Gemeenteblad van Maassluis
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Maassluis | Gemeenteblad 2025, 360163 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Maassluis | Gemeenteblad 2025, 360163 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening Jeugdhulp Maassluis 2025
De raad van de gemeente Maassluis;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 27 mei 2025;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid van de Jeugdwet en artikel 149 van de Gemeentewet;
gezien het advies van de Adviesraad Samenlevingszaken Maassluis van 27 april 2025,
het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien naar zelfstandigheid van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt; ouders worden geacht de tot hun gezin behorende jeugdigen dagelijkse hulp, zorg en ondersteuning te bieden ook als er sprake is van een jeugdige met een ziekte, aandoening of beperking;
het op grond van de Jeugdwet noodzakelijk is om hieromtrent regels vast te stellen over:
de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van de jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij wordt rekening gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden;
HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
HOOFDSTUK 5 TOEGANG JEUGDHULP VIA HUISARTS, MEDISCH SPECIALIST OF JEUGDARTS
Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Het college zorgt, overeenkomstig artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onder e, van de wet, voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en/of jeugdarts naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, als en voor zover de jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.
HOOFDSTUK 6 TOEGANG JEUGDHULP VIA DE GEMEENTE
Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de gemeente
In spoedeisende gevallen, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid onder b. van de wet, treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag voor de jeugdigen of zijn ouders of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.
Bij het onderzoek als bedoeld in artikel 7 stelt het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouders vast aan de hand van een door hen ter inzage verstrekt document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en door het vaststellen van het Burgerservicenummer (BSN).
Artikel 9. Deskundigheid en vergewisplicht
Uit hoofde van de deskundigheid van de SKJ-er wordt bepaald of er een noodzaak is een (andere) deskundige of deskundigen in te schakelen om te adviseren over de benodigde jeugdhulp. Dit met inachtneming van de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld in artikel 4.1.1, tweede lid van de wet in samenhang bezien met de benodigde deskundigheid genoemd in artikel 2.1 van het Besluit Jeugdwet.
Het college vergewist zich ervan dat het onderzoek als bedoeld in het eerste lid van artikel 7 op zorgvuldige wijze is uitgevoerd, door een daartoe gekwalificeerde deskundige en dat de uitkomst daarvan logischerwijs uit het onderzoek volgt alvorens een besluit op de aanvraag voor een individuele voorziening wordt genomen.
Artikel 14. Beoordelingscriteria Eigen kracht
Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders, eventueel met hulp van personen uit het sociaal netwerk. Bij hen ligt de verplichting de tot het gezin behorende minderjarige jeugdigen te verzorgen, op te voeden, te begeleiden en toezicht op hen te houden. Ook als de jeugdige een ziekte, aandoening, beperking of andere problematiek heeft. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp over. Dit geldt ook bij gescheiden ouders. Er wordt dan ook rekening gehouden met de gebruikelijke hulp van de ouder waar de jeugdige woont.
Om vast te stellen of sprake is van bovengebruikelijke hulp beoordeelt het college of de benodigde hulp uitgaat boven de hulp die een jeugdige van dezelfde leeftijd zonder ziekte, aandoening, beperking of andere problematiek nodig heeft (zie richtlijnen gebruikelijke zorg CIZ in Bijlage 3). Het college houdt daarbij rekening met de volgende factoren:
Indien er sprake is van hulp die het gebruikelijke overstijgt dan zijn de ouders in eerste instantie nog steeds verantwoordelijk voor het bieden van deze bovengebruikelijke hulp. Het college beoordeelt dan of van ouders verwacht mag worden dat ze deze hulp bieden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen kortdurende en langdurende situaties:
Het college verwacht van ouders dat zij in kortdurende situaties bovengebruikelijke hulp bieden, tenzij dit gelet op de aard van de hulp niet kan worden verwacht of ouders door (dreigende) overbelasting de hulp niet kunnen bieden. Er moet dan wel een verband zijn tussen de (dreigende) overbelasting en de hulp aan de jeugdige.
Als bovengenoemde factoren niet leiden tot problemen bij het kunnen verlenen van de hulp door de ouders (beschikbaarheid van ouders, de belasting van de ouders en de financiële situatie van de ouders) dan wordt van hen verwacht dat zij de bovengebruikelijke hulp (deels) verlenen. Het college verstrekt hiervoor dan geen individuele voorziening tot jeugdhulp.
Als ouders een beroep kunnen doen op het sociale netwerk voor het bieden van ondersteuning bij de benodigde hulp aan de jeugdige wordt van hen verwacht dat ze hier gebruik van maken. De ondersteuning die het sociale netwerk biedt, valt onder de eigen kracht. Het college verstrekt hiervoor geen individuele voorziening.
HOOFDSTUK 10 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 15. Voorwaarden voor een pgb
Om vast te stellen of de aanvrager voldoende gemotiveerd heeft dat de door de gemeente ingekochte voorzieningen in natura niet passend zijn, zoals bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid onder b van de wet, moet de aanvrager aantonen dat hij zich voldoende georiënteerd heeft op de voorzieningen in natura. De reden van het niet passend zijn, kunnen onder meer gelegen zijn in het feit dat:
Artikel 16. Weigeringsgronden pgb
Het college verstrekt geen pgb voor ondersteuning van een jeugdhulpaanbieder waarbij er twijfels zijn over de integriteit van de jeugdhulpaanbieder. Dit doet zich in ieder geval voor indien de jeugdhulpaanbieder in de vier jaar voorafgaande aan de aanvraag:
er sprake is van feiten en omstandigheden die er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de pgb-aanbieder en/of zijn directie en/of de aan hen gelieerde vennootschappen een zakelijke samenwerkingsverband onderhouden met derden die in relatie staan tot strafbare feiten of daarvan verdacht worden;
Artikel 17. Voorwaarden pgb-beheerder
Artikel 18. Aanvullende criteria pgb sociaal netwerk
Van een instellingstarief is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e graad van de jeugdige:
die een SKJ of BIG registratie kunnen overleggen indien van toepassing. Indien een registratie niet van toepassing is, dan wordt een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs verstrekt van de beoogde hulpverlener en een VOG die bij aanvang van de hulp niet ouder is dan 12 maanden.
Van een zzp-tarief is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e graad van de jeugdige:
die een SKJ of BIG registratie kunnen overleggen indien van toepassing. Indien een registratie niet van toepassing is, dan wordt een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs verstrekt van de beoogde hulpverlener en een VOG die bij aanvang van de hulp niet ouder is dan 12 maanden.
Indien de kosten van de met het pgb in te kopen jeugdhulp hoger zijn dan de in het vorige lid bedoelde tarief, wordt het pgb voor het deel dat het tarief overstijgt, conform artikel 8.1.1, vierde lid aanhef en onder a van de wet, geweigerd. De aanvrager betaalt in dat geval de meerkosten zelf aan de SVB.
Artikel 20. Criteria jeugdhulpvervoer
Indien de jeugdige vanwege een medische noodzaak of beperking in de zelfredzaamheid niet zelfstandig kan reizen én de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van zijn ouders ontoereikend zijn om zelf voor het vervoer te zorgen of te laten zorgen, kan een vervoersvoorziening worden verstrekt.
HOOFDSTUK 12 RECHTMATIGHEID, DOELMATIGHEID EN BESTRIJDEN MISBRUIK
Artikel 21. Herziening, intrekking en terugvordering
Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening in natura of in de vorm van een pgb.
Indien de beschikking voor een pgb is gewijzigd of ingetrokken vanwege toerekenbaar handelen van de zorgaanbieder die ten laste van het pgb formele of informele ondersteuning levert, ontstaat een vordering op die zorgaanbieder. De vordering bedraagt het bedrag gelijk aan het door de zorgaanbieder, vanwege het toerekenbaar handelen, ten last van het pgb ten onrechte ontvangen bedrag. Dit derdenbeding is onherroepelijk en blijft ook na beëindiging van de zorgovereenkomst van kracht.
De wijze van invorderen van de geldwaarde van de ten onrechte genoten individuele voorziening in natura of ten onrechte genoten pgb vindt plaats conform artikel 4:92 van de Algemene wet bestuursrecht. De vastgestelde (gehele of gedeeltelijke) geldwaarde, zoals medegedeeld in het betalingsbesluit, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.
Artikel 22. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken, als er ten aanzien van de persoon aan wie de pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid onder a, d of e van de wet.
Indien de jeugdige langer dan 4 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet, detentie of het buitenland kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit de pgb voor de duur van de opname, detentie of verblijf in het buitenland.
Artikel 23. Rechtmatigheid en doelmatigheid
Het college treft de nodige maatregelen om de kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van de verstrekte individuele voorzieningen in natura of in de vorm van een pgb te waarborgen en oneigenlijk gebruik, misbruik of fraude te voorkomen. Het college werkt daarbij samen met organisaties die zich bezighouden met het tegengaan van oneigenlijk gebruik, misbruik en fraude binnen de zorg.
Voor zover de toezichthouders door inzage in bescheiden bij de vervulling van hun taak dan wel door verstrekking van gegevens in het kader van een melding gegevens, daaronder begrepen bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), heeft verkregen, ter zake waarvan de beroepskracht uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de toezichthouders.
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs – kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, conform artikel 2.3 van het Besluit Jeugdwet, in ieder geval rekening met de volgende kostprijselementen:
Het college bedingt bij jeugdhulpaanbieders of gecertificeerde instellingen dat zij het verlenen van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering alleen bij derden uitbesteden indien zij die derden daarvoor een reële prijs betalen, die tot stand is gekomen met gebruikmaking van de kostprijselementen bedoeld in het eerste lid.
HOOFDSTUK 15 AFSTEMMING MET ANDERE DOMEINEN
Artikel 27. Afstemming met gezondheidszorg
Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het centraal indicatieorgaan zorg (CIZ) over hoe de continuïteit van de persoonlijke verzorging, geestelijke gezondheidzorg en gehandicaptenzorg wordt gegarandeerd voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van achttien jaar bereiken en daarmee vallen onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg.
Artikel 30. Afstemming met Veilig Thuis
Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang tot de overige en individuele voorzieningen en stelt in regioverband beleid op ten aanzien van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Artikel 31. Afstemming met voorschoolse voorzieningen
Het college maakt afspraken met de instellingen voor kinderopvang over:
HOOFDSTUK 16 VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN, INSPRAAK EN MEDEZEGGENSCHAP
Het college ziet er op toe dat jeugdhulpaanbieders over een klachtenregeling beschikken die voldoet aan de eisen van paragraaf 4.2.a van de wet en artikel 12 van het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind.
Artikel 37. Inspraak en medezeggenschap
Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntengroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen van het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels vaststellen.
Het college kan in bijzondere gevallen tegen gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 41. Inwerkingtreding en intrekking oude verordening
Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Jeugdhulp Maassluis 2023.
Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Maassluis op 15 juli 2025
De griffier,
J. Vinke
De voorzitter,
drs. J.G. de Vries
BIJLAGE 1 BEOORDELINGSKADER JEUGDHULPONDERZOEK
De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 1 mei 2017 (CRVB:2017:1477) voor het eerst (en later herhaald) een beoordelingskader gegeven voor een zorgvuldig jeugdhulponderzoek.
4.3.1. Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt met zich mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag voor jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of er sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.
Het beoordelingskader van de CRvB kent een aantal stappen die gevolgd moeten worden om te kunnen spreken van een zorgvuldig onderzoek. Het beoordelingskader is hieronder uitgewerkt (en uitgebreid) in een 10 stappenplan. De 10 stappen zijn de volgende:
Voor zover de eigen kracht ontoereikend is en er geen voorliggende of algemene voorziening is waar de jeugdige gebruik van kunnen maken, komt de jeugdige in aanmerking voor een individuele voorziening. Is dat het geval dan volgen de stappen 9 en 10.
BIJLAGE 2 AFBAKENING JEUGDWET MET ANDERE WETTEN BINNEN HET SOCIAAL DOMEIN
Afbakening Jeugdwet en Wet passend onderwijs
De afbakening tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Wet passend onderwijs is als volgt geregeld:
Als een jeugdige voor het behalen van onderwijsdoelen begeleiding en/of persoonlijke verzorging nodig heeft op school in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen of psychische problemen en stoornissen, valt de ondersteuning onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet. Daarbij zijn algemene voorzieningen voorliggend op individuele voorzieningen.
Afbakening Jeugdwet en Wet langdurige zorg
De afbakening tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Wet langdurige zorg is als volgt geregeld:
Ondersteuning valt niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet als een jeugdige vanwege een somatische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuigelijke handicap een blijvende behoefte heeft aan zorg én als de jeugdige blijvend 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht nodig heeft:
Als jeugdige of zijn ouders weigeren mee te werken aan het verkrijgen van een besluit op basis van de Wet langdurige zorg terwijl er gegronde redenen zijn die aannemelijk maken dat de jeugdige recht heeft op een dergelijk besluit, bijvoorbeeld bij de noodzaak tot meer dan 4 dagdelen dagbesteding, dan weigert het college een individuele voorziening op grond van de Jeugdwet.
Als een jeugdige met een besluit op basis van de Wet langdurige zorg een aanvraag indient voor behandeling voor een psychische stoornis, verleent het college een individuele voorzienig jeugdhulp, mits de behandeling integraal onderdeel uitmaakt van de geboden behandeling vanuit de Wet langdurige zorg.
Afbakening Jeugdwet en Zorgverzekeringswet
De afbakening tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Zorgverzekeringswet is als volgt geregeld:
Als er meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problematiek van de jeugdige en daardoor zowel een vorm van zorg, op grond van een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als een soortgelijke voorziening op grond van de Jeugdwet kan worden verkregen, verleent het college een individuele voorziening.
Persoonlijke verzorging voor jeugdigen die nodig is in verband met een behoefte geneeskundige zorg of een hoog risico daarop valt niet onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet. Persoonlijke verzorging die gericht is op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij algemene dagelijkse levensverrichtingen valt wel onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet. Het college verleent alleen laatstgenoemde individuele voorziening, mits de jeugdige daarvoor gezien zijn jeugdhulpvraag in aanmerking komt.
Jeugdhulp met verblijf valt niet onder de Jeugdwet als het een medisch noodzakelijk verblijf betreft vanwege geneeskundige zorg of als het gaat om tijdelijk, kortdurend geneeskundig verblijf buiten de thuissituatie. Jeugdhulp met verblijf valt onder de jeugdhulpplicht van de Jeugdwet als het een verblijf van de jeugdige buiten de thuissituatie betreft, niet zijnde een ziekenhuisverblijf. Het college verleent alleen laatstgenoemde individuele voorziening, mits de jeugdige daarvoor gezien zijn jeugdhulpvraag in aanmerking komt.
Afbakening Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning
De afbakening tussen aanspraken op een voorziening op basis van de Jeugdwet en op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is als volgt geregeld:
Als naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, dan verleent het college geen voorziening op grond van de Jeugdwet, tenzij sprake is van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het betreft dan bijvoorbeeld:
TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP MAASSLUIS 2025
Sinds 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor alle jeugdhulp. De taken van de gemeenten zijn geregeld in de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of zijn ouders deze nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en de omvang van deze jeugdhulpplicht wordt in beginsel door het college bepaald (maatwerk).
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen. In deze verordening is dat onder meer gebeurd door op onderdelen een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, derde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
In 2020 hebben de gemeenteraden van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam het Koersdocument MVS Jeugdmodel vastgesteld. Het Koersdocument is geschreven vanuit de praktijk, vanuit de leefwereld van het kind en vanuit de kracht van de mensen achter de jeugdhulp. Het is richtinggevend voor de uitvoering van het toekomstig jeugdmodel.
De kern van het MVS Jeugdmodel
Het MVS Jeugdmodel maken we samen met het kind en iedereen die voor een kind iets kan betekenen. We spreken dezelfde taal en streven naar hetzelfde doel voor het kind. We werken samen als een netwerk vanuit ieders toegevoegde waarde. We leren samen het beter te doen, creëren overzicht of we de goede dingen doen en voelen ons ervoor verantwoordelijk het systeem betaalbaar te houden. Vertrekpunt voor alles wat we doen is de vraag van het kind en het gezin.
De bouwstenen en leidende principes
Zes belangrijke bouwstenen vormen samen het MVS Jeugdmodel. Alle bouwstenen zijn belangrijk en worden in samenhang uitgewerkt:
De leidende principes in het Koersdocument zijn:
Deze verordening sluit aan bij de bouwstenen en leidende principes in het Koersdocument.
Jeugdigen en ouders hebben onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht (jeugdhulpplicht) voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Voor het in de wet opnemen van een jeugdhulpplicht in plaats van het recht op jeugdhulp heeft de wetgever vooral gekozen om te benadrukken dat ouders van kinderen en de omgeving daarvan in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor het realiseren van een veilige en stimulerende opvoedomgeving. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders is dus het uitgangspunt. Dit maakt de omslag mogelijk van een systeem van recht van de burger naar een plicht van de gemeente om waar nodig voorzieningen te treffen, waarbij meer ingespeeld wordt op de lokale en persoonlijke omstandigheden en de efficiënte uitvoering daarvan door de gemeente (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, pagina 8).
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien naar zelfstandigheid van jeugdigen ligt dus allereerst bij de ouder(s) en jeugdige zelf ligt; ouders worden geacht de tot hun gezin behorende jeugdigen dagelijkse hulp, zorg en ondersteuning te bieden ook als er sprake is van een jeugdige met een ziekte, aandoening of beperking. De gemeente hoeft geen jeugdhulp in te zetten als de jeugdige en zijn ouders zelf een oplossing hebben voor de hulpvraag.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 29 mei 2024 in drie uitspraken (ECLI:NL:CRVB:2024:1095, 1096 en 1097) overwogen dat in de verordening moet worden geregeld wanneer sprake is van eigen kracht; wat de criteria en afwegingsfactoren zijn. Specifiek geeft de Raad aan dat de gemeente in de verordening moet regelen wat de ouderlijke verzorgings- en opvoeringsplicht inhoudt en wanneer er gelet op deze plicht sprake is van eigen kracht. Volgens de Raad moeten de criteria en afwegingsfactoren in de verordening staan, omdat dit rechtszekerheid biedt en willekeur voorkomt. Artikel 2.3 van de Jeugdwet geeft onvoldoende duidelijkheid in een concrete situatie. Daartegenover staat dat minutieuze vastlegging van de eigen kracht in de verordening in strijd is met de te leveren maatwerk gericht op de individuele situatie van de jeugdige en zijn ouders.
In deze verordening is, naar aanleiding van de uitspraken van de CRvB, een apart hoofdstuk over Eigen kracht opgenomen waarin de balans is gezocht tussen het bieden van duidelijkheid in een concrete situatie en het tegelijkertijd kunnen leveren van maatwerk gericht op de individuele situatie van de jeugdige en zijn ouders.
De gemeente is ervoor verantwoordelijk dat de jeugdige en zijn ouders op een deskundige wijze worden geholpen wanneer dat nodig is. Onder toeleiding, een niet in de wet gedefinieerd begrip, moet in dat verband worden verstaan dat de gemeente de jeugdige of zijn ouders behulpzaam is in het zoeken naar de juiste wegen voor het verkrijgen van hulp.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene voorzieningen (basishulp) en individuele voorzieningen (gespecialiseerde hulp). De algemene voorzieningen zijn toegankelijk zonder dat daar een uitgebreid onderzoek door het college aan voorafgaat. Deze voorzieningen vallen onder de sociale basisstructuur binnen de gemeente. Een verwijzing is soms nodig om er voor te zorgen dat de juiste hulp bij de juiste persoon terecht komt en de voorzieningen niet “verstopt” raken.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:
Toegang jeugdhulp via de gemeente
De toegang jeugdhulp via de gemeente is georganiseerd binnen het wijkteam. Jeugdigen en hun ouders kunnen zich met een hulpvraag wenden tot het wijkteam. In een gesprek tussen een jeugdhulpprofessional en de jeugdige en zijn ouders wordt bekeken welke hulp de jeugdige en zijn ouders nodig hebben en wat ze eventueel zelf of met behulp van hun sociale netwerk kunnen doen aan het probleem. Is een individuele voorziening (gespecialiseerde hulp) nodig, dan neemt het college daartoe een besluit.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk bepalen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts niet zelf welke specifieke vorm van hulp nodig is. Zij verwijzen naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contractrelatie. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening, behoudens het bepaalde in de artikelen 28 en 29.
Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Op basis van een melding onderzoekt Veilig Thuis of sprake is van huiselijke geweld en/of kindermishandeling. Wettelijk is Veilig Thuis in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 geregeld. Een van de taken van Veilig Thuis is het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij kindermishandeling. Deze instantie zal op haar beurt vanuit haar eigen taak en professionaliteit actie ondernemen en wanneer nodig, hulp gaan bieden. Veilig Thuis draagt dan nog wel de verantwoordelijkheid om na verloop van tijd te controleren tot welk resultaat de ingeschakelde hulp heeft geleid en of sprake is van passende hulp (TK 2012-2013, 33 648, nr. pagina 243). In die zin biedt Veilig Thuis ook een toegang tot jeugdhulp. Meestal neemt het wijkteam de hulp in het vrijwillige kader over. Als in het vrijwillige kader de problemen niet worden opgelost en een kind bedreigd wordt in zijn ontwikkeling, draagt Veilig Thuis de casus over aan de Raad voor de Kinderbescherming. Die onderzoekt vervolgens of het nodig is om de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel te vragen. De toegang via Veilig Thuis is in de Wmo 2015, Jeugdwet en Burgerlijk Wetboek geregeld en komt verder niet terug in deze verordening, behoudens in artikel 30.
HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening worden de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet gebruikt. Indien mogelijk algemeen aangeduid als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus:
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en algemene voorzieningen zijn opgenomen in de hoofstukken 3 en 4. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in de hoofdstukken 5 en 6.
De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onder a van ‘overige voorziening’. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over algemene of vrij toegankelijke voorzieningen. Dit sluit ook aan bij de terminologie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Omdat ‘algemene voorziening’ de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening.
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling nodig om te bepalen welke voorziening het meest passend is.
HOOFDSTUK 2 REIKWIJDTE VERORDENING
Artikel 2. Reikwijdte verordening
In artikel 2 is de reikwijdte van de verordening opgenomen. Welke gemeente verantwoordelijk is voor jeugdhulp hangt af van de woonplaats van de jeugdige. Om de woonplaats van de jeugdige te bepalen wordt aangesloten bij de inschrijving van de jeugdige zelf in de Basisregistratie Personen (BRP). Voor de jeugdige geldt dat het moet gaan om de inschrijving in de BRP op een woonadres. Dit volgt uit artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Hierbij zijn twee situaties te onderscheiden:
jeugdhulp met verblijf: de gemeente waar de jeugdige volgens de BRP stond ingeschreven voorafgaand aan de verhuizing naar de eerste verblijfsplek is en blijft verantwoordelijk. Deze gemeente is verantwoordelijk voor alle jeugdhulp, ook voor ambulante jeugdhulp die aanvullend op de jeugdhulp met verblijf nodig is.
Indien de woonplaats niet op grond van 1 en 2 kan worden vastgesteld is de gemeente waar de moeder van de jeugdige ten tijde van diens geboorte ingeschreven stond in de BRP of, indien dat kan worden vastgesteld, de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag ,verantwoordelijk. Ingeval de woonplaats buiten Nederland is, is de gemeente waar de jeugdige werkelijk verblijft op het moment van de hulpvraag verantwoordelijk.
Het woonplaatsbeginsel geldt voor jeugdhulp aan jeugdigen jonger dan 18 jaar en voor jeugdhulp aan jeugdigen ouder dan 18 jaar (verlengde jeugdhulp). De woonplaats van de jeugdige in het kader van de Jeugdwet wijzigt dus niet als de jeugdige 18 jaar wordt. Het woonplaatsbeginsel geldt ook voor jeugdhulp aan ouders.
HOOFDSTUK 3 ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 3. Algemene voorzieningen
Algemene voorzieningen zijn toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar behoeften en persoonskenmerken door het college. Dit conform de Wmo-jurisprudentie van de CRvB over algemene Wmo-voorzieningen (zie o.a. CRvB 15-04-2010, nr. 09/1519 WMO). In enkele gevallen is wel een verwijzing nodig om er voor te zorgen dat de juiste hulp bij de juiste persoon terecht komt en de voorzieningen niet “verstopt” raken. De jeugdige of zijn ouders die tot de doelgroep van de voorziening behoort, kan er meestal meteen, of na verwijzing door bijv. het wijkteam, school of huisarts, gebruik van maken.
De ondersteuning en hulp die Mevis binnen het wijkteam kan bieden, valt ook onder het begrip ‘algemene voorziening’. Het collectieve aanbod is daarbij voorliggend op 1 op 1 ondersteuning en hulp die geboden wordt door een jeugdhulpprofessional van Mevis.
HOOFDSTUK 4 INDIVIDUELE VOORZIENINGEN
Artikel 4. Individuele voorzieningen
In dit artikel is nader omschreven welke individuele voorzieningen beschikbaar zijn. Het gaat hier veelal om specialistische zorg die niet valt onder de basishulp. Voor de toegang tot een individuele voorziening is een voorafgaand onderzoek nodig naar behoeften en persoonskenmerken. Evenals bij de algemene voorzieningen is, indien van toepassing, het collectieve aanbod voorliggend op 1 op 1 ondersteuning en hulp geboden door de jeugdhulpaanbieder.
De toegang tot een individuele voorziening is geregeld in de hoofdstukken 5 en 6.
De jeugdige die op grond van de Jeugdwet jeugdhulp ontvangt en in verband met een medische noodzaak of gebrek aan zelfredzaamheid niet in staat is om zelfstandig van en naar de locatie te reizen waar de jeugdhulp wordt geboden, heeft naast het recht op een door het college te treffen voorziening, indien naar het oordeel van het college noodzakelijk, tevens recht op het vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden (artikel 2.3, tweede lid van de Jeugdwet). In artikel 20 zijn de criteria voor jeugdhulpvervoer opgenomen.
HOOFDSTUK 5 TOEGANG TOT DE JEUGDHULP VIA DE HUISARTS, MEDISCH SPECIALIST OF JEUGDARTS
Artikel 5. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medische specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de algemene voorzieningen als voor de individuele voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de gecontracteerde jeugdhulpaanbieder.
In de memorie van toelichting (pg. 125) staat: Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, is de gemeente niet gehouden deze andere keuze te vergoeden en zullen de jeugdige of zijn ouders de kosten van deze jeugdhulp zelf dienen op te brengen.
In het tweede lid is het wettelijk uitgangspunt dat de huisarts (e.a.) alleen verwijst naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder neergelegd. Jeugdigen of zijn ouders kunnen, wanneer zij dat wensen, met een pgb jeugdhulp betrekken van een niet gecontracteerde jeugdhulpaanbieder (lid 3).
In het vierde lid is opgenomen dat bij een individuele voorziening een beschikking wordt verstrekt.
HOOFDSTUK 6 TOEGANG TOT DE JEUGDHULP VIA HET COLLEGE
Artikel 6. Toegang jeugdhulp via de gemeente
Artikel 2.3 van de Jeugdwet regelt de toegang via de gemeente. Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegde bestuursorgaan tot het bepalen van jeugdhulp voor de jeugdige of zijn ouders. De toegang tot de jeugdhulp loopt via het Wijkteam. Jeugdigen en ouders kunnen zich tot het Wijkteam wenden met een hulpvraag (lid 1). Voor de aanmelding van een hulpvraag kan gebruik worden gemaakt van een digitaal aanmeldformulier.
Na de aanmelding (via het aanmeldformulier, telefonisch of via het spreekuur) bevestigt het Wijkteam de ontvangst binnen twee weken en worden de jeugdige en ouders geïnformeerd over:
In het derde lid is opgenomen dat in spoedeisende gevallen het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening treft wanneer het besluit niet kan worden afgewacht, bijvoorbeeld bij een crisissituatie.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen.
In het eerste lid is bepaald dat het onderzoek plaats vindt aan de hand van het beoordelingskader van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) Het beoordelingskader is in Bijlage 1 uitgewerkt in een 10 stappenplan.
In de Jeugdwet is vastgelegd dat ouders/gezinnen de mogelijkheid hebben om samen met familie, vrienden en anderen die behoren tot de sociale omgeving van de jeugdige een familiegroepsplan op te stellen. In artikel 1.1. van de Jeugdwet is familiegroepsplan gedefinieerd als: hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren.
In familiegroepsplan kunnen ouders aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Met het familiegroepsplan krijgen ouders, gezinnen en hun netwerk de mogelijkheid om regie te voeren over hulp die zij nodig hebben. De manier waarop gezinnen het familiegroepsplan tot stand brengen, staat vrij. Ook hoe het plan eruit ziet, mogen gezinnen zelf bepalen. Het hoeft niet aan bepaalde criteria te voldoen. De gemeente is verplicht gezinnen ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan.
De Jeugdwet geeft een aantal uitzonderingen waarin ouders en de jeugdige geen gelegenheid krijgen om eerst een familiegroepsplan te maken, namelijk wanneer:
het opstellen van een familiegroepsplan de belangen van de jeugdige schaadt, bijvoorbeeld door een concrete bedreiging van de veiligheid of ontwikkeling van het kind. In sommige situaties is het niet in het belang van het kind om eerst de ouders en het netwerk de gelegenheid te geven een plan op te stellen. Als de veiligheid van het kind in het geding is, is de overheid op grond van humanitaire en (inter)nationale verplichtingen gehouden om te zorgen dat het kind snel en adequaat beschermd wordt.
In het tweede lid is bepaald dat als de jeugdige en zijn ouders een familiegroepsplan hebben opgesteld, het college dit plan betrekt bij het onderzoek.
In het derde lid is de zogenoemde medewerkingsplicht opgenomen. Om jeugdhulp te kunnen krijgen, wordt van zowel van de jeugdige zelf als zijn ouders de nodige medewerking verwacht. Het gaat dan om medewerking aan het college om te kunnen beoordelen welke jeugdhulp nodig is. In artikel 8.1.2 lid 3 van de Jeugdwet is een algemene bepaling over de medewerkingsplicht opgenomen:
De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Het gaat hierbij om alle denkbare vormen van medewerking. De jeugdige en zijn ouders zijn uiteraard alleen verplicht mee te werken als die medewerking nodig is om te kunnen vaststellen welke hulp nodig is.
Van de jeugdige en zijn ouders mag worden verlangd dat hij het college voorziet van de gegevens die nodig zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag en dat hij zo goed mogelijk meewerkt aan een daarvoor benodigd onderzoek (ECLI:NL:RBGEL:2018:5610 en ECLI:NL:RBNHO:2018:4856).
Als dit noodzakelijk is voor het onderzoek kan de medewerkingsplicht inhouden dat de jeugdige en zijn ouders:
Als de jeugdige of zijn ouders onvoldoende meewerken betekent dat niet automatisch dat de aanvraag wordt afgewezen of niet-ontvankelijk wordt verklaard. Alleen als de noodzaak tot jeugdhulp door het ontbreken van informatie niet kan worden vastgesteld, wijst het college de aanvraag af (ECLI:CRVB:2024:2352). Het niet verlenen van medewerking is op zichzelf geen afwijzingsgrond. Dit geldt alleen als het ontbreken van de gevraagde medewerking er toe leidt dat het college geheel niet kan vaststellen wat de noodzaak tot verlening van jeugdhulp is. Het niet mogen spreken met de jeugdigen kan ook leiden tot het afwijzen van een aanvraag als daardoor de noodzaak van jeugdhulp niet vastgesteld kan worden.
Het vaststellen van de identiteit van de jeugdige is verplicht wanneer voor de eerste maal contact met de jeugdige plaatsvindt. In artikel 7.2.2. van de Jeugdwet staat dat dit aan de hand van het Burgerservicenummer (BSN) moet gebeuren. De Jeugdwet kent geen regels omtrent een identificatieplicht. In de verordening kan een dergelijke verplichting wel opgenomen worden.
Artikel 9. Deskundigheid en vergewisplicht
De beoordeling of een jeugdige of zijn ouders een voorziening nodig heeft en welke voorziening hij nodig heeft, dient plaats te vinden door een deskundige en zal gebaseerd dienen te zijn op zorginhoudelijke gronden. In artikel 2.14, eerste lid Jeugdwet jo artikel 2.1 Besluit Jeugdwet is bepaald dat het college moet zorgen voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, alsmede de uitvoeren van de jeugdhulp. In hoofdstuk 5 van het Besluit Jeugdwet is de registratie bij het kwaliteitsregister jeugd (SKJ) geregeld. De toeleiding naar jeugdhulp moet derhalve onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional plaatsvinden.
In de uitspraak van 29 mei 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1079) oordeelt de CRvB dat de noodzakelijke deskundigheid van een adviseur opgenomen moet worden in de verordening. Pas dan is het vereiste van een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en inzetten van de aangewezen voorziening voldoende in wettelijke maatstaven gewaarborgd. De CRvB sluit daarbij aan bij artikel 2.7 Jeugdwet. In dit artikel is geregeld dat voor personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten voor de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de voorziening dezelfde kwaliteitseisen gelden ten aanzien van het verlenen van verantwoorde hulp als voor jeugdhulpverleners. Dit sluit aan bij een eerdere uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2017:1477, r.o. 4.3.1) waarin de CRvB het volgende geoordeeld:
Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De vorenbedoelde verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.
In het vierde lid is de vergewisplicht van het college opgenomen. In de uitspraak van 29 mei 2024 heeft de CRvB tevens geoordeeld dat advisering over de besluitvorming, de besluitvorming en de uitvoering niet in één hand mogen liggen. De Raad acht bij een dergelijke vermenging van bevoegdheden onvoldoende waarborgen aanwezig dat sprake is van een zorgvuldige besluitvorming (zoals geregeld in de afdelingen 3.2. e.v. van de Algemene wet bestuursrecht. Onder meer het nakomen van de verplichting van het bestuursorgaan om zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, is dan onvoldoende gewaarborgd.
De vergewisplicht vloeit voort uit artikel 3:9 en 3:49 de Algemene wet bestuursrecht:
Indien een besluit berust op onderzoek naar feiten en gedragingen die door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
Uit de Memorie van Toelichting bij Afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht blijkt dat als sprake is van een adviseur in de zin van de wet, dit het bestuursorgaan niet ontslaat van de verplichting te bezien of de adviseur deskundig is, het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en of het advies afdoende is, dat wil zeggen dat moet worden bezien of uit de overwegingen van het advies logischerwijs de conclusie volgt. Deze controleplicht – in de literatuur en in de rechtspraak aangeduid als vergewisplicht – is in de Algemene wet bestuursrecht geregeld voor wettelijke adviseurs, maar geldt, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de wetsgeschiedenis bij en de rechtspraak over artikel 3:9, in tenminste dezelfde mate ook bij adviseurs zonder wettelijke status.
Artikel 10. Het ondersteuningsplan
In het eerste lid is bepaald dat de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 7, eerste lid wordt vastgelegd in een ondersteuningsplan.
Belangrijk zijn vooral de doelen waaraan gewerkt moet worden: de voorziening moet er op gericht zijn dat de jeugdige gezond en veilig opgroeit naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam is en maatschappelijk kan participeren. De verplichting voor het college om voorzieningen te treffen is een inspanningsverplichting: het college moet een zo goed mogelijk resultaat met de inzet van de jeugdhulp bereiken. Naast het opnemen van de te behalen doelen en resultaten (tweede lid, aanhef en onder a) wordt tevens opgenomen: het moment en de wijze waarop de resultaten van de ingezette hulp wordt geëvalueerd (onder b), indien van toepassing, wie de casusregie heeft (onder c) en wie de “buddy” van de jeugdige/gezin is (onder d).
In het derde lid is bepaald dat het ondersteuningsplan binnen 6 weken na het eerste gesprek met de jeugdprofessional gereed moet zijn. Opmerkingen en latere aanvulling van de jeugdige/ouders worden in het ondersteuningsplan opgenomen (vierde lid). Als de jeugdige/ouders niet akkoord zijn met de uitkomsten van het onderzoek wordt dit in het ondersteuningsplan vermeld met de reden waarom zij niet akkoord zijn (vijfde lid). De jeugdige/ouders ondertekenen het ondersteuningsplan voor gezien wanneer zij niet akkoord gaan met de uitkomsten of voor akkoord wanneer zij daar mee instemmen.
De ondertekening van het ondersteuningsplan voor gezien of akkoord is als onderdeel van de vergewisplicht van het college belangrijk omdat daarmee vaststaat dat de jeugdige/ouders kennis hebben genomen van de uitkomsten van het onderzoek en daar wel of niet mee instemmen. In artikel 11, zesde lid is opgenomen dat een ondertekend ondersteuningsplan aangemerkt kan worden als een aanvraag voor een individuele voorziening als na afronding van het onderzoek nog geen aanvraag is ingediend.
HOOFDSTUK 8 CRITERIA INDIVIDUELE VOORZIENING
Artikel 11. Voorwaarden voor een individuele voorziening
In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.
Een individuele voorziening wordt verstrekt:
Onder de doelen van de Jeugdwet wordt verstaan: het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige.
Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociaal netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (onderdeel b). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: “het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en de personen die tot hun sociale omgeving behoren, waarbij voor zover mogelijk wordt uitgegaan van hun eigen inbreng” (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat de jeugdige of zijn ouders er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen. De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders wordt in ieder geval toereikend geacht, indien naar algemeen aanvaardbare opvattingen in redelijkheid van ouders mag worden verwacht dat zij die hulp en ondersteuning aan hun kind bieden. In Hoofdstuk 9 is dit nader uitgewerkt.
Een algemene voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel c). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen. Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als de jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel d). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg. Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Op grond van artikel 1.2 van de wet is het college niet gehouden een voorziening te treffen op grond van de wet als er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Evenmin is het college gehouden een voorziening op grond van de wet te treffen indien naar het oordeel van het college met betrekking tot de problematiek een aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling met uitzondering van een maatwerkvoorziening inhoudende begeleiding als bedoeld in artikel 1.1.1, van de Wmo 2015. Kan de jeugdige aanspraak maken op een andere wet, dan is de Jeugdwet niet van toepassing.
Als echter meerdere oorzaken ten grondslag liggen aan de problemen en stoornissen en de jeugdige daardoor aanspraak kan maken op zorgverlening uit een recht op zorg uit de Wet langdurige zorg, een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet én de Jeugdwet, dan is het college gehouden een voorziening te treffen op basis van de Jeugdwet (artikel 1.2, tweede lid van de Wet).
Ook de voorziening als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid onder b van de wet is uitgezonderd van het uitgangspunt dat geen voorziening op grond van de wet hoeft te worden verstrekt als aanspraak bestaat op de Wet langdurige zorg, de Zorgverzekeringswet, of de Wmo 2015.
Ondersteuning gericht op het doorlopen van het onderwijsprogramma dat primair is gericht op het leerproces, het behalen van onderwijsdoelen of om de jeugdige verder te helpen in de onderwijsontwikkeling, valt niet onder de jeugdhulpplicht van de wet. Als een jeugdige recht heeft op ondersteuning vanuit de onderwijswetgeving is deze wetgeving voorliggend op de wet en hoeft het college geen voorziening te treffen.
Bij de beoordeling of een andere voorziening voorliggend is, is in Bijlage 2 bij de verordening een overzicht opgenomen m.b.t. de afbakening van de Jeugdwet met andere wetten binnen het sociaal domein.
Een individuele voorziening kan worden verstrekt in de vorm van zorg in natura of een pgb. Met een pgb kan iemand zelf de zorg inkopen als aan de voorwaarden opgenomen in Hoofdstuk 10 wordt voldaan.
Een individuele voorziening wordt niet eerder verstrekt dan nadat het onderzoek als bedoeld in artikel 7, eerste lid is afgerond tenzij sprake is van een spoedeisende situatie als genoemd in artikel 6, derde lid. In spoedeisende gevallen, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid onder b van de wet moet het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke voorziening treffen in afwachting van de uitkomst van het onderzoek. Het gaat daarbij om situaties waarbij de ontwikkeling of veiligheid van de jeugdige ernstig wordt bedreigd.
In het vijfde lid is bepaald dat het college de goedkoopst adequate voorziening verstrekt. Een voorziening moet altijd adequaat zijn. Als er meerdere adequate voorzieningen zijn, wordt de goedkoopst adequate voorziening verstrekt.
In het zesde lid is bepaald dat het college een ondertekend ondersteuningsplan kan aanmerken als een aanvraag voor een individuele voorziening als na afronding van het onderzoek nog geen aanvraag is ingediend. Deze bepaling is opgenomen om jeugdige/ouders niet onnodig te belasten met het indienen van een formele aanvraag. Indien jeugdige of zijn ouders zich met een hulpvraag tot het Wijkteam wenden is op dat moment vaak nog niet duidelijk of de problemen slechts met een individuele voorziening kunnen worden opgelost. Alleen wanneer sprake is van een individuele voorziening wordt een beschikking verstrekt door het college. Voor het afgeven van een beschikking is een aanvraag nodig die ondertekend is door de aanvrager en waarin wordt aangeduid welke beschikking wordt gevraagd (artikel 4:2 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht). Indien na afloop van het onderzoek nog geen aanvraag is ingediend die aan de formele vereisten voldoet, kan het college een ondertekend ondersteuningsplan aanmerken als een aanvraag.
Dyslexie is een aangeboren beperking bij lezen en spellen. Ondersteuning bij dyslexie wordt in eerste instantie geboden door hulp en aanpassingen in het onderwijs. Blijkt dat er sprake is van ernstige dyslexie (ED) dan is de gemeente verantwoordelijk voor dyslexiezorg. Gemeenten zijn alleen verantwoordelijk voor dyslexiezorg die nodig is voor kinderen met ED vanaf 7 jaar die basisonderwijs volgen (ECLI:NL:CRVB:2018:3454 en ECLI:NL:CRVB:2024:1430). De Raad oordeelt dat in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het oordeel dat de wetgever bij overheveling van de dyslexiezorg naar de Jeugdwet een ruimer of ander bereik van dyslexiezorg heeft beoogd dan onder de Zorgverzekeringwet het geval was. De verantwoordelijkheid van de gemeente voor dyslexiezorg beperkt zich dan ook tot de diagnose en behandeling van ED van kinderen in de leeftijd vanaf 7 jaar die basisonderwijs volgen.
Bij het bepalen van toegang tot jeugdhulp voor dyslexiezorg wordt gebruik gemaakt van het landelijke protocol (eerste lid). De Poortwachter adviseert het college na beoordeling van het leerlingdossier volgens de richtlijnen van het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie (tweede lid). Het onderwijs is verantwoordelijk voor signalering en begeleiding van jeugdigen met dyslexie. De samenwerkingsverbanden van scholen maken afspraken over ondersteuning bij dyslexie die op scholen geboden wordt. Is deze ondersteuning onvoldoende, dan kan onderzocht worden of sprake is van ED.
Artikel 13. Inhoud beschikking
In dit artikel is opgenomen wat er minimaal in de beschikking opgenomen wordt. Een deugdelijke motivering van het besluit is belangrijk. Ter motivering van een besluit wordt verwezen naar het uitgebrachte advies dat is opgenomen in het ondersteuningsplan. Dit sluit aan bij artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat ter motivering van het besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
Artikel 14. Beoordelingscriteria Eigen kracht
Artikel 2.3, eerste lid van de wet legt als uitgangspunt vast dat het college alleen een voorziening treft als de jeugdige en zijn ouders niet in staat zijn om zelf , eventueel met hulp van personen uit het sociaal netwerk, hun problemen op te lossen. Dit wordt Eigen kracht genoemd. In de wet is niet bepaald wat precies onder Eigen kracht wordt verstaan. Het begrip komt op verschillende plekken terug in de parlementaire geschiedenis. Daaruit blijkt dat het uitgangspunt is dat ouders in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het gezond en veilig opgroeien van hun kinderen. Hebben zij zelf mogelijkheden om de problemen het hoofd te bieden, dan is een voorziening niet nodig (zie bijv. TK 2012-2013, 33684, nr. 3, p. 135-136). Het is aan de gemeenten overgelaten om dit begrip verder in te vullen.
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt dus allereerst bij de ouders van de jeugdige zelf. Van ouders mag worden verwacht dat zij de nodige aanpassingen doen om de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen te realiseren. Dat kan betekenen dat zij hun eigen loopbaanplannen, de wijze waarop zij hun betaalde arbeid hebben georganiseerd of hun financiële situatie moeten bijstellen om voor het kind beschikbaar te zijn en de noodzakelijke hulp te bieden. Als uit zorgvuldig uitgevoerd onderzoek blijkt dat de noodzakelijke hulp met eigen mogelijkheden en het eigen probleemoplossend vermogen kan worden geboden, dan hoeft het college geen voorziening te treffen. Ouders behoren de tot hun gezin behorende minderjarige kinderen te verzorgen, op te voeden en toezicht op hen te houden, ook als het kind een ziekte, aandoening of beperking heeft.
Ook bovengebruikelijke hulp kan in beginsel van ouders worden verwacht, zo blijkt uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Deze oordeelde dat de ouder, die haar baan had opgezegd in verband met de zorg voor haar kind, de zorg aankon en verleende en het dus van haar mocht worden verwacht. Er was sprake van voldoende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen (CRvB 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362).
De in de wet bedoelde maatstaven eigen vermogen en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) bieden geen ruimte voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om de jeugdhulp zelf te kunnen verlenen (CRvB 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1326). Dit laat onverlet dat het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen wel door de Raad in de beoordeling wordt betrokken.
Bij gescheiden ouders geldt als uitgangspunt dat beide ouders met gezag verantwoordelijk zijn voor het bieden van ondersteuning. Ook stiefouders zijn verantwoordelijk voor het bieden van ondersteuning aan tot het gezin behorende (stief)kinderen.
Volgens de CRvB in een uitspraak van 29 mei 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1095) geven de artikelen 2.3 en 2.9 van de wet, mede gelet op de wetsgeschiedenis, de gemeente de opdracht om regels te stellen over het aanbod, de toekenningsvoorwaarden en beoordeling van individuele voorzieningen. Artikel 2.3 van de wet biedt de jeugdige en zijn ouders hiervoor onvoldoende rechtszekerheid of in ieder geval onvoldoende duidelijkheid op de individuele situatie. De gemeente moet dan ook in de verordening onder meer duidelijk regelen wanneer sprake is van eigen kracht, omdat dit één van de afwegingsfactoren zoals bedoeld in artikel 2.9 van de wet is. Specifiek moet de gemeente regelen wat de betekenis van de ouderlijke verzorgings- en opvoedingsplicht is die voortvloeit uit het Burgerlijk Wetboek (artikelen 1:82 en 1:247 BW) en wat de begrippen eigen kracht, gebruikelijke hulp en/of bovengebruikelijke hulp inhouden.
Echtgenoten zijn elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Zij zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen.
Artikel 14 van de verordening geeft uitleg over wanneer er sprake is van eigen kracht en biedt een afwegingskader voor het college.
In het eerste lid is neergelegd dat onder eigen kracht in ieder geval wordt verstaan:
In die gevallen wordt er dus geen individuele voorziening verstrekt omdat de eigen kracht toereikend is.
In het tweede lid is uitgelegd wat onder gebruikelijke hulp wordt verstaan. Dit is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht dat ouders hun kind bieden. Het college treft dan geen voorziening. Hier kan (tijdelijk) een uitzondering op worden gemaakt als de ouders door (dreigende) overbelasting de gebruikelijke hulp niet kunnen bieden (vierde lid).
Voor de vaststelling van bovengebruikelijke hulp wordt verwezen naar de richtlijnen gebruikelijke zorg van het CIZ in Bijlage 3. Bovengebruikelijke hulp is de hulp die significant uitstijgt boven de zorg die een gezond kind van een bepaalde leeftijd nodig heeft. Bij bovengebruikelijke hulp zijn de ouders nog steeds verantwoordelijk en het college beoordeelt dan of deze hulp van ouders mag worden verwacht. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen kortdurende en langdurende zorg (vijfde lid). Bij kortdurende bovengebruikelijke zorg, verwacht het college dat ouders dit kunnen bieden, tenzij dit niet van de ouders kan worden verwacht, bijvoorbeeld door (dreigende) overbelasting. Die overbelasting moet dan wel verband houden met de hulp aan de jeugdige (zesde lid).
Bij langdurige situaties wordt rekening gehouden met de in het zevende lid genoemde factoren. Als die factoren niet leiden tot problemen bij het bieden van de hulp, dan verstrekt het college geen voorziening (achtste lid).
In het negende lid is opgenomen welke uitgangspunten er gelden bij (dreigende) overbelasting.
In het tiende lid is bepaald dat de ondersteuning die het sociale netwerk biedt ook valt onder eigen kracht. In het elfde lid is opgenomen dat geen voorziening wordt verstrekt voor het gedeelte waarop ouders een beroep op een aanvullende zorgverzekering kunnen doen.
HOOFDSTUK 10 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Artikel 15. Voorwaarden voor een pgb
In het eerste lid van artikel 8.1.1 van de wet staat: Indien de jeugdige en de ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
De formulering van het eerste lid geeft aan dat het uitgangspunt is dat de jeugdige en zijn ouders een voorziening in natura krijgen. De mogelijkheid voor het toekennen van een budget bestaat echter wel indien de jeugdige en zijn ouders dit wensen. In dat geval wordt een budget toegekend waarmee de jeugdige en zijn ouders de mogelijkheid hebben zelf te bepalen bij wie ze de jeugdhulp willen inkopen.
Er wordt geen bedrag aan de jeugdige en zijn ouders uitgekeerd waaruit ze zelf betalingen kunnen doen; het college stelt een bedrag ter besteding beschikbaar. Het college verricht, via de Sociale Verzekeringsbank (SVB), betalingen als de door de jeugdige en zijn ouders zelf ingekochte jeugdhulp voldoet aan de gestelde voorwaarden. Voor dit trekkingsrecht is gekozen om fraude met besteding van het budget zoveel mogelijk tegen te gaan. De constructie zorgt ervoor dat het budget alleen wordt besteed om jeugdhulp in te kopen die ertoe strekt betrokkene de ondersteuning, hulp en zorg te bieden die de jeugdige of zijn ouders nodig hebben (TK 2012-2013, 33 684, nr. 4 pagina 11).
In de Regeling Jeugdwet (paragraaf 8) zijn de bepalingen omtrent de pgb nader uitgewerkt. Zo is te lezen dat de persoon aan wie een pgb is verstrekt, de budgethouder, een schriftelijke overeenkomst, overeenkomst van opdracht of overeenkomst voor vervoer sluit met iedere derde die hij ten laste van zijn pgb jeugdhulp laat verlenen. Deze overeenkomsten moeten voldoen aan door de SVB vastgestelde modelovereenkomsten. De overeenkomsten moeten ook door het college worden goedgekeurd. Deze goedkeuring is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
De budgethouder kan het budget gebruiken om met een aanbieder van hulp de benodigde hulp in te kopen. De aanbieder, zal na verlening van de hulp, een factuur sturen die dan door de budgethouder moet worden geaccordeerd en doorgezonden aan de SVB. Die zal vervolgens de betaling aan de aanbieder voor hulp verrichten.
Een besluit tot het toekennen van een pgb kan alleen door het college worden genomen.
Conform het tweede lid van artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college aan de jeugdige en zijn ouders alleen een pgb, indien:
de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
De voorwaarden in artikel 15 zijn aanvullend op de criteria die de wet in artikel 8.1.1 stelt. Om voor een pgb in aanmerking te komen moet voldaan zijn aan de voorwaarden die genoemd zijn in de wet en aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een individuele voorziening als genoemd in artikel 11 en 14 van de verordening.
Pgb-formulier (tweede en derde lid)
De jeugdige of zijn ouders die een pgb willen ontvangen vragen dit aan door middel van een door het college vastgesteld formulier. Op het formulier (en bijbehorende budgetplan) moet de jeugdige of zijn ouders aangeven hoe het pgb wordt besteed , daarnaast moet een budgetplan worden meegestuurd.
Voldoende in staat de pgb-taken uit te voeren (vierde lid)
De jeugdige of zijn ouders moeten er blijk van geven dat zij op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake. Mocht dat niet het geval zijn, dan zal het college moeten kijken of de jeugdige of zijn ouders met hulp uit het sociale netwerk of met hulp van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp in staat zijn de aan een pgb verbonden taak op verantwoorde wijze uit te voeren (vijfde lid). Het is aan het college om daar in ieder individuele situatie een oordeel over te vellen (TK 2013-2014, 33983. nr. 3, p.23). In het vierde lid zijn criteria opgenomen waaraan dit onderdeel kan worden getoetst.
Motivering dat natura-aanbod niet passend is (zesde lid)
Een tweede voorwaarde bepaalt dat de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt moeten stellen dat de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, voor de jeugdige niet passend is. Om aan deze voorwaarde te voldoen, zullen de jeugdige of zijn ouders moeten aantonen dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op de voorziening ‘in natura’. Uit de wetsgeschiedenis van de Wmo volgt dat het college geen eisen mag stellen aan de inhoud van de motivering. Met andere woorden: als de jeugdige of zijn ouders een motivering geven (ongeacht welke) en duidelijk is dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op het aanbod in natura, is dat voldoende (ECLI:NL:RBOVE:2017:3709; ECLI:NL:RBNHO:2022:12454). Een voorziening is bijvoorbeeld niet passend als de jeugdhulp vooraf niet goed te plannen is of op ongebruikelijke tijden moet plaatsvinden.
Kwaliteitseisen (zevende t/m negende lid)
De jeugdhulp die de jeugdige en zijn ouders met het pgb willen inkopen, moet voldoen aan de kwaliteitseisen. Het college zal zich ervan moeten vergewissen dat de kwaliteit van de in te kopen jeugdhulp goed is (zie TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 222). Het college heeft als taak om bij de pgb-aanvraag te beoordelen of de in te kopen jeugdhulp van de juiste kwaliteit is. Dat houdt in dat het college moet vaststellen of de hulp die de jeugdhulpaanbieder zal verlenen een passende oplossing biedt voor de hulpvraag van de jeugdige. Het gaat hierbij vooral om een toets op de doelmatigheid: gaat de in te zetten jeugdhulp een oplossing bieden voor de ontwikkeldoelen van de jeugdige of zijn ouders.
Een professionele jeugdhulpaanbieder moet voldoen aan de kwaliteitseisen zoals genoemd in artikel 4.1.1 tot en met 4.1.9 van de wet. Voor een hulpverlener uit het sociaal netwerk gelden minder strenge eisen. De persoon die de hulp biedt en die niet behoort tot de eerste graad van bloedverwantschap moet in ieder geval een VOG overhandigen die niet ouder is dan drie maanden.
In het tiende lid is opgenomen welke kosten voor vergoeding uitgesloten zijn vanuit een pgb.
Het college kent geen vrij besteedbaar bedrag oftewel een verantwoordingsvrij bedrag, toe (elfde lid).
Artikel 16. Weigeringsgronden pgb
In dit artikel zijn de weigeringsgronden opgenomen. In het eerste lid is limitatief opgenomen wanneer een pgb wordt geweigerd. Dat is in ieder geval wanneer niet aan de voorwaarden als genoemd in artikel 15 wordt voldaan (lid 1, aanhef en onder c).
Het eerste lid is een zogenoemde ‘kan-bepaling’ dat wel zeggen dat het college beleidsvrijheid heeft om al dan niet gebruik te maken van deze bevoegdheid. Hierbij speelt het evenredigheidsbeginsel een rol. Er dient een belangenafweging plaats te vinden. Daarbij zal het college het ene belang laten prevaleren boven het andere belang en dient er dus een evenredigheidstoets plaats te vinden.
De tweede en het derde lid geven aan wanneer het college pgb moet weigeren. Bij deze bepalingen heeft het college geen beleidsruimte.
Een pgb wordt geweigerd als er een wettelijke weigeringsgrond van toepassing is. In de verordening kunnen aanvullende weigeringsgronden opgenomen worden, bijvoorbeeld als het pgb bedoeld is voor besteding in het buitenland (lid 1, aanhef en onder e), wanneer er fraude is gepleegd (tweede lid) of wanneer er twijfels zijn over de integriteit van de jeugdhulpaanbieder waar de hulp met een pgb wordt betrokken (derde lid).
In artikel 8.1.1, vierde lid aanhef en onder a van de wet is opgenomen dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Dit is neergelegd in artikel 19, lid 8 waarin is bepaald:
Indien de kosten van de met het pgb in te kopen jeugdhulp hoger zijn dat de in het vorige lid bedoelde tarief, wordt het pgb voor het deel dat het tarief overstijgt, conform artikel 8.1.1, vierde lid onder a van de wet, geweigerd. De aanvrager betaalt in dat geval de meerkosten zelf aan de SVB.
In artikel 8.1.1, vierde lid aanhef en onder b van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid onderdeel a, d of e. Dat wil zeggen als de jeugdige of zijn ouders:
Artikel 17. Voorwaarden pgb-beheerder
De persoon die de pgb ontvangt is budgethouder. Een budgethouder kan zelf het pgb beheren of de wettelijke vertegenwoordiger of gevolmachtigde kan dit namens de budgethouder doen. Dit kan bijvoorbeeld de gezaghebbende ouder, bewindvoerder, mentor of curator zijn (= wettelijke vertegenwoordiger) of een persoon die door de budgethouder is gemachtigd om het pgb te beheren. De budgethouder blijft zelf verantwoordelijk/aansprakelijk. Een minderjarige is verplicht om het pgb te laten beheren door een pgb-beheerder.
In dit artikel worden voorwaarden gesteld aan de pgb-beheerder. De pgb-beheerder moet in staat zijn de aan een pgb verbonden taken op verantwoordelijke wijze uit te voeren (artikel 8.1.1, tweede lid, van de wet). Een goed beheer van een toegekend pgb vraagt volgens een in opdracht van het Ministerie van VWS opgesteld rapport om de volgende basisvaardigheden:
Deze punten zijn uitgewerkt in het eerste lid van artikel 17. In het tweede lid is opgenomen wanneer een persoon niet in staat wordt geacht de aan de pgb verbonden voorwaarden op verantwoordelijke wijze te kunnen uitvoeren. Deze omstandigheden geven een signaal aan het college dat door de genoemde omstandigheden de budgethouder niet in staat wordt geacht zelf een pgb te kunnen beheren. Dit dient in de beschikking per geval goed onderbouwd en gemotiveerd te worden.
Problematische schuldenproblematiek: Problematische schulden maakt de kans groot en aannemelijk dat de budgethouder of budgetbeheerder voor het beheren van een pgb belangrijke financiële vaardigheden en verantwoordelijkheden ontbeert. Het is daarom niet wenselijk dat deze persoon, zolang hij zijn financiële zaken niet goed en zelfstandig op orde heeft, een pgb beheert. Signalen die kunnen wijzen op problematische schulden zijn bijvoorbeeld dat de budgethouder of -beheerder zelf aangeeft dat er verwijtbare schulden zijn, in de schuldhulpverlening of schuldsanering zit, onder bewind staat, dan wel een indicatie heeft gekregen voor het resultaatgebied ‘Financiën’. Voor de definitie problematische schulden wordt verwezen naar de definitie zoals deze door de NVVK wordt gehanteerd. Er is volgens deze definitie sprake van problematische schulden als sprake is van de situatie waarin te voorzien is dat een natuurlijk persoon schulden niet zal kunnen afbetalen of is gestopt met afbetalen.
Ernstige verslavingsproblematiek: ernstige verslavingsproblematiek bij een budgethouder of -beheerder maakt dat deze vanwege de verslaving niet in staat is regie te voeren over zijn eigen leven, laat staan over een pgb. Ook de omstandigheid van een problematische ex-verslaving of de omstandigheid dat de budgethouder of -beheerder bezig is de verslaving de baas te worden maakt dat deze persoon minder in staat geacht wordt om regie te voeren over zijn eigen leven, of over een pgb. Signalen die kunnen wijzen op verslavingsproblematiek zijn bijvoorbeeld dat dit onderdeel is van de melding en uit het onderzoek komt, of dat cliënt verslaving gerelateerd gedrag vertoont.
Aangetoonde fraude: Wanneer budgethouder of -beheerder eerder frauduleus heeft gehandeld, op welke terrein dan ook, is het aannemelijk dat de verleidingsrisico’s bij het verstrekken van een pgb te groot zijn. Dit geldt temeer indien de budgethouder of -beheerder, dan wel het bedrijf waar de vertegenwoordiger werkt, dan wel de beoogde pgb-aanbieder, eerder betrokken is geweest bij pgb-fraude.
Verstandelijke beperking: Een indicatie voor een verstandelijke beperking is een laag of zeer laag IQ. Tevens zijn er beperkingen in de sociale aanpassing die – zonder ondersteuning – participatie in de weg staan. Er is vaak sprake van moeite met concentratie en aandacht en een laag zelfbeeld; soms zijn er bijkomende lichamelijke problemen dan wel een kwetsbare gezondheid.
Ernstige psychiatrisch ziektebeeld: Bij GGZ-problematiek die in ernstige mate aanwezig is, is de kans groot dat het vrijwel onmogelijk is voor de budgethouder of -beheerder om op stabiele en consistente wijze de regie te kunnen voeren over een pgb. Met name de beoordeling of de geleverde zorg doeltreffend en professioneel is, zal ingewikkeld zijn. Dat maakt dat er een verhoogd risico is op niet wenselijke afhankelijkheidsrelaties tussen de budgethouder of -beheerder en de pgb-aanbieder. Een aanbod in zorg in natura past vaak beter in het zorgbelang van de cliënt.
Vastgestelde blijvende cognitieve stoornis: wanneer een budgethouder of -beheerder een vastgestelde, blijvende cognitieve stoornis heeft, is het aannemelijk dat cliënt daarmee de regie over zijn leven niet in de hand heeft. Voorbeelden van blijvende cognitieve stoornissen zijn de diverse vormen van dementie en de gevolgen van ander niet-aangeboren hersenletsel.
Artikel 18. Aanvullende criteria pgb sociaal netwerk
Artikel 8.1.1., derde lid, Jeugdwet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Dit wordt ook wel informeel pgb genoemd. De gemeente heeft dus beleidsruimte. Het is echter niet mogelijk de inzet van het pgb voor iemand uit het sociale netwerk helemaal uit te sluiten in de verordening. De beleidsruimte beperkt zich tot het vastleggen in welke situaties en onder welke voorwaarden een pgb voor het sociale netwerkt kan worden ingezet.
In het eerste lid is opgenomen wanneer iemand niet voor een pgb in aanmerking komt. Deze criteria zijn aanvullend op de criteria die genoemd zijn in de artikelen 15 t/m 17. Eén van de in het eerste lid genoemde voorwaarden is dat geen pgb wordt verstrekt als dat tot overbelasting leidt van de persoon uit het sociaal netwerk die de hulp gaat verlenen (sub a).
In een brief aan de Tweede Kamer van 7 december 2015 stelde de minister in antwoord op vragen van de Tweede Kamer dat een gemeente in het algemeen niet een pgb kan uitsluiten voor een bepaalde vorm van jeugdhulp. Wel kan de gemeente in een individuele casus tot het oordeel komen dat de jeugdhulp niet passend is of niet van goede kwaliteit is. Het categoriaal uitsluiten van een bepaalde vorm van jeugdhulp verhoudt zich daarom in de ogen van de minister niet tot de uitgangspunten van de Jeugdwet, waarin via een zorgvuldige individuele afweging wordt bezien of hulp nodig is.
De Jeugdwet verbiedt echter niet om bepaalde vormen van jeugdhulp uit te sluiten en, zeker bij vormen van jeugdhulp waarbij de inzet van professionals nodig is, ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de hulp ook door iemand uit het sociale netwerk kan worden geboden. Een uitsluiting in de verordening is feitelijk niet nodig omdat in het onderzoek naar jeugdhulp bij het onderdeel ‘aard en omvang van de benodigde jeugdhulp’ al bepaald is dat de hiervoor genoemde hulp door een professional moet worden geboden. Voor de duidelijkheid is echter in het tweede lid opgenomen dat een pgb informeel alleen kan worden verstrekt voor begeleiding, persoonlijke verzorging en logeren.
De inzet van een persoon uit het sociaal netwerk voor andere vormen van jeugdhulp stuit op het bezwaar dat iemand uit het sociale netwerk, mede gezien de professionele standaarden, die hulp niet op een adequate wijze kan bieden.
Doelmatiger en effectievere ondersteuning
Artikel 8.1.1 lid 2 onder b Jeugdwet bepaalt dat het college slechts een pgb moet verstrekken als de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten. In het derde lid van artikel 18 is vervolgens bepaald dat de jeugdige aan wie een pgb wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt dan wel aantoonbaar doelmatiger is dan de ondersteuning geboden door een professionele jeugdhulpaanbieder.
Volgens de Rechtbank Gelderland (uitspraak 11 oktober 2017 FJR 2018/29.20) zou uit dit wettelijk kader volgen dat de jeugdige of zijn ouders in ieder geval éérst moeten onderbouwen waarom door de inzet van de jeugdhulp zoals die door het college is geïndiceerd niet wordt voldaan aan de uit artikel 3.2 Jeugdwet voorvloeiende verplichting om zodanige hulp te leveren dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien. Indien de jeugdige daarin slaagt en een pgb aangewezen is, moeten de jeugdige of zijn ouders vervolgens onderbouwen waarom jeugdhulp van iemand uit het sociale netwerk tot een beter resultaat leidt, aldus de Rechtbank.
Het derde lid aanhef en onder c bepaalt daarnaast dat de persoon uit het sociale netwerk dat de jeugdhulp biedt in staat moet zijn om de aan de pgb verbonden beheertaken met voldoende afstand en kritisch moet kunnen vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 27 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3761) overwogen dat een pgb mag worden geweigerd indien de budgethouder zelf de ondersteuning biedt. De budgethouder is dan niet in staat de beheerstaken met voldoende afstand en kritisch te vervullen. De uitspraak is gedaan op grond van de Wmo 2015 maar kan ook gelden voor de Jeugdwet.
De situatie dat de ouder zowel ondersteuner als pgb-beheerder is komt regelmatig voor binnen de Jeugdwet. Het enige verschil is dat de Jeugdwet meer mogelijke pgb-beheerders noemt (althans personen die kunnen helpen met pgb-beheer), zoals de curator, bewindvoerder, mentor en gemachtigde. Uit de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet volgt dat de wetgever heeft bedoeld dat de pgb-bepalingen voor zowel de Jeugdwet als Wmo 2015 hetzelfde zouden uitwerken. Zie bijvoorbeeld deze passage uit de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet (TK 2013-2014, 33684, nr. 45, pagina 44): Het is de bedoeling dat de bepalingen over het pgb voor cliënten en gemeenten hetzelfde uitwerken in de aan elkaar verwante beleidsterreinen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
In het vierde lid zijn extra voorwaarden gesteld aan een pgb voor logeren. Dit moet leiden tot ontlasting van de verzorgende ouders en in belangrijke mate bijdragen aan het vergroten van de eigen kracht van de jeugdige of zijn ouders. Tevens moet hiermee de inzet van gespecialiseerde jeugdhulp worden voorkomen of verminderd. Deze extra voorwaarden zijn opgenomen om te voorkomen dat het logeren bij bijv. opa en oma, wat niet ongebruikelijk is, wordt verstrekt met een pgb. Een pgb is dan alleen mogelijk als daarmee daadwerkelijk aan de doelen van jeugdhulp wordt gewerkt.
Op grond van artikel 2.9 Jeugdwet dient de gemeenteraad in de verordening Jeugdhulp onder meer regels op te nemen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. De hoogte wordt dus bij wettelijk voorschrift vastgesteld. De hoogte kan in directe zin niet worden bestreden bij de rechter omdat beroep tegen een algemeen verbindend voorschrift op grond van artikel 8:3, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet mogelijk is. Dat betekent niet per definitie dat een eventueel bezwaar dat alleen betrekking heeft op de hoogte van het tarief niet-ontvankelijk is. Als het bezwaar gericht is tegen een bepaald aantal uren en/of het soort tarief dan zal artikel 8:3 Awb aan ontvankelijkheid van het bezwaar niet in de weg staan.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:1803 en ECLI:NL:CRVB:2019:467) volgt dat de vaststelling van de hoogte van het pgb en de wijze van tarifering behoren tot de essentialia van het voorzieningenpakket. Dat betekent dat de gemeenteraad deze zaken in de verordening moet regelen.
Het tarief moet toereikend zijn om kwalitatief goede hulp in te kopen. In de memorie van toelichting staat dat het van belang is dat de hoogte van het budget, wil een budget voor de jeugdige of zijn ouders een zinvol alternatief zijn, zodanig moet zijn dat de jeugdige met het budget de vastgestelde jeugdhulp ook werkelijk kan inkopen (TK 2013-2014, 33 684, nr. 45, pagina 45).
Het pgb is niet hoger dan de kosten van de goedkoopst adequate voorziening in natura. Uit jurisprudentie volgt dat daar sprake van is als de jeugdhulp met het vastgestelde tarief bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht. De tarieven voor professionele jeugdhulp zijn afgeleid van de naturatarieven.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie soorten tarieven: instellingstarief, zzp-tarief en het informeel tarief. In de leden 3 t/m 5 is bepaald wanneer sprake is van één van de tariefsoorten. Indien de in de leden 3 en 4 gevraagde documenten niet worden geleverd is sprake van het informele tarief.
De maximale hoogte van de tarieven per eenheid zijn opgenomen in Bijlage 4. Een lager tarief wordt toegekend indien uit het budgetplan blijkt dat de jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.
Indien de kosten van de met de pgb ingekochte jeugdhulp hoger zijn dan het tarief per eenheid zoals opgenomen is in Bijlage 4, wordt het pgb voor het deel dat het tarief overstijgt, conform artikel 8.1.1, vierde lid onder a van de wet, geweigerd. De meerkosten moeten dan door de budgethouder zelf aan de SVB worden betaald.
Voor de Wmo 2015 en Jeugdwet bestaat er geen apart landelijk indexeringspercentage. Het rijk gebruikt het OVA-percentage om de tarieven in de Zwv en de Wlz te indexeren. Aangezien zorgaanbieders vaak zorg in meerdere zorgdomeinen leveren, is het voor hen van belang dat de tarieven in de verschillende zorgdomeinen zoveel mogelijk op dezelfde manier worden geïndexeerd. Bovendien sluit het percentage waarmee het accres in het gemeentefonds de afgelopen jaren toenam aan bij het OVA-percentage. De pgb-tarieven worden om die reden jaarlijks geïndexeerd conform het OVA-indexeringspercentage. OVA is de afkorting van Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling. De geïndexeerde bedragen gelden dan voor beschikkingen die worden afgegeven na de indexeringsdatum.
Uit twee uitspraken van de CRvB van 16 augustus 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1580) over de Wmo 2015 blijkt dat een pgb baseren op het minimumloon niet meer mag. Het pgb-tarief voor het sociale netwerk is volgens de Raad pas toereikend als het is gebaseerd op de uurlonen uit de CAO VVT. Geldt dit ook voor pgb’s uit de Jeugdwet? De rechtbank Limburg oordeelde op 30 november 2023 van wel (ECLI:NL:RBLIM:2023:6979). Maar op 20 juni 2024 oordeelde de Rechtbank Zeeland-West-Brabant dat zij geen aanleiding zien om voor wat betreft de Jeugdwet aan te sluiten bij de uitspraak van de CRvB over het tarief van het informele pgb onder de Wmo 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2024:4238). Ook de Rechtbank Noord-Nederland oordeelt in de uitspraak van 8 november 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:4405) dat voor het tarief van een informeel pgb vanuit de Jeugdwet kan worden aangesloten bij het wettelijk minimumloon. De rechtspraak over de Wmo, waarin is bepaald dat een lager tarief dan het relevante CAO-loon niet toereikend is geldt volgens de Rechtbank niet voor de Jeugdwet.
Na de uitspraken van de CRvB op 16 augustus 2023 hebben de MVS-gemeenten in de verordening opgenomen dat voor het informele tarief wordt aangesloten bij de betreffende CAO (VVT)-uurloon inclusief vakantietoeslag en tegenwaarde verlofuren. In de jaren daarvoor werd een uurtarief van € 20 gehanteerd dat al enkele euro’s hoger is dan het wettelijke minimumloon. Tot de CRvB over het pgb sociaal netwerk binnen de Jeugdwet een uitspraak heeft gedaan, wordt in deze verordening aangesloten bij de betreffende CAO.
Artikel 20. Criteria jeugdhulpvervoer
In artikel 2.3, tweede lid is bepaald: Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische oorzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
Het criterium van medische noodzaak, zoals dit in de AWBZ gold, is hierbij aangevuld met het criterium van (gebrek aan) zelfredzaamheid, nu dit ook één van de criteria is voor het ontvangen van jeugdhulp. Het jeugdhulpvervoer wordt conform artikel 2.3, tweede lid Jeugdwet gezien als jeugdhulp. Zoals bij iedere vorm van jeugdhulp het geval is, hoeft er geen hulp te worden ingezet als de jeugdige of zijn ouders dit, eventueel met behulp van het sociaal netwerk, zelf kunnen regelen.
Het staat de gemeente vrij om het jeugdhulpvervoer naar eigen inzicht te organiseren, ‘naar het oordeel van het college.’ In de verordening is geregeld dat bij het bepalen of een vervoersvoorziening nodig is ook wordt gekeken naar de eigen mogelijkheden van de jeugdige en zijn ouders om het vervoer zelf te verzorgen of te laten verzorgen. Daarbij worden de (financiële) draagkracht en belastbaarheid van de ouders en de mogelijkheden en bereidheid van het sociaal netwerk meegewogen. Ook de reisafstand is een belangrijke wegingsfactor zijn. Van ouders mag worden verwacht dat zij hun werktijden aanpassen om hun kind zelf te vervoeren. Met een werkgeversverklaring kunnen ouders eventueel aantonen dat het niet mogelijk is om hun kind zelf te vervoeren.
De Rechtbank Den Haag oordeelde op 30 januari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:4999) dat niet aan de eisen op grond van de Jeugdwet wordt voldaan indien de problemen bij het vervoeren van de jeugdige zien op werk van de ouders en niet op de problemen van de jeugdige zelf bij het vervoeren.
Op basis van geldende rechtspraak mag van ouders in principe worden verwacht dat ze hun kind zelf vervoeren, ook als dergelijk vervoer meer van hen verlangt dan dat er in de regel van ouders verwacht mag worden (bovengebruikelijke hulp). Als de ouders de jeugdige zelf kunnen vervoeren naar de jeugdhulpaanbieder, is er sprake van eigen kracht. De gemeente hoeft dan geen vervoersvoorziening toe te kennen. De Rechtbank Oost-Brabant heeft op 3 november 2021 (ECLI:NL:RBOBR:2021:5719) uitgesproken dat de gemeente de financiële draagkracht van de ouders in positieve zin mag meewegen bij het besluit. Dit betekent dat een vervoersvoorziening wel kan worden toegekend als de ouders om financiële redenen de kosten van het vervoer niet kunnen betalen.
Vervoer van een jeugdige naar een gesloten accommodatie valt niet onder de verordening.
In het vijfde lid is opgenomen dat beoordeeld wordt welke combinatie van vervoersvoorzieningen het meest passend is. Dit kan een ook een combinatie zijn van deels openbaar vervoer en deels taxivervoer.
In het zesde lid zijn de verschillende vervoersvoorzieningen opgesomd. Een vervoersvoorziening kan worden gecombineerd met een training ‘zelfstandig leren reizen’ (zevende lid). Het vergroten van de zelfstandigheid en zelfredzaamheid is een belangrijk uitgangspunt. De noodzaak van een vervoervoorziening wordt opgenomen in het ondersteuningsplan (achtste lid).
HOOFDSTUK 12 RECHTMATIGHEID, DOELMATIGHEID EN BESTRIJDEN MISBRUIK
Artikel 21. Herziening, intrekking en terugvordering
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige en zijn ouders het college alle informatie verstrekken die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van de jeugdige en zijn ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb’s. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een ‘kan’-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van deze bevoegdheid tot herziening of intrekking.
Vanuit het grote belang van een rechtmatige besteding van publieke middelen is gebruikmaking van deze bevoegdheid het uitgangspunt, maar de individuele situatie van de betrokkene dient uitdrukkelijk in de afweging te worden betrokken. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat herziening en terugvordering van begunstigende beschikkingen indringender getoetst wordt aan het evenredigheidsbeginsel. Bij de beoordeling of redelijkerwijs tot intrekking, herziening of opschorting is overgegaan moet niet alleen rekening gehouden worden met de gevolgen van een dergelijk besluit, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij spelen alle feiten en omstandigheden van het geval en ook de evenredigheid, een rol. Het college is verplicht een belangenafweging te maken waarvan de uitkomst niet onevenredig mag zijn (CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726).
Intrekking of herziening van een individuele voorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldwaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte pgb. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
De beslissing tot herziening en/of intrekking en de eventuele daarop volgende beslissing tot terugvordering zijn twee afzonderlijke besluiten. De beslissing tot terugvordering kan pas worden genomen, nadat is besloten tot herziening of intrekken met terugwerkende kracht. Voor terugvordering geldt een zware bewijslast, er moet aangetoond worden dat er sprake is van opzet.
Van een jeugdige en/of zijn ouders wordt verwacht dat ze binnen zes maanden gebruik maken van het pgb. Dit om te voorkomen dat de situatie op termijn is gewijzigd en de verstrekte voorziening niet meer passend is. Wordt niet voldaan aan deze voorwaarden, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de individuele voorziening in te trekken. Deze bepaling is een ‘kan’-bepaling. Het college is dus niet verplicht om na het verlopen van de termijn de beslissing tot verlening van het pgb in te trekken.
Verwijtbaar handelen zorgaanbieder (vijfde lid)
In de praktijk gebeurt het regelmatig dat de cliënt zelf niet aan het opzetvereiste voldoet, maar degene bij wie hij de ondersteuning inkoopt via een pgb wel. Voor dergelijke situaties geldt sinds 1 april 2017 de regeling van het derdenbeding (artikel 8a, lid 2 onder c Regeling Jeugdwet). Via het derdenbeding in de overeenkomst tussen de cliënt en zijn hulpverlener kan is in voorkomende gevallen ook terugvorderen van de hulpverlener mogelijk. Bij derdenbeding verloopt terugvordering niet op basis van een beschikking maar moet de civielrechtelijke weg worden bewandeld.
De wijze van invordering van de geldwaarden geschiedt conform artikel 4:92 van de Algemene wet bestuursrecht Daarin is dwingend voorgeschreven welke volgorde van toerekening geldt bij betaling ter voldoening van een geldschuld.
Bij de vaststelling van de betalingsverplichting wordt rekening gehouden met de bijzondere financiële en persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende (zevende lid). Ook hierbij geldt dat een belangenafweging moet worden gemaakt waarbij de uitkomst niet onevenredig mag zijn.
Artikel 22. Opschorting betaling uit het pgb
Ingevolge artikel 8b, zesde lid aanhef en onder g van de Regeling Jeugdwet kan het college de SVB verzoek om de uitbetaling van de pgb op te schorten. Dit moet dan bij verordening worden geregeld. Hiermee wordt dit verwezenlijkt.
Opschorting is mogelijk als er een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van onjuist verstrekte informatie, het budget voor een ander doel wordt gebruikt of niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor een pgb (eerste lid). Daarnaast kan de SVB worden gevraagd de pgb op te schorten als de jeugdige langer dan vier weken geen gebruik maakt van de pgb omdat het verblijft in een instelling, detentie of buitenland (tweede lid). De pgb-houder wordt schriftelijk op de hoogte gesteld van de opschorting (derde lid).
Artikel 23. Rechtmatigheid en doelmatigheid
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden opgesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
In het eerste lid is opgenomen dat het college maatregelen treft om de kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van de verstrekte individuele voorzieningen in natura of in de vorm van een pgb te waarborgen en oneigenlijk gebruik, misbruik of fraude te voorkomen. Het college werkt daarbij samen met andere organisaties.
Hoofdstuk 9 van de wet – Toezicht en handhaving – gaat over het toezicht op de kwaliteit van de door de aanbieders geleverde jeugdhulp. Het kwaliteitstoezicht is in de wet belegd bij de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). De gemeente heeft ook een rol bij het toezien op en controleren van de kwaliteit. Indien bij het contractbeheer, samenwerking, afstemming of monitoring signalen naar voren komen over de kwaliteit van de te leveren/geleverde zorg., kan de gemeente dit doorspelen naar het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein/Samenwerkingsverband Toezicht Jeugd (TSD/STJ) waarin de inspecties samenwerken.
Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg (Wbsrz)
De Wet bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg is op 1 januari 2025 in werking getreden. Het doel van de wet is een betere samenwerking en gemakkelijker uitwisselen van gegevens om fraude in de zorg te voorkomen.
Het eerste onderdeel van de wet biedt de wettelijke grondslag voor gemeenten en ziektekostenverzekeraars (artikel 2.1 Wbsrz) om onderling (persoons)gegevens te verstrekken over partijen waar de gerechtvaardigde overtuiging over bestaat dat zij fraude in de zorg hebben gepleegd. De voorwaarde daarvoor is dat deze gegevens noodzakelijk zijn voor de bestrijding van fraude. Voordat gemeenten en zorgverzekeraars op grond van een gerechtvaardigde overtuiging een zorgverlener in het waarschuwingsregister opnemen, moet die overtuiging eerst worden bevestigd door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en moet het IGJ daarover worden ingelicht.
Het tweede onderdeel geeft de wettelijke grondslag aan instanties die zijn opgenomen in artikel 2.4, lid 1 Wbsrz om gegevens aan het Informatieknooppunt Zorgfraude (IKZ) te verstrekken. De gemeente is één van de instanties die daartoe bevoegd is.
Het derde onderdeel van deze wet betreft de wettelijke grondslag en verplichting voor het Inlichtingenbureau (IB). Het IB wordt verwerkingsverantwoordelijke en krijgt een rol in de gegevensuitwisseling tussen gemeenten en het IKZ.
Het is in de Wbsrz uitgesloten om gegevens uit te wisselen waarop het medisch beroepsgeheim van toepassing is.
De Wbsrz doet niets af aan de bestaande grondslagen voor bilaterale of multilaterale uitwisseling van (persoons)gegevens tussen betrokken instanties. Die onderlinge uitwisseling van gegevens blijft mogelijk. Maar daarbij moet ook de toepassing van deze wet worden meegenomen. In samenhang met deze wet is ook het Besluit bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg per 1 januari 2025 in werking getreden.
Op grond van artikel 8.1.3 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een beslissing aangaande een pgb te heroverwegen. Op grond van het tweede lid kan het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 8.1.3 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoeken of de verstrekte pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een pgb-houder of pgb-beheerder, als op de verstrekte jeugdhulp door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de jeugdige of de ouders, bezoek aan de locatie waar de jeugdige of de ouders ondersteuning krijgen en gesprekken met de aanbieder.
In het derde lid is bepaald dat de ontvanger van de individuele voorziening en eventueel betrokken derden het college alle medewerking en informatie verstrekken die voor het onderzoek nodig is.
Voor de controle op de rechtmatigheid en doelmatigheid van geleverde zorg in natura door gecontracteerde jeugdhulpaanbieders is de Regeling Jeugdwet van toepassing. De regeling kent voor de controle een getrapte controlesystematiek.
Materiële controle: Signalen afkomstig uit de formele controle kunnen aanleiding zijn tot een materiële controle. Het doel van een materiële controle is een onderzoek naar de doel- en rechtmatigheid van de gedeclareerde hulp. Is de gedeclareerde zorg ook daadwerkelijk geleverd? De gemeente moet de stappen uit de Regeling Jeugdwet volgen, waaronder het bepalen van een controledoel, het uitvoeren van een risicoanalyse en het opstellen en uitvoeren van een algemeen controleplan.
Detailcontrole: Pas na de materiële controle kan een detailcontrole een vervolgstap zijn, indien er nog onvoldoende zekerheid is verkregen over de rechtmatigheid en/of doelmatigheid van de verleende zorg. De detailcontrole bestaat uit een specifieke risicoanalyse, een specifiek controleplan en doel. Bij de detailcontrole mag de gemeente niet verder onderzoeken dan noodzakelijk is voor het doel.
Deze systematiek, die is neergelegd in de Regeling Jeugdwet, geldt niet voor pgb’s.
De Regeling Jeugdwet die op 16 augustus 2016 in werking trad, geeft gemeenten wettelijke kaders voor onder meer materiële controle en fraudebestrijding binnen de Jeugdwet. Artikel 7.4.0 van de wet maakt het mogelijk dat jeugdhulpaanbieders gegevens verstrekken aan de gemeente. In paragraaf 6a en 6b van de Regeling Jeugdwet is opgenomen welke type persoonsgegevens, gewone en bijzondere, gemeenten mogen verwerken tijdens de controles. Indien inzage in het medisch dossier vereist is, kan dit alleen door of onder verantwoordelijkheid van een persoon die is gebonden aan het beroepsgeheim.
Een jeugdhulpaanbieder kan alleen verplicht worden medewerking te leveren als aan alle wettelijke vereisten van de controle is voldaan. De Rechtbank Limburg oordeelde dat een controleplan te algemeen van aard was en niet gold voor de specifieke aanbieder. Daarnaast was niet voldaan aan de vereiste vier stappen voor een materiële controle (ECLI:NL:RBLIM:2023:4475). De jeugdhulpaanbieder hoefde in dat geval niet mee te werken aan de controle.
Bij een materiële controle en de eventueel daaropvolgende detailcontrole en bij fraudeonderzoek hoeft de gemeente geen toestemming aan de cliënt te vragen voor inzage in de persoonsgegevens.
Toezichthouder (vijfde t/m achtste lid)
Een toezichthouder handelt op basis van bestuursrechtelijke bevoegdheden. Deze bevoegdheden voor het toezicht liggen vast in de artikel 5:11 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht en kunnen zowel bij de uitvoering van de Wmo 2015 als voor de uitvoering van de Jeugdwet ingezet worden. In de Wmo 2015 is het aanwijzen van een toezichthouder verplicht. De Jeugdwet kent een dergelijke verplichting niet, maar sluit het aanwijzen van toezichthouders niet uit. Voor het aanwijzen van een toezichthouders jeugd is in de verordening de benodigde grondslag opgenomen.
Kerntaken van de toezichthouder zijn:
In paragraaf 4.1 van de wet staan de eisen waar een jeugdhulpaanbieder aan moet voldoen. Dit zijn het bieden van verantwoorde hulp, organisatie en bemensing zo regelen dat sprake is van verantwoorde hulp (norm van verantwoorde werktoedeling), planmatig werken op basis van een hulpverleningsplan, het hebben van een kwaliteitssysteem, personeel met een VOG, het hebben van een meldcode en meldplicht bij calamiteiten of geweld. Daarnaast is het ten behoeve van de rechtspositie van de jeugdige en zijn ouders een eis om een klachtencommissie en cliëntenraad te hebben en een vertrouwenspersoon te faciliteren (paragraaf 4.2 van de wet).
In het Besluit Jeugdwet worden onder meer nadere regels gesteld aan certificering en registratie-eisen van jeugdhulpprofessionals die daarmee werken volgens hun professionele standaard.
Als het gaat om kwaliteitscriteria ten aanzien van in te zetten personeel wordt veelal gewezen op personeel met een bepaald opleidingsniveau, al dan niet in combinatie met een inschrijving van professionals in een beroepsregister, zoals de SKJ-registratie, het BIG-register en het register voor Sociaal Werkers. De SKJ-registratie van jeugdprofessionals op hbo-niveau of hoger is een verplichting. Deze vloeit voort uit de norm van verantwoorde werktoedeling (Kwaliteitskader Jeugd).
In aanvulling op de wettelijke kwaliteitseisen kan de gemeente ‘vooraf’ sturen op kwaliteit door aanvullende kwaliteitseisen te stellen. De eisen die de gemeente stellen kunnen vastgelegd worden in de contracten met jeugdhulpaanbieders.
In dit artikel zijn aanvullende kwaliteitseisen opgenomen die ook kunnen gelden voor jeugdhulpaanbieders die met een pgb worden ingekocht. Het college onderzoekt periodiek of steekproefsgewijs de kwaliteit van de geboden jeugdhulp.
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van een jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van de continuïteit van de jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering en een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.11, tweede lid van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
De Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) reële prijzen Jeugdwet is op 1 juli 2024 in werking getreden. Artikel 2.3, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet verplicht gemeenten om tenminste de volgende kostenelementen in de verordening op te nemen voor het bepalen van een reële prijs bij inkoop van jeugdzorg door gemeenten:
Het eerste lid van artikel 25 voorziet hierin.
Overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit wordt in het tweede lid verplicht gesteld dat in contracten met aanbieders in geval van uitbesteding van zorg aan onderaannemers, een reële, met behulp van de kostprijselementen tot stand gekomen prijs betaalt.
In het derde lid is opgenomen dat het college bij een prijs- of tariefdifferentiatie rekening houdt met de verschillende vormen van ondersteuning.
HOOFDSTUK 14 OVERGANG VAN 18- NAAR 18+
Artikel 26. Overgang van 18- naar 18+
De gemeente is op grond van de Jeugdwet verantwoordelijk voor de zorg en ondersteuning aan jongeren tot 18 jaar. Zorg en ondersteuning vanaf deze leeftijd kan onder een andere wet vallen, bijvoorbeeld de Wmo 2015. Om de continuïteit van deze zorg en ondersteuning te waarborgen, is het belangrijk dat de overgang naar een andere wet tijdig wordt voorbereid. Voor jeugdigen in een kwetsbare situatie kan een zogenoemd perspectiefplan worden opgesteld. Met een perspectiefplan wordt meegedacht op alle leefdomeinen waar jeugdigen die 18 jaar worden mee te maken krijgen.
Ook wordt de jeugdige ondersteunt bij de overgang naar een andere wet waarop ze vanaf hun 18e jaar een beroep kunnen doen voor ondersteuning.
In de leden 2 t/m 4 is opgenomen wanneer sprake is van verlengde jeugdhulp vanaf 18 jaar. Dit volgt uit de wet maar is voor de volledigheid ook in dit artikel opgenomen.
HOOFDSTUK 15 AFSTEMMING MET ANDERE DOMEINEN
Op grond van artikel 2.9, aanhef en onder b, van de wet moet in de verordening ook geregeld zijn op welke wijze de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen. Afstemming betekent samenwerking met uitvoerders van andere wet- en regelgeving om de problematiek binnen het gezin te verminderen of zelfs op te lossen. Als de hulp vanuit de wet niet (langer) volstaat, dan zal de overgang naar hulp vanuit een andere wet goed afgestemd moeten worden. Jeugdigen mogen niet in een gat vallen waar aanspraken uit de gelijktijdig toepasselijke wet- en regelgeving niet naadloos op elkaar aansluiten.
Artikel 27. Afstemming met gezondheidszorg
De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicapten (met uitzondering van langdurige instellingszorg). De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medische specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Het is dan ook van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet).
Dit artikel beschrijft een aantal onderwerpen waarvoor afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders. Ook zijn afspraken nodig voor de continuïteit van zorg als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken en daardoor onder een ander wettelijk kader komen te vallen.
Artikel 28. Afstemming met gecertificeerde instellingen
De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo’n samenwerkingsprotocol verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 Jeugdwet).
Artikel 29. Afstemming met het justitiedomein
In de strafrechtelijke beslissing – in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering, bij taakstraffen de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings- en trainingsprogramma in het nazorgtraject. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces-verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen.
Artikel 30. Afstemming met Veilig Thuis
Artikel 4.1.1 Wmo 2015 legt het college de plicht op om een Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) in te richten. Het AMHK, beter bekend als Veilig Thuis, is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eer gerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating en huwelijksdwang, extreme stalking. Veilig Thuis kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.
Artikel 31. Afstemming met voorschoolse voorzieningen
Veel kinderen in de leeftijd van 0 – 4 jaar bezoeken een kinderopvang. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorzieningen en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene en individuele voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen.
Artikel 32. Afstemming met onderwijs
De samenwerkingsverbanden in het primair en voortgezet onderwijs spelen een centrale rol bij het organiseren van passend onderwijs en (speciale) onderwijszorg op de scholen en bovenschools. In veel gevallen zullen onderwijszorg en zorg voor de jeugd elkaar nauw raken. Het is dan ook van belang dat er goede afspraken zijn tussen gemeente en het onderwijs, met name als het gaat om de vraag vanuit welke partij welke ondersteuning kan worden geleverd. Bovendien volgt uit de wet dat de gemeente en het schoolbestuur in individuele gevallen overleggen als een individuele jeugdhulpvoorziening nodig is (zie artikel 2.7 lid 1 Jeugdwet).
Artikel 33. Afstemming met Wmo -voorzieningen
Sinds de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) is de gemeente verantwoordelijk voor een breder pakket aan voorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning.
Hoewel voor de voormalige AWBZ-functie ‘begeleiding’ een knip gemaakt is bij achttien jaar en opvoed- en opgroeiondersteuning naar de Jeugdwet verplaatst is, blijven ook enkele voorzieningen voor jeugdigen onder de Wmo vallen (hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen). Een goede afstemming is daarom gewenst, vooral wanneer voor een jeugdige zowel voorzieningen op grond van deze verordening als de Wmo-verordening nodig zijn.
Sommige ouders van jeugdigen zullen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Wmo (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.
Begeleiding van jeugdigen (tot 18 jaar) valt onder de Jeugdwet, begeleiding van volwassenen (vanaf 18 jaar) onder de Wmo 2015. Wanneer de begeleiding van een jeugdige gecontinueerd dient te worden na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, moet een nieuw besluit genomen worden. Het college draagt er zorg voor dat deze overgang soepel verloopt door de jeugdige en zijn ouders enkele maanden voor de 18e verjaardag te wijzen op deze overgang en hen te ondersteunen bij de aanvraag.
Artikel 34. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen
Sommige voorzieningen op grond van de Participatiewet gelden ook voor 16- en 17-jarigen, zoals leer-werktrajecten (artikel 10f van de Participatiewet). In die gevallen moet de gemeente het voorzieningenaanbod goed afstemmen. Daarnaast zullen veel ouders van jeugdigen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Participatiewet.
HOOFDSTUK 16 VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN, INSPRAAK EN MEDEZEGGENSCHAP
Artikel 35. Vertrouwenspersoon
Voor vragen of klachten over jeugdhulp kunnen jeugdigen en hun ouders terecht bij een vertrouwenspersoon van Jeugdstem-vertrouwenspersoon akj. De hulp is gratis en de vertrouwenspersoon is onafhankelijk. Het Wijkteam informeert de jeugdige en zijn ouders over de mogelijkheid om advies en ondersteuning te krijgen van een vertrouwenspersoon (artikel 6, tweede lid). De vertrouwenspersoon van Jeugdstem is er voor iedere jeugdige en elke (pleeg)-ouder die te maken heeft met jeugdzorg, zoals:
In de wet is ‘vertrouwenspersoon’ gedefinieerd als: persoon die beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt bij de uitoefening van hun rechten jegens het college, de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, voor zover deze rechten samenhangen met de in deze wet geregelde onderwerpen.
In dit artikel is bepaald dat het college ervoor zorgt dat jeugdigen, ouders en pleegouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon. Dit volgt ook uit de wet maar is voor de volledigheid ook als een recht van de jeugdige en zijn ouders opgenomen in de verordening. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om gedurende het gehele hulpverleningstraject ondersteund te worden door een buddy.
In paragraaf 4.2.a van de wet zijn specifieke regels gegeven over het klachtrecht voor jeugdhulpaanbieders. De specifieke klachtregeling van de Jeugdwet gaat voor op die van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 4.2.1 van de wet verplicht de jeugdhulpaanbieder tot het treffen van een regeling via een klachtencommissie met een onafhankelijke voorzitter. Die commissie hoort de klager en de beklaagde en geeft daarna een oordeel over de klacht. Vervolgens moet de jeugdhulpaanbieder binnen een maand na het advies van de klachtencommissie haar beslissing meedelen aan de klager en de commissie. Daarbij zal de jeugdhulpaanbieder ook moeten meedelen of zij maatregelen neemt en, zo ja, welke dat zijn.
In artikel 4.2.2. Jeugdwet is vervolgens geregeld dat de klachtencommissie, in het geval van een ernstige situatie met een structureel karakter, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd daarvan in kennis stelt. Die zal vervolgens een onderzoek starten naar de gerapporteerde ernstige situatie.
Vanwege het belang van een klachtenregeling is in dit artikel opgenomen dat het college er op toeziet dat jeugdhulpaanbieders over een klachtenregeling beschikken.
Artikel 37. Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in paragraaf 4.2.b van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntenervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat voor het jeugdhulpbeleid eenzelfde inspraakprocedure geldt als voor andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Op grond van het tweede lid moet het college vroegtijdig cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntengroepen in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over beleidsvoorstellen en besluitvorming over verordeningen.
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels vaststellen. Nadere regels zijn algemeen verbindende voorschriften ter uitwerking van onderdelen van – in dit geval – de verordening. Zaken die in de verordening op hoofdlijnen zijn benoemd, kunnen worden uitgewerkt in de Nadere regels. Met deze bepaling geeft de gemeenteraad het college de bevoegdheid nadere regels vast te stellen voor de uitvoering van deze verordening.
Dit artikel regelt dat het college de verordening en de eventueel door het college vastgestelde nadere regels, jaarlijks evalueert en aan de gemeenteraad rapporteert over het gevoerde beleid waarbij de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk worden meegenomen.
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in bijzondere gevallen die niet zijn voorzien, af te wijken van de bepalingen in de verordening indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.
Het moet gaan om bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 41. Inwerkingtreding en intrekking oude verordening
In dit artikel is opgenomen wanneer de verordening in werking treedt en tegelijkertijd de oude verordening wordt ingetrokken.
Artikel 42. Overgangsbepalingen
Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-360163.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.