkosten oplevert ten opzichte van ‘normale voeding’ kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de meerkosten.
Voor die meerkosten wordt aangesloten bij de forfaitaire bedragen die de belastingdienst in het kader van de Wet op de inkomstenbelasting hanteert (de zogenaamde ‘dieetlijst' zoals bedoeld in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001). De gemeente mag forfaitaire bedragen hanteren voor de bepaling van meerkosten (ECLI:NL:CRVB:2006:AV8445).
Overigens wordt een belastingteruggaaf in verband met aftrekbare dieetkosten geheel buiten beschouwing gelaten. Belanghebbende mag immers bij de belastingaangifte alleen kosten opvoeren waar geen vergoeding voor is ontvangen. Daarnaast zou het te belastend zijn voor de uitvoering.
Artikel 29 – Maaltijdvoorziening
Door ziekte of gebrek kan een inwoner aangewezen zijn op een zogenaamde maaltijdvoorziening, dan wel kant-en-klaar maaltijden. Dit betreft personen die niet meer in staat zijn zelf een eigen warme maaltijd te bereiden. Voor de meerkosten van een kant-en-klaar maaltijd kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Bij het bepalen van de kosten van een normale warme maaltijd wordt aangesloten bij de normbedragen voor het Nibud voor een alleenstaande man/vrouw 70+.
Dit is voor 2024-2025 € 2,82 per maaltijd. De kosten voor een dagverse maaltijd is € 5,90, zodat de meerkosten worden vastgesteld op € 3,08 per maaltijd.
Er worden vaste bedragen gehanteerd, afhankelijk van het aantal maaltijden dat iemand per week nodig heeft. Voor 1 maaltijd per week is het maandbedrag € 13,35. Het maximale maandbedrag is daarom € 93,45.
Artikel 30 – Doorbetaling onvermijdbare woonlasten bij opname inrichting
Wanneer een inwoner tijdelijk wordt opgenomen in een inrichting (zoals bedoeld in artikel 1 sub f van de wet) leidt dit soms tot aanpassing van de hoogte van het inkomen. In de wet is in artikel 23 bepaald dat bij opname in een inrichting de norm wordt aangepast naar de norm zak- en kleedgeld. In gemeentelijk (begunstigend buitenwettelijk)* beleid/richtlijnen is bepaald dat dit niet direct gebeurt, maar pas na een periode van 3 tot 6 maanden.
* Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘tegenwettelijk beleid’.
Als het inkomen daalt naar dat lagere niveau is er geen ruimte meer om van het inkomen ook de woonlasten van de woonruimte die tijdelijk verlaten wordt door te betalen. In die situaties kan, om te voorkomen dat inwoners hun woonruimte verliezen, bijzondere bijstand worden verstrekt voor de onontkoombare kosten van het aanhouden van de woonruimte.
Daarbij wordt eerst gekeken naar ‘eigen kracht’; is de inwoner in staat om zelf een oplossing voor zijn probleem te vinden, bijvoorbeeld door middel van tijdelijke onderhuur (zie lid 2).
Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om voor een lange periode de inwoner financieel te ondersteunen om zijn woning aan te houden. Daarom is bepaald dat het verlenen van de bijzondere bijstand alleen mogelijk is als de opname in de inrichting korter dan 12 maanden zal duren.
Ook is bepaald dat er geen huurachterstand aanwezig mag zijn en er geen andere meerderjarigen op dat adres staan ingeschreven. Mocht dit laatste het geval zijn, dan worden die inwonende personen geacht de woonlasten van de woning te kunnen dragen. Uiteraard kan daarvan om moverende redenen vanaf worden geweken. Bijvoorbeeld omdat de andere medebewoners eveneens kamerbewoners zijn en van hen niet mag worden verwacht dat ze van een andere kamerbewoner de huur gaan betalen.
Ook is bepaald dat in afwijking van de algemene regel (artikel 9) een afwijkende vermogensgrens geldt. Ook dit wordt beschouwd als ‘eigen kracht’.
Ook geldt een afwijkende draagkrachtbepaling (lid 5) van 100% van het inkomen boven de bijstandsnorm. Daarmee wordt uiting gegeven aan het complementair karakter van de Participatiewet, vooral omdat het algemene bestaanskosten betreft.
De periode waarover bijzondere bijstand kan worden verstrekt wordt beperkt tot in beginsel 6 maanden, maar kan gelet op de individuele omstandigheden en mogelijkheden van de inwoner worden verlengd met nogmaals 6 maanden. De maximale termijn wordt daarmee op 12 maanden gesteld (gelijk aan de maximale periode van de opname om überhaupt voor de bijzondere bijstand in aanmerking te kunnen komen).
Omdat het hier gaat om het niet kunnen voldoen uit het inkomen van de woonlasten wordt voor de bepaling van de 12 maanden (duur opname in lid 3 en duur verstrekking in lid 4) uitgegaan van de datum waarop de algemene bijstand zou worden aangepast naar de norm zak- en kleedgeld.
In lid 6 is bepaald wat moet worden verstaan onder onontkoombare kosten in verband met het aanhouden van de woonruimte, te weten:
Daarnaast is bepaald dat over de periode dat de temperatuur in Nederland beneden nul graden kan zakken er ook een forfaitaire vergoeding wordt gegeven voor energiekosten. Daarbij is uitgegaan van de periode november tot en met maart. Uiteraard staat het de consulent die een dergelijke aanvraag vrij om gelet op het evenredigheidsbeginsel vanwege afwijkende temperaturen de periode te verlengen. Of vanwege bepaalde onvermijdbare energiekosten door huisdieren (zoals een aquarium).
Tenslotte is bepaald dat geen bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de kosten van internet, telefoon of TV-abonnement. Deze kosten dient de belanghebbende te voldoen uit de norm zak- en kleedgeld.
Artikel 31 – Verhuis/opknapkosten en stofferingskosten
Kosten van een verhuizing, het opknappen van een woning en stofferingskosten zijn kosten waarvoor een inwoner dient te reserveren van het inkomen. Het kan voorkomen dat een inwoner niet heeft kunnen reserveren (bijvoorbeeld vanwege het doorlopen van een schuldentraject) of vanwege een plotseling/recente opkomende noodzaak voor verhuizing.
Daarnaast kan alleen bijzondere bijstand voor deze kosten worden verstrekt als de verhuizing noodzakelijk is. Als de verhuizing het gevolg is van medische oorzaken, dan is in lid 3 bepaald dat de Wmo voor die kosten de passende en toereikende voorliggende voorziening is, zodat dan geen recht op bijzondere bijstand bestaat (artikel 15 van de wet).
In lid 2 zijn een aantal situaties beschreven waarvan voor het college vaststaat dat er sprake is van een noodzakelijke verhuizing. Dit is geen limitatieve opsomming, dus er zijn meerdere situaties denkbaar die een noodzakelijke verhuizing opleveren.
Gelet op het complementair karakter van de wet is ook bepaald dat alleen recht op bijzondere bijstand kan zijn als er beperkte liquide middelen aanwezig zijn (maximaal 25% van de bescheiden vermogensgrens).
Voor de hoogte van de bijzondere bijstand voor stoffering, raambekleding en opknapkosten wordt aansluiting gezocht bij de normbedragen van het Nibud (lid 4). Dit zijn maximum bedragen. Gelet op de individuele situatie wordt beoordeeld wat de goedkoopst adequate oplossing is. Te denken valt aan overnamekosten voor reeds aanwezige vloerbedekking en/of raambekleding. Ook is een vergoeding voor verf en behang alleen mogelijk als de noodzaak voor verven en/of behangen aanwezig is. Een niet gewenste kleur van een muur levert geen noodzaak op. Bij kamerbewoners wordt uitgegaan van maximaal 25% van deze bedragen (omdat zij slechts 1 kamer bewonen).
Mochten verhuiskosten noodzakelijk zijn wordt in beginsel uitgegaan dat de inwoner zelf zijn spullen verhuist.
De noodzakelijke bijzondere bijstand zal in dergelijke situaties meestal bestaan uit de huur voor een bestelbus of een aanhanger. Als de inwoner door beperkingen of ziekte niet in staat is zelf de verhuizing te doen, al dan niet met behulp van het eigen sociale netwerk, kan bijzondere bijstand voor een (erkende) verhuizer worden verleend.
Voor de bepaling van de hoogte van de bijzondere bijstand voor verhuiskosten wordt aangesloten bij de laagste offerte die de inwoner overlegt (goedkoopst adequaat). Dit gaat zowel om het huren van een bus als voor een verhuisbedrijf.
Omdat deze kosten volgens constante jurisprudentie (CRvB 25-08-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2851) niet kunnen worden aangemerkt als duurzame gebruiksgoederen dient de bijzondere bijstand in beginsel verstrekt te worden als bijstand om niet. In het geval dat de bijstandverlening het gevolg is van onbetoond besef in de voorziening van het bestaan biedt artikel 48 lid sub b van de wet de mogelijkheid om de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Te denken valt aan een situatie waarbij de inwoner zijn spaargeld kort voor de verhuizing heeft besteed aan niet-noodzakelijke kosten.
Artikel 32 – Inrichtingskosten/huisraad
Net als bij artikel 31 dient ook voor aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen gereserveerd te worden. Ook kan een consumptieve lening, bijvoorbeeld via de Kredietbank, worden aangemerkt als een voorliggende voorziening voor deze kosten.
Ook hierbij geldt dat alleen bijzondere bijstand kan worden verstrekt als de kosten zich noodzakelijk en onvermijdbaar voordoen.
In lid 2 is bepaald hoe beoordeeld wordt welk bedrag de inwoner geacht werd te reserveren voor de aanschaf of vervanging van een duurzaam gebruiksgoed. Daarbij wordt de reserveringsruimte bepaald op 5% van het inkomen tot 120% van bijstandsniveau en 25% van het meerdere.
Overigens geldt hierbij wel, zie artikel 8 lid 2, dat personen die een WSNP- of MSNP-traject doorlopen voor de duur van het traject geen draagkracht hebben. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt ook met zich mee dat er dan gedurende de periode waarover het schuldentraject loopt of liep geen reserveringsruimte aanwezig was.
Geen bijzondere bijstand is mogelijk voor inwoners die voor het eerst een zelfstandige woonruimte betrekken (lid 5) of inwoners die liquide middelen hebben die meer bedragen dan 25% van de bescheiden vermogensgrens (lid 12).
Mocht echter door samenloop van kosten bedoeld in artikel 31 en 32 de noodzakelijke kosten hoger uitvallen dan de aanwezig liquide middelen, dan kan voor het meerdere toch bijzondere bijstand worden verleend. In een dergelijke situatie ligt het voor de hand om als rangorde eerst de kosten van artikel 32 en dan de kosten van artikel 31 te hanteren.
In het kader van duurzaamheid wordt ervan uitgegaan dat inwoners, voor zover dit reëel is, duurzame gebruiksgoederen tweedehands aanschaffen (lid 6). Dit kan via Marktplaats of een ander online platform, dan wel via kringloopwinkels. Daarvoor is aangesloten bij de forfaitaire bedragen die de gemeente Nijmegen hanteert en die zijn vastgesteld na onderzoek bij kringloopwinkels. Deze bedragen worden jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex.
Voor elektrische apparaten en een aantal andere gebruiksgoederen wordt aangesloten bij Nibudbedragen (lid 7).
In bijlage A zijn de maximaal te hanteren bedragen voor meubels en andere duurzame gebruiksgoederen naar het prijspeil 2025 opgenomen.
In beginsel wordt (op grond van artikel 51 lid 1 van de wet) de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen als renteloze geldlening verstrekt. In dat geval wordt na 36 maanden correcte aflossing volgens de opgelegde aflossingscapaciteit het restant van de dan aanwezige lening kwijtgescholden.
Omdat de in artikel 5 lid 2 van de Beleidsregels terug- en invordering Participatiewet, IOAW en IOAZ Boekel bepaling geen criteria omvat bestaat het risico dat in de uitvoering verschillend om wordt gegaan met gelijke situaties. Om dit te voorkomen wordt bepaald dat in alle gevallen kwijtschelding na 36 maanden plaatsvindt, tenzij bij toekenning reeds geoordeeld is dat de lening in zijn geheel moet worden afgelost (zie lid 10).
Omwille van de duidelijkheid is in lid 11 opgenomen dat wanneer gezinshereniging plaatsvindt en tijdens de periode van 36 maanden extra inrichtingskrediet wordt verstrekt de termijn van 36 maanden voor dat extra inrichtingskrediet niet opnieuw begint te lopen. Het extra inrichtingskrediet wordt beschouwd als verhoging van het oorspronkelijke inrichtingskrediet. Zolang (op basis van het dan aanwezige inkomen) naar vermogen wordt afgelost vindt 36 maanden na start van de aflossing kwijtschelding/omzetting in bijstand om niet plaats.
In het geval bijzondere bijstand op grond van artikel 48 lid 2 sub b van de wet als geldlening wordt verstrekt dient de geldlening geheel terugbetaald te worden; dit dient dan nadrukkelijk in de toekenningsbeschikking aan de inwoner zijn medegedeeld.
Voor een beperkte groep inwoners en voor bepaalde duurzame gebruiksgoederen wordt afgeweken van het uitgangspunt dat gereserveerd dient te worden voor duurzame gebruiksgoederen (lees: witgoed). De elektrische apparaten die onder deze (witgoed)regeling vallen zijn limitatief opgesomd. Ook wordt bij bepaalde duurzame gebruiksgoederen afgeweken van het uitgangspunt dat bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt; verstrekking vindt plaats als bijstand om niet. Daarbij wordt, ter vergroting van de keuzevrijheid van de inwoner het ook mogelijk dat een inwoner in plaats van een TV kiest voor een tablet of een laptop. Daarbij geldt dat in beginsel voor een TV kan worden verstrekt, maar dat de inwoner de mogelijkheid heeft om in plaats van een TV een laptop of een tablet aan te schaffen. Daarbij geldt het maximumbedrag voor een TV.
Dit geldt voor personen die 36 maanden een inkomen onder bijstandsniveau hebben, onvoldoende liquide middelen hebben (minder dan 25% van de bescheiden vermogensgrens) en waarvan is vastgesteld/aangetoond dat het duurzame gebruiksgoed vervangen dient te worden. Tenslotte is bepaald dat er alleen recht bestaat als de inwoner ook huurder of eigenaar is van de woning. Dit om te voorkomen dat onbedoeld ook inwonende personen recht kunnen claimen op deze ‘witgoedregeling’.
In lid 4 is bepaald dat in een tweetal situaties in ieder geval de noodzaak tot vervanging van het witgoed aanwezig is. Ten overvloede wordt opgemerkt dat ‘in ieder geval’ betekent dat er nog meer situaties denkbaar zijn.
Tijdens de referteperiode (van 36 maanden) dient de belanghebbende zijn hoofdverblijf in Nederland te hebben gehad. Wordt daaraan niet voldaan, dan is er geen recht op de witgoedregeling. Dit op grond van het territorialiteitsbeginsel.
Apparaten die jonger zijn dan 3 jaar komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat de inwoner op basis van consumentenrecht mag verwachten data een elektrisch apparaat minimaal 3 jaar meegaat.
Artikel 34 – Woonkostentoeslag
De Wet op de Huurtoeslag zorgt ervoor dat veel inwoners met een laag inkomen ondersteund worden in hun huurlasten. Soms is er geen of minder recht op huurtoeslag.
De woonkostentoeslag biedt de mogelijkheid om dan een bijdrage te verstrekken vanuit de bijzondere bijstand.
Dat kan gaan om huur beneden de maximale huurgrens:
Daarnaast kan het gaan om een huur boven de maximale huurgrens. Tot een bepaald bedrag aan huur bestaat er recht op huurtoeslag. Is de huur hoger dan de maximale huurgrens, dan bestaat geen recht op huurtoeslag.
Dit raakt met name inwoners die te maken hebben met een sterke inkomensdaling. Zij konden met hun hogere inkomen de huurlasten zonder problemen betalen, maar door het dalen van het inkomen (door werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of andere omstandigheden) ontstaan er financiële problemen.
Of mensen die vanuit een onvoorziene situatie (zoals echtscheiding of overlijden van hoofdhuurder) om dakloosheid te voorkomen een dure huurwoning moeten huren.
In die situaties wordt een woonkostentoeslag verstrekt die als volgt is opgebouwd:
Het kabinet wil overigens de maximale huurgrens per 2026 schrappen door het laten vervallen van de maximale huurgrenzen (€ 900,07 voor 2025) als voorwaarde voor het recht op huurtoeslag. Als dit in werking treedt zullen de beleidsregels op dit onderdeel aangepast worden omdat er dan vaak geen noodzaak meer bestaat om woonkostentoeslag voor die groep te verstrekken.
Tenslotte kan het gaan om personen die in een eigen woning wonen. Als het college vaststelt dat van de inwoner mag worden verwacht dat de woning verkocht of (verder) bezwaard wordt is er geen recht op bijstand (zie artikel 50 lid 1 van de wet).
Beleidsmatig is bepaald dat de grens hiervoor ligt op € 400.000 aan overwaarde (zie artikel 7 lid 6). Is de overwaarde hoger, dan kan tot het moment dat de woning verkocht is of (verder) bezwaard is (bij overwaarde boven € 100.000) een woonkostentoeslag verstrekt worden, in afwijking van het bepaalde in de wet. Dit is begunstigend buitenwettelijk beleid*.
* Door de uitspraak van de CRvB van 15 mei 2025 (ECLI:NL:CRVB:2025:700) moet dit gelezen worden als ‘tegenwettelijk beleid’.
Op grond van artikel 55 van de wet kan een verplichting aan de (bijzondere) bijstand worden verbonden die strekt tot vermindering of beëindiging van de bijstand, dan wel samenhangt met de aard en doel van de bijstand (zie ook ECLI:NL:CRVB:2019:2233). Daarom is het mogelijk om bij een woonkostentoeslag een zogenaamde verhuisverplichting op te leggen, zodat de inwoner wel recht kan hebben op huurtoeslag, dan wel dat zijn woonlasten dalen naar een niveau dat past bij het inkomen dat de inwoner heeft.
De verhuisverplichting wordt alleen opgelegd als de woonlasten (zie artikel 1 voor definitie) van de huur- of eigen woning meer zijn dan de maximale rekenhuur (€ 900,07 per maand, bedrag 2025).
Bij verstrekking van een woonkostentoeslag aan een inwoner met een eigen bewoonde woning wordt alleen een verhuisverplichting opgelegd als de overwaarde meer bedraagt dan het bedrag genoemd in artikel 7 lid 6. Een lager bedrag zou leiden tot inconsistentie in de beleidsregels.
Iedereen wordt geconfronteerd met reiskosten. Deze kosten behoren tot de algemene kosten van het bestaan en dienen betaald te worden uit het eigen inkomen. Dit geldt ook voor inwoners met een inkomen op bijstandsniveau. Soms kunnen reiskosten dusdanig hoog zijn dat ze niet langer betaald kunnen worden uit een inkomen op het minimum. Als de reiskosten noodzakelijk zijn, dan is bijzondere bijstand aangewezen.
Er is bijzondere bijstand mogelijk voor reiskosten van een direct gezinslid dat is opgenomen in detentie of een inrichting (zie artikel 1 sub f van de wet voor de definitie) als het verblijf langer dan 1 maand duurt. In bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van de eis dat het verblijf in de inrichting langer dan 1 maand moet duren.
Te denken valt aan een opname van een klein kind in een ziekenhuis op grote afstand van het thuisadres (bijvoorbeeld in Rotterdam of Maastricht). In een dergelijk geval kan al vanaf dag 1 een reiskostenvergoeding verstrekt worden.
Of voor de kosten van een uit huis geplaatst minderjarig kind. Tenslotte is bijzondere bijstand voor reiskosten mogelijk als de school dat een minderjarig kind volgt niet binnen een straal van 10 kilometer van het huisadres gevolgd kan worden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat er bijzondere bijstand voor een studerend kind wordt verstrekt dat in Eindhoven op school zit, terwijl hetzelfde onderwijs ook binnen een afstand van 10 kilometer van Boekel wordt gegeven.
Voor de bepaling van de afstand tussen woonadres en het te bezoeken adres wordt gebruik gemaakt van de ANWB-routeplanner (https://www.anwb.nl/verkeer/routeplanner).
Een afstand korter dan 10 kilometer wordt niet vergoed, aangezien deze afstand door een inwoner geacht wordt met een fiets overbrugd te worden.
Mocht een belanghebbende niet kunnen fietsen door beperkingen wordt een Wmo voorziening om de gevolgen van dat gebrek weg te nemen gezien als een passende en toereikende voorliggende voorziening om die afstand te overbruggen.
In het kader van duurzaamheid wordt in beginsel alleen een vergoeding verstrekt voor de kosten van openbaar vervoer. Op verzoek van de inwoner kan hiervan worden afgeweken als openbaar vervoer geen reële optie is (vanwege reistijd of simpelweg niet beschikbaar zijn) of als de kosten van gebruik van eigen vervoer goedkoper is dan openbaar vervoer. Voor de hoogte van een dergelijke kilometervergoeding wordt aangesloten bij de onbelaste kilometervergoeding die de Belastingdienst hanteert.
Nadrukkelijk is nog vermeld dat reiskosten alleen mogelijk zijn over het grondgebied van Nederland (zie artikel 11 van de wet).
In beginsel dienen uitvaartkosten betaald te worden uit de nalatenschap van de overledene of vanuit een afgesloten uitvaartverzekering. Soms kan het voorkomen dat de nalatenschap onvoldoende is om de uitvaartkosten van te betalen.
In zo'n geval kan ten behoeve van de erfgenaam die de uitvaartkosten verschuldigd is bijzondere bijstand worden verstrekt. De noodzakelijke kosten van een uitvaart dienen door alle erfgenamen in gelijke delen worden gedragen. De inwoner kan alleen voor zijn deel bijzondere bijstand krijgen. Daarbij geldt dat een forfaitair maximumbedrag wordt gehanteerd (lid 2) voor de gehele uitvaart. Dit bedrag is gebaseerd op de prijs die nodig is voor een sobere uitvaart.
Vanwege het vangnetkarakter van de bijstand wordt daarbij verwacht van de nabestaande dat alle liquide middelen die aanwezig zijn worden ingezet voor de uitvaartkosten.
Tot slot is voor alle duidelijkheid expliciet opgenomen dat een overlijdensuitkering (zoals artikel 45 lid 5 van de wet) niet aangemerkt wordt als middel dat kan worden ingezet voor de uitvaartkosten.
§11 – Individuele inkomenstoeslag
Artikel 37 – Bepalingen individuele inkomenstoeslag
De wet verplicht gemeenten om bij verordening regels te stellen over de verlening van een individuele inkomenstoeslag (artikel 8 lid 1 sub b van de wet). Daarbij is ook bepaald (artikel 8 lid 2 van de wet) dat in die verordening in ieder geval bepaald moet worden wat de hoogte is van de toeslag en wat verstaan wordt onder ‘langdurig laag inkomen'.
De verlening van de individuele inkomenstoeslag ligt bij het college, dat een discretionaire bevoegdheid heeft tot het verstrekken van de toeslag.
Daarbij moet het college beoordelen in hoeverre er sprake is van zicht op inkomensverbetering en in hoeverre de inwoner zich heeft ingespannen om tot een inkomensverbetering te komen.
Omwille van een eenduidige uitvoering zijn expliciete bepalingen opgenomen over:
Artikel 38 – Indexering bedragen
In de beleidsregels staan verschillende forfaitaire bedragen genoemd die bepalend zijn voor de hoogte van de bijzondere bijstand. Nagenoeg alle bedragen dienen jaarlijks geïndexeerd te worden. Deels gebeurt dit door het Nibud (bij bijvoorbeeld bedragen voor witgoed) en deels zijn dit bedragen die op een andere wijze geïndexeerd dienen te worden. Daarbij wordt al sinds jaar en dag, net als bij bijna alle andere gemeenten in Nederland, het consumentenprijsindexcijfer gehanteerd. Daarbij wordt de methode ‘Schulinck’ gehanteerd.
Artikel 39 – Hardheidsclausule
De wet biedt de verplichting om de (bijzondere) bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de inwoner. Dit is bepaald in artikel 18 lid 1 van de wet. Daarnaast is in de beleidsregels, aanvullend op de wettelijke verplichting tot het leveren van maatwerk, een zogenaamde ‘hardheidsclausule’ opgenomen. Die biedt ruimte om nog ruimer maatwerk te leveren als de toepassing van de beleidsregels een onbillijkheid van overwegende aard opleveren.
De beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 oktober 2025.
Artikel 18a van de beleidsregels treedt per 1 januari 2025, met terugwerkende kracht, in werking.
Dat betreft het gemeentelijk beleid omtrent de inwoners die te maken hebben met de alleenverdieners-problematiek, zoals bedoeld in artikel 78gg van de wet. Genoemd artikel 78gg is immers per 1 januari 2025 in werking getreden.
Besluiten die genomen worden na de inwerkingtreding van deze beleidsregels dienen gebaseerd te worden op deze beleidsregels. Dit geldt ook voor besluiten op aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze beleidsregels zijn ingediend.
In afwijking van dit algemene uitgangspunt is bepaald dat bij aanvragen ingediend voor de inwerkingtreding van deze beleidsregels naar het meest gunstigste regime wordt gekeken. Dit kan dus de ene keer toepassing van deze beleidsregels zijn en een andere keer toepassing van de voorgaande beleidsregels.
Daarnaast is ook bepaald dat een lopend recht dat is toegekend blijft doorlopen tot de einddatum van de toegekende periodieke bijzondere bijstand. Dit op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
BIJLAGE B: TANDARTSKOSTEN DIE OP GROND VAN ARTIKEL 24 LID 8 IN AANMERKING VOOR VERGOEDING KOMEN
C002 Consult voor een periodieke controle
C003 Consult, niet zijnde periodieke controle
C021 Toeslag avond, nacht en weekend uren (anw-uren)
X10 Maken en beoordelen kleine röntgenfoto
M01 Preventieve voorlichting en/of instructie, per vijf minuten
M03 Gebitsreiniging, per vijf minuten (maximum 12x per jaar)
A10 Geleidings- infiltratie- en/of intraligamentaire verdoving
V50 Het droogleggen van elementen door middel van een rubberen lapje
V81 Eénvlaksvulling glasionomeer/glascarbomeer/compomeer
V82 Tweevlaksvulling glasionomeer/glascarbomeer/compomeer
V83 Drievlaksvulling glasionomeer/glascarbomeer/compomeer
V84 Meervlaksvulling glasionomeer/glascarbomeer/compomeer
V92 Tweevlaksvulling composiet
V93 Drievlaksvulling composiet
V94 Meervlaksvulling composiet
E04 Toeslag voor kosten bij gebruik van roterende nikkel-titanium instrumenten
E13 Wortelkanaalbehandeling per element met 1 kanaal
E14 Wortelkanaalbehandeling per element met 2 kanalen
E85 Elektronische lengtebepaling
E19 Insluiten calciumhydroxide of daarmee vergelijkbare desinfectans per element, per zitting
E77 Initiële wortelkanaalbehandeling, eerste kanaal
E78 Initiële wortelkanaalbehandeling, elk volgend kanaal (maximaal eenmaal per element)
H16 Trekken volgende tand of kies, in dezelfde zitting en hetzelfde kwadrant
P001 Gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars, 1-4 elementen
P002 Gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars, 5-13 elementen
P040 Toeslag voor individuele afdruk bij volledig kunstgebit
P041 Toeslag voor individuele afdruk met randopbouw bij gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars
P043 Toeslag voor frontopstelling of beetbepaling in aparte zitting
P045 Toeslag immediaat kunstgebit
P060 Tissue conditioning volledig kunstgebit, per kaak
P062 Opvullen volledig kunstgebit, indirect, per kaak
P063 Opvullen volledig kunstgebit, direct, per kaak
P064 Opvullen gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of framekunstgebit, indirect, per kaak
P065 Opvullen gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of framekunstgebit, direct, per kaak
P070 Reparatie gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of framekunstgebit, zonder afdruk, per kaak P071 Reparatie en/of uitbreiding gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of framekunstgebit, met afdruk, per kaak
P072 Uitbreiding gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars of frame kunstgebit met element(en) tot volledig kunstgebit, met afdruk, per kaak
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-426845.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.