Gemeenteblad van Lansingerland
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Lansingerland | Gemeenteblad 2025, 344543 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Lansingerland | Gemeenteblad 2025, 344543 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
De raad van de gemeente Lansingerland;
Na het voorstel gelezen te hebben
Op basis van de argumenten
- gelet op het bepaalde in artikel 2.4 Omgevingswet de gemeenteraad bevoegd is het omgevingsplan gemeente Lansingerland te wijzigen;
- het ontwerpwijzigingsbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken, met ingang van 27 februari 2025 zes weken ter inzage hebben gelegen;
- de verslagen van dialoogbijeenkomst en uitwerking van de nformatiebijeenkomst;
- de opgestelde nota vooroverleg met reactie op de binnengekomen vooroverleg reacties;
- de binnengekomen zienswijzen en de beantwoording daarvan, zoals opgenomen als bijlage bij de
- Nota van beantwoording zienswijzen en ambtshalve wijzigingen;
- de wijzigingen die ten opzichte van de ontwerpwijziging zijn aangebracht, zoals opgenomen in de
- Nota van beantwoording zienswijzen en ambtshalve wijzigingen;
- de onderliggende bestemmingsplannen en andere oude ruimtelijke besluiten komen te vervallen overeenkomstig de lijst T25.03428.
- de beeldvormende raadsvergadering d.d. 11 juni 2025 kennis heeft genomen van het wijzigingsbesluit.
Rekening te houden met
- artikelen 2.23 en 2.25 van de Omgevingswet, de artikelen 4.1 en 4.2 van de Omgevingswet en afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht.
Het 'Wijzigingsbesluit omgevingsplan gemeente Lansingerland - bouwsteen 1 bestaande woonwijken’ gewijzigd vast te stellen,
zoals is aangegeven in Bijlage A.
De nota zienswijzen en staat van wijzigingen wijziging omgevingsplan - bouwsteen 1 bestaande woonwijken (T25.03432) vast te stellen.
Het 'Wijzigingsbesluit omgevingsplan gemeente Lansingerland - bouwsteen 1 bestaande woonwijken’, vier weken na de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van de wijziging in werking te laten treden.
Tegen dit besluit kan binnen zes weken na de dag van kennisgeving ervan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 1 tot en met 21 van dit omgevingsplan.
Bijlage I Begripsbepalingen bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van Hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
3%-grens: 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) of stikstofdioxide.
Bebouwingsgebied: achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw.
Begane grondvloer: om de bovenkant van de constructie van de vloer, zonder de afwerking.
Biomassa:
producten die bestaan uit plantaardig landbouw- of bosbouwmateriaal dat gebruikt kan worden als brandstof om de energetische inhoud ervan te benutten;
de volgende afvalstoffen:
plantaardig afval uit land- of bosbouw;
plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
vezelachtig plantaardig afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, indien het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen;
kurkafval;
houtafval, met uitzondering van houtafval dat ten gevolge van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of door het aanbrengen van een beschermingslaag gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten.
Bronaanpak: bronaanpak als bedoeld in artikel 7.32 eerste lid onder a van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Centrale sorteerinrichting: een onderdeel van een glastuinbouwbedrijf, waar ook wordt geteeld, waar structureel grote hoeveelheden producten van elders op een locatie worden gesorteerd en/of verpakt en/of andere producten, dan op het bedrijf zelf worden geteeld, worden gesorteerd en/of verpakt en/of het assortiment of partijen worden aangevuld met al gesorteerde en verpakte producten van elders.
Dark store: een ruimte die wordt gebruikt om voorraad te houden voor producten/boodschappen die via flitsbezorging aan en bij de consument geleverd worden. Een dark store is niet toegankelijk voor consumenten en richt zich niet primair op de uitstalling van het ter verkoop aanbieden van producten/boodschappen aan het winkelend publiek.
Functioneel ondersteunende activiteit: activiteit die wordt verricht op de zelfde locatie als de kernactiviteit, die de kernactiviteit ondersteunt en die er zonder de kernactiviteit niet zou zijn.
Grondwatergevoelig gebouw:
een bodemgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving; of
elk ander gebouw of gedeelte van een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt, voor zover de oppervlakte van het gedeelte van het gebouw dat de bodem raakt ten minste 50 m2 bedraagt.
Grondwatergevoelige locatie:
een bodemgevoelige locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
de locatie waarop een grondwatergevoelig gebouw als bedoeld onder b, zoals bedoeld bij het begrip 'Grondwatergevoelig gebouw', is toegestaan op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit; of
een onmiddellijk aan een grondwatergevoelig gebouw als bedoeld onder b, zoals bedoeld bij het begrip 'Grondwatergevoelig gebouw', grenzende aaneengesloten tuin of een aaneengesloten terrein, voor zover de tuin of het terrein daarmee samenhang heeft.
Grondwaterverontreiniging: een verontreiniging van het grondwater zoals bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Huishouden: een persoon of groep personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert/voeren, die binnen een woning gebruik maakt/maken van dezelfde voorzieningen, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan en waarbij niet aannemelijk is dat er sprake is van een van tevoren vaststaande tijdelijkheid van de samenwoning.
Houden van landbouwhuisdieren: exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Flitsbezorging: een specifieke vorm van detailhandel annex bezorgdienst, waarvan de bedrijfsvoering hoofdzakelijk is gericht op de online verkoop en snelle levering van elektronisch aangeboden producten/boodschappen die vanuit een distributiecentrum, door een koeriersdienst aan en bij de consument worden geleverd, danwel ter plaatse door de consument kunnen worden afgehaald. Flitsbezorging richt zich niet primair op de uitstalling van het ter verkoop aanbieden van producten/boodschappen aan het winkelend publiek.
Kernactiviteit: activiteit die op grond van het omgevingsplan is toegestaan en die kan worden aangemerkt als de belangrijkste activiteit op een perceel.
Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: landbouwhuisdieren waarvoor bij ministeriële regeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor: landbouwhuisdieren waarvoor bij ministeriële regeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld.
Ondergeschikte bouwonderdelen:
ten aanzien van de hoogte: ondergeschikte delen van bouwwerken zoals schoorstenen, antennes, liftopbouwen, opbouwen voor technische systemen en daarmee gelijk te stellen onderdelen;
ten aanzien van oppervlaktes en begrenzingen: ondergeschikte delen van bouwwerken zoals plinten, pilasters, luifels, kozijnen, gevelversieringen, balkons, brandtrappen, ventilatiekanalen, uitspringende schoorsteenwanden, gevel- en kroonlijsten, overstekende daken en daarmee gelijk te stellen onderdelen.
Ondersteunend kunstwerk: kunstwerk, niet zijnde een waterkering, oppervlaktewaterlichaam of bergingsgebied, dat dienstbaar is aan de functie of werking van een waterstaatswerk of het functioneren van het watersysteem.
Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit: een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Short stay: het tijdelijk wonen in een zelfstandige woning voor een periode van tenminste vijf nachten en maximaal zes maanden.
Significante grondwaterverontreiniging: significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in Bijlage I van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.
Steiger: een constructie die geheel of gedeeltelijk over het water is geplaatst met steunpunten in het water.
Stookinstallatie: technische eenheid waarin brandstoffen worden geoxideerd ten einde de aldus opgewekte warmte te gebruiken.
Vlonder: een constructie die in of over een talud is geplaatst en grenst aan de oeverlijn en die zich niet over het water uitstrekt.
Waterpeil: het niveau van het oppervlaktewater, uitgedrukt ten opzichte van het NAP en aangegeven in een vastgesteld peilbesluit.
Warmtepomp: een installatie voor het verwarmen van een gebouw zonder gas, waarbij warmte uit de bodem of uit de buitenlucht wordt gehaald die vervolgens via een warmtewisselaar wordt afgegeven in het gebouw.
Zuid-Hollandse Omgevingsverordening: De omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland, geldend vanaf 1 januari 2025, vastgesteld bij besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 19 november 2024, PZH-2024-856395243 (DOS-2024-0002763).
Dit omgevingsplan is, met het oog op de doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet, gericht op:
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid;
het beschermen van het milieu;
het behoud van cultureel erfgoed;
het tegengaan van klimaatverandering;
de kwaliteit van bouwwerken
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
het beheer van infrastructuur;
het borgen van goede verkeersdoorstroming;
het beheer van watersystemen;
het gebruik van bouwwerken;
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen.
Gerserveerd Bouwsteen 1 Woonwijken
Er is een gebiedstype Linten binnen woongebied waar de regels van deze afdeling gelden.
In het gebiedstype Linten binnen woongebied gelden specifiek de volgende waarden:
Geluid door activiteiten - Paragraaf 5.2.1.4;
Geur - Paragraaf 5.2.1.6;
Trillingen - Paragraaf 5.2.1.8;
Parkeren - Paragraaf 5.2.1.7.
Alleen de volgende activiteiten zijn toegestaan, mits voldaan wordt aan de bijbehorende regels:
Bedrijfsmatige activiteiten - Artikel 5.75, eerste lid en Artikel 5.75, tweede lid - vergunningplicht voor bedrijven en ambachtsbedrijven;
Bedrijfsmatige activiteiten - functioneel ondersteunend afhaalpunt - Paragraaf 5.3.4.2;
Detailhandelsactiviteiten - Artikel 5.89, eerste lid en Artikel 5.89, tweede lid - nieuwvestiging vergunningplichtig - Paragraaf 5.3.6.4 - functie op locatie voor bestaande detailhandel;
Dienstverlening - Paragraaf 5.3.7.4 voor bestaand functie op locatie - Paragraaf 5.3.7.5 - vergunningplicht voor nieuwvestiging;
Horeca - Horeca daghoreca en avondhoreca - functie op locatie - Paragraaf 5.3.9.4;
Horeca - Horeca daghoreca en avondhoreca - vergunningplicht - Paragraaf 5.3.9.5;
Kantoren - functie op locatie - Paragraaf 5.3.10.2;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk overheid, medisch en sociaal- cultureel - functiemenging - Paragraaf 5.3.12.3;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk onderwijs en kinderopvang - vergunningplicht - Artikel 5.127, eerste lid;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk religie en levensbeschouwing - functie op locatie - Paragraaf 5.3.12.4;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk zorgwoning - vergunningplicht - Artikel 5.127, tweede lid;
Maatschappelijk activiteiten - Maatschappelijk begraafplaats - functie op locatie - Paragraaf 5.3.12.4;
Sport - functie op locatie binnensport en buitensport - Paragraaf 5.3.15.2;
Sport - binnensport - vergunningplicht - Artikel 5.149, eerste lid;
Wonen - wonen in bestaande woningen - Subparagraaf 5.3.16.1.1;
Bed & breakfast - op bestaande locaties en vergunningplicht voor nieuwe - Subparagraaf 5.3.16.1.3;
Beroep aan huis - vergunningvrij onder algemene regels - Subparagraaf 5.3.16.1.4;
Bedrijf aan huis - op bestaande locaties en vergunningplicht voor nieuwe - Subparagraaf 5.3.16.1.5:
Risicovolle activiteiten - Afdeling 5.3.14.
De volgende activiteiten worden niet verricht:
Er is een gebiedstype Wijkcentra waar de regels van deze afdeling gelden.
In het gebiedstype Wijkcentra gelden specifiek de volgende waarden:
Geluid door activiteiten - Paragraaf 5.2.1.4;
Geur - Paragraaf 5.2.1.6;
Trillingen - Paragraaf 5.2.1.8;
Parkeren - Paragraaf 5.2.1.7.
Alleen de volgende activiteiten zijn toegestaan, mits voldaan wordt aan de bijbehorende regels:
Bedrijfsmatige activiteiten - functioneel ondersteunend afhaalpunt - Paragraaf 5.3.4.2;
Bedrijfsmatige activiteiten - vergunningplicht alleen voor ambachtsbedrijven - Artikel 5.75, tweede lid;
Detailhandelsactiviteiten - Detailhandel voedingsmiddelen en dagelijkse gebruiksartikelen - functiemenging - Paragraaf 5.3.6.3;
Detailhandelsactiviteiten - Detailhandel duurzame en semi-duurzame gebruiksartikelen - functiemenging - Paragraaf 5.3.6.3;
Dienstverlening - Dienstverlening - functiemenging - Paragraaf 5.3.7.3;
Horeca - Horeca daghoreca en avondhoreca - functiemenging - Paragraaf 5.3.9.3;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk overheid, medisch en sociaal- cultureel - functiemenging - Paragraaf 5.3.12.3;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk onderwijs en kinderopvang - functiemenging - Paragraaf 5.3.12.3;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk religie en levensbeschouwing - functie op locatie - Paragraaf 5.3.12.4;
Sport - binnensport - vergunningplicht - Artikel 5.149, eerste lid;
Wonen - wonen in bestaande woningen - Subparagraaf 5.3.16.1.1;
Wonen - vergunningplicht nieuwe woningen - Subparagraaf 5.3.16.1.2;
Beroep aan huis - vergunningvrij onder algemene regels - Subparagraaf 5.3.16.1.4;
Bedrijf aan huis - op bestaande locaties en vergunningplicht voor nieuwe - Subparagraaf 5.3.16.1.5;
Risicovolle activiteiten - Afdeling 5.3.14.
De volgende activiteiten worden niet verricht:
Er is een gebiedstype Woonwijk waar de regels van deze afdeling gelden.
In het gebiedstype Woonwijk gelden specifiek de volgende waarden:
Geluid door activiteiten - Paragraaf 5.2.1.4;
Geur - Paragraaf 5.2.1.6;
Trillingen - Paragraaf 5.2.1.8;
Parkeren - Paragraaf 5.2.1.7.
Alleen de volgende activiteiten zijn toegestaan, mits voldaan wordt aan de bijbehorende regels:
Agrarische activiteiten - glastuinbouw 1 - functie op locatie - Paragraaf 5.3.3.3;
Bedrijfsmatige activiteiten - bedrijvigheid - functie op locatie - Paragraaf 5.3.4.3
Bedrijfsmatige activiteiten - functioneel ondersteunend afhaalpunt - Paragraaf 5.3.4.2;
Detailhandelsactiviteiten - Detailhandel voedingsmiddelen en dagelijkse gebruiksartikelen - functie op locatie - Paragraaf 5.3.6.4;
Detailhandelsactiviteiten - Detailhandel duurzame en semi-duurzame gebruiksartikelen - functie op locatie - Paragraaf 5.3.6.4;
Detailhandelsactiviteiten - Detailhandel grote goederen - functie op locatie - Paragraaf 5.3.6.4;
Detailhandelsactiviteiten - Detailhandel motorbrandstoffen - functie op locatie - Paragraaf 5.3.6.4;
Dienstverlening - Dienstverlening - functie op locatie - Paragraaf 5.3.7.4;
Horeca - Horeca daghoreca en avondhoreca - functie op locatie - Paragraaf 5.3.9.4;
Kantoren - functie op locatie - Paragraaf 5.3.10.2;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk overheid, medisch en sociaal- cultureel - functiemenging - Paragraaf 5.3.12.3;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk onderwijs en kinderopvang - functie op locatie - Paragraaf 5.3.12.4;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk religie en levensbeschouwing - functie op locatie - Paragraaf 5.3.12.4;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk zorgwoning - Paragraaf 5.3.12.4;
Maatschappelijke activiteiten - Maatschappelijk begraafplaats - Paragraaf 5.3.12.4;
Recreatie - Recreatie speelplaats - functie op locatie - Paragraaf 5.3.13.2;
Sport - functie op locatie binnensport - Paragraaf 5.3.15.2;
Sport - Openbare sportvoorzieningen - Paragraaf 5.3.15.2;
Wonen - wonen in bestaande woningen - Subparagraaf 5.3.16.1.1;
Wonen - vergunningplicht nieuwe woningen - Subparagraaf 5.3.16.1.2;
Bed&breakfast - op bestaande locaties en vergunningplicht voor nieuwe - Subparagraaf 5.3.16.1.3
Beroep aan huis - vergunningvrij onder algemene regels - Subparagraaf 5.3.16.1.4;
Bedrijf aan huis - op bestaande locaties en vergunningplicht voor nieuwe - Subparagraaf 5.3.16.1.5;
Risicovolle activiteiten - Afdeling 5.3.14.
De volgende activiteiten worden niet verricht:
Bij het verrichten van bouwactiviteiten wordt voldaan aan Paragraaf 5.4.1.1.
Bij bouwactiviteiten met betrekking tot hoofdgebouwen binnen de werkingsgebieden Woonwijk zonder Wolfend en Wijkcentra wordt voldaan aan Paragraaf 5.4.1.2.
Binnen het werkingsgebied Linten binnen woongebied is Paragraaf 5.4.1.2 niet van toepassing.
Binnen het werkingsgebied Wolfend is Paragraaf 5.4.1.2 niet van toepassing.
Bij bouwactiviteiten met betrekking tot bijbehorende bouwwerken wordt voldaan aan Paragraaf 5.4.1.3.
Bij bouwactiviteiten met betrekking tot overige bouwwerken wordt voldaan aan Paragraaf 5.4.1.4.
Artikel 4.15 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verrichten van milieubelastende activiteiten.
Artikel 4.16 Milieubelastende activiteiten
Bij het verrichten van milieubelastende activiteiten wordt voldaan aan Titel 5.5.
De volgende activiteiten worden niet verricht:
Activiteiten die in hoge mate geluid kunnen veroorzaken, die zijn aangewezen in artikel 5.78b, eerste lid, onder b en c Besluit kwaliteit leefomgeving;
Risicovolle activiteiten Type A anders dan Type A1 zoals aangewezen in Artikel 5.140;
Risicovolle activiteiten Type B, D en E als bedoeld in Bijlage VII van het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals aangewezen in Artikel 5.141.
Artikel 4.17 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Restrictiegebied luchtkwaliteit waar de regels van deze paragraaf gelden.
In het werkingsgebied Restrictiegebied luchtkwaliteit worden geen gebouwen in gebruik genomen voor bijeenkomstfuncties voor dagverblijf van personen jonger dan 16 jaar.
Deze afdeling gaat over het uitvoeren van werken en werkzaamheden die zijn aangewezen in Titel 5.6.
Bij het verrichten van acitviteiten op of in de bodem wordt voldaan aan Paragraaf 5.6.1.1 en Paragraaf 5.6.1.2.
Artikel 4.21 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen gas waar de regels van deze paragraaf gelden.
Binnen het werkingsgebied Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen gas zijn de volgende activiteiten niet toegestaan:
Het verbod in Artikel 4.22, eerste lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen die een functionele binding hebben met de buisleiding.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan:
Bouwen - restrictiegebied leiding of belemmeringengebied leiding - Paragraaf 5.4.1.7;
Activiteiten op of in de bodem - restrictiegebied leiding of belemmeringengebied leiding - Paragraaf 5.6.1.4.
Artikel 4.23 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen brandstof waar de regels van de paragraaf gelden.
Binnen het werkingsgebied Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen brandstof zijn de volgende activiteiten niet toegestaan:
Het verbod in Artikel 4.24, eerste lid is niet van toepassing op kwetsbare gebouwen die een functionele binding hebben met de buisleiding.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan:
Bouwen - restrictiegebied of belemmeringengebied leiding - Paragraaf 5.4.1.7;
Activiteiten op of in de bodem - restrictiegebied leiding of belemmeringengebied leiding - Paragraaf 5.6.1.4.
Artikel 4.25 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Explosieaandachtsgebied waar de regels van deze paragraaf gelden.
Binnen het werkingsgebied Explosieaandachtsgebied is het verboden om zeer kwetsbare gebouwen te bouwen of het gebruik van gebouwen te wijzigen zodat een zeer kwetsbaar gebouw ontstaat.
Binnen het werkingsgebied Explosieaandachtsgebied geldt voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties het bepaalde in Afdeling 5.3.11.
Artikel 4.27 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Brandaandachtsgebied waar de regels van deze paragraaf gelden.
Binnen het werkingsgebied Brandaandachtsgebied is het verboden om zeer kwetsbare gebouwen te bouwen of het gebruik van gebouwen te wijzigen zodat een zeer kwetsbaar gebouw ontstaat.
Binnen het werkingsgebied Brandaandachtsgebied geldt voor beperkt kwetsbare of kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties het bepaalde in Afdeling 5.3.11.
Artikel 4.29 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Geluidaandachtsgebied gemeenteweg waar de regels van deze paragraaf gelden.
In het werkingsgebied Geluidaandachtsgebied gemeenteweg gelden de waarden van Subparagraaf 5.2.1.5.1.
Bij het verrichten van activiteiten in het werkingsgebied Geluidaandachtsgebied gemeenteweg wordt voldaan aan:
Gebruiksactiviteiten - Geluidgevoelige gebouwen - Afdeling 5.3.8.
Artikel 4.32 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Geluidaandachtsgebied provinciale weg waar de regels van deze paragraaf gelden.
In het werkingsgebied Geluidaandachtsgebied provinciale weg gelden de waarden van Subparagraaf 5.2.1.5.3.
Bij het verrichten van activiteiten in het werkingsgebied ‘Geluidaandachtsgebied provinciale weg' wordt voldaan aan:
Gebruiksactiviteiten - Geluidgevoelige gebouwen - Afdeling 5.3.8.
Artikel 4.35 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Geluidaandachtsgebied hoofdspoorweg waar de regels van deze paragraaf gelden.
In het werkingsgebied Geluidaandachtsgebied hoofdspoorweg gelden de waarden van Subparagraaf 5.2.1.5.4.
Bij het verrichten van activiteiten in het werkingsgebied Geluidaandachtsgebied hoofdspoorweg wordt voldaan aan:
Gebruiksactiviteiten - Geluidgevoelige gebouwen - Afdeling 5.3.8.
Artikel 4.38 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Geluidaandachtsgebied lokale spoorweg waar de regels van deze paragraaf gelden.
In het werkingsgebied Geluidaandachtsgebied lokale spoorweg gelden de waarden van Subparagraaf 5.2.1.5.2.
Bij het verrichten van activiteiten in het werkingsgebied Geluidaandachtsgebied lokale spoorweg wordt voldaan aan:
Gebruiksactiviteiten - Geluidgevoelige gebouwen - Afdeling 5.3.8.
Artikel 4.42 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 1 waar de regels uit deze paragraaf gelden.
Er is een werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 2 waar de regels uit deze paragraaf gelden.
Er is een werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 3 waar de regels uit deze paragraaf gelden.
gereserveerd voor restrictiegebied archeologie 4.
Er is een werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 5 waar de regels uit deze paragraaf gelden
Er is een werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 6 waar de regels uit deze paragraaf gelden.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan de regels van paragraaf Paragraaf 5.6.1.3.
Artikel 4.45 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Cultuurhistorisch waardevol object waar de regels van deze paragraaf gelden.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan de regels van Paragraaf 5.4.1.6.
De volgende subparagrafen gelden niet:
Artikel 4.47 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het bouwen en veranderen van bouwwerken en over het slopen of verstoren van bouwwerken.
Artikel 4.48 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Gemeentelijke monumenten waar de regels van deze paragraaf gelden.
Bij het verrichten van bouwactiviteiten wordt voldaan aan de regels van Paragraaf 5.4.1.5.
De volgende subparagrafen gelden niet:
Bij het slopen of verstoren van bouwwerken wordt voldaan aan de regels van Paragraaf 5.4.2.2.
Artikel 4.50 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Beperkingengebied met betrekking tot een waterkering waar de regels van deze subparagraaf gelden.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan:
Bouwen nabij een waterkering - Paragraaf 5.4.1.8;
Activiteiten op of in de bodem - nabij een waterkering - Paragraaf 5.6.1.5.
Artikel 4.52 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Waterkering waar de regels van deze subparagraaf gelden.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan:
Bouwen nabij een waterkering - Paragraaf 5.4.1.8;
Activiteiten op of in de bodem - nabij een waterkering - Paragraaf 5.6.1.5.
Artikel 4.54 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Water en groen waar de regels van deze subparagraaf gelden.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan:
Bouwen in een aanwijzing groen, water, wegen - Paragraaf 5.4.1.9;
Activiteiten op of in de bodem groen en water - Paragraaf 5.6.1.9.
Er is een werkingsgebied Beperkingengebied lokale spoorweg.
Artikel 4.57 Geometrische begrenzing
De regels van deze paragraaf gelden ter plaatse van het werkingsgebied Beperkingengebied lokale spoorweg
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan de regels voor beperkingengebiedactiviteiten als bedoeld in Hoofdstuk 9 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Er is een werkingsgebied Restrictiegebied leiding Gas ontluchtingspunt.
Er is een werkingsgebied Restrictiegebied leiding Riool.
Er is een werkingsgebied Restrictiegebied leiding Water.
Artikel 4.60 Geometrische begrenzing
De regels van deze paragraaf gelden ter plaatse van de volgende werkingsgebieden:
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan:
Bouwen - restrictiegebied leiding of belemmeringengebied leiding - Paragraaf 5.4.1.7;
Activiteiten op of in de bodem - restrictiegebied leiding of belemmeringengebied leiding - Paragraaf 5.6.1.4.
Artikel 4.62 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Gemeenteweg waar de regels van de subparagraaf gelden.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan:
Bouwen in een aanwijzing groen, water en wegen - Paragraaf 5.4.1.9;
Activiteiten op of in de bodem gemeenteweg - Paragraaf 5.6.1.6.
Artikel 4.64 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Provinciale weg waar de regels van deze subparagraaf gelden.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan:
Bouwen in een aanwijzing groen, water, wegen - Paragraaf 5.4.1.9;
Activiteiten op of in de bodem provinciale weg - Paragraaf 5.6.1.7.
Artikel 4.66 Aanwijzing en geometrische begrenzing
Er is een werkingsgebied Spoorweg waar de regels van deze subparagraaf gelden.
Bij het verrichten van activiteiten wordt voldaan aan:
Bouwen in een aanwijzing groen, water, wegen - Paragraaf 5.4.1.9;
Activiteiten op of in de bodem spoorweg - Paragraaf 5.6.1.8.
Aan dit hoofdstuk wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Deze subparagraaf gaat over het toestaan van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen het werkingsgebied Risicovolle activiteit type A - tanken LPG PR contouren
Het is verboden beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen te bouwen of het gebruik van gebouwen te wijzigen zodat een beperkt kwetsbaar, kwetsbaar en/of zeer kwetsbaar gebouw ontstaat.
Het is verboden om gronden te gebruiken als beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie of het gebruik te wijzigen zodat een beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie ontstaat.
Artikel 5.6 Functionele binding
Het verbod in Artikel 5.5 is niet van toepassing op het plaatsgebonden risico van een activiteit voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties waar een activiteit als bedoeld in bijlage VII van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt verricht of die een functionele binding hebben met een activiteit als bedoeld in die bijlage.
Paragraaf 5.2.1.4 gaat over het:
In afwijking van het eerste lid is Paragraaf 5.2.1.4:
niet van toepassing op geluidgevoelige gebouwen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel;
met uitzondering van Artikel 5.8 niet van toepassing op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegestaan voor een duur van niet meer dan tien jaar;
niet van toepassing op het geluid door activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, met uitzondering van windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;
niet van toepassing op het geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg; en
niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
Artikel 5.8 Geluid: meerdere activiteiten beschouwd als één activiteit
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als één activiteit beschouwd:
Artikel 5.9 Waar waarden gelden
De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:
op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw;
op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen, op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen;
in een geluidgevoelige ruimte als het gaat om een geluidgevoelige ruimte; en
niet voor het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.
Artikel 5.10 Geluid: functionele binding
De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 5.11 Geluid: voormalige functionele binding
De waarden voor het geluid door een activiteit in de agrarische sector als bedoeld in de artikelen 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218, 3.221 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn niet van toepassing op het geluid door die activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegestaan ter plaatse van het werkingsgebied Voormalige functionele binding.
Artikel 5.12 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidsbronnen
De waarden die dit omgevingsplan bevat voor geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen of in geluidgevoelige ruimten zijn niet van toepassing op:
Voor zover dit omgevingsplan naast of in plaats van de waarden regels bevat over geluid, zijn die niet van toepassing op activiteiten als bedoeld in het Artikel 5.12, tweede lid onder a.
Artikel 5.13 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in Subparagraaf 5.2.1.4.2 blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
Bij het stomen van grond met een installatie van derden, worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:
Artikel 5.14 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige ruimten.
Artikel 5.15 Toepassingsbereik - uitzonderingen
Deze subparagraaf is niet van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door activiteiten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
In afwijking van het eerste lid is deze subparagraaf, met uitzondering van Artikel 5.12 , niet van toepassing op:
activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht;
evenementen:
die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen; of
die geen festiviteiten als bedoeld in Artikel 22.73 zijn; en
geluid dat niet representatief is voor een activiteit.
Artikel 5.16 Waarden voor geluid
Het geluid door een activiteit (uitgedrukt als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT) op een geluidgevoelig gebouw bedraagt voor de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur niet meer dan 50 dB(A).
Het geluid door een activiteit (uitgedrukt als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT) op een geluidgevoelig gebouw bedraagt voor de periode tussen 19.00 uur en 23.00 uur niet meer dan 45 dB(A).
Het geluid door een activiteit (uitgedrukt als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT) op een geluidgevoelig gebouw bedraagt voor de periode tussen 23.00 uur en 07.00 uur niet meer dan 40 dB(A).
Het geluid door aandrijfgeluid van transportmiddelen (uitgedrukt als het maximaal geluidniveau LAmax) op een geluidgevoelig gebouw bedraagt voor de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur niet meer dan 70 dB(A).
Het geluid door andere piekgeluiden dan bedoeld in het vierde lid (uitgedrukt als het maximaal geluidniveau LAmax) op een geluidgevoelig gebouw bedraagt voor de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur niet meer dan 65 dB(A).
Het geluid door een activiteit (uitgedrukt als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT) in een geluidgevoelige ruimte binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen bedraagt voor de periode tussen 07.00 uur en 19.00 uur niet meer dan 35 dB(A).
Het geluid door een activiteit (uitgedrukt als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT) in een geluidgevoelige ruimte binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen bedraagt voor de periode tussen 19.00 uur en 23.00 uur niet meer dan 30 dB(A).
Het geluid door een activiteit (uitgedrukt als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT) in een geluidgevoelige ruimte binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen bedraagt voor de periode tussen 23.00 uur en 07.00 uur niet meer dan 25 dB(A).
Het geluid door aandrijfgeluid van transportmiddelen (uitgedrukt als het maximaal geluidniveau LAmax) in een geluidgevoelige ruimte binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen bedraagt voor de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur niet meer dan 55 dB(A).
Het geluid door andere piekgeluiden dan bedoeld in het negende lid (uitgedrukt als het maximaal geluidniveau LAmax) in een geluidgevoelige ruimte binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen bedraagt voor de periode tussen 19.00 uur en 07.00 uur niet meer dan 45 dB(A).
Artikel 5.17 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bouwen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik naar geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg.
Deze subparagraaf gaat over de volgende activiteiten bij gemeentewegen:
het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m;
het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m;
verhogen van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;
het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; en
het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg.
Artikel 5.18 Waar waarden gelden
Waarden voor geluid gelden:
op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of een woonwagen: op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw;
op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of een woonwagen: op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;
op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of een woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en
in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 5.19 Standaardwaarde geluid
De standaardwaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw is niet meer dan 53 Lden.
Artikel 5.20 Grenswaarde geluid
De grenswaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw is niet meer dan 68 Lden.
Artikel 5.21 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bouwen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik naar geluidgevoelige gebouwen binnen het Geluidaandachtsgebied lokale spoorweg.
Deze subparagraaf gaat over de volgende activiteiten bij of aan lokale spoorwegen:
het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m;
het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m;
een toename van het aantal sporen;
het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of
het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg.
Artikel 5.22 Waar waarden gelden
Waarden voor geluid gelden:
op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of een woonwagen: op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw;
op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of een woonwagen: op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;
op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of een woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en
in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 5.23 Standaardwaarde geluid
De standaardwaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw is niet meer dan 55 Lden.
Artikel 5.24 Grenswaarde geluid nieuwe geluidgevoelige gebouwen
Voor het bouwen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik naar geluidgevoelige gebouwen bedraagt de grenswaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw niet meer dan 65 Lden.
Artikel 5.25 Grenswaarde geluid aanleggen of wijzigen lokale spoorweg
Voor de activiteiten bij of aan lokale spoorwegen die zijn aangewezen in Artikel 5.21, tweede lid, bedraagt de grenswaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw niet meer dan 70 Lden.
Artikel 5.26 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bouwen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik naar geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg.
Deze subparagraaf gaat niet over geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige locaties die al rechtmatig aanwezig waren voor inwerkingtreding of wijziging van dit omgevingsplan.
Artikel 5.27 Waar waarden gelden
Waarden voor geluid gelden:
op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of een woonwagen: op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw;
op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of een woonwagen: op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;
op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of een woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en
in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 5.28 Standaardwaarde geluid
De standaardwaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw is niet meer dan 50 Lden.
Artikel 5.29 Grenswaarde geluid
De grenswaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw is niet meer dan 60 Lden.
Artikel 5.30 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bouwen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik naar geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied van een hoofdspoorweg.
Deze subparagraaf gaat niet over geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige locaties die al rechtmatig aanwezig waren voor inwerkingtreding of wijziging van dit omgevingsplan.
Artikel 5.31 Waar waarden gelden
Waarden voor geluid gelden:
op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of een woonwagen: op de gevel, als het gaat om een geluidgevoelig gebouw;
op een geluidgevoelig gebouw, anders dan een woonschip of een woonwagen: op de locatie waar een gevel mag komen, als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw;
op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van een woonschip of woonwagen, als het gaat om een woonschip of woonwagen; en
in de geluidgevoelige ruimte, als het gaat om een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 5.32 Standaardwaarde geluid
De standaardwaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw is niet meer dan 55 Lden.
Artikel 5.33 Grenswaarde geluid
De grenswaarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw is niet meer dan 65 Lden.
Artikel 5.34 Toepassingsbereik
Subparagraaf 5.2.1.6.1 gaat over:
In afwijking van het eerste lid is Subparagraaf 5.2.1.6.1, niet van toepassing als het gaat om de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat is toegestaan voor een duur van minder dan tien jaar.
Deze subparagraaf gaat over de geur op een geurgevoelig gebouw door activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.68.
Deze subparagraaf gaat niet over de geur door activiteiten waarvoor Paragraaf 22.3.6 van dit omgevingsplan regels bevat.
Artikel 5.35 Functionele binding
Deze subparagraaf is niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 5.36 Aanvaardbaarheid geur
De geur op gevels van geurgevoelige gebouwen is aanvaardbaar. Bij het bepalen van de aanvaardbaarheid wordt rekening gehouden met:
provinciaal en gemeentelijk beleid;
de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen;
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende activiteit;
de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende activiteit;
de geursterkte;
de geurbeleving;
eventuele cumulatie van geurbronnen.
Artikel 5.37 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning is vereist op grond van Titel 5.3 en Titel 5.4.
Artikel 5.38 Parkeergelegenheid
Er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor auto en fiets op eigen terrein. Bij het bepalen van de benodigde parkeergelegenheid wordt rekening gehouden met de Nota Parkeernormen Gemeente Lansingerland van 29 april 2014 of diens rechtsopvolger.
Artikel 5.39 Omgevingsvergunning parkeernorm
Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van Artikel 5.38, voor zover naar het oordeel van burgemeester en wethouders:
Artikel 5.40 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over:
het verrichten van een activiteit op een locatie, anders dan het wonen, die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaakt in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegestaan op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit; of
het toestaan van een trillinggevoelige ruimte in een trillinggevoelig gebouw.
In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf:
niet van toepassing op een trillinggevoelige ruimte in een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk is gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
met uitzondering van Artikel 5.42 niet van toepassing op:
activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht;
evenementen die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen;
een trillinggevoelig gebouw dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar;
niet van toepassing op doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
Artikel 5.42 Trillingen: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt als één activiteit beschouwd:
Artikel 5.43 Trillingen: functionele binding
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 5.44 Trillingen: voormalige functionele binding
De waarden voor trillingen door een activiteit:
in de agrarische sector als bedoeld in de artikelen 3.200, 3.205, 3.208, 3.211, 3.215, 3.218, 3.221 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
verricht op een bedrijventerrein; of
in de horecasector;
zijn niet van toepassing op de trilling door die activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met die activiteit.
Artikel 5.45 Waarden voor continue trillingen
Voor continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten gelden als waarden de volgende standaardwaarden:
Artikel 5.46 Waarden voor herhaald voorkomende trillingen
Voor herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte gelden de volgende waarden:
Bij het verrichten van gebruiksactiviteiten bedoeld in deze titel is degene die de activiteit uitoefent en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de wijze waarop deze gebruiksactiviteit wordt uitgeoefend tot overlast of hinder voor de omgeving kan zorgen, verplicht om alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om de overlast of hinder te voorkomen of beperken.
Het college van burgemeester en wethouders kan ter invulling van deze zorplicht maatwerkvoorschriften stellen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in Titel 5.3 worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden aangeleverd:
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
de verwachte verkeersaantrekkende werking;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
een parkeeronderbouwing gebaseerd op de Nota Parkeernormen Gemeente Lansingerland van 29 april 2014 of diens rechtsopvolger.
Ten behoeve van de toetsing aan dit omgevingsplan worden overige gegevens en bescheiden die samenhangen met die toetsing aangeleverd.
Aan een omgevingsvergunning voor gebruiksactiviteiten als bedoeld in Titel 5.3 kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op:
gebruiksmogelijkheden danwel bezonning van het betreffende perceel en de aangrenzende percelen en bouwwerken;
de verkeersveiligheid;
de sociale veiligheid;
parkeren;
verkeersafwikkeling;
opslag op open erven en terreinen;
maatregelen ter bescherming van personen in kwetsbare of beperkt kwetsbare gebouwen of op die locaties of het aantal doorgaans aanwezige personen of de tijd dat die aanwezig zijn in die gebouwen en op die locaties.
Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd om maatwerkvoorschriften te stellen over activiteiten die niet vergunningplichtig zijn.
De maatwerkvoorschriften bedoeld in Artikel 5.51, eerste lid kunnen betrekking hebben op het parkeren van auto's en fietsen op eigen terrein. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften wordt rekening gehouden met de Nota Parkeernormen Gemeente Lansingerland van 29 april 2014 of diens rechtsopvolger.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in onderstaande tabel aanwezig.
ADR-klasse 1
| Omschrijving | Verpakkingsgroep | Toegestane maximum hoeveelheid |
2 UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas | Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen) | n.v.t. | 50 kg |
3 | Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton | II | 25 liter |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C | Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten | III | 50 liter |
4.1, 4.2, 4.3 | 4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink 4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide | II en III | 50 kg |
5.1 | Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide | II en III | 50 liter |
5.2 | Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide | n.v.t. | 1 liter |
1 Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
Het eerste lid is niet van toepassing als:
de in de tabel in het eerste lid aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
Het is niet toegestaan om gronden of opstallen te gebruiken voor opslag van goederen anders dan in gebouwen, behoudens voor zover het gaat om tijdelijke opslag van bouwmaterialen of andere vormen van tijdelijke opslag in verband met normaal onderhoud.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Artikel 5.55 Aanwijzing activiteit: glastuinbouw I
Als agrarische activiteit wordt aangewezen het telen van gewassen in kassen met ondersteunend daaraan bedrijfsgebonden kantoren met een oppervlakte van maximaal 10% van het bedrijfsvloeroppervlak tot een maximum van 750 m2.
Artikel 5.56 Aanwijzing activiteit: telen van gewassen in de openlucht
Als agrarische activiteit wordt aangewezen het telen van gewassen in de openlucht.
Artikel 5.57 Aanwijzing activiteit: telen van gewassen in een gebouw
Als agrarische activiteit wordt aangewezen het telen van gewassen in een gebouw anders dan in een kas.
Artikel 5.58 Aanwijzing activiteit: agrarisch loonwerkbedrijf
Als agrarische activiteit wordt aangewezen het exploiteren van een bedrijf waarbij de bedrijfsactiviteiten zijn gericht op agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverleningen.
Artikel 5.59 Aanwijzing activiteit: bedrijf voor mestbehandeling
Als agrarische activiteit wordt aangewezen het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal.
Artikel 5.60 Aanwijzing activiteit: weidegang vee
Als agrarische activiteit wordt aangewezen: weidegang vee ten behoeve van grondgebonden agrarisch gebruik.
Artikel 5.61 Nevenactiviteiten bij agrarische activiteiten
Bij de in deze paragraaf aangewezen activiteiten zijn de volgende nevenactiviteiten toegestaan:
Artikel 5.62 Functioneel ondersteunende activiteiten bij agrarische activiteiten
Als functioneel ondersteunende activiteiten bij agrarische activiteiten worden aangewezen: centrale sorteerinrichtingen.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.64 Algemene regels functioneel ondersteunende agrarische activiteiten
De in Artikel 5.62 aangewezen activiteiten zijn toegestaan bij de volgende hoofdactiviteiten:
Glastuinbouw 1 - Artikel 5.55 centrale sorteerinrichtingen - voor zover deze gevestigd worden in bedrijfsgebouwen van glastuinbouwbedrijven waar ook wordt geteeld.
Gereserveerd.
Artikel 5.65 Toegestane activiteiten
De in Artikel 5.55 aangewezen activiteiten zijn toegestaan in het werkingsgebied Glastuinbouw I.
Artikel 5.66 Aanwijzing activiteit: bedrijf
Als bedrijfsmatige activiteit wordt aangewezen een activiteit:
gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten, aan huis verbonden beroepen en bedrijven daaronder niet begrepen;
met ondersteunend daaraan bedrijfsgebonden kantoren met een oppervlakte van maximaal 49% van het bedrijfsvloeroppervlak tot een maximum van 3000 m2.
Artikel 5.67 Aanwijzing activiteit: bedrijfswoning
Als bedrijfswoning wordt aangewezen het gebruik van een woning in of bij een gebouw of op een terrein, dat slechts is bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, die verbonden is aan het ter plaatse gevestigde bedrijf.
Artikel 5.68 Aanwijzing activiteit: geurrelevant bedrijf
Als geurrelevant bedrijf wordt aangewezen de activiteiten uit Artikel 5.66 voor zover deze zijn opgenomen in Bijlage IV Geur relevante bedrijven van dit omgevingsplan.
Artikel 5.69 Aanwijzing activiteit: ambachtsbedrijf
Als bedrijfsmatige activiteit wordt aangewezen het bedrijfsmatig, geheel of overwegend door middel van handwerk vervaardigen, bewerken of herstellen en het installeren van goederen die verband houden met het ambacht voornamelijk direct ten behoeve van de uiteindelijke gebruiker en/of verbruiker, aan huis verbonden beroepen en bedrijven daaronder niet begrepen.
Artikel 5.70 Aanwijzing activiteit: groothandel
Als bedrijfsmatige activiteit wordt aangewezen: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen uitstalling ten verkoop, verkopen danwel leveren van goederen aan wederverkopers, dan wel aan personen of instellingen ter aanwending in een andere bedrijfsactiviteit.
Artikel 5.71 Aanwijzing activiteit: afhaalpunt functioneel ondersteunend
Als bedrijfsmatige activiteit wordt aangewezen het exploiteren van een bedrijf:
waar consumenten goederen kunnen afhalen die zij via internet of via andere communicatiemiddelen hebben besteld;
inclusief bijbehorende logistiek en opslag;
zonder dat sprake is van uitstalling of het te koop aanbieden van goederen; en
dat een andere activiteit op dezelfde locatie ondersteunt en dat er zonder die kernactiviteit niet zou zijn.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.73 Algemene regels afhaalpunt functioneel ondersteunend
Bij het verrichten van de in Artikel 5.71 aangewezen activiteit gelden de volgende regels:
er wordt niet meer dan 25% van het bruto vloeroppervlak van de kernactiviteit gebruikt;
er wordt niet meer dan 40 m2 voor het functioneel ondersteunend afhaalpunt gebruikt; en
de activiteit vindt alleen plaats als functioneel ondersteunend bij een of meer van de volgende kernactiviteiten:
bedrijf als bedoeld in artikel Artikel 5.66;
bedrijf als bedoeld in Artikel 5.69;
detailhandel als bedoeld in Artikel 5.81;
detailhandel als bedoeld in Artikel 5.82;
detailhandel als bedoeld in Artikel 5.83;
dienstverlening als bedoeld in Artikel 5.91.
Artikel 5.74 Toegelaten activiteiten
De in Artikel 5.66 aangewezen activiteiten zijn toegestaan in het werkingsgebied Bedrijf.
De in Artikel 5.70 aangewezen activiteiten zijn toegestaan in het werkingsgebied Bedrijf - groothandel.
De in Artikel 5.67 aangewezen activiteiten zijn toegelaten in het werkingsgebied Bedrijfswoning.
Artikel 5.75 Vergunningplichtige activiteiten
Het is verboden om de in Artikel 5.66 aangewezen activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Het is verboden om de in Artikel 5.69 aangewezen activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten.
In aanvulling op Artikel 5.75, eerste lid en Artikel 5.75, tweede lid is het ook verboden om zonder omgevingsvergunning de activiteit als bedoeld in Artikel 5.68 te verrichten.
Artikel 5.76 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 5.75 wordt verleend als de activiteit:
niet in de plaats komt van:
in voldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen van het gebiedstype waar de aangewezen activiteit wordt verricht;
plaatsvindt overeenkomstig de geldende waarden uit Afdeling 5.2.1;
de privacy van omwonenden niet onevenredig aantast;
inpasbaar is met het oog op de verkeersveiligheid;
inpasbaar is met het oog op de sociale veiligheid;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aantast;
geen aantasting vormt van het gewenste voorzieningenniveau;
niet leidt tot het onevenredig aantasten van het het woon- en leefklimaat;
niet leidt tot onaanvaardbare leegstand.
Als biomassa-installatie wordt aangewezen een stookinstallatie met als brandstof biomassa.
Het is verboden om een biomassa-installatie in werking te hebben die:
In afwijking op Artikel 5.78, sub a, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een biomassa-installatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van maximaal 1 MWth in werking te hebben.
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 5.79 wordt verleend als aangetoond is dat ter plaatse van de perceelsgrens van het terrein waarop de biomassa-installatie is gevestigd toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3%-grens overschrijdt.
Artikel 5.81 Aanwijzing activiteit: detailhandel voedingsmiddelen en dagelijkse gebruiksartikelen
Als detailhandelsactiviteit wordt aangewezen het ter plaatse te koop aanbieden, uitstallen, verkopen en rechtstreeks leveren van goederen aan personen die de goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit van voedings- en genotmiddelen (food-sector) alsmede dagelijkse (huishoudelijke) gebruiksartikelen.
Artikel 5.82 Aanwijzing activiteit: detailhandel duurzame en/of semi-duurzame gebruiksgoederen
Als detailhandelsactiviteit wordt aangewezen het te koop aanbieden, uitstallen, verkopen en rechtstreeks leveren van goederen aan personen die de goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit van duurzame en/of semi-duurzame gebruiksgoederen (non-foodsector), zoals kleding en schoeisel, woninginrichting, elektrische artikelen, huishoudelijke artikelen, dierbenodigdheden en overige goederen, voor zover geen voedings- en genotmiddelen.
Artikel 5.83 Aanwijzing activiteit: detailhandel grote goederen
Als detailhandelsactiviteit wordt aangewezen het te koop aanbieden, uitstallen, verkopen en rechtstreeks leveren van goederen aan personen die de goederen kopen of huren voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit van:
brand- en explosiegevaarlijke goederen;
zeer volumineuze goederen zoals auto's, motoren, boten, caravans, keukens, badkamers, vloerbedekking, parket, zonwering, tenten, grove bouwmaterialen en landbouwwerktuigen;
Onder de aanwijzing vallen in ieder geval:
Artikel 5.84 Aanwijzing activiteit: detailhandel verkooppunt motorbrandstoffen
Als detailhandelsactiviteit wordt aangewezen het te koop aanbieden van motorbrandstoffen met uitzondering van LPG.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.86 Algemene regels detailhandelsactiviteiten
Nieuwvestiging van detailhandelsactiviteiten is verboden als de activiteit in de plaats komt van:
Artikel 5.87 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.81 zijn toegestaan.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.82 zijn toegestaan.
Artikel 5.88 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.81 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Detailhandel voedingsmiddelen en dagelijkse gebruiksartikelen.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.82 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Detailhandel duurzame en of semi-duurzame gebruiksgoederen.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.84 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Detailhandel verkooppunt motorbrandstoffen zonder LPG.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.83 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Detailhandel grote goederen.
Artikel 5.89 Vergunningplichtige activiteiten
Het is verboden om de in Artikel 5.81 aangewezen activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Het is verboden om de in Artikel 5.82 aangewezen activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Artikel 5.90 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 5.89 wordt verleend als de activiteit:
niet in de plaats komt van een of meerdere bestaande woningen;
niet in de plaats komt van maatschappelijke activiteiten;
in voldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen van het gebiedstype waar de aangewezen activiteit wordt verricht;
plaatsvindt overeenkomstig de geldende waarden uit Afdeling 5.2.1;
de privacy van omwonenden niet onevenredig aantast;
inpasbaar is met het oog op de verkeersveiligheid;
inpasbaar is met het oog op de sociale veiligheid;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aantast;
geen aantasting vormt van het gewenste voorzieningenniveau;
passend is binnen de regionale behoefte.
Artikel 5.91 Aanwijzing activiteit: dienstverlening
Als dienstverlening wordt aangewezen het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen, waaronder een uitzendbureau, een bankfiliaal, een makelaar, een reisbureau, een kapsalon.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen van:
Artikel 5.93 Algemene regels dienstverlening
Nieuwvestiging van dienstverlening is verboden als de activiteit in de plaats komt van:
Artikel 5.94 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aan gewezen in Artikel 5.91 zijn toegestaan.
Artikel 5.95 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.91 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Dienstverlening.
Artikel 5.96 Vergunningplichtige activiteiten
Het is verboden om de in Artikel 5.91 aangewezen activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Artikel 5.97 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 5.96 wordt verleend als de activiteit:
niet in de plaats komt van een of meerdere bestaande woningen;
niet in de plaats komt van maatschappelijke activiteiten;
in voldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen van het gebiedstype waar de aangewezen activiteit wordt verricht;
plaatsvindt overeenkomstig de geldende waarden uit Afdeling 5.2.1;
de privacy van omwonenden niet onevenredig aantast;
inpasbaar is met het oog op de verkeersveiligheid;
inpasbaar is met het oog op de sociale veiligheid;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aantast;
geen aantasting vormt van het gewenste voorzieningenniveau;
niet in de plaats komt van: een of meerdere bestaande woningen of van maatschappelijke activiteiten.
Deze afdeling gaat over het toevoegen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik van gebouwen zodat geluidgevoelige gebouwen ontstaan.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning geluidgevoelige gebouwen te bouwen, te veranderen of uit te breiden of gebouwen te gebruiken zodat een geluidgevoelig gebouw ontstaat.
De vergunning bedoeld in Artikel 5.99 kan worden verleend als wordt voldaan aan de standaardwaarden bedoeld in Paragraaf 5.2.1.5.
Als niet wordt voldaan aan de standaardwaarden kan de vergunning slechts worden verleend als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
er kunnen geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
de overschrijding van de waarde standaardwaarde wordt zoveel mogelijk beperkt door het treffen van geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren bestaan van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan;
het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de toepasselijke grenswaarde;
het gecumuleerde geluid niet hoger is dan 65 dB Lcum.
en het gezamenlijke geluid niet hoger is dan 65 dB Lden.
In afwijking van het bepaalde in lid 2 onder c kan de vergunning bedoeld in Artikel 5.99 worden verleend:
als de grenswaarde met niet meer dan 5 dB wordt overschreden;
het geluidgevoelige gebouw wordt gerealiseerd op een locatie ter vervanging van een op het tijdstip van vaststelling van het wijzigingsbesluit Bouwsteen 1 bestaand geluidgevoelig gebouw; en
het aantal geluidgevoelige gebouwen met meer geluid dan de grenswaarde niet wezenlijk toeneemt.
In afwijking van het bepaalde in lid 2 onder c kan de vergunning bedoeld in Artikel 5.99 worden verleend als:
Bij de toepassing van het tweede lid van dit artikel wordt het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel betrokken.
Bij de toepassing van het derde en vierde lid van dit artikel wordt rekening gehouden met het belang van het beschermen van de gezondheid door een geluidluwe gevel.
Bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in Artikel 5.99 worden in aanvulling op het bepaalde in Artikel 5.49 ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een akoestisch onderzoek naar:
het geluid dat het toe te voegen of te wijzigen geluidgevoelige gebouw binnen het aandachtsgebied zal ondervinden;
het geluid dat het toe te voegen of te wijzigen geluidgevoelige gebouw binnen het aandachtsgebied in de toekomst zou ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het geluid op het toe te voegen of te wijzigen geluidgevoelige gebouw de standaardwaarde, zijnde 53 Lden, te boven zou gaan;
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 3°.
Artikel 5.102 Aanwijzing activiteit: horeca daghoreca en avondhoreca
Als horeca-activiteit wordt aangewezen horecabedrijven met geen of beperkte invloed op de woon- en leefomgeving, waaronder:
daghoreca: winkelondersteunende horecabedrijven, die zich richten op het winkelend publiek, zoals croissanteries, ijssalons, tearooms, lunchrooms en daarmee gelijk te stellen horecabedrijven;
avondhoreca: horecabedrijven die zich in hoofdzaak richten op het nuttigen en/of afhalen van ter plaatse bereide etenswaren en gebruik van verstrekte alcoholische dranken, zoals restaurants, grandcafé's, brasseries, eetcafés, grillrooms en daarmee gelijk te stellen horecabedrijven.
Artikel 5.103 Aanwijzing activiteit: horeca uitgaansgelegenheid
Als horeca-activiteiten worden aangewezen horecabedrijven die zich in hoofdzaak richten op het verstrekken van dranken voor gebruik ter plaatse en/of gelegenheid bieden voor dansen, zoals cafés, bars, dancings, discotheken, partycentra en daarmee gelijk te stellen horecabedrijven.
Artikel 5.104 Aanwijzing activiteit: horeca nachtverblijf
Als horeca-activiteiten worden aangewezen horecabedrijven die zich in hoofdzaak richten op het verstrekken van nachtverblijf en waarbij het verstrekken van voedsel en dranken (daaraan) ondergeschikt is, zoals hotels, pensions en daarmee gelijk te stellen horecabedrijven.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.106 Algemene regels horeca
Nieuwvestiging van horeca is verboden als de activiteit in de plaats komt van:
Artikel 5.107 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.102 zijn toegestaan.
Artikel 5.108 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.102 zijn toegestaan in het werkingsgebied Horeca 1a daghoreca horeca 1b avondhoreca.
Dit artikellid is gereserveerd om locaties aan te wijzen waar andere horeca is toegestaan dan in lid 1 opgenomen. In Bouwsteen 1 Woonwijken komt dit niet voor.
Dit artikellid is gereserveerd om locaties aan te wijzen waar andere horeca is toegestaan dan in lid 1 opgenomen. In Bouwsteen 1 Woonwijken komt dit niet voor.
Artikel 5.109 Vergunningplichtige activiteiten
Het is verboden om de in Artikel 5.102 aangewezen activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Artikel 5.110 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 5.109 wordt verleend als de activiteit:
niet in de plaats komt van een of meerdere bestaande woningen;
niet in de plaats komt van maatschappelijke activiteiten;
in voldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen van het gebiedstype waar de aangewezen activiteit wordt verricht;
plaatsvindt overeenkomstig de geldende waarden uit Afdeling 5.2.1;
de privacy van omwonenden niet onevenredig aantast;
inpasbaar is met het oog op de verkeersveiligheid;
inpasbaar is met het oog op de sociale veiligheid;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aantast;
geen aantasting vormt van het gewenste voorzieningenniveau.
Artikel 5.111 Aanwijzing activiteit: kantooractiviteit
Als kantooractiviteiten worden aangewezen het houden van een zelfstandig kantoor waarin administratieve en daarmee gelijk te stellen werkzaamheden (al dan niet met een baliefunctie) plaatsvinden, zoals een advocatenkantoor.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen van:
Artikel 5.113 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.111 zijn alleen toegestaan in het werkingsgebied Kantoor.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.111 zijn alleen toegestaan op de verdieping in het werkingsgebied Kantoor op de verdieping.
Deze afdeling is van toepassing op het bouwen of het gebruik van gebouwen te wijzigen zodat een beperkt kwetsbaar of kwetsbaar gebouw ontstaat.
Deze afdeling is van toepassing op het gebruiken van gronden als beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie of het gebruik te wijzigen zodat een beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie ontstaat.
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning de activiteiten bedoeld in artikel Artikel 5.114 zonder vergunning te verrichten.
De vergunning bedoeld in artikel Artikel 5.115 kan worden verleend indien is gewaarborgd dat maatregelen zijn getroffen ter bescherming van personen in die gebouwen en op die locaties.
De vergunning bedoeld in artikel Artikel 5.115 kan worden verleend indien is gewaarborgd dat het aantal doorgaans aanwezige personen of de tijd dat die aanwezig zijn in die gebouwen en op die locaties beperkt is.
Artikel 5.117 Aanwijzing activiteit: maatschappelijk overheid, medisch en sociaal-cultureel
Als maatschappelijke activiteiten worden aangewezen: overheids-, medische, sociaal-culturele en vergelijkbare voorzieningen.
Artikel 5.118 Aanwijzing activiteit: maatschappelijk onderwijs en kinderopvang
Als maatschappelijk activiteiten worden aangewezen:
Artikel 5.119 Aanwijzing activiteit: maatschappelijk religie en levensbeschouwing
Als maatschappelijke activiteiten worden aangewezen: activiteiten van levensbeschouwelijke en religieuze aard.
Artikel 5.120 Aanwijzing activiteit: maatschappelijk zorgwoning
Als maatschappelijke activiteit wordt aangewezen een al dan niet zelfstandige woning gerelateerd aan een zorginstelling, ten behoeve van de bewoner(s) met een geïndiceerde zorgbehoefte, die ondersteund moeten worden in de dagelijkse activiteiten.
Artikel 5.121 Aanwijzing activiteit: maatschappelijk begraafplaats
Als maatschappelijke activiteit wordt aangewezen het gebruiken van gronden voor een begraafplaats.
Artikel 5.122 Functioneel ondersteunende activiteiten bij maatschappelijke activiteiten
Als functioneel ondersteunende activiteiten bij maatschappelijke activiteiten worden aangewezen:
ruimte voor ontmoeting;
horeca als bedoeld in Artikel 5.102.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.124 Algemene regels maatschappelijke activiteiten
Nieuwvestiging van maatschappelijke activiteiten is verboden als de activiteit in de plaats komt van een of meerdere bestaande woningen.
De in Artikel 5.122 aangewezen activiteiten zijn toegeslaan bij de volgende hoofdactiviteiten:
Maatschappelijke activiteiten als bedoeld in Artikel 5.120.
Artikel 5.125 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.117 zijn toegestaan.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.118 zijn toegestaan.
Artikel 5.126 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.118 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Maatschappelijk onderwijs en kinderopvang.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.119 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Maatschappelijk religie en levensbeschouwing.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.120 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Maatschappelijk zorgwoning.
In het werkingsgebied Maximaal 56 zorgwoningen zijn maximaal 56 zorgwoningen toegestaan.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.121 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Maatschappelijk begraafplaats.
Artikel 5.127 Vergunningplichtige activiteiten
Het is verboden om de in Artikel 5.118 aangewezen activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Het is verboden om de in Artikel 5.120 aangewezen activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Artikel 5.128 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 5.127 wordt verleend als de activiteit:
niet in de plaats komt van een of meer bestaande woningen;
in voldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen van het gebiedstype waar de aangewezen activiteit wordt verricht;
plaatsvindt overeenkomstig de geldende waarden uit Afdeling 5.2.1;
de privacy van omwonenden niet onevenredig aantast;
inpasbaar is met het oog op de verkeersveiligheid;
inpasbaar is met het oog op de sociale veiligheid;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aantast;
geen aantasting vormt van het gewenste voorzieningenniveau.
Artikel 5.129 Aanwijzing activiteit: dagrecreatie beperkt aantal recreanten
Als recreatie-activiteit wordt aangewezen dagrecreatie in de openlucht met een beperkt aantal recreanten per oppervlakte-eenheid zoals wandelen, fietsen, skaten, vissen en natuurobservatie en daaraan ondergeschikte activiteiten.
Artikel 5.130 Aanwijzing activiteit: dagrecreatie groot aantal recreanten
Als recreatie-activiteit wordt aangewezen dagrecreatie in de openlucht met een relatief groot aantal recreanten per oppervlakte-eenheid zoals zeilen, varen, duiken en surfen en daaraan ondergeschikte activiteiten.
Artikel 5.131 Aanwijzing activiteit: recreatief nachtverblijf
Als recreatie-activiteit wordt aangewezen vormen van recreatief nachtverblijf waarbij sprake is van overnachting en daaraan ondergeschikte activiteiten.
Artikel 5.132 Aanwijzing activiteit: recreatie manege
Als recreatieactiviteit wordt aangewezen een manege.
Artikel 5.133 Aanwijzing activiteit: recreatie volkstuinencomplex
Als recreatieactiviteit wordt aangewezen een volkstuinencomplex.
Artikel 5.134 Aanwijzing activiteit: recreatie buitenschietbaan
Als recreatieactiviteit wordt aangewezen een civiele buitenschietbaan.
Artikel 5.135 Aanwijzing activiteit: recreatie binnenschietbaan
Als recreatieactiviteit wordt aangewezen een civiele binnenschietbaan.
Artikel 5.136 Aanwijzing activiteit: recreatie speelplaats
Als recreatieactiviteit wordt aangewezen het exploiteren van een plek waar kinderen kunnen spelen en die is voorzien van toestellen voor sport en spel.
Artikel 5.137 Functioneel ondersteunende activiteiten bij recreatie speelplaats
Als functioneel ondersteunende activiteiten bij recreatie speelplaats worden aangewezen:
ondersteunende horeca uit categorie 1a van Artikel 5.102 met een maximumoppervlak van 50 m2 inclusief bijbehorend(e) terras(sen).
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.139 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.136 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Recreatie speelplaats.
Artikel 5.140 Aanwijzing risicovolle activiteiten Type A
Als risicovolle activiteiten type A worden aangewezen de activiteiten die zijn opgenomen in bijlage VII onder A van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.141 Aanwijzing risicovolle activiteiten Type B en D
Als risicovolle activiteiten type B en D worden aangewezen de activiteiten die zijn opgenomen in bijlage VII onder B en D van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.143 Aanwijzing activiteit: binnensportaccomodaties
Als activiteit met betrekking tot sport wordt aangewezen het uitsluitend binnen in een gebouw bieden van gelegenheid tot sportbeoefening met daarbij behorende kantine.
Artikel 5.144 Aanwijzing activiteit: buitensportaccomodaties
Als buitensportaccomodatie wordt aangewezen een terrein voor de beoefening van een veld-/buitensport (in competitie-/verenigingsverband), zoals voetbalvelden, tennisbanen, terreinen ten behoeve van honkbal en softbal, alsmede daarbij behorende clubgebouwen, kleedruimten, kantines en tribunes.
Artikel 5.145 Aanwijzing activiteit: openbare sportvoorziening
Als openbare sportvoorziening wordt aangewezen een sportcorner, zijnde een sportveld met open (kooi) constructie, al dan niet met een open afdekking.
Artikel 5.146 Functioneel ondersteunende activiteiten bij sportactiviteiten
Als functioneel ondersteunende activiteiten bij sportactiviteiten worden aangewezen:
ruimte voor ontmoeting;
ondergeschikte horeca 1a als bedoeld in Artikel 5.102.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.148 Toegestane activiteiten
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.143 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Sport - binnensportaccommodatie.
De activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.145 zijn toegestaan binnen het werkingsgebied Openbare sportvoorziening.
Artikel 5.149 Vergunningplichtige activiteiten
Het is verboden om de in Artikel 5.143 aangewezen activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Dit artikellid is gereserveerd voor het opnemen van een vergunningplicht voor andere sportactiviteiten dan die in Artikel 5.149, eerste lid vergunningplichtig zijn. Binnen bouwsteen 1 is dit niet aan de orde.
Artikel 5.150 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 5.149 wordt verleend als de activiteit:
in voldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen van het gebiedstype waar de aangewezen activiteit wordt verricht;
plaatsvindt overeenkomstig de geldende waarden uit Afdeling 5.2.1;
de privacy van omwonenden niet onevenredig aantast;
inpasbaar is met het oog op de verkeersveiligheid;
inpasbaar is met het oog op de sociale veiligheid;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig aantast;
geen aantasting vormt van het gewenste voorzieningenniveau.
Artikel 5.151 Toegestane activiteiten
Wonen is toegestaan in bestaande woningen die zijn opgenomen in het werkingsgebied Bestaande woningen.
Short stay, vakantieverhuur of daarmee vergelijkbare activiteiten zijn niet toegestaan.
In het werkingsgebied Wonen op de verdieping is wonen alleen toegestaan op de verdiepingen.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.153 Algemene regels over wonen
In één woning woont slechts één huishouden.
In afwijking van Artikel 5.153, eerste lid geldt als één huishouden ook: één huishouden dat mantelzorg ontvangt of verleent, waarbij de ontvanger of verlener van mantelzorg in de woning woont.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners:
Het derde lid geldt niet voor woonruimte waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden.
Artikel 5.154 Hospitaverhuur en inwoning
In afwijking van Artikel 5.153, eerste lid is het toegestaan dat er meer dan één huishouden in één woning woont, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
de hoofdbewoner van de woning stelt kamers aan maximaal één huishouden ter beschikking;
de hoofdbewoner houdt zijn hoofdverblijf in de betreffende woning;
per persoon is er ten minste 12 m2 gebruiksoppervlakte;
er wordt alleen in het hoofdgebouw gewoond; en
de ter beschikking gestelde woonruimte vormt geen zelfstandige woonruimte.
Artikel 5.155 Maatwerkvoorschriften
Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd om maatwerkvoorschriften te stellen ten aanzien van de activiteiten genoemd in Artikel 5.154. De maatwerkvoorschriften kunnen alleen betrekking hebben op:
Artikel 5.156 Vergunningplicht
Het is verboden zonder omgevingsvergunning nieuwe woningen toe te voegen.
Artikel 5.157 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.156 wordt slechts verleend als:
er wordt voldaan aan de algemene regels bedoeld in Artikel 5.153;
de activiteit voldoet aan de regels uit de omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland;
er wordt voldaan aan de parkeernormen uit de omgevingsverordening van de provincie Zuid-Holland voor zover er sprake is van sociale huur;
de voor het gebiedstype waar de woning wordt toegevoegd geldende waarden uit Afdeling 5.2.1 in acht worden genomen, behoudens voor zover het gaat om parkeernormen voor sociale huur;
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden niet onevenredig worden aangetast;
de activiteit in voldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen van het gebiedstype waar de aangewezen activiteit wordt verricht;
de privacy van omwonenden niet onevenredig wordt aangetast;
de woning inpasbaar is met het oog op de verkeersveiligheid; en
de woning past binnen de regionale behoefte.
Artikel 5.158 Aanwijzing activiteiten
Deze subparagraaf gaat over het uitoefenen van een bed and breakfast.
Onder de aanwijzing wordt verstaan: een aan een woning ondergeschikte toeristisch-recreatieve voorziening, niet zijnde een zelfstandige wooneenheid, gericht op het bieden van een mogelijkheid tot overnachting en het serveren van ontbijt, voor een kortdurend verblijf (waaronder ook zakelijk toerisme).
Onder de aanwijzing wordt niet verstaan: overnachting, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid.
Onder de aanwijzing wordt niet verstaan: permanente kamerverhuur.
Artikel 5.159 Vergunningplicht
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning de activiteit uit Artikel 5.158 uit te oefenen.
Artikel 5.160 Beoordelingsregels
De vergunning bedoeld in Artikel 5.159 wordt alleen verleend als:
de woonfunctie als hoofdfunctie behouden blijft;
de exploitatie plaatsvindt door degene die op het perceel woonachtig is;
de totale vloeroppervlakte aan gastenkamers niet meer bedraagt dan 25 % van het woonoppervlak met een maximum van 75 m²;
er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefmilieu in de omgeving;
het aantal gastenkamers niet meer bedraagt dan vier per woning;
in de omgeving geen onevenredige toename van verkeersbelasting zal optreden; en
op eigen terrein wordt voorzien in de eigen parkeerbehoefte naast het oorspronkelijk aantal parkeerplaatsen op eigen terrein voor de woonfunctie.
Artikel 5.161 Aanwijzing activiteiten
Als beroep aan huis wordt aangewezen: het beroepsmatig uitoefenen van activiteiten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, cosmetisch, educatief, kunstzinnig, ontwerptechnisch, maatschappelijk, waaronder gastouderopvang, of daarmee gelijk te stellen gebied.
Artikel 5.162 Algemene regels uitoefenen beroep aan huis
Bij het verrichten van de in Artikel 5.161 aangewezen activiteit gelden de volgende regels:
de beroepsmatige activiteiten worden uitsluitend uitgeoefend door degene die op het perceel woonachtig is;
de totale bedrijfsvloeroppervlakte per perceel bedraagt niet meer dan 25% met een maximum van 50 m2;
er geen detailhandelsactiviteiten plaatsvinden, tenzij:
er wordt op eigen terrein voorzien in de eigen parkeerbehoefte naast het oorspronkelijk aantal parkeerplaatsen op eigen terrein voor de woonfunctie.
Artikel 5.163 Maatwerkvoorschriften
Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd om maatwerkvoorschriften te stellen over Artikel 5.162.
De maatwerkvoorschriften bedoeld in het eerste lid kunnen betrekking hebben op:
Artikel 5.164 Aanwijzing activiteiten
Onder de aanwijzing bedrijf aan huis valt: het voortbrengen, vervaardigen, bewerken, opslaan, installeren en/of herstellen van goederen dan wel het bedrijfsmatig verlenen van diensten.
Artikel 5.165 Vergunningplicht
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning de activiteit bedoeld in Artikel 5.164 te verrichten.
Artikel 5.166 Beoordelingsregels
De vergunning bedoeld in Artikel 5.165 wordt alleen verleend als:
de woonfunctie als hoofdfunctie behouden blijft;
de exploitatie uitsluitend plaatsvindt door degene die op het perceel woonachtig is;
de totale vloeroppervlakte niet meer bedraagt dan 25 % van het woonoppervlak met een maximum van 50 m²;
er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefmilieu in de omgeving;
in de omgeving geen onevenredige toename van verkeersbelasting zal optreden;
er geen detailhandelsactiviteiten plaatsvinden, tenzij:
op eigen terrein wordt voorzien in de eigen parkeerbehoefte naast het oorspronkelijk aantal parkeerplaatsen op eigen terrein voor de woonfunctie.
Artikel 5.167 Toepassingsbereik
Deze afdeling gaat over het bouwen en in stand houden van bouwwerken.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.170 Uitzetten rooilijnen, bebouwingsgrenzen en straatpeil
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning is verleend wordt niet begonnen voordat:
Artikel 5.171 Specifieke zorgplicht gebruik bouwwerk
Degene die een bouwwerk gebruikt en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken als bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Artikel 5.172 Bouwvalligheid nabijgelegen bouwwerk
Vanwege de veiligheid mag een bouwwerk niet worden gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is meegedeeld dat het gebruik van het bouwwerk gevaarlijk is door bouwvalligheid van een bouwwerk dat in de nabijheid staat.
Artikel 5.173 Repressief welstand
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet:
Voor de toepassing van de regels in deze afdeling wordt op de volgende wijze gemeten:
afstanden loodrecht;
afstand tussen bouwwerken onderling: waar deze afstand het kleinst is, exclusief ondergeschikte bouwonderdelen;
afstand van een bouwwerk tot een perceelsgrens: vanaf het dichtst bij de perceelsgrens gelegen punt van het gebouw tot die perceelsgrens op 1 m boven peil en haaks op de perceelsgrens, exclusief ondergeschikte bouwonderdelen voor zover deze niet meer dan 0,5 m overschrijden en voor zover het luifels bij winkels betreft: niet meer dan 1 m overschrijden;
bebouwde oppervlakte: van een (bouw)perceel, een bouwvlak of ander terrein, buitenwerks en neerwaarts geprojecteerd, als het totaal van de (grond)oppervlakten van alle op het terrein gelegen gebouwen en andere bouwwerken waarbij ondergeschikte bouwonderdelen buiten beschouwing worden gelaten voor zover deze niet meer dan 0,5 m overschrijden en voor zover het luifels bij winkels betreft: niet meer dan 1 m overschrijden;
bedrijfsvloeroppervlakte: binnenwerks als het totaal van alle vloeroppervlakten ten dienste van kantoren, winkels en/of bedrijven, met ingebrip van de daarbij behorende magazijnen en overige dienstruimten;
bouwhoogte: de afstand vanaf het peil bedoeld in Artikel 5.175 tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen voor zover de overschrijding van de bouwhoogte door de ondergeschikte bouwonderdelen niet meer bedraagt dan 1 m en niet meer dan 10%;
breedte (lengte of diepte) van een gebouw: tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren (op 1 m boven peil). Wanneer de gevels niet evenwijdig lopen of verspringen wordt het gemiddelde genomen van de kleinste en grootste maat;
dakhelling: langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak;
goothoogte: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen waarvan de overschrijding van de goothoogte niet meer bedraagt dan 1 m en niet meer dan 10%. Een dakkapel die voldoet aan de voor dakkapellen gestelde voorschriften, dient los te worden gezien van de goothoogte van het hoofdgebouw;
hoogte van een windturbine: vanaf het peil tot aan de as van de windturbine;
inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
oppervlakte van een bouwwerk: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk;
verkoopvloeroppervlakte: binnenwerks als het totaal van alle vloeroppervlakten van ruimten die rechtstreeks ten dienste staan van de detailhandelsactiviteit en voor publiek toegankelijk zijn: kantoren, magazijnen en overige dienstruimten worden hieronder niet begrepen.
Het peil is:
voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang aan een weg grenst of op ten hoogste 1 m afstand van die weg ligt: de hoogte van de weg;
voor een gebouw, waarvan de hoofdtoegang niet aan de weg grenst of op meer dan 1 m afstand van die weg ligt: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter plaatse van de hoofdtoegang;
voor een ander bouwwerk: de hoogte van de weg waaraan het bouwwerk is gelegen of, als het bouwwerk niet direct aan de weg is gelegen, de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein;
als wordt gebouwd in of aan een dijk, waterkering of in gebieden waar het peil op een perceel een verhang kent van meer dan 1 m, geldt:
voor een gebouw waarvan de hoofdtoegang aan de weg grenst of op ten hoogste 1 m afstand van die weg ligt: de hoogte van de weg, waarbij dit peil zich uitstrekt tot een zone van ten hoogste 4 m achter de achtergevelrooilijn van een op bedoeld perceel aangegeven hoofdgebouw, mits het een aangebouwd bijbehorend bouwwerk aan het hoofdgebouw betreft;
voor een gebouw waarvan de hoofdtoegang niet aan de weg grenst of op meer dan 1 m afstand van die weg ligt: het peil wordt bepaald door de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkt terrein;
voor vrijstaande bijbehorende bouwwerken en andere bouwwerken wordt het peil bepaald door de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkt terrein.
Een en ander voor zover in deze regels niet anders is bepaald.
Artikel 5.176 Aanvraagvereisten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in Afdeling 5.4.1 worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
opgave van de bouwkosten;
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop,
de afmetingen van het perceel en het bebouwd oppervlak;
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het peil en het aantal bouwlagen;
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein.
Ten behoeve van de toetsing van het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto’s van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking.
Overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie worden voor toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van grondwaterverontreiniging bestaande uit:
een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
indien er sprake is van grondwaterverontreiniging: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maken dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maken dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Artikel 5.177 Vergunningvoorschriften
Aan een vergunning voor bouw- of sloopactiviteiten op basis van Titel 5.4 kunnen voorschriften worden verbonden die zien op:
bescherming van de ruimtelijke kwaliteit van het openbare gebied en het straatbeeld;
te realiseren wateroppervlak ter compensatie voor verhardingstoename;
de gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van het betreffende perceel en de aangrenzende percelen en bouwwerken;
de verkeersveiligheid;
parkeren;
verkeersafwikkeling;
de sociale veiligheid;
de functionele, stedenbouwkundige en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groen- en waterelementen;
maatregelen ter bescherming van personen in kwetsbare of beperkt kwetsbare gebouwen of op die locaties of het aantal doorgaans aanwezige personen of de tijd dat die aanwezig zijn in die gebouwen en op die locaties.
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie wordt als sprake is van een significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening het voorschrift verbonden dat het bouwen alleen is toegestaan indien de volgende sanerende maatregelen worden getroffen:
een bronaanpak overeenkomstig de regels voor het saneren van de bodem in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving als uit de aan gedeputeerde staten verstrekte gegevens en bescheiden na uitvoering van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging; of
een grondwatersanering overeenkomstig de regels in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening als uit de aan gedeputeerde staten verstrekte gegevens en bescheiden na uitvoering van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft;
het bepaalde onder b is niet van toepassing als er sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging, waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 5.178 Algemene afbakeningseisen
De Subparagraaf 5.4.1.3.1 en Subparagraaf 5.4.1.4.1 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
Bij de toepassing van Subparagraaf 5.4.1.3.1 en Subparagraaf 5.4.1.4.1 blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.
Artikel 5.179 Aansluiting op distributienet voor drinkwater
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Artikel 5.180 Aansluiting van afvoer, huishoudelijk afvalwater en hemelwater
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
Bij maatwerkvoorschrift kan ieder geval worden bepaald:
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of dat systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
Artikel 5.181 Bluswatervoorziening
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang tot het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Artikel 5.182 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
Een verbindingsweg is over de in het derde lid voorgeschreven hoogte en breedte vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Artikel 5.183 Opstelplaatsen voor brandweervoertuigen
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of als deze niet aanwezig is een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte als bedoeld in Artikel 5.182, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Artikel 5.184 Ingebruikname na maatregelen bij een significante grondwaterverontreiniging
Als sprake is van een significante bodemverontreiniging als bedoeld in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening in artikel 3.131, onder b of c, wordt een grondwatergevoelig gebouw, of een gedeelte daarvan, op een grondwatergevoelige locatie alleen in gebruik genomen na de bouwactiviteit, nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende maatregelen, bedoeld in, zijn getroffen of, als de sanerende maatregelen nog in uitvoering zijn, de wijze waarop de ingebruikname van het grondwatergevoelige gebouw de sanerende maatregel niet belemmert.
Artikel 5.185 Aanwijzing vergunningplicht hoofdgebouw
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hoofdgebouw te bouwen.
Artikel 5.186 Omgevingsvergunning hoofdgebouwen woningen
Voor het bouwen van nieuwe hoofdgebouwen wordt de omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.185 alleen verleend als:
er sprake is van één woning;
dit ruimtelijk inpasbaar is gelet op, voor zover van toepassing:
de ruimtelijke kwaliteit van het openbare gebied;
het straatbeeld, bebouwingsbeeld, bestaande bouwmassa en bestaande bouwhoogtes;
de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden danwel bezonning van het betreffende perceel en de aangrenzende percelen en bouwwerken;
de verkeersveiligheid; de sociale veiligheid; de functionele, stedenbouwkundige en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groen- en waterelementen;
waarbij rekening wordt gehouden met het beeldkwaliteitsplan als dat voor de locatie van toepassing is;
indien er meer dan 50 m2 aan verharding wordt toegevoegd: er in voldoende mate wordt voorzien in het uitvoeren en in stand houden van wateroppervlak of alternatieve vasthoudmaatregelen ter compensatie voor de verhardingstoename conform het bepaalde in Artikel 5.186, tweede lid;
de goothoogte ruimtelijk inpasbaar is gelet op het bepaalde onder b, waarbij in ieder geval een maximum geldt van 7 m;
de bouwhoogte ruimtelijk inpasbaar is gelet op het bepaalde onder b, waarbij in ieder geval een maximum geldt van 11 m;
de begane grond vloer komt te liggen op minimaal 1,20 m boven het waterpeil;
de diepte van een hoofdgebouw, gemeten vanaf de voorgevellijn, niet meer bedraagt dan:
in afwijking van het bepaalde onder f geldt geen maximale diepte als de afstand van het hoofdgebouw tot de achterste perceelsgrens minimaal 15 m bedraagt;
de plaatsing van de voorgevel van het hoofdgebouw is passend bij de rooilijnen van omliggende bebouwing;
de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet minder bedragen dan:
voldaan wordt aan de normen die zijn gesteld in Afdeling 5.2.1, waarbij mede rekening wordt gehouden met het beoogde gebruik van het hoofdgebouw;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Bij het berekenen van de benodigde watercompensatie als bedoeld in Artikel 5.186, eerste lid sub c houdt het bevoegd gezag rekening met:
Als de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt de vergunning bedoeld in Artikel 5.185 alleen verleend als wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 22.29 lid 1 sub c van dit omgevingsplan.
Als de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie wordt de vergunning bedoeld in Artikel 5.185 alleen verleend:
als er geen sprake is van grondwaterverontreiniging;
als er wordt gebouwd op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen waar een verdenking van verontreiniging van grondwater redelijkerwijs is uit te sluiten;
als er sprake is van grondwaterverontreiniging: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
als er sprake is van grondwaterverontreiniging: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat: er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
als er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt getroffen;
als er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een saneringsmaatregel afdekken als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving als sanerende maatregel getroffen wordt en;
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in 4.1241, derde lid onder a van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
of er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid- Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 5.187 Bijbehorende bouwwerken vergunningvrij
Bijbehorende bouwwerken of uitbreidingen daarvan mogen zonder vergunning worden gebouwd, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
het bijbehorend bouwwerk staat op de grond;
het bijbehorend bouwwerk is gelegen in het achtererfgebied;
het bijbehorend bouwwerk staat op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;
voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is het bijbehorende bouwwerk functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw;
bij meer dan een bouwlaag is er alleen een verblijfsgebied op de eerste bouwlaag;
het bijbehorend bouwwerk is niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
als het bijbehorende bouwwerk op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw ligt is het niet hoger dan:
als het bijbehorende bouwwerk op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw ligt geldt dat als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;
de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied is niet meer dan:
bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2 : 50% van dat bebouwingsgebied;
bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2 , vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en
bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2; 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2;
het bijbehorende bouwwerk wordt niet gebouwd bij:
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in Artikel 5.187, eerste lid bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen het bepaalde onder Artikel 5.187, eerste lid onder d van overeenkomstige toepassing.
Het bepaalde in Artikel 5.187, eerste lid onder d geldt niet als er sprake is van huisvesting in verband met mantelzorg.
Artikel 5.188 Dakkapel voordakvlak of zijdakvlak vergunningvrij
Dakkapellen mogen in het voordakvlak of naar het openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijdakvlak zonder vergunning worden gebouwd als wordt voldaan aan de volgende eisen:
dakkapellen zijn niet toegestaan in daken met een dakhelling van minder dan 30 graden;
er is per dakvlak niet meer dan een dakkapel aanwezig, tenzij dakkapellen naast elkaar worden geplaatst;
indien dakkapellen naast elkaar worden geplaatst liggen de onderzijde en de bovenzijde van de dakkapellen op dezelfde hoogte;
de onderzijde is meer dan 0,5 m boven de dakvoet;
de bovenzijde is meer dan 0,5 m onder de daknok;
de zijkanten zijn meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;
de hoogte van de dakkapel, gemeten vanaf de voet van de dakkapel is maximaal 1,75 m;
een dakkapel heeft een plat dak.
Artikel 5.189 Hulpmiddelstalling vergunningvrij
Hulpmiddelstallingen mogen in het voorerf bij een woning worden geplaatst mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
de hulpmiddelstalling wordt geplaatst ten behoeve van een hulpmiddel van de bewoner van de woning;
het hulpmiddel moet altijd kunnen worden gestald in de hulpmiddelstalling;
de hulpmiddelstalling blijft niet langer aanwezig dan acht weken nadat de behoefte aan het hulpmiddel voor de bewoner van de woning is komen te vervallen;
er sprake is van een medische behoefte van de bewoner van de woning aan het hulpmiddel;
de medische behoefte als bedoeld onder d kan worden aangetoond met het besluit van het college van burgemeester en wethouders om een Wmo-indicatie af te geven voor de verstrekking van een hulpmiddel op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning of door een verklaring van een huisarts, wijkverpleegkundige of andere door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur;
de maximale afmetingen van de hulpmiddelstalling zijn:
Artikel 5.190 Aanwijzing vergunningplicht bijbehorende bouwwerken
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bijbehorend bouwwerk te bouwen of een bijbehorend bouwwerk zodanig te wijzigen dat niet wordt voldaan aan de eisen van Subparagraaf 5.4.1.3.1.
Binnen het werkingsgebied Risicovolle activiteit type A - tanken LPG PR contouren is het verboden om zonder omgevingsvergunning de bouwwerken bedoeld in Subparagraaf 5.4.1.3.1 te bouwen.
Artikel 5.191 Bijbehorende bouwwerken
De omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.190 wordt alleen verleend:
als dit ruimtelijk inpasbaar is gelet op, voor zover van toepassing:
de ruimtelijke kwaliteit van het openbare gebied;
het bestaande straat- en bebouwingsbeeld;
de bestaande bebouwing, inclusief de maatvoering daarvan;
de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van het betreffende perceel en de aangrenzende percelen en bouwwerken;
de verkeersveiligheid;
de sociale veiligheid;
de functionele, stedenbouwkundige en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groen- en waterelementen;
waarbij rekening wordt gehouden met het beeldkwaliteitsplan als dat voor de locatie van toepassing is;
voldaan wordt aan de normen die zijn gesteld in Afdeling 5.2.1, waarbij mede rekening wordt gehouden met het beoogde gebruik van het hoofdgebouw;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet; en
als de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 22.29 lid 1 sub c van dit omgevingsplan;
als de activiteit betrekking heeft op een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie:
als er geen sprake is van grondwaterverontreiniging;
als er wordt gebouwd op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen waar een verdenking van verontreiniging van grondwater redelijkerwijs is uit te sluiten;
als er sprake is van grondwaterverontreiniging: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
als er sprake is van grondwaterverontreiniging: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid- Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Artikel 5.192 Erf- of perceelsafscheidingen
Erf- of perceelsafscheidingen mogen zonder vergunning worden gebouwd, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
In een erf- of perceelsafscheiding op het voorerfgebied is het toegestaan om zonder vergunning een toegangspoort te plaatsen, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
de toegangspoort wordt geplaatst op het voorerfgebied bij een vrijstaande woning of bij een twee-aaneengebouwde woning;
per perceel mag één toegangspoort geplaatst worden;
de toegangspoort is maximaal 3 m breed;
direct naast de toegangspoort mag een looppoort worden geplaatst met een breedte van maximaal 1 m;
de toegangspoort en de looppoort bestaan uit spijlen en zijn voor minimaal 70% open;
de toegangspoort en de looppoort zijn niet hoger dan de kolommen en pilaren;
de kolommen of pilaren zijn maximaal 1,50 m hoog;
eventuele ornamenten, lantarens of soortgelijke toevoegingen op de kolommen hebben een maximale hoogte van 0,50 m;
de kolommen of pilaren hebben een breedte en diepte van maximaal 0,75 m;
de toegangspoort en de looppoort draaien open over het eigen perceel.
Artikel 5.194 Steigers en vlonders
Steigers en vlonders mogen zonder vergunning worden gebouwd, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
per perceel mag maximaal één steiger en één vlonder aanwezig zijn;
de lengte van de steiger bedraagt maximaal 50% van de zijde van het perceel dat aan het water grenst tot een maximum van 6 m;
de lengte van de vlonder, aan de zijde van het perceel dat aan het water grenst, bedraagt maximaal 6 m;
de breedte van de steiger is maximaal 12,5% van de breedte van de watergang tot een maximum van 1,50 m;
de bouwhoogte van steigers en vlonders, gemeten ten opzichte van het waterpeil ter plaatse, mag niet meer bedragen dan 1 m;
de steiger staat op palen en vanuit de lengterichting gezien is de afstand tussen de palen minimaal 1,50 m;
de steiger of de vlonder mag aan de zij-, voor- en achterkant niet worden dichtgemaakt;
op de steiger of de vlonder worden geen hekwerken, relingen of daaraan gelijk te stellen bouwwerken aangebracht;
een vlonder strekt zich niet uit boven het water; en
de steiger of vlonder bestaat uit niet-uitlogend hout.
Artikel 5.195 Sport- en speeltoestellen
Sport- of speeltoestellen anders dan voor uitsluitend particulier gebruik mogen zonder vergunning worden gebouwd, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
Artikel 5.196 Bouwwerk voor agrarische bedrijfsvoering
Een bouwwerk, geen gebouw zijnde voor agrarische bedrijfsvoering mag zonder vergunning worden gebouwd als wordt voldaan aan de volgende eisen:
Artikel 5.197 Veranderen bouwwerk
Een bouwwerk mag zonder vergunning worden veranderd als wordt voldaan aan de volgende eisen:
Artikel 5.198 Warmtepomp voorerf
Warmtepompen mogen in het voorerf bij een woning worden geplaatst mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
per hoofdgebouw is maximaal één warmtepomp aanwezig;
de warmtepomp wordt aangesloten op het afgiftesysteem van het hoofdgebouw, zodat de warmte wordt afgegeven aan het water in de leidingen, de radiotoren en eventuele vloerverwarming;
de warmtepomp wordt gebruikt om het gehele gebouw te verwarmen;
de warmtepomp steekt niet meer dan 1 m uit gemeten vanaf de oorspronkelijke voorgevel van het hoofdgebouw;
de warmtepomp heeft een maximale oppervlakte van 2 m2;
de hoogte van de warmtepomp bedraagt niet meer dan 1,30 m.
Artikel 5.199 Aanwijzing vergunningplicht overige bouwwerken
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende overige bouwwerken te bouwen of zodanig te wijzigen dat niet wordt voldaan aan de eisen van Subparagraaf 5.4.1.4.1:
Artikel 5.200 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.199 sub a, d, e en f wordt alleen verleend als:
dit ruimtelijk inpasbaar is gelet op, voor zover van toepassing:
de ruimtelijke kwaliteit van het openbare gebied;
de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden en/of bezonning van het betreffende perceel en de aangrenzende percelen en bouwwerken;
de functionele, stedenbouwkundige en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groen- en waterelementen;
waarbij rekening wordt gehouden met het beeldkwaliteitsplan als dat voor de locatie van toepassing is; en
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 5.201 Beoordelingsregels steigers
De omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.199 sub b wordt alleen verleend als:
er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de waterbelangen. Het college van burgemeester en wethouders vraagt daarover vooraf advies bij het bevoegde waterschap;
dit ruimtelijk inpasbaar is gelet op:
de ruimtelijke kwaliteit van het openbare gebied;
de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden van het betreffende perceel en de aangrenzende percelen en bouwwerken;
de functionele, stedenbouwkundige en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groen- en waterelementen;
waarbij rekening wordt gehouden met het beeldkwaliteitsplan als dat voor de locatie van toepassing is; en
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 5.202 Beoordelingsregels vlonders
De omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.199 sub c wordt alleen verleend als:
dit ruimtelijk inpasbaar is gelet op, voor zover van toepassing:
de ruimtelijke kwaliteit van het openbare gebied;
de bebouwingsmogelijkheden, gebruiksmogelijkheden van het betreffende perceel en de aangrenzende percelen en bouwwerken;
de functionele, stedenbouwkundige en ruimtelijke structuur, zoals aansluiting op (structurele) groen- en waterelementen;
waarbij rekening wordt gehouden met het beeldkwaliteitsplan als dat voor de locatie van toepassing is; en
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Artikel 5.203 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verrichten van bouwwerkzaamheden in het werkingsgebied Gemeentelijke monumenten aan een gemeentelijk monument dat is opgenomen in Bijlage III Gemeentelijke monumenten van dit omgevingsplan.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van:
de schoonheid;
betekenis voor de wetenschap;
architectonische waarden;
cultuurhistorische waarden;
van gemeentelijke monumenten en het bevorderen van het gebruik van monumenten.
Artikel 5.205 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning bouwwerkzaamheden te verrichten aan gemeentelijke monumenten.
De volgende subparagrafen gelden niet:
Subparagraaf 5.4.1.3.1 - vergunningvrij bouwen bijbehorende bouwwerken;
Subparagraaf 5.4.1.4.1- vergunningvrij bouwen overige bouwwerken.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
Artikel 5.206 Beoordelingsregels
De vergunning bedoeld in Artikel 5.205 wordt alleen verleend als het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.
Bij de beoordeling bedoeld in het eerste lid wordt rekening gehouden met:
de redenen waarom het monument als monument is aangewezen;
de specifieke monumentale waarde van het monument of delen van het monument;
de algemene cultuurhistorische waarde;
de stedenbouwkundige waarde;
eventueel aanwezige beeldbepalende ensemblewaarde;
het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden.
Bij de beoordeling bedoeld in het eerste lid wordt vooraf schriftelijk advies ingewonnen bij de gemeentelijke commissie ruimtelijke kwaliteit.
Artikel 5.207 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het bouwen en veranderen van bouwwerken binnen het werkingsgebied Cultuurhistorisch waardevol object.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van:
de cultuurhistorische waarde van een bouwwerk of object;
de herkenbaarheid van de in het verleden ontstane elementen van het bouwwerk of object;
de zichtbare relatie van het bouwwerk of object tot de geschiedkundige ontwikkeling van het gebied;
de architectonische waarde van een bouwwerk of object.
Artikel 5.209 Aanwijzing vergunningplicht
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning te bouwen of bouwwerken te wijzigen binnen het werkingsgebied Cultuurhistorisch waardevol object.
Binnen het werkingsgebied Cultuurhistorisch waardevol object gelden de volgende subparagrafen niet:
Subparagraaf 5.4.1.3.1 - vergunningvrij bouwen bijbehorende bouwwerken;
Subparagraaf 5.4.1.4.1 - vergunningvrij bouwen overige bouwwerken.
Artikel 5.210 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.209 kan worden verleend als geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarde van het gebouw of object.
Bij de beoordeling bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval rekening gehouden met:
Bij de beoordeling bedoeld in het eerste lid wordt vooraf schriftelijk advies ingewonnen bij de gemeentelijke commissie ruimtelijke kwaliteit.
Artikel 5.211 Toepassingsbereik
De regels in deze paragraaf gaan over bouwactiviteiten in de volgende werkingsgebieden:
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.214 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning die is bedoeld in Artikel 5.213 wordt alleen verleend als:
de activiteit geen onevenredig negatieve gevolgen heeft gelet op de oogmerken in Artikel 5.212;
de activiteit geen onevenredig negatieve gevolgen heeft voor het veilig, betrouwbaar en duurzaam functioneren van de leiding ten behoeve waarvan het restrictiegebied of belemmeringengebied is aangewezen;
de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad;
de integriteit van de buisleiding niet wordt geschaad; en
de werking van de buisleiding niet wordt geschaad
bij de beoordeling wordt het advies van de beheerder van de leiding betrokken.
Artikel 5.215 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over:
bouwactiviteiten in Beperkingengebied met betrekking tot een waterkering.
bouwactiviteiten in Waterkering.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.218 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning die is bedoeld in Artikel 5.217 wordt alleen verleend als de activiteit geen onevenredig negatieve gevolgen heeft voor het watersysteem gelet op de oogmerken bedoeld in Artikel 5.216.
Bij de beoordeling in Artikel 5.218, eerste lid wordt het advies van de waterbeheerder betrokken tenzij voor de activiteit een omgevingsvergunning van de waterbeheerder is vereist, die vergunning is verleend of de activiteit onder de algemene regels van de waterbeheerder valt.
Artikel 5.219 Toepassingsbereik
De regels in deze paragraaf gaan over bouwactiviteiten binnen een aanwijzing groen, water en wegen.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur;
het voorkomen of beperken van hinder;
het beschermen van de gezondheid;
een goede werking en bescherming van het watersysteem;
het waarborgen van de veiligheid;
het bevorderen en beschermen van biodiversiteit; en
de ruimtelijke kwaliteit.
Binnen het werkingsgebied Water en groen is het toegestaan om bouwwerken geen gebouwen zijnde zonder vergunning te bouwen, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
Artikel 5.223 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning die is bedoeld in Artikel 5.222 wordt alleen verleend als de activiteit geen onevenredig negatieve gevolgen heeft gelet op de oogmerken in Artikel 5.220.
Artikel 5.224 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over:
het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie;
deze subparagraaf is niet van toepassing op bouwactiviteiten die vergunningplichtig zijn op grond van Paragraaf 5.4.1.2 of Paragraaf 5.4.1.3;
deze subparagraaf is niet van toepassing als er wordt gebouwd op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen waar een verdenking van verontreiniging van grondwater redelijkerwijs is uit te sluiten.
Ten minste vier weken voordat een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie wordt gebouwd wordt hiervan een melding gedaan bij het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.226 Gegevens en bescheiden
De melding bedoeld in Artikel 5.225 wordt ondertekend en bevat ten minste:
de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;
het adres waar de bouwactiviteit wordt verricht;
de dagtekening;
het voorafgaand onderzoek, bedoeld in Artikel 5.176, vierde lid sub a;
een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening;
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maken dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; en
indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunninggrondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maken dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
Artikel 5.227 Algemene regels grondwaterkwaliteit
Het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie is toegelaten:
als er geen sprake is van grondwaterverontreiniging;
als er wordt gebouwd op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen waar een verdenking van verontreiniging van grondwater redelijkerwijs is uit te sluiten;
als er sprake is van grondwaterverontreiniging: indien voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
als er sprake is van grondwaterverontreiniging: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging.
Artikel 5.228 Algemene regels bij significante grondwaterverontreiniging
Indien sprake is van significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is het bouwen alleen toegestaan indien de volgende sanerende maatregelen worden getroffen:
als aannemelijk is dat een bronaanpak als bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt getroffen;
als aannemelijk is dat een saneringsmaatregel afdekken als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving als sanerende maatregel getroffen wordt en:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in 4.1241, derde lid onder a van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
een grondwatersanering overeenkomstig de regels in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als uit de aan gedeputeerde staten verstrekte gegevens en bescheiden na uitvoering van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft;
het bepaalde onder b is niet van toepassing als er sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging, waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.231 Specifieke zorgplicht bescherming omgeving sloopwerkzaamheden
Degene die sloopwerkzaamheden verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de werkzaamheden kunnen leiden tot beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen bouwwerken en andere wel of niet roerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouwterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die beschadiging of belemmering te voorkomen of niet te laten voortduren.
Artikel 5.232 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het slopen, verstoren of op enige manier wijzigen van gemeentelijke monumenten die zijn aangewezen in Bijlage III Gemeentelijke monumenten.
Artikel 5.233 Vergunningplichtige activiteiten
Het is verboden om zonder omgevingsvergunning gemeentelijke monumenten te slopen, te verstoren of op enige manier te wijzigen.
Artikel 5.234 Beoordelingsregels
De vergunning als bedoeld in Artikel 5.233 worden verleend als geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de monumentale waarde van het monument.
Het college van burgemeester en wethouders betrekt het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit bij de afweging over de vergunningverlening.
Artikel 5.237 Toepassingsbereik
De regels van deze titel gaan over de milieubelastende activiteiten in Titel 5.5.
Deze titel is niet van toepassing op:
wonen;
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
een evenement:
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos, die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in Paragraaf 22.3.7 van het omgevingsplan.
Artikel 5.238 Voorrangsbepaling
De regels over milieubelastende activiteiten in Hoofdstuk 5 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.
De regels voor milieubelastende activiteiten in deze titel zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.240 Specifieke zorgplicht
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 5.239, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.241 Maatwerkvoorschriften
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over:
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van:
Afdeling 5.5.2, tenzij in dit omgevingsplan anders is bepaald.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen bedoeld in Artikel 5.2.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.242 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Artikel 5.243 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Voordat de naam of het adres, bedoeld in Artikel 5.242 wijzigt, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.244 Gegevens en bescheiden op verzoek van het college van burgemeester en wethouders
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt, die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn, gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt, voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Artikel 5.246 Gegevens en bescheiden bij een ongewoon voorval
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
informatie over de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Het eerste lid geldt niet voor:
Artikel 5.247 Geluid: onderzoek
In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:
als tussen 19.00 uur en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken aan motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;
bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;
bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;
bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;
bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;
bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;
bij een buitenschietbaan; en
als het op basis van de aard van de activiteit, aannemelijk is dat:
Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.
Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 uur en 6.00 uur.
Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:
de waarden, bedoeld in Paragraaf 5.2.1.4; of
de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.
Artikel 5.248 Gegevens en bescheiden rapport geluidonderzoek
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in Artikel 5.247, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.249 Gegevens en bescheiden - gezoneerd industrieterrein
Dit artikel gaat over een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.
Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waar:
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;
Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, Artikel 5.248 of een ander artikel in deze paragraaf een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.250 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over milieubelastende activiteiten waarvoor een meldingsplicht of vergunningplicht geldt.
Artikel 5.251 Algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Artikel 5.252 Gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat
Voordat de naam of het adres, bedoeld in Artikel 5.251, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voor de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.253 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.254 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars, waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Artikel 5.255 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesystemen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Artikel 5.256 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
Artikel 5.257 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
Artikel 5.258 Omgevingsvergunning tanken met LPG
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 5.259 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het inwerking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
Artikel 5.260 Omgevingsvergunning biologische agens
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
Artikel 5.261 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of artikel 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 5.262 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
Artikel 5.263 Vangnetvergunning lozen in de bodem
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
wonen; of
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 5.264 Vangnetvergunning lozen in schoonwaterriool
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
wonen;
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 5.265 Beoordelingsregels
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in Artikel 5.256 tot en met Artikel 5.264 zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.267 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 5.266, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Artikel 5.268 Lozen van grondwater bij saneringen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater, afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in onderstaande tabel, gemeten in een steekmonster.
Stof | Emissiewaarde in µg/l of in mg/l |
Naftaleen | 0,2 µg/l |
PAK's | 1 µg/l |
BTEX | 50 µg/l |
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor | 20 µg/l |
Aromatische organohalogeen-verbindingen | 20 µg/l |
Minerale olie | 500 µg/l |
Cadmium | 4 µg/l |
Kwik | 1 µg/l |
Koper | 11 µg/l |
Nikkel | 41 µg/l |
Lood | 53 µg/l |
Zink | 120 µg/l |
Chroom | 24 µg/l |
Onopgeloste stoffen | 50 mg/l |
Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Artikel 5.269 Lozen van grondwater bij ontwatering
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater is als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.
Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij wonen.
Artikel 5.270 Meet- en rekenbepalingen
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN- ISO 15587-2;
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;
voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;
voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-EN-ISO 15923-1;
voor fluoride: NEN 6589 of NEN 6578;
voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;
voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;
voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;
voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;
voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;
voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;
voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en
voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.
Artikel 5.272 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het lozen van afvloeiend hemelwater, dat:
Artikel 5.273 Gegevens en bescheiden
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.274 Lozen van afvloeiend hemelwater
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater, afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.
Artikel 5.276 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 5.277, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Artikel 5.277 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd:
Artikel 5.278 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in onderstaande tabel.
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Artikel 5.280 Geen voedselvermaling
Huishoudelijk afvalwater, afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Artikel 5.281 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.282 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 5.281, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in een schoonwaterriool.
Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
Artikel 5.284 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het lozen van afvalwater, afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
Artikel 5.285 Periodiek reinigen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Artikel 5.286 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.
Voor de toepassing van deze subparagraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
A-hout en ongeshredderd B-hout;
snoeihout;
banden van voertuigen;
autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;
straatmeubilair;
tuinmeubilair;
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
papier en karton;
textiel en tapijt; en
vlakglas.
Artikel 5.288 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 5.286, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 5.289 Lozen bij opslaan inerte goederen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 5.291 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Artikel 5.293 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 5.294 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 5.295 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het lozen van afvalwater, afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.
Artikel 5.296 Schoonmaken drinkwaterleidingen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.
Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool, worden geen chemicaliën toegevoegd.
Artikel 5.297 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.298 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 5.297, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.299 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Artikel 5.300 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de activiteit omvat.
Artikel 5.301 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.300 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in onderstaande tabel, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Artikel 5.304 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de activiteit omvat.
Artikel 5.305 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.304 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Artikel 5.308 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het opwekken van elektriciteit met een windturbine, met een rotordiameter van meer dan 2 m bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als:
Deze subparagraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegestaan op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Artikel 5.309 Slagschaduw: stilstandvoorziening
Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.
De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:
Artikel 5.310 Slagschaduw: functionele binding
Artikel 5.309 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.
Artikel 5.311 Slagschaduw: voormalige functionele binding
Gereserveerd voor voormalige functionele binding.
Artikel 5.312 Lichtschittering: beperken van reflectie
Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.
Artikel 5.313 Lichtschittering: meten reflectiewaarden
Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.
Artikel 5.314 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.
Artikel 5.315 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Artikel 5.316 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 5.317 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.
Artikel 5.318 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening, met een schaal van ten minste 1:10.000, waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.319 Lucht en geur: afvoeren emissies
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:
worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan 5 m boven het straatniveau is gelegen, ten minste 1 m boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en
bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste 10 m per seconde.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Artikel 5.320 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de activiteit omvat.
Artikel 5.321 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in de Artikel 5.324 en Artikel 5.325, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.322 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas
In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving, hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond, geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 5.323 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater, afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
Artikel 5.324 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater, afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.
Artikel 5.325 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Artikel 5.327 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het exploiteren van een recreatieve visvijver.
Artikel 5.328 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.327 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatiestekening, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.329 Water: lozingsroute
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool. Het spuiwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Artikel 5.331 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.330 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 aangegeven waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.
Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.
Artikel 5.333 Meet- en rekenbepalingen
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
Artikel 5.337 Meet- en rekenbepalingen
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Artikel 5.338 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bereiden van voedingsmiddelen met:
Deze subparagraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 5.339 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.338 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatieschets, met een schaal van ten minste 1:10.000 aangegeven waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waar de activiteit wordt verricht.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.
Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:
op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en
als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluitbedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Artikel 5.342 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze subparagraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.343 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.342 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
Artikel 5.345 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.344 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.346 Water: lozingsroute en zuivering
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in Artikel 5.344 is uitgevoerd.
Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Dit afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 5.347 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Artikel 5.348 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Artikel 5.349 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 5.350 Bodem: eindonderzoek bodem
Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Artikel 5.351 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Artikel 5.352 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.353 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem, de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Artikel 5.355 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 5.356 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
Artikel 5.357 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.356 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voor de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.358 Bodem en externe veiligheid
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beperken van verontreiniging van de bodem vindt het schieten op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening.
Artikel 5.359 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem, vindt traditioneel schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
De voorziening voor het opvangen van afgeschoten kogels, bedoeld in Artikel 5.358, is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.
Artikel 5.360 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 5.361 Eindonderzoek bodem
Bij het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het eindonderzoek bodem gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt op het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Artikel 5.362 Rapport van het eindonderzoek bodem
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld, de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Artikel 5.363 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een rapport van eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.364 Herstel van de bodemkwaliteit
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem, de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Artikel 5.365 Informeren: herstelwerkzaamheden
Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in Artikel 5.364 geïnformeerd over de begindatum.
Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in Artikel 5.364 geïnformeerd over de einddatum.
Artikel 5.366 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf gaat over het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.
Artikel 5.367 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.366 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van tenminste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die voorzien is van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.369 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.368 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
de grenzen van het terrein;
de ligging en de indeling van de gebouwen;
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;
in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
Artikel 5.371 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 5.375 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.374 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
de grenzen van het terrein;
de ligging en de indeling van de gebouwen;
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
een situatietekening, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
gegevens over de lozingsroutes; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.376 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.
Artikel 5.377 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 5.378 Water: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem
De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 5.379 Water: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als:
Het afvalwater wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 5.381 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.380 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening, met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden:
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.382 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 5.384 Water: lozingsroute en emissiegrenswaarde
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.
Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 5.386 Aanwijzing activiteiten
Als activiteit op of in de bodem wordt aangewezen:
het aanleggen van oppervlakteverharding en het verharden van gronden;
het uitvoeren van grondbewerkingen, zoals afgraven, woelen, mengen, diepploegen, ontginnen, bodemverlagen, ophogen of egaliseren van de bodem en aanleggen van drainagevoorzieningen en leidingen;
het op een of andere wijze indrijven van voorwerpen, met uitzondering van heipalen;
het verwijderen van funderingselementen zoals heipalen;
het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
het aanleggen van geluidswallen;
het aanbrengen van beplanting die dieper wortelt dan 1 meter;
het verwijderen van wortels van beplanting en het verwijderen van boomstobben.
Artikel 5.387 Aanvraagvereisten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in Afdeling 5.6.1 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een beschrijving van de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd;
het telefoonnummer van de aanvrager;
het adres, de kadastrale aanduiding of coördinaten van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
een aanduiding van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
als de aanvraag wordt ingediend door een gemachtigde: naam, adres, telefoonnummer en woonplaats van de gemachtigde;
als de aanvraag elektronisch wordt ingediend: het e-mailadres van de aanvrager of de gemachtigde;
de te gebruiken materialen;
de mate waarin sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie;
de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan aan het verrichten van de activiteit;
de te gebruiken materialen;
de mate waarin sprake is van afvoer van grond naar een andere locatie;
de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan aan het verrichten van de activiteit.
Artikel 5.388 Vergunningvoorschriften
Aan een vergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden als bedoeld in Titel 5.6 kunnen voorschriften worden verbonden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in deze titel.
Artikel 5.389 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over het verhogen of verlagen van de gemiddelde hoogte van het maaiveld, gerekend over een oppervlakte van minimaal 50 m2 met meer dan 0,3 m.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.391 Vergunningplicht
Het is verboden om de in Artikel 5.389 aangewezen activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning.
Artikel 5.392 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.391 wordt alleen verleend als daarmee geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de oogmerken bedoeld in Artikel 5.390.
Artikel 5.393 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteiten die zijn aangewezen in Artikel 5.386.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen en behouden van archeologische waarden.
Artikel 5.395 Vergunningplicht
Het is verboden om de aangewezen activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning binnen het werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 1 als de activiteit dieper reikt dan 0,3 m beneden het maaiveld en die een grondoppervlakte bestrijkt die groter is dan 50 m2.
Het is verboden om de aangewezen activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning binnen het werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 2 als de activiteit dieper reikt dan 0,3 m beneden het maaiveld en die een grondoppervlakte bestrijkt die groter is dan 100 m2.
Het is verboden om de aangewezen activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning binnen het werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 3 als de activiteit dieper reikt dan 0,5 m beneden het maaiveld en die een grondoppervlakte bestrijkt die groter is dan 100 m2.
Het is verboden om de aangewezen activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning binnen het werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 5 als de activiteit dieper reikt dan 1,0 m beneden het maaiveld en die een grondoppervlakte bestrijkt die groter is dan 500 m2.
Het is verboden om de aangewezen activiteiten te verrichten zonder omgevinsvergunning binnen het werkingsgebied Restrictiegebied archeologie 6 als de activiteit dieper reikt dan 2,5 m beneden het maaiveld en die een grondoppervlakte bestrijkt die groter is dan 1000 m2.
Artikel 5.396 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 5.395 wordt alleen verleend als de activiteit geen directe of indirecte gevolgen zal hebben die leiden tot onevenredige aantasting van de archeologische waarden. Bij de beoordeling houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met het schriftelijk advies van een archeologisch deskundige.
Artikel 5.397 Bijzondere aanvraagvereisten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.395 wordt een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld verstrekt.
Artikel 5.398 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteiten bedoeld in Artikel 5.368.
Deze paragraaf is niet van toepassing op graafwerkzaamheden bedoeld in artikel 1 van de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten voor zover deze plaatsvinden binnen het werkingsgebied Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen brandstof of Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen gas.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Bij het verrichten van de in Artikel 5.386 aangewezen activiteit gelden de volgende regels:
Artikel 5.401 Vergunningplicht
Het is verboden de aangewezen activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning als niet wordt voldaan aan de algemene regels bedoeld in Artikel 5.400.
Artikel 5.402 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning bedoeld in artikel Artikel 5.401 wordt verleend als de werkzaamheden:
geen onevenredige afbreuk tot gevolg hebben van de oogmerken bedoeld in Artikel 5.399;
de activiteit geen onevenredig negatieve gevolgen heeft voor het veilig, betrouwbaar en duurzaam functioneren van de leiding ten behoeve waarvan het restrictiegebied of belemmeringengebied is aangewezen;
de veiligheid van de buisleiding niet wordt geschaad;
de integriteit van de buisleiding niet wordt geschaad; en
de werking van de buisleiding niet wordt geschaad
bij de beoordeling wordt het advies van de leidingbeheerder betrokken.
Artikel 5.403 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteiten bedoeld in Artikel 5.386.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Bij het verrichten van de in Artikel 5.403 aangewezen activiteiten gelden de volgende regels:
Artikel 5.406 Vergunningplicht
Het is verboden de aangewezen activiteiten te verrichten zonder omgevingsvergunning als niet wordt voldaan aan de algemene regels bedoeld in Artikel 5.405.
Artikel 5.407 Beoordelingsregels
De omgevingsvergunning die is bedoeld in Artikel 5.406 wordt alleen verleend als de activiteit geen onevenredig negatieve gevolgen heeft gelet op de oogmerken in Artikel 5.404. Bij de beoordeling wordt het advies van de waterbeheerder betrokken.
Artikel 5.408 Bijzondere aanvraagvereisten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning bedoeld in Artikel 5.406 worden ten behoeve van de toetsing aan dit omgevingsplan in elk geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: een advies van de waterbeheerder.
Artikel 5.409 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteiten bedoeld in Artikel 5.386.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.411 Toegestane activiteiten
De volgende activiteiten zijn toegestaan:
het in stand houden van een gemeentelijke weg;
het plaatsen van opstallen van algemeen nut, zoals straatmeubilair en afvalverzamelvoorzieningen;
het aanleggen en in stand houden van parkeer-, en groenvoorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van geluidwerende voorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van water, wateropvang- en infiltratievoorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van leidingen en openbare nutsvoorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van bijbehorende kunstwerken en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
bijbehorende reguliere onderhoudswerkzaamheden.
Artikel 5.412 Vergunningplichtige wijzigingen aan de weg (5.78j Bkl)
Het is verboden om de volgende activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten:
het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m;
het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m;
verhogen van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;
het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of
het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg.
Artikel 5.413 Beoordelingsregels
De vergunning bedoeld in Artikel 5.412 kan worden verleend als het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
de standaardwaarde, bedoeld in Subparagraaf 5.2.1.5.1; en
het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.
Als niet wordt voldaan aan de standaardwaarde kan de vergunning slechts worden verleend als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
er kunnen geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
de overschrijding van de waarde standaardwaarde wordt zoveel mogelijk beperkt door het treffen van geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bezwaren bestaan van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan;
het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de toepasselijke grenswaarde;
het gecumuleerde geluid niet hoger is dan 65 dB Lcum; en
het gezamenlijke geluid niet hoger is dan 65 dB Lden.
Artikel 5.414 Bijzondere aanvraagvereisten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit bedoeld in Artikel 5.412 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een akoestisch onderzoek naar:
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van de weg ondervinden;
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 1,5 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1°, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4°; en
een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.415 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteiten bedoeld in Artikel 5.386.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.417 Toegestane activiteiten
De volgende activiteiten zijn toegestaan:
het in stand houden van een provinciale weg;
het plaatsen van opstallen van algemeen nut, zoals straatmeubilair en afvalverzamelvoorzieningen;
het aanleggen en in stand houden van parkeer-, en groenvoorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van geluidwerende voorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van water, wateropvang- en infiltratievoorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van leidingen en openbare nutsvoorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van bijbehorende kunstwerken en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde; en
bijbehorende reguliere onderhoudswerkzaamheden.
Artikel 5.418 Toepassingsbereik
Deze paragraaf gaat over de activiteiten bedoeld in Artikel 5.386.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.420 Toegestane activiteiten
De volgende activiteiten zijn toegestaan:
het in stand houden van een spoorweg;
het plaatsen van opstallen van algemeen nut, zoals straatmeubilair en afvalverzamelvoorzieningen;
het aanleggen en in stand houden van parkeer-, en groenvoorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van geluidwerende voorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van water, wateropvang- en infiltratievoorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van leidingen en openbare nutsvoorzieningen;
het aanbrengen en in stand houden van bijbehorende kunstwerken en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
bijbehorende reguliere onderhoudswerkzaamheden.
Artikel 5.421 Vergunningplichtige wijzigingen aan een lokale spoorweg
Het is verboden om de volgende activiteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten aan een lokale spoorweg:
het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m;
het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m;
een toename van het aantal sporen;
het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of
het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg.
Artikel 5.422 Beoordelingsregels
De vergunning bedoeld in Artikel 5.421 kan worden verleend als het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
de standaardwaarde, bedoeld in Subparagraaf 5.2.1.5.2; en
het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan.
Als niet wordt voldaan aan de standaardwaarde kan de vergunning slechts worden verleend als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
er kunnen geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
de overschrijding van de waarde standaardwaarde wordt zoveel mogelijk beperkt door het treffen van geluidbeperkende maatregelen die financieel doelmatig zijn en waartegen geen overwegende bestaan van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan;
het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de toepasselijke grenswaarde;
het gecumuleerde geluid niet hoger is dan 65 dB Lcum; en
het gezamenlijke geluid niet hoger is dan 65 dB Lden.
Artikel 5.423 Bijzondere aanvraagvereisten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in Artikel 5.421 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een akoestisch onderzoek naar:
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging van de lokale spoorweg ondervinden;
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de lokale spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
het geluid door andere spoorwegen of niet te wijzigen delen van de spoorweg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een spoorweg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die spoorwegen of delen;
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1°, de standaardwaarde, zijnde 55 Lden, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4°; en
een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de van toepassing zijnde grenswaarde, bedoeld in Paragraaf 5.2.1.5.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Artikel 5.426 Toegestane activiteiten
De volgende activiteiten zijn toegestaan: werkzaamheden voor normaal onderhoud en beheer en het aanleggen van natte ecologische zones, verrricht door of in opdracht van de waterbeheerder of het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 5.427 Vergunningplicht
Het is verboden om de in Artikel 5.424 aangewezen activiteiten te verrichten als deze niet voldoen aan Artikel 5.426.
Artikel 5.428 Beoordelingsregels
De vergunning bedoeld in Artikel 5.427 wordt alleen verleend als de activiteit:
Bij de beoordeling bedoeld in het eerste lid wordt rekening gehouden met:
de ruimtelijke kwaliteit van het openbaar gebied, waaronder een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
de functionele en ruimtelijke structuur;
aansluiting op groenelementen en waterelementen;
de verkeersveiligheid;
de sociale veiligheid;
het beschermen en bevorderen van biodiversiteit; en
een veilige en gezonde fysieke leefomgeving.
De regels in deze paragraaf gaan over het onderhouden en in stand houden van terreininrichting en beplanting.
Aan de artikelen in deze paragraaf wordt voldaan door de rechthebbende op de gronden waar de instandhoudingsverplichting op rust.
Binnen het werkingsgebied ‘instandhoudingsverplichting terreininrichting Maria Enzersdorflaan Bergschenhoek’ wordt de beplanting aangelegd en in stand gehouden conform het inrichtingsplan dat is opgenomen als Bijlage V Instandhoudingsverplichtingen bij dit omgevingsplan.
Binnen het werkingsgebied ‘instandhoudingsverplichting terreininrichting Oosteindsepad 5 Bergschenhoek’ wordt de beplanting aangelegd en in stand gehouden conform het inrichtingsplan dat is opgenomen als Bijlage V Instandhoudingsverplichtingen bij dit omgevingsplan.
Binnen het werkingsgebied ‘instandhoudingsverplichting ecologisch waardevolle bomen Bremstraat’ worden de bomen in stand gehouden en onderhouden conform bijlage 4 van het document dat is opgenomen als Bijlage V Instandhoudingsverplichtingen bij dit omgevingsplan.
De regels in deze paragraaf gaan over het onderhouden en in stand houden van geluidwerende voorzieningen.
Aan de regels in deze paragraaf wordt voldaan door de rechthebbende op de gronden waar de instandhoudingsverplichting op rust.
Ter plaatse van de locatie 'instandhoudingsverplichting geluidscherm Maria Enzersdorflaan Bergschenhoek' wordt een geluidsscherm in stand gehouden dat voldoet aan de eisen zoals die zijn opgenomen in de inrichtingstekening in Bijlage V Instandhoudingsverplichtingen.
De regels in deze paragraaf gaan over het onderhouden en in stand houden van specifieke bouwwerken en bouwdelen van gebouwen.
Aan de artikelen in deze paragraaf wordt voldaan door de rechthebbende op de gronden waar de instandhoudingsverplichting op rust.
Ter plaatse van het werkingsgebied 'Instandhoudingsverplichting balkons' wordt een doorzichtige balustrade van minimaal 1,1 meter hoog, gemeten vanaf het betreedbaar oppervlak, in stand gehouden aan de balkons van de bovenwoningen die zijn gericht naar de bestaande woningen.
Ter plaatse van het werkingsgebied 'instandhoudingsverplichting bouwkundige maatregelen Maria Enzersdorflaan Bergschenhoek' worden aan de zijde van de Berkelseweg op de verdiepingen borstweringen in stand gehouden met een hoogte van minimaal 1,1 meter en wordt - met het oog op het voorkomen van hinderlijke geluidsreflecties - tegen het plafond van bovenliggende balkons, geluidsabsorberende beplating in stand gehouden.
De regels in deze paragraaf gaan over het aanleggen en in stand houden van parkeerplaatsen.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud en in stand houden van voldoende parkeerplaatsen vanwege een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Aan de artikelen in deze paragraaf wordt voldaan door de rechthebbende op de gronden waar de instandhoudingsverplichting op rust.
Ter plaatse van het werkingsgebied 'Instandhoudingsverplichting 10 parkeerplaatsen' worden tien parkeerplaatsen aangelegd en in stand gehouden.
Ter plaatse van het werkingsgebied 'Instandhoudingsverplichting 16 parkeerplaatsen' worden zestien parkeerplaatsen aangelegd en in stand gehouden.
Ter plaatse van het werkingsgebied 'Instandhoudingsverplichting 22 parkeerplaatsen' worden 22 parkeerplaatsen aangelegd en in stand gehouden.
Ter plaatse van het werkingsgebied 'Instandhoudingsverplichting één parkeerplaats per woning' wordt per woning één parkeerplaats aangelegd en in stand gehouden op het eigen terrein.
Ter plaatse van het werkingsgebied 'Instandhoudingsverplichting twee parkeerplaatsen per woning' worden per woning twee parkeerplaatsen aangelegd en in stand gehouden op het eigen terrein.
Een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift dat na 1 januari 2024 en voor inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan voor ‘Bouwsteen 1’ is verleend of gesteld blijft ook na wijziging van de daarop betrekking hebbende regels in dit omgevingsplan gelden.
Op een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift op grond van het omgevingsplan binnen het werkingsgebied ‘Bouwsteen 1 Woonwijken’ wordt de beslissing genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op het moment dat op de aanvraag wordt beslist.
In afwijking van het eerste lid geldt voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken dat de regels over die activiteit worden toegepast zoals die op grond van het omgevingsplan golden op het moment van de aanvraag, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, en er ook geen voorbeschermingsregels van toepassing waren.
Als een activiteit voor de inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan binnen het werkingsgebied ‘Bouwsteen 1 Woonwijken’ vergunning onafgebroken rechtmatig is verricht en als gevolg van de wijziging van het omgevingsplan voor ‘Bouwsteen 1 Woonwijken’ een vergunningplicht gaat gelden, dan geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van die nieuwe vergunningplicht een omgevingsvergunning van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van die vergunningplicht.
De in Artikel 8.4, eerste lid bedoelde omgevingsvergunning van rechtswege vervalt indien de vergunningplichtige activiteit, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde nieuwe vergunningplicht, voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken.
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan ‘Bouwsteen 1 Woonwijken’ aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een (omgevings)vergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. als een gebouw door een calamiteit niet meer aanwezig is mag het bouwwerk na een calamiteit volledig worden herbouwd of aangepast, zolang de aanvraag voor een omgevingsvergunning binnen twee jaar na de dag van de calamiteit wordt ingediend.
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
Het bepaalde onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan voor ‘Bouwsteen 1 Woonwijken’ en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
Het is verboden het met het omgevingsplan strijdige gebruik, bedoeld in Artikel 8.6, eerste lid te veranderen of te laten veranderen in een ander strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
Indien het gebruik, bedoeld Artikel 8.6, eerste lid na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Het bepaalde Artikel 8.6, eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende tijdelijk deel van het omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
De omgevingsbelasting van bedrijfsmatige activiteiten in de vorm van geluidbelasting en trillingsbelasting op gevoelige gebouwen, die in strijd is met een daarvoor in dit omgevingsplan gestelde regel en die was toegestaan op het moment van de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit ‘Bouwsteen 1 Woonwijken’ mag worden voortgezet gedurende drie jaar na inwerkingtreding van het vaststellingsbesluit van ‘Bouwsteen 1 Woonwijken’.
Het college van burgemeester en wethouders kan een maatwerkvoorschrift stellen waarmee een langere voortzetting dan bedoeld in Artikel 8.7, eerste lid wordt mogelijk gemaakt.
De regels in de hoofstukken 1 tot en met 21 gaan voor op de regels van Hoofdstuk 22 met uitzondering van de volgende artikelen:
Artikel 22.29, eerste lid sub c;
De regels in de hoofstukken 1 tot en met 21 gaan voor op Afdeling 2.1 van de voorbeschermingsregels behorende bij het voorbereidingsbesluit grondwaterkwaliteit voor de gemeente Lansingerland dat is vastgesteld bij besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 november 2024, PZH-2024-856593997 (DOS-2024-0002762).
De regels in de hoofstukken 1 tot en met 21 gaan voor op de volgende bestemmingsplannen die onderdeel zijn van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet:
Bleiswijk:
Bergschenhoek:
De Ackers e.o. (BP0106);
Verzamelplan Lansingerland 2019 (BP0203) (gedeeltelijk: alleen locatie aan de Jacob Marislaan);
Oosteindseweg 20 (BP0041P02);
Herontwikkeling voormalige gemeentewerf (BP0007P01);
Parkzoom 4 (BP0155P01 – NL.IMRO.1621.183361-VAST);
Parkzoom 2015 (BP0155);
Boterdorp 2018 (BP0185);
Boterdorp 2018, Berkelseweg 17 (BP0074W01);
Boterdorp-Zuidwest en Oosthoeck (BP0109);
Voormalig gemeentehuis Bergschenhoek (BP0167);
Notaris Kruystraat 10 (BP0109P01 – NL.IMRO.1621.W2017-0150-VAST);
Leeuwenhoekweg (BP0123) (gedeeltelijk, alleen woningen Hoeksekade);
Woningbouw Hoeksekade Noord, deellocatie A (BP0169);
Woning achter Oosteindepad 5 (BP0210);
Berkel en Rodenrijs:
Berkel I (BP0157) (gedeeltelijk);
Berkel I, Burgemeester Hendrixstraat 21 (BP0157W01);
Berkel I, 1e part.herz. nieuwbouw scholen PWA en Kwakel (BP0157H01);
Verzamelplan Lansingerland 2019 (BP0203) (gedeeltelijk: Dr. Vlamingstraat 3 en 5 + Waddenweg 76);
Wethouder Schipperstraat (BP0181);
Rodenrijse Zoom (BP0108) (gedeeltelijk);
Appartementen Bosplaatstraat (BP0048P01);
Rodenrijseweg 127-129 (BP0116) (gedeeltelijk);
Waddenweg 48-50 (BP0108H01);
Hordijklocatie (BP0183) (gedeeltelijk);
Paraplubestemmingsplannen:
De regels in Afdeling 22.2, met uitzondering van Subparagraaf 22.2.7.3, en Afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
De regels in Afdeling 22.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.
Voor de toepassing van het Artikel 22.28, eerste lid en Artikel 22.28, tweede lid, Artikel 22.38, Artikel 22.287, Artikel 22.288, Artikel 22.290 tot en met Artikel 22.293 en Artikel 22.295 wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.
Het eerste lid is van toepassing:
als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en
als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of dit omgevingsplan geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.
Het Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:
de rooilijnen of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet; en
het straatpeil is uitgezet.
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:
Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in Artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:
artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in Artikel 22.4 kan in ieder geval worden bepaald:
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in Artikel 22.14, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 22.2.1 aanwezig.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
de in tabel 22.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
Tabel 22.2.1 Brandgevaarlijke stoffen
ADR-klasse
1
|
Omschrijving
|
Verpakkingsgroep
|
Toegestane maximum hoeveelheid
|
2 | Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen) | n.v.t. | 50 kg |
3 | Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton | II | 25 liter |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C | Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten | III | 50 liter |
4.1, 4.2, 4.3 | 4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders | II en III | 50 kg |
5.1 | Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide | II en III | 50 liter |
5.2 | Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en dipropionyl peroxide | n.v.t. | 1 liter |
1 Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, zijn die regels niet van toepassing als die activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor zover er met betrekking tot die regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een andere oppervlakte dan 100 m2 geldt. In dat geval geldt die afwijkende andere oppervlakte.
Artikel 22.23 Algemene afbakeningseisen
Artikel 22.27 en Artikel 22.36 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
Bij de toepassing van Artikel 22.27 en Artikel 22.36 blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het bij een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in Artikel 22.27, onder a, of Artikel 22.36, onder a, of een bestaand bouwwerk als bedoeld in Artikel 22.36, onder c, gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.
Voor de toepassing van Subparagraaf 22.2.7.2 en Subparagraaf 22.2.7.3 worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
afstanden loodrecht;
hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en
maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
Voor de toepassing van Subparagraaf 22.2.7.2 en Subparagraaf 22.2.7.3 wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.
Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 - omgevingsplan onverminderd van toepassing
Het verbod, bedoeld in Artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:
een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
op de grond staand;
gelegen in achtererfgebied;
op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;
niet hoger dan 5 m;
de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
gelegen in een gebied dat of een bouwwerk dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is aangewezen als gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
voorzien van een plat dak;
gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;
onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;
bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en
zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;
een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien;
een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:
een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of
een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
Artikel 22.28 Inperkingen artikel 22.27 vanwege cultureel erfgoed
Op een activiteit die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is Artikel 22.27 niet van toepassing.
Op een activiteit die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is alleen Artikel 22.27, aanhef en onder d tot en met i, van toepassing.
Op een activiteit die wordt verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven, is Artikel 22.27 alleen van toepassing voor zover het gaat om:
inpandige wijzigingen;
een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd;
een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of
een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.
Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, is ook niet van toepassing als in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, voor de locatie waarop de bouwactiviteit wordt verricht, regels zijn gesteld als bedoeld in Artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, tenzij:
het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft een oppervlakte heeft van minder dan 50 m2; of
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten waarop regels als bedoeld in Artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.
Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van Paragraaf 22.2.4;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en
de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:
het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of
het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.
Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in Artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage II A bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in Artikel 22.29.
Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
In afwijking van Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
In afwijking van Artikel 22.29 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.
Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Als dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden.
Artikel 22.303, eerste lid, is op het verbinden van die voorschriften van overeenkomstige toepassing.
Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een opgave van de bouwkosten;
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;
voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in Artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in Artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in Artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
Onverminderd de overige bepalingen van deze afdeling en de bepalingen van Afdeling 22.3 zijn in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan:
het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in Artikel 22.27, onder a, als in aanvulling op de in dat onderdeel gestelde eisen ook wordt voldaan aan de volgende eisen:
voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en
functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;
de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer dan:
bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;
bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en
bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en
uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:
een woonwagen;
een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;
het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erf- of perceelafscheiding als bedoeld in Artikel 22.27, onder f; en
het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Artikel 22.37 Bijbehorend bouwwerk in bijzondere gevallen
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in Artikel 22.36, onder a, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen Artikel 22.36, onder a, onder 2, onder ii, van overeenkomstige toepassing.
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in Artikel 22.36, onder a, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, gelden in plaats van de in Artikel 22.36, onder a, onder 3°, gestelde eisen de volgende eisen:
Artikel 22.38 Inperkingen artikel 22.36 vanwege cultureel erfgoed
Artikel 22.36 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument; of
op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid
Artikel 22.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;
op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of
artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.
Een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, van toepassing is, mag in stand worden gehouden.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
wonen;
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
een evenement:
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in Paragraaf 22.3.7
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 22.42, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over het Artikel 22.44, Artikel 22.49 en Artikel 22.50 en Paragraaf 22.3.2 tot en met Paragraaf 22.3.26.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen Artikel 22.49 en Artikel 22.50 en Paragraaf 22.3.2 tot en met Paragraaf 22.3.26.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in Artikel 22.42.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Voordat de naam of het adres, bedoeld in Artikel 22.46, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Het eerste lid geldt niet voor:
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.
Het eerste lid is niet van toepassing:
als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;
als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of
op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.
Dit artikel is van toepassing tot 1 december 2023.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing.
Op een activiteit waarop het eerste lid van toepassing is, is gedurende de periode, bedoeld in dat lid, Artikel 22.52 niet van toepassing.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.
Artikel 22.54 Toepassingsbereik
Paragraaf 22.3.4 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op geluid door een activiteit:
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar; en
op een niet-geluidgevoelige gevel.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid van:
Deze paragraaf is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandel als:
Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van Artikel 22.54, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
In afwijking van Artikel 22.54 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Onverminderd Artikel 22.41 worden voor de toepassing van Paragraaf 22.3.4 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden
De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 22.58 Geluid: functionele binding
De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.
Artikel 22.60 Geluid: onderzoek
In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:
als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;
bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;
bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;
bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;
bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;
bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;
bij een buitenschietbaan als bedoeld in Artikel 22.79; en
als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:
Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.
Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 en 6.00 uur.
Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:
de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.4.2, Subparagraaf 22.3.4.3 en Subparagraaf 22.3.4.4; of
de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.
Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in Artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.61a Gegevens en bescheiden
Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.
Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waar:
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;
Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, Artikel 22.61 of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.62 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in Subparagraaf 22.3.4.3 en Subparagraaf 22.3.4.4.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.
Artikel 22.62a (tijdelijke uitzondering windparken)
Deze paragraaf is niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.63 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.1.
Tabel 22.3.1 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van het eerste lid, het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.2.
Tabel 22.3.2 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw gelegen op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.3.
Tabel 22.3.3 Waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw
De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.
Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, eerste lid , Artikel 22.63, derde lid en Artikel 22.63, vierde lid, het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.4.
Tabel 22.3.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden
De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.
Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.5.
Tabel 22.3.5 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, derde lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.6.
Tabel 22.3.6 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied.
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
laden en lossen en het in- en uitrijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;
laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in die periode plaatsvindt; en
het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.
Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.7.
Tabel 22.3.7 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is in afwijking van Artikel 22.63, derde lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.8.
Tabel 22.3.8 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening
Als een activiteit wordt verricht in een concentratiegebied voor horecabedrijven of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen en waarin andere waarden zijn opgenomen dan de waarden, bedoeld in Artikel 22.63, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
Als een agrarische activiteit wordt verricht in een gebied waarvoor bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening andere waarden gelden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in het Artikel 22.65, eerste lid, en Artikel 22.66, eerste lid, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012
Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden, bedoeld in Artikel 22.63, eerste lid, Artikel 22.64, eerste lid, Artikel 22.65, eerste lid en Artikel 22.66, eerste lid, als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:
Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking
Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijven het eerste en tweede lid van dat artikel gelden.
Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijft dat lid gelden.
Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.69 en Artikel 22.71, blijft buiten beschouwing:
het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;
het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
het stemgeluid van bezoekers op het open terrein bij sport- of recreatieactiviteiten;
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor het primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang;
het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;
het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;
het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;
het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld; en
het traditioneel schieten, bedoeld in Paragraaf 22.3.21, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.67 en Artikel 22.69, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.69, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:
Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein
Als de activiteit wordt verricht op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in Artikel 22.63, eerste lid, en Artikel 22.64, eerste lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.69, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:
Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten
De waarden, bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.71, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Artikel 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze paragraaf, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.75 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.
Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines
De volgende gegevens worden geregistreerd:
de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en
de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.
De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.
Artikel 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het geluid Lden of Lnight, bedoeld in artikel 22.76, is artikel 6.8 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.79 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of een gebouw met een open zijde gelegen:
Deze paragraaf is niet van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.
Artikel 22.80 Geluid: waarden buitenschietbanen
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 22.79 op een geluidgevoelig gebouw ten hoogste 50 Bs,dan.
Artikel 22.82 Geluid: meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het geluid Bs,dan, bedoeld in artikel 22.80, is artikel 6.9 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
In afwijking van Artikel 22.83, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
Onverminderd Artikel 22.41 worden voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor trillingen niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of op grond van een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.85 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 22.3.9.
Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 22.3.9.
T abel 22.3.9 Waarde voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten
Op het bepalen van de continue trillingen, bedoeld in deze paragraaf, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.90 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.
In afwijking van het eerste lid zijn de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Artikel 22.91 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van Artikel 22.90, tweede lid, zijn de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, ook van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten:
In afwijking van Artikel 22.90, eerste lid, zijn de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden
De waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden:
als het gaat om een geurgevoelig object op of tot de gevel;
als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en
in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.
Artikel 22.93 Geur: functionele binding
De waarden, bedoeld in de Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, Subparagraaf 22.3.6.3 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, zijn niet van toepassing als het geurgevoelig object een functionele binding heeft met de activiteit.
Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding
Bij een activiteit zijn de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, Subparagraaf 22.3.6.3 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, niet van toepassing op een geurgevoelig object dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.96 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden en afstanden voor geur niet van toepassing zijn.
Bij de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, Subparagraaf 22.3.6.3 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, is geen rekening gehouden met de cumulatie van geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.
Artikel 22.96 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:
Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony's, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden
Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.98 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor de geur op een geurgevoelig object door de activiteit niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.10.
Tabel 22.3.10 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel op een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
Waarde
| |
Gelegen binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
| 2,0 ouE/m3
|
Gelegen binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
| 3,0 ouE/m3
|
Gelegen buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
| 8,0 ouE/m3
|
Gelegen buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
| 14,0 ouE/m3
|
Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in Artikel 22.98, eerste lid, mag, in afwijking van Artikel 22.98, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, en
de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet toenemen.
Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:
een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en
de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in Artikel 22.96, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.
Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten
Artikel 22.98, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.11, tot de volgende geurgevoelige objecten:
een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;
in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en
in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en
een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.
Tabel 22.3.11 Afstand tot een geurgevoelig object met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
Geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000
|
Afstand
|
Gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.12.
Tabel 22.3.12 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden
Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand
Artikel 22.101 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.
In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.
Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
Onverminderd Artikel 22.98 tot en met Artikel 22.102 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.13.
Tabel 22.3.13 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden
In afwijking van Artikel 22.97 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.
Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in Artikel 22.103, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
die afstand niet afnemen;
de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toenemen; en
het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toenemen.
Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony's die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in Artikel 22.103, eerste lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden:
die afstand niet afnemen; en
het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen.
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
Dit artikel is niet van toepassing op:
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.17
Tabel
22.3.17 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie
Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie
|
Afstand
|
Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.18.
Tabel 22.3.18 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong
Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong
|
Afstand
|
Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.19.
Tabel 22.3.19 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 22.117 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.20.
Tabel 22.3.20 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin
Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin
|
Afstand tot geurgevoelig gevoelig object
| |
Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
|
Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
| |
Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2
| 50 m | 25 m |
Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2
| 100 m | 50 m |
Artikel 22.118 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.21.
Tabel 22.3.21 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten
Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten
|
Afstand
|
Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.
Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.22.
Tabel 22.3.22 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het composteren of opslaan van groenafval
Composteren of opslaan van groenafval
|
Afstand
|
Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in Artikel 22.114, het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, bedoeld in Artikel 22.113, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in Artikel 22.116, en het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in Artikel 22.119, als:
het opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in Artikel 22.114, derde lid, Artikel 22.115, tweede lid, Artikel 22.116, derde lid, of Artikel 22.119, derde lid; en
verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins, bedoeld in Artikel 22.117, eerste lid, als:
de afstand tussen de activiteit, bedoeld in Artikel 22.117, eerste lid, en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in Artikel 22.117, tweede lid;
het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en
verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
In een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid is Artikel 22.114, derde lid, Artikel 22.115, tweede lid, Artikel 22.116, derde lid, Artikel 22.117, tweede lid, of Artikel 22.119, derde lid, niet van toepassing en neemt de afstand tot een geurgevoelig object niet af.
Artikel 22.121 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.23.
Tabel 22.3.23 Waarde voor geur ouE/m3 als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig object
Activiteit
|
Grenswaarde
| |
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk | Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
| 0,5 ouE/m3
|
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk | Gelegen: | 1 ouE/m3
|
In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.24.
Tabel 22.3.24 Waarde voor geur ouE/m3 als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig object
Activiteit
|
Grenswaarde
| |
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor | Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
| 1,5 ouE/m3
|
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor | Gelegen: | 3,5 ouE/m3 |
Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten
De waarden, bedoeld in Artikel 22.122, eerste lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige objecten die:
Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking
Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in Artikel 22.122, tweede lid, en Artikel 22.123, is de waarde van de geur op een geurgevoelig object als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig object, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in Artikel 22.122, eerste lid, niet worden overschreden.
Artikel 22.125 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
Artikel 22.126 Nazorg na afloop van saneren van de bodem
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
Artikel 22.127 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
Artikel 22.128 Gegevens en bescheiden: voor het begin van de activiteit
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste lid is niet van toepassing:
Artikel 22.129 Bodem en afval: tijdelijke opslag van vrijkomende grond
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Artikel 22.130 Bodem en afval: milieukundige begeleiding bij kleinschalig graven
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Artikel 22.131 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Artikel 22.132 Bodem: mitigerende maatregelen
Degene die een activiteit als bedoeld in Artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Artikel 22.137 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:
Artikel 22.138 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.137, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Artikel 22.139 Lozen van grondwater bij saneringen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.26, gemeten in een steekmonster.
Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Tabel 22.3.26 Emissiegrenswaarden
Stof
|
Emissiegrenswaarden in µg/l of mg/l
|
Naftaleen | 0,2 µg/l |
PAK's | 1 µg/l |
BTEX | 50 µg/l |
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor | 20 µg/l |
Aromatische organohalogeen-verbindingen | 20 µg/l |
Minerale olie | 500 µg/l |
Cadmium | 4 µg/l |
Kwik | 1 µg/l |
Koper | 11 µg/l |
Nikkel | 41 µg/l |
Lood | 53 µg/l |
Zink | 120 µg/l |
Chroom | 24 µg/l |
Onopgeloste stoffen | 50 mg/l |
Artikel 22.140 Lozen van grondwater bij ontwatering
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.
Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij wonen.
Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;
voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;
voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-ISO 15923-1;
voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;
voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;
voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;
voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;
voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;
voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;
voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en
voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.
Artikel 22.142 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
Artikel 22.143 Gegevens en bescheiden
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.144 Lozen van afvloeiend hemelwater
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.
Artikel 22.145 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater.
Artikel 22.146 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.148, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Artikel 22.147 Geen voedselvermaling
Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Artikel 22.148 Lozen van huishoudelijk afvalwater
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd:
Artikel 22.149 Zuiveringsvoorziening huishoudelijk afvalwater
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.27.
Tabel 22.3.27 Emissiegrenswaarden
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of
die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Artikel 22.150 Meet- en rekenbepalingen
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1 / NEN-EN-ISO 5815-2; en
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.
Artikel 22.151 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.152 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.151, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.
Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
Artikel 22.154 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
Artikel 22.155 Periodiek reinigen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Artikel 22.156 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.
Artikel 22.157 Inerte goederen
Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
A-hout en ongeshredderd B-hout;
snoeihout;
banden van voertuigen;
autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;
straatmeubilair;
tuinmeubilair;
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
papier en karton;
textiel en tapijt; en
vlakglas.
Artikel 22.158 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.156, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.159 Lozen bij opslaan van inerte goederen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 22.160 Meet- en rekenbepalingen
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Artikel 22.162 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:
Artikel 22.163 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 22.164 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 22.165 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.
Artikel 22.166 Schoonmaken drinkwaterleidingen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.
Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.
Artikel 22.167 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.168 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 22.167, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.169 Lozen bij calamiteitenoefeningen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in Artikel 22.174 en Artikel 22.175, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.177 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.28, gemeten in een steekmonster.
Tabel 22.3.28 Emissiegrenswaarden
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705; en
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.181 worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.185 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool. Het spuiwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.188 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.
Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1 A1 en NEN-EN 858-2; of
die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.196 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.
Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2; of
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing:
op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur; en
als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een gezoneerd industrieterrein, op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein met minder dan één geurgevoelig gebouw per hectare.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.200 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.202 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in Artikel 22.202 is uitgevoerd.
Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:
Deze paragraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
In afwijking van Artikel 22.214, tweede lid, is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
In afwijking van Artikel 22.214, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.
De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:
Artikel 22.216 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.
Bij een agrarische activiteit is Artikel 22.216 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.
Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.
Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.
Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:
worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en
bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Deze paragraaf is van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.227 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beperken van verontreiniging van de bodem vindt het schieten op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening.
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem, vindt traditioneel schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
De voorziening voor het opvangen van afgeschoten kogels, bedoeld in Artikel 22.229, is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Bij het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het eindonderzoek bodem gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt op het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld, de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem, de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Het college van burgemeester en wethouders wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in Artikel 22.235 geïnformeerd over de begindatum.
Het college van burgemeester en wethouders wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in Artikel 22.235 geïnformeerd over de einddatum.
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.237 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:
Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:
de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of
door het college van burgemeester en wethouders aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.240 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
de grenzen van het terrein;
de ligging en de indeling van de gebouwen;
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;
in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest opgeslagen:
in een afgesloten voorziening voor een periode van ten hoogste twee weken; of
op ten minste 50 m afstand vanaf de begrenzing van de opslag van vaste mest tot een geurgevoelig object.
Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony's die worden gehouden voor het berijden.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.246 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
de grenzen van het terrein;
de ligging en de indeling van de gebouwen;
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
gegevens over de lozingsroutes; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.
De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als:
Het afvalwater wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in Artikel 22.252 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden,:
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.
Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
wonen;
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in Artikel 22.261 tot en met Artikel 22.269, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.
Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:
deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;
de snelheid wordt verlaagd;
een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;
de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;
als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of
als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.
Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:
de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;
spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;
spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;
de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:
Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:
Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.
Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een akoestisch onderzoek naar:
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4; en
een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:
maatregelen als bedoeld in Artikel 22.274, onder a, onder 4, worden getroffen, als deze doelmatig zijn; en
maatregelen als bedoeld in Artikel 22.274, onder c, worden getroffen.
Deze paragraaf is van toepassing op een regel in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, op grond waarvan:
het is verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;
het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten; of
bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels in dat tijdelijke deel van dit omgevingsplan.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet, of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.
Voor zover in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten, kan de omgevingsvergunning in ieder geval worden verleend als het naar het oordeel van het bevoegd gezag aannemelijk is dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in Artikel 22.280 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in Artikel 22.280 die in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, gestelde regels over afwijking, kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 22.283 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het verstrekken van gegevens en bescheiden bij een aanvraag om een omgevingsvergunning die is vereist op grond van:
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet;
Artikel 22.280 van dit omgevingsplan;
een andere gemeentelijke regeling dan dit omgevingsplan in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet; of
artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet.
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid worden gegevens en bescheiden verstrekt over:
Voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld
Artikel 22.285 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in Artikel 22.280 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het beoogde en het huidige gebruik van de locaties en bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het beoogd gebruik van de locatie behorende bij het voorgenomen bouwwerk.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
Artikel 22.287 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: algemeen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument;
de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en
de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.
Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument
Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om een archeologisch monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:
een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;
doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;
als sprake is van een opgraving, ook als deze alleen bestaat uit een proefsleuvenonderzoek of een proefputtenonderzoek: een programma van eisen voor de opgraving;
als sprake is van een booronderzoek met boren met een diameter groter dan 10 cm: een plan van aanpak voor een booronderzoek;
als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto's van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en
voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een rapport waarin de archeologische waarde van dat deel van het archeologisch monument waarop de activiteit van invloed is, in voldoende mate nader is vastgesteld;
een rapport waarin de gevolgen van de activiteit op de archeologische waarden in voldoende mate inzichtelijk zijn gemaakt;
detailtekeningen met van de afzonderlijke ingrepen:
voor zover de activiteit bestaat uit aanlegwerkzaamheden of een ontgrondingsactiviteit:
als sprake is van een sloopactiviteit: bestaande funderingstekeningen; of
als sprake is van een archeologisch monument onder water: een vlakdekkende hoge resolutie sonaropname van de waterbodem en ultrahoge resolutie sonaropnamen van details.
Artikel 22.289 Eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288
Tekeningen als bedoeld in Artikel 22.288 hebben een schaal die niet kleiner is dan:
Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de volgende kleurenfoto's die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:
de volgende tekeningen:
een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld;
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; of
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.
Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
de volgende kleurenfoto's die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:
de volgende tekeningen:
een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en
als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;
als op de bestaande of op de nieuwe locatie sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van het terrein dat volgens de aanvraag door de activiteit zal worden verstoord in voldoende mate is vastgesteld;
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; of
een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.
Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
Bij de aanvraag, bedoeld in Artikel 22.287, worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de volgende kleurenfoto's die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:
de volgende tekeningen:
een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;
opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;
plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en
een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;
voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; of
als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.
Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen
Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 22.287 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Artikel 22.294 Eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290 tot en met 22.292
Bij een aanvraag als bedoeld in Artikel 22.290 tot en met Artikel 22.292 hebben tekeningen een schaal die niet kleiner is dan:
Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.
Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
balklagen:
geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.
Artikel 22.295 Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument
Artikel 22.287 tot en met Artikel 22.294 zijn van overeenkomstige toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een voorbeschermd gemeentelijk monument.
Artikel 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.
Artikel 22.297 Omgevingsplanactiviteit: uitweg
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- of achtererf;
de afmeting van de nieuwe uitweg of de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;
de te gebruiken materialen; en
de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.
Artikel 22.298 Omgevingsplanactiviteit: alarminstallatie
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het hebben van een alarminstallatie in, op of aan een onroerende zaak die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren, bedoeld in een gemeentelijke verordening, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 22.299 Omgevingsplanactiviteit: vellen van houtopstand
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 7.3, onder d, van de Omgevingsregeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
Per genummerde houtopstand worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de soort houtopstand;
de locatie van de houtopstand op het voor-, zij-, of achtererf;
de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld; en
de mogelijkheid tot herbeplanten of het voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.
Artikel 22.300 Omgevingsplanactiviteit: handelsreclame
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of voeren van handelsreclame op of aan een onroerende zaak met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Als een andere dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander.
Artikel 22.301 Omgevingsplanactiviteit: opslaan roerende zaken
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opslaan van roerende zaken in een daarbij aangewezen gedeelte van de gemeente worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Als een ander dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming roerende zaken opslaat, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres, en de woonplaats van die ander.
Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.
Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in Artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en
het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.
Aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften over de wijze van slopen worden verbonden.
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;
BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;
collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;
a. gebouw
1.dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;
2.dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
3.dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
b.geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;
industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
a.varkens, kippen, schapen of geiten; en
b.als deze worden gehouden voor de vleesproductie:
1.rundvee tot 24 maanden;
2.kalkoenen;
3.eenden; of
4.parelhoenders
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;
NEN 6600-1:2019: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2019;
NEN 6965:2005: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties kleiner dan of gelijk aan 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016.
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
a. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.
/join/id/regdata/gm1621/2025/13pdf98f32adb-a641-4676-a633-e17b8b0e7955/nld@2025‑08‑04;33
/join/id/regdata/gm1621/2025/giob92ab961-bfb6-423c-acff-3222ae30517d/nld@2025‑08‑04;2
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio5255c671-5809-4286-b18b-421f208449c7/nld@2025‑08‑04;6
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio38e31798-fa57-4545-ad1c-496d772611d0/nld@2025‑08‑04;9
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioeef726ac-6684-4306-ab0e-f667408bc2fe/nld@2025‑08‑04;144
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio4df8d8a7-fbb3-4b9f-8036-0b0d7e2d663d/nld@2025‑08‑04;131
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioca72e882-4d99-438c-b29e-fa252bc4fb39/nld@2025‑08‑04;105
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio06a99d6d-9f87-40e5-9332-ecf1577bea2f/nld@2025‑08‑04;148
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio16398f85-31d6-48c4-b032-27c27482ed00/nld@2025‑08‑04;10
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio29f134a9-5093-4ddf-b199-67d33db6a98b/nld@2025‑08‑04;11
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio96746b93-949d-4ebe-b794-df89ff7ccb66/nld@2025‑08‑04;64
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioa8b0e041-937d-489c-bd61-0e197222c210/nld@2025‑08‑04;96
/join/id/regdata/gm1621/2025/giob8bbe672-5ef2-4f28-b446-e9de417df131/nld@2025‑08‑04;87
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioc25ab6b5-a9d4-4b8c-8652-276e843d862d/nld@2025‑08‑04;21
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio7e8df0b1-71d4-478e-8953-6e5fa67ecaf1/nld@2025‑08‑04;135
/join/id/regdata/gm1621/2025/giob94cf559-0246-402f-aa46-fa67555cf2d7/nld@2025‑08‑04;19
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio70e6bb04-8229-42a6-8901-5cdd7bfa021d/nld@2025‑08‑04;23
/join/id/regdata/gm1621/2025/13pdf1b798615-eb14-471a-96ab-eab878ea9366/nld@2025‑08‑04;33
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio912d6404-9c25-42cb-9e54-4c6129b452eb/nld@2025‑08‑04;66
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio6f31a4cb-0d7f-4eed-8b16-7c13feb72694/nld@2025‑08‑04;71
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio7f050cbd-ff0d-4ae4-805e-2bc0b68c8c2d/nld@2025‑08‑04;104
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio0d0b6ee9-104f-430c-bf49-cb738acabe78/nld@2025‑08‑04;106
/join/id/regdata/gm1621/2025/giof69ddb5a-5cf6-4667-8469-bffebd81f57d/nld@2025‑08‑04;72
/join/id/regdata/gm1621/2025/13pdf6f1e79c2-400a-4e39-9b8e-5944365169cd/nld@2025‑08‑04;33
/join/id/regdata/gm1621/2025/giodbd583c3-2799-405b-aec5-86ed28de88ec/nld@2025‑08‑04;95
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio39a796f7-80c6-4ccf-afa5-c107a7a3f1ed/nld@2025‑08‑04;78
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio834a006e-7d51-4b3e-9fb2-a11686b08714/nld@2025‑08‑04;25
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio26008e80-968c-419c-a4c8-c9cb16ad489b/nld@2025‑08‑04;26
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio330ea2db-c418-448c-98f4-d2a83b889d05/nld@2025‑08‑04;151
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio12e5ccbd-35a5-4a95-ae8c-5c1690a0a5ca/nld@2025‑08‑04;152
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio53103fc4-16a1-4809-ab1a-1ac4377c46cb/nld@2025‑08‑04;155
/join/id/regdata/gm1621/2025/giobaccd2f1-036c-4113-864a-61cdda7a5d6f/nld@2025‑08‑04;149
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioe6cde40c-92da-4e6d-bab9-4056181bf104/nld@2025‑08‑04;117
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioc6a10fa4-72b3-45c0-ad7d-c378bfa7826c/nld@2025‑08‑04;119
/join/id/regdata/gm1621/2025/giob3040090-dd8b-4457-9a0e-a1f24a1e5c41/nld@2025‑08‑04;121
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioc87cc586-e937-4b5b-8ca1-bd0e92ecaf1c/nld@2025‑08‑04;123
/join/id/regdata/gm1621/2025/giod8846930-a113-42c2-9e6a-69b765137242/nld@2025‑08‑04;125
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio90fce418-8831-4623-89b2-715f71baa916/nld@2025‑08‑04;154
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio11eb2457-ebce-4d1a-8417-9e7ab109a51d/nld@2025‑08‑04;153
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio1a9f05ff-23dc-4d16-991b-44893b2ba9bd/nld@2025‑08‑04;27
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio5bdf32f5-ef4a-487c-8cd5-cf38019c4c24/nld@2025‑08‑04;113
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioe69379bd-a300-471d-8c48-6ebfbc825226/nld@2025‑08‑04;3
/join/id/regdata/gm1621/2025/giodc267e0f-7072-4686-a5e2-b29ea1375fa4/nld@2025‑08‑04;47
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio0891b0a8-e786-4e23-8bdc-581ffc1e8fee/nld@2025‑08‑04;44
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio516d80e2-e95b-4973-9fd8-b849270b682f/nld@2025‑08‑04;45
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio9ceb7769-2716-4303-aa7d-a3784a6d3ed8/nld@2025‑08‑04;46
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio77be062a-1d33-46a1-8f6a-f6c751ca50ea/nld@2025‑08‑04;133
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio317754aa-5d9a-4488-8313-85e5e01f42bd/nld@2025‑08‑04;49
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio13388ca0-6ddf-497f-9f91-2f896115de99/nld@2025‑08‑04;79
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio0be4e58a-fb02-4de2-b7bc-2c210d966278/nld@2025‑08‑04;50
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio96507726-57a5-4cb0-a53a-f833a5d3f6e9/nld@2025‑08‑04;51
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio50d0acc3-4f15-461d-bbbb-3cbff4f9b4e1/nld@2025‑08‑04;52
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio3d8abcf9-f56c-4691-bab1-36d1ca23efe8/nld@2025‑08‑04;53
/join/id/regdata/gm1621/2025/giob74cee5e-af57-48ca-b82e-6dfd647dfbb9/nld@2025‑08‑04;55
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio5a4a34b9-32db-4739-a1da-e1ace3540031/nld@2025‑08‑04;56
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioa016bf34-5526-40d8-a9f1-4a20347382f8/nld@2025‑08‑04;129
/join/id/regdata/gm1621/2025/giod5aca30e-a7a4-4793-8677-faaeb2b7eab2/nld@2025‑08‑04;145
/join/id/regdata/gm1621/2025/giobbbdd3e0-99bd-48d3-8800-1ee5aebad9fa/nld@2025‑08‑04;146
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio96c2b181-d820-47d9-b717-1a858752dc57/nld@2025‑08‑04;76
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioadebb7c5-699b-4004-b7d0-d7daba6b697c/nld@2025‑08‑04;143
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio3be0903d-0a6b-47eb-a6ff-e93150835bdb/nld@2025‑08‑04;80
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio633efa12-9391-41ac-acbe-8c66a7d76c72/nld@2025‑08‑04;57
/join/id/regdata/gm1621/2025/13pdfa0ab65fe-6cad-4ce5-a60b-c01620ee678e/nld@2025‑08‑04;33
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio9b247bd9-544b-4fdc-b83f-cd46c622cdf4/nld@2025‑08‑04;162
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio5c63cf9c-13ea-4f2d-8203-a797d2495f2e/nld@2025‑08‑04;81
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio7708268d-0d67-4178-b6c6-1b2784144abb/nld@2025‑08‑04;161
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio51a32afb-6a51-4cb6-af6a-bd350b5f71e0/nld@2025‑08‑04;61
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio1e509599-6f6d-40ab-b660-8b144cb1889c/nld@2025‑08‑04;150
/join/id/regdata/gm1621/2025/gioba69d039-5e4b-4131-8dd7-5fa759be6378/nld@2025‑08‑04;94
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio5bff8766-698a-463a-8372-a27c45f973bb/nld@2025‑08‑04;62
/join/id/regdata/gm1621/2025/gio71b55d04-835a-4285-8be2-32428cf27fd5/nld@2025‑08‑04;147
Adres | Plaats | Omschrijving |
Hoefweg 60 | Bleiswijk | Dit pand is een gespiegelde twee onder één kap woning door een sloot van de weg gescheiden. Het bestaat uit een begane grond en een dakverdieping onder zadeldak. De nokrichting ligt evenwijdig aan de weg. Het zadeldak gaat, naar achteren toe, over in een lessenaarsdak met zwartgeglazuurde kruispannen. De voorgevel is een lijstgevel met geblokte hoekpilasters. De entree bevindt zich tussen een ingeblokte tussenrisaliet. De (dubbele) gevel is acht venstereenheden breed. De gevels zijn opgetrokken uit grauwe baksteen in kruisverband (met dunne voegen). In de geblokte hoek- en tussenrisalieten is decoratief gele baksteen verwerkt. Boven de deuren en de vensters bevindt zich een segmentboog die doorloopt in de deur- en vensteromlijsting. De voorgevel bevat wit geschilderde ramen, dorpels en een wit gepleisterde plint. De overgang tussen dak en gevel wordt gevormd door een houten geprofileerde gootlijst. De profilering hiervan loopt door in de windveren van de kopgevel. De kopgevel bestaat uit wit geschilderd pleisterwerk met schijnvoegen op metselwerk. Er zijn wit geschilderde gietijzeren sierankers aanwezig. De gevelopeningen zijn gestopt met T-schuiframen en een decoratief glas-in-lood bovenlicht. De twee paneeldeuren met een ruitje hebben een smeedijzeren raam in het bovenlicht. In de kopgevels is op verdiepingshoogte een gekoppeld keperboogvenster met een ruitvormig bovenlicht aangebracht. |
Hoefweg 62 | Bleiswijk | Dit pand is een gespiegelde twee onder één kap woning door een sloot van de weg gescheiden. Het bestaat uit een begane grond en een dakverdieping onder zadeldak. De nokrichting ligt evenwijdig aan de weg. Het zadeldak gaat, naar achteren toe, over in een lessenaarsdak met zwartgeglazuurde kruispannen. De voorgevel is een lijstgevel met geblokte hoekpilasters. De entree bevindt zich tussen een ingeblokte tussenrisaliet. De (dubbele) gevel is acht venstereenheden breed. De gevels zijn opgetrokken uit grauwe baksteen in kruisverband (met dunne voegen). In de geblokte hoek- en tussenrisalieten is decoratief gele baksteen verwerkt. Boven de deuren en de vensters bevindt zich een segmentboog die doorloopt in de deur- en vensteromlijsting. De voorgevel bevat wit geschilderde ramen, dorpels en een wit gepleisterde plint. De overgang tussen dak en gevel wordt gevormd door een houten geprofileerde gootlijst. De profilering hiervan loopt door in de windveren van de kopgevel. De kopgevel bestaat uit wit geschilderd pleisterwerk met schijnvoegen op metselwerk. Er zijn wit geschilderde gietijzeren sierankers aanwezig. De gevelopeningen zijn gestopt met T-schuiframen en een decoratief glas-in-lood bovenlicht. De twee paneeldeuren met een ruitje hebben een smeedijzeren raam in het bovenlicht. In de kopgevels is op verdiepingshoogte een gekoppeld keperboogvenster met een ruitvormig bovenlicht aangebracht. |
Hoekeindseweg 16 | Bergschenhoek | Hoop Vleit de Landman. Boerderij onder pannen zadeldak, begin 19e eeuw, vensters met 9-ruitsschuiframen en luiken (links onderkelderd). Zomerhuis. |
Hoekeindseweg bij nr 23 | Bergschenhoek | Het zeldzame en fraaie smeedijzeren toegangshek naar de begraafplaats stamt uit de periode 1850-1875 en bestaat uit twee pijlers met zijhek en twee openslaande delen. De spijlen in het hek en de draaiende delen zijn bekroond met vlammen en speerpunten. Tussen de spijlen staat te lezen MEMENTO MORI. In de pijlers zijn kruislings sikkels en fakkels verwerkt. Het geheel staat op een betonnen plint. |
Oosteindseweg 64 | Bergschenhoek | Gedeeltelijk onderkelderde boerderij van het hallehuistype op L-vormige plattegrond, het woonhuisgedeelte (dwarshuis) onder een zadeldak met gesmoorde Hollandse pannen en windveren, het bedrijfsgedeelte onder een schilddak met Hollandse pannen (noordzijde) en tuiles du Nord. De in rood bakstenen opgemetselde gevels van het woonhuis zijn in kruisverband, de gevels van het bedrijfsgedeelte gepeisterd.. De op het noorden gelegen zijde heeft in de representatieve symmetrische woonhuisgevel een rustica middenrisaliet van gemetselde blokken, waarin opgenomen de voordeur met hardstenen stoep (overlopend in de hardstenen plint), sierrooster en bovenlicht in een kleine portiek onder een strek. Aan weerszijden twee paar zesruits ramen met glas-in-lood en rond het bovenlicht een geprofileerde lijst, met neo-Lodewijk-XIV ornament en C-voluten. De lekdorpels gaan over in een waterlijst. Aan de uiteinden bevinden zich blokpilasters met daartussen een rondboogfries op consoles, onder een waterlijst die niet doorloopt over de middenrisaliet. Op de verdieping twee tweelichten onder rollagen met geprofileerde omlijsting en, in de risaliet, een zesruits venster. Naar het bedrijfsgedeelte toe is aan het woonhuis een eenvoudige serre onder een lessenaarsdak aangebouwd. |
Oosteindsewg 62 | Bergschenhoek | Dit pand is in 1917 gebouwd tegen een flauw hellend dijktalud en is van de weg gescheiden door een sloot. Het bestaat uit een kelder, begane grond en dakverdieping. Het dak bestaat uit haaks op elkaar aansluitende zadeldaken met rode Tuille-du-Nord pannen en een aangekapte dakkapel. De gevel is van grauwe baksteen in kruisverband met plint en sierbanden. Rechts bevindt zich een langsgevel met een venster, links daarvan een risalerende puntgevel met terugliggende entree en venster. De raampartijen zijn enkel en driedelig, deels met glas-in-lood bovenlichten. De entreedeur met bovenlicht is vernieuwd. Een engelenraam is aanwezig in de puntgevel. In de portiek van het witte huis zit de stichtingssteen, gedateerd 23 juli 1917. Boven de vensters en de entreeportiek bevinden zich segmentbogen en rondbogen. Naast de gemetselde gootconsoles is de rest van de gevel wit geschilderd pleisterwerk. Verder heeft het pand een houten bakgoot en windveren. |
Oosteindseweg 5 | Bergschenhoek | Dit vrijstaande pand uit ca. 1905 bestaat uit de begane grond en een dakverdieping. Het dak betreft een afgeplat zadeldak met gesmoorde Verbeterde Hollandse pannen. De aangekapte dakkapel heeft een klein raam. De voorgevel bestaat uit langsgeveldeel met links in de entree een paneeldeur met twee ruitjes en een bovenlicht. De toegang bestaat uit hardstenen stoeptreden. Links daarvan een risalerende symmetrische ingedeelde puntgevel. Gevels bestaan uit grauwe baksteen in kruisverband met dunne voegen, versierd met rode verblendsteen sierbanden die door middel van segmentbogen over de gevel doorlopen. De boogvelden hebben een geometrisch patroon van grauwe baksteen en gele verblendsteen. Deze baksteen is tevens decoratief verwerkt in fries. Verder heeft het pand een houten bakgoot, windveren en makelaar. De Tschuiframen, één met achtruits bovenlicht, zijn deels gemoderniseerd. |
Smitshoek 120 | Bergschenhoek | De pastorie is onderdeel van het RK-complex van de architect E.J. Magry. De rechthoekige bouwmassa bestaat uit de kelder, begane grond, verdieping en zolder. De voorgevel bestaat links uit een langsgevel met rechts een overdekte entree die door middel van vier hardstenen stoeptreden toegankelijk is. Rechts is een symmetrische ingedeelde risaliserende puntgevel. De linkerzijgevel is door een tussenlid met de kerk verbonden. Aan de rechterzijde bevindt zich een uitbouw, van recentere datum. De gevel is van grauwe baksteen in kruisverband. Er bevinden zich segmentbogen boven de deur en de vensters. Verblendstenen zijn decoratief verwerkt in boogvelden en als sierbanden in de fries. De geveltop bestaat uit pleisterwerk en houten beschot. Decoratief gesneden pijlers van de overkapping van de entreeportiek rusten op een natuurstenen blok op een gemetseld basement. Houten windveren en bakgoot aan het afgeplatte zadeldak met rood/bruin geglazuurde tuille-du-nord dakpannen en een nokpiron. De vensters bevatten T-schuiframen en originele paneeldeuren met twee getraliede ruitjes. De dakkapel heeft de vorm van een tuitgevel met schouderstukken en heeft een rondboog drieruits raam. |
Smitshoek 122 | Bergschenhoek | St. Willibrord kerk in 1910 gebouwd in Neo-Romaanse stijl door architect E.J. Magry. Deze eenbeukige zaalkerk is zes traveeën lang en heeft halfronde absis. De voorgevel is een symmetrisch ingedeelde puntgevel, doorbroken door een iets uitgebouwde fronttoren met onder de galmgaten een geleding. De gevel is van grauwe baksteen in kruisverband met gele verblendsteen sierbanden. Zowel enkele als gekoppelde rondboog / segmentbogen boven deuren, glas-in-lood vensters en galmgaten. De dakrand heeft vlechtingen, een deurkalf bevindt zich boven de entree en natuurstenen afdeklijsten op de overkragingen, steunberen en op gevelbeëindiging. Het bovenlicht onder de van natuurstenen tracering voorziene rondboog, bevat glas-in-lood. De entree is een dubbele openslaande geklampte deur met smeedijzeren decoratief beslag. Het hoofdgebouw heeft een zadeldak, waarop dakkapellen met zadeldakjes en geschubde rood/bruin geglazuurde leipannen. De toren bestaat uit een naaldspits met leien in maasdekking, bekroond met windvaan in de vorm van een haan. |
Rodenrijseweg 54 | Berkel en Rodenrijs | L-vormige boerderij, in 1852 gebouwd op de plaats van een voorganger, langs de bedijking van de Westpolder. Bij dit object behoort ook de ophaalbrug met een bel, waaraan de boerderij zijn naam de “Klokkewoning” ontleent. Deze ijzeren brug is een van de laatste in Berkel en Rodenrijs. Rechts in het pand bevindt zich de kelder met bijbehorende ramen en afweertekens erboven. Boven de kelder is de opkamer, links daarvan is de woonkamer. In het achterhuis is de kamer met erker en het boenhok met de keuken. Het koetshuis is onlangs ingestort, van de stal is de achtergevel vervangen. Op het erf bevinden zich ook de met rabatdelen beklede houten karnschuur met karnpad. Daar achter staat een houthok. |
Noordeindseweg 52 | Berkel en Rodenrijs | Vrijstaand woonhuis uit circa 1910 bestaande uit begane grond en dakverdieping. De voorgevel is een langsgevel, waarin links de entree naast de risalerende puntgevel met erker. Deze erker heeft afgeschuinde zijkanten met een houten balkon erboven. Tegen de achtergevel staat een eenlaagse uitbouw onder een lessenaarsdak met houten serre. De gevel is gemetseld in grauwe baksteen in halfsteensverband. Boven de deuren en vensters bevinden zich kunststenen lateien. De plint is afgedekt met iets uitkragende groen geglazuurde profielstenen. In de gevel is versiering door witte verblendstenen aangebracht. Het dak bestaat uit twee haaks op elkaar staande zadeldaken met rood/bruin geglazuurde Tuille-du-Nord pannen, een houten bakgoot en geprofileerde gootklossen en windveren. Vensters/deuren: paneeldeur met geslepen ruitjes en glas-in-lood bovenlicht. Schuiframen en balkondeur met zij- en bovenlichten zijn vernieuwd. Rondom is een tuin met 3 monumentale rode beuken, lage gemetselde tuinmuur met stalen kettingen tussen de pijlers. |
Kop | Subkop | Wat |
Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken
|
Slachterijen en overige vleeswerwerking
| Slachterijen en pluimveeslachterijen |
Bewerkingsinrichting van darmen en vleesafval | ||
Vleeswaren- en vleesconservenfabrieken p.o. > 1000m2 | ||
Vleeswaren- en vleesconservenfabrieken p.o. <=1000m2 | ||
Vleeswaren- en vleesconservenfabrieken p.o. <=200 m2 | ||
Vervaardiging van snacks en vervaardiging van kant-en-klare maaltijden met p.o. <2000 m2 | ||
Visverwerkingsbedrijven
| Conserveren | |
Roken | ||
Verwerken anderszins p.o.>1000 m2 | ||
Verwerken anderszins p.o. <=1000 m2 | ||
Verwerken anderszins: P.o. <=300 m2 | ||
Aardappelproducten fabrieken
| Vervaardiging van aardappelproducten | |
Vervaardiging van snacks met p.o. <2000m2 | ||
Groente- en fruitconservenfabrieken
| Jam | |
Groente algemeen | ||
Met koolsoorten | ||
Met drogerijen | ||
Met uienconservering (zoutinleggerij) | ||
Vervaardiging van ruwe plantaardige en dierlijke oliën en vetten
| p.c. <250.00 t/j | |
p.c. >250.000 t/j | ||
Raffinage van plantaardige en dierlijke oliën en vetten
| p.c. <250.00 t/j | |
p.c. >250.000 t/j | ||
Margarinefabrieken
| p.c. <250.00 t/j | |
p.c. >250.000 t/j | ||
Zuivelproducten fabrieken
| Melkproducten fabrieken v.c. <55.000 t/j | |
Melkproducten fabrieken v.c. >=55.000 t/j | ||
Overige zuivelproducten fabrieken | ||
Consumptie-ijsfabrieken p.o. >200m2 | ||
Meelfabrieken
| p.c. >=500 t/u | |
p.c. <500 t/u | ||
Grutterswarenfabrieken | ||
Zetmeelfabrieken
| p.c. <10 t/u | |
p.c. >= 10 t/u | ||
Veevoerfabrieken
| Drogerijen <10 t/u water | |
Mengvoeder p.c. <100 t/u | ||
Mengvoeder p.c. >=100 t/u | ||
Vervaardiging van voer voor huisdieren | ||
Broodfabrieken, brood- en banketbakkerijen
| v.c. <7500kg meel/week bij gebruik van charge-ovens | |
v.c. >=7500kg meel/week | ||
Banket, biscuit- en koekfabrieken | ||
Suikerfabrieken
| ||
Verwerking cacaobonen en vervaardiging chocolade- en suikerwerk
| Cacao- en chocoladefabrieken vervaardigen van chocoladewerken met p.p. <2000 m2 | |
Suikerfabrieken met suiker branden | ||
Suikerfabrieken zonder suiker branden p.o. >200m2 | ||
Deegwarenfabrieken | ||
Koffiebranderijen en theepakkerijen
| Theepakkerijen | |
Vervaardiging azijn, specerijen en kruiden | ||
Vervaardiging van overige voedingsmiddelen | ||
Bakkerijgrondstoffenfabrieken | ||
Soep- en soeparomafabrieken
| Zonder poederdrogen | |
Met poederdrogen | ||
Bakmeel- en puddingpoederfabrieken | ||
Destilleerderijen en likeurstokerijen | ||
Vervaardiging van ethylalcohol door gisting
| p.c. <5000 t/j | |
p.c. >= 5000 t/j | ||
Bierbrouwerijen | ||
Mouterijen | ||
Verwerking van tabak
| Tabakverwerkende industrie | |
Vervaardiging van textiel
|
Weven van textiel
| Textielveredelingsbedrijven |
Tapijt-, kokos-, en vloermattenfabrieken | ||
Vervaardiging van kleding; bereiden en verven van bont
| Bereiden en verven van bont; vervaardiging artikelen van bont | |
Vervaardiging kleding van leer | ||
Vervaardiging van leer en lederwaren (excl kleding)
| Lederfabrieken | |
Lederwarenfabrieken (excl schoeisel en kleding) | ||
Schoenenfabrieken | ||
Houtindustrie en vervaardiging artikelen van hout, riet, kurk e.d
|
Houtconserveringsbedrijven
| Met creosootolie |
Fineer- en plaatmaterialenfabrieken | ||
Vervaardiging van papier, karton en papier- en kwartonwaren
| Vervaardiging van pulp | |
Papier en kartonfabrieken
| p.c. <3t/u | |
p.c. 3-15 t/u | ||
p.c. >=15 t/u | ||
Papier en kartonwarenfabrieken | ||
Golfkartonfabrieken
| p.c. <3t/u | |
p.c. >=3t/u | ||
Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media
| Drukkerijen van dagbladen | |
Drukkerijen (vlak en rotatie-diepdrukkerijen) | ||
Aardolie-steenkoolverwerkingsindustrie bewerking splijt-/kweekstoffen
| Aardolieraffinaderijen | |
Smeeroliën en vettenfabrieken | ||
Recyclingbedrijven voor afgewerkte olie | ||
Aardolieproduktenfabrieken n.e.g. | ||
Vervaardiging van chemische producten
|
Vervaardiging van industriële gassen
| Kleur- en verfstoffenfabrieken |
Anorg. chemische grondstoffenfabrieken
| Niet vallend onder "post-Seveso-richtlijn" | |
Organ. chemische grondstoffenfabrieken
| Niet vallend onder "post-Seveso-richtlijn" | |
Methanolfabrieken
| p.c. <100.000t/j | |
p.c. >=100.000 t/j | ||
Vetzuren en alkanolenfabrieken (niet synth)
| p.c. <50.000t/j | |
Landbouwchemicaliën
| Verf, lak en vernisfabrieken | |
Farmaceutische grondstoffenfabrieken
| p.c. <1.000 t/j | |
Farmaceutische productenfabrieken
| Formulering en afvullen geneesmiddelen | |
Zeep,- was,- en reinigingsmiddelenfabrieken | ||
Parfumerie en cosmeticafabrieken | ||
Lijm- en plakmiddelenfabrieken
| Zonder dierlijke grondstoffen | |
Fotochemische produktenfabrieken | ||
Chemische kantoorbenodigdhedenfabrieken | ||
Overige chemische produktenfabrieken n.e.g. | ||
Kunstmatige synthetische garen- en vezelfabrieken | ||
Vervaardiging van producten van rubber en kunststof
|
| |
Loopvlaktevernieuwingsbedrijven
| Vloeropp <100m2 | |
Vloeropp >= 100m2 | ||
Rubber-artikelenfabrieken | ||
Kunststofverwerkende bedrijven
| Zonder fenolharsen | |
Met fenolharsen | ||
Productie van verpakkingsmateriaal en assemblage van kunststofbouwmaterialen | ||
Vervaardiging van glas, aardewerk, cement-, kalk- en gipsproducten
|
Glasfabrieken
| Glas en glasproducten, p.c. < 5.000 t/j |
Glas en glasproducten, p.c. >= 5.000 t/j | ||
Glaswol en glasvezels, p.c.< 5.000 t/j | ||
Aardewerkfabrieken
| Vermogen elektrische ovens totaal >= 40 kW | |
Baksteen en baksteenelementenfabrieken | ||
Dakpannenfabrieken | ||
Kalkfabrieken
| p.c. < 100.000 t/j | |
Gipsfabrieken
| p.c. < 100.000 t/j | |
Kalkzandsteenfabrieken
| p.c. >= 100.000 t/j | |
Mineraalgebonden bouwplatenfabrieken | ||
Betonmortelcentrales
| p.c. >=100t/d | |
Vervaardiging van producten van beton, (vezel)cement en gips
| p.c. >= 100 t/d | |
Bitumineuze materialenfabrieken
| p.c. <100t/u | |
Isolatiematerialenfabrieken (excl. glaswol)
| Steenwol, p.c. >= 5.000 t/j | |
Overige isolatiematerialen | ||
Minerale productenfabrieken n.e.g. | ||
Asfaltcentrales p.c. <100ton/uur | ||
Asfaltcentrales p.c. >=100ton/uur | ||
Vervaardiging van metalen
| Ruwijzer- en staalfabrieken | p.c. >= 1.000 t/j |
Draadtrekkerijen, koudbandwalserijen en profielzetterijen
| p.o. < 2.000 m2 | |
Non-ferro-metaalfabrieken
| p.c. < 1.000 t/j | |
IJzer- en staalgieterijen/ -smelterijen
| p.c. < 4.000 t/j | |
Vervaard. En reparatie van producten van metaal (excl mach./Transportmiddel)
|
Constructiewerkplaatsen
| Gesloten gebouw |
Gesloten gebouw, p.o. < 200 m2 | ||
In open lucht, p.o. < 2.000 m2 | ||
In open lucht, p.o. >= 2.000 m2 | ||
Tank- en reservoirbouwbedrijven
| p.o. < 2.000 m2 | |
Vervaardiging van verwarmingsketels, radiatoren en stoomketels | ||
Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d. | ||
Smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d., p.o. < 200 m2 | ||
Metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven
| Algemeen | |
Stralen | ||
Metaalharden | ||
Lakspuiten en moffelen | ||
Scoperen (opspuiten zink) | ||
Thermisch verzinken | ||
Thermisch vertinnen | ||
Mechanische oppervlaktebehandeling (slijpen, polijsten) | ||
Anodiseren, eloxeren | ||
Chemische oppervlaktebehandeling | ||
Emailleren | ||
Galvaniseren (vernikkelen, verchromen, verzinken, verkoperen ed). | ||
Grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken
| P.o. <2.000 m2 | |
Overige metaalwarenfabrieken n.e.g. | ||
Overige metaalwarenfabrieken n.e.g.; inpandig, p.o. <200 m2 | ||
Vervaardiging van machines en apparaten
|
Machine- en apparatenfabrieken incl. reparatie
| P.o. <2.000 m2 |
P.o. >= 2.000 m2 | ||
Met proefdraaien verbrandingsmotoren >=1 MW | ||
Vervaardiging van kantoormachines en computers
| Kantoormachines- en computerfabrieken incl. reparatie | |
Vervaardiging van over. Elektr. Machines, apparaten en benodigdheden
| Elektromotoren- en generatorenfabrieken incl. reparatie | |
Schakel- en installatiemateriaalfabrieken | ||
Elektrische draad- en kabelfabrieken | ||
Accumulatoren- en batterijenfabrieken | ||
Lampenfabrieken | ||
Koolelektrodenfabrieken | ||
Vervaardiging van audio-, video-, telecom-apparaten en benodigdheden
| Vervaardiging van audio-, video-, en telecom-apparatuur e.d. | |
Fabrieken voor gedrukte bedrading | ||
Vervaardiging van medische en optische apparaten
| Fabrieken voor medische en optische apparaten en instrumenten e.d. | |
Vervaardiging van auto’s, aanhangwagens en opleggers
|
Autofabrieken en assemblagebedrijven
| p.o. < 10.000 m2 |
p.o. >= 10.000 m2 | ||
Carrosseriefabrieken | ||
Aanhangwagen- en opleggerfabrieken | ||
Auto-onderdelenfabrieken | ||
Vervaardiging van transportmiddelen (excl auto’s, aanhangwagens)
|
Scheepsbouw- en reparatiebedrijven
| Houten schepen |
Kunststof schepen | ||
Metalen schepen <25 m | ||
Wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen
| Algemeen | |
Met proefdraaien van verbrandingsmotoren >= 1MW | ||
Vliegtuigbouw en – reparatiebedrijven
| Zonder proefdraaien motoren | |
Rijwiel- en motorrijwielfabrieken | ||
Transportmiddelenindustrie n.e.g. | ||
Vervaardiging van meubels en overige goederen n.e.g.
| Meubelfabrieken | |
Fabricage van munten, sieraden e.d. | ||
Muziekinstrumentenfabrieken | ||
Sportartikelenfabrieken | ||
Speelgoedartikelenfabrieken | ||
Vervaardiging van overige goederen n.e.g. | ||
Voorbereiding tot recycling
|
Puinbrekerijen en – malerijen
| v.c. <100.000 t/j |
Rubberregeneratiebedrijven | ||
Afvalscheidingsinstallaties | ||
Productie en distributie van stroom, aardgas, stoom en warm water
|
Bio-energieinstallaties electrisch vermogen < 50 MWe
| Covergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, GFT en reststromen voedingsindustrie |
Vergisting, verbranding en vergassing van overige biomassa | ||
Warmtevoorzieningsinstallaties, gasgestookt
| Stadsverwarming | |
Handel/reparatie van auto’s, motorfietsen; benzineservicestations
| Autospuitinrichtingen | |
Groothandel en handelsbemiddeling
| Grth in akkerbouwproducten en veevoeders | |
Grth in akkerbouwprodukten en veevoeders met een verwerkingscapaciteit van 500 ton/uur of meer | ||
Grth in levende dieren | ||
Grth in huiden, vellen en leder | ||
Grth in ruwe tabak, groenten, fruit en consumptie-aardappelen | ||
Grth in koffie, thee, cacao en specerijen | ||
Grth in vloeibare en gasvormige brandstoffen
| Vloeistoffen, o.c. < 100.000 m3 | |
Tot vloeistof verdichte gassen | ||
Grth minerale olieprodukten (excl. brandstoffen) | ||
Grth in metaalertsen
| Opslag opp. < 2.000 m2 | |
Grth in ijzer- en metaalwaren en verwarmingsapparatuur
| Grth in chemische producten | |
Grth in kunstmeststoffen | ||
Dienstverlening t.b.v. het vervoer
|
Laad-, los- en overslagbedrijven t.b.v. zeeschepen
| Tankercleaning |
Laad-, los- en overslagbedrijven t.b.v. binnenvaart
| Tankercleaning | |
Ertsen, mineralen, e.d., opslagopp. < 2.000 m² | ||
Granen of meelsoorten , v.c. < 500 t/u | ||
Steenkool, opslagopp. < 2.000 m2 | ||
Distributiecentra, koelhuizen | ||
Overige zakelijke dienstverlening
| Reinigingsbedrijven voor gebouwen | |
Veilingen voor landbouw- en visserijproducten | ||
Milieudienstverlening
|
RWZI’s en gierverwerkingsinrichtingen, met afdekking voorbezinktanks
| < 100.000 i.e. |
100.000 - 300.000 i.e. | ||
Rioolgemalen | ||
Vuilophaal-, straatreinigingsbedrijven e.d. | ||
Gemeentewerven (afval-inzameldepots) | ||
Vuiloverslagstations | ||
Afvalverwerkingsbedrijven
| Kabelbranderijen | |
Pathogeen afvalverbranding (voor ziekenhuizen) | ||
Oplosmiddelterugwinning | ||
Afvalverbrandingsinrichtingen, thermisch vermogen > 75 MW | ||
Vuilstortplaatsen | ||
Composteerbedrijven
| Belucht v.c. < 20.000 ton/jr | |
Belucht v.c. > 20.000 ton/jr | ||
Gft in gesloten gebouw | ||
Overige dienstverlening
| Wasserijen en strijkinrichtingen | |
Tapijtreinigingsbedrijven | ||
Chemische wasserijen en ververijen. |
Terreininrichting Maria Enzerdorflaan Bergschenhoek_definitief.pdf& geluidsscherm Maria Enzerdorflaan Bergschenhoek_definitief.pdf&ecologisch waardevolle bomen Bremstraat Berkel en Rodenrijs_definitief.pdf& terreininrichting Oosteindsepad 5 en Olijfhof 1 Bergschenhoek.pdf
In Bijlage I Begripsbepalingen bij Artikel 1.1, tweede lid van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB's en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.
Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor ge-voelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.
Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.
concentratiegebied geurhinder en veehouderij
Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.
Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
distributienet voor warmte
Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.
geurgevoelig object
Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.
Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.
gezoneerd industrieterrein
Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds - als omgevingswaarde - vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.
Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.
De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.
straatpeil
Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.
warmteplan
Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.
Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.
In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.
De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden - als onderdeel van het omgevingsplan - geen specifieke inhoudelijke vereisten.
Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in het omgevingsplan. De overige begripsbepalingen zijn terug te vinden in hoofdstuk 1.
In dit artikel staan alle begripsbepalingen die van toepassing zijn op dit omgevingsplan.
Voor wat betreft het begrip waterpeil wordt verwezen naar het peilbesluit van het waterschap. De peilbesluiten zijn te vinden op de websites van de waterschappen.
Voor Schieland en de Krimpenerwaard is dat:
Voor Delfland is dat:
https://www.hhdelfland.nl/ontdek-werk/juiste-waterpeil/juiste-waterpeil/
De genoemde algemene doelen in dit artikel sluiten aan bij de doelen genoemd in artikel 1.3 van de Omgevingswet.
De doelen in het eerste lid sluiten aan bij de bouwregels over de warmtepomp in Paragraaf 5.4.1.4. Dit artikel maakt het mogelijk om een warmtepomp in het voorerf te plaatsen bij een woning, als wordt voldaan aan een aantal regels. Als voldaan wordt aan de algemene regels dan hoeft voor de plaatsing van de warmtepomp geen vergunning te worden aangevraagd. Door deze regels op te nemen wordt bijgedragen aan het bevorderen van een energieneutraal woongebied en het doelmatig gebruiken van energie en grondstoffen. Het tweede lid ziet op de beoogde doelen van het artikel dat het mogelijk maakt om een extra huishouden in een woning te wonen onder de noemer: 'hospitaverhuur en inwoning'. Een extra huishouden mag alleen in een woning wonen als voldaan wordt aan algemene regels. Deze regel is in Afdeling 5.3.16 opgenomen om op kleinschalige schaal het aanbod aan woonruimte te kunnen verruimen.
In het derde lid staan de doelen met betrekking tot de regels die het mogelijk maken om een tijdelijke hulpmiddelstalling te plaatsen op het voorerf bij een woning. Als voldaan wordt aan de algemene regels uit Paragraaf 5.4.1.3 hoeft er geen vergunning te worden aangevraagd om het bouwwerk te plaatsen. Het opnemen van deze regels bevordert de sociale cohesie en zorgt voor een inclusieve leefomgeving voor allen.
In een omgevingsplan kunnen regels worden opgenomen die hun basis vinden in omgevingsprogramma's. In Bouwsteen 1 is dit nog niet aan de orde. Omdat Bouwsteen 1 zoveel mogelijk al de nieuwe structuur bevat voor het gemeentebrede omgevingsplan, is hiervoor al wel ruimte gereserveerd in hoofdstuk 3.
Met dit artikel wordt het gebied 'Linten binnen woongebied' aangewezen. Hiermee wordt het gebied 'Linten binnen woongebied' geïntroduceerd.
Dit artikel bevat een verwijzing naar de paragrafen uit hoofdstuk 5, waarin de normen staan die gelden voor deze gebiedsaanwijzing.
Dit artikel bevat een verwijzing naar de regels van de gebruiksactiviteiten uit hoofdstuk 5 die specifiek voor dit gebied gelden. Daarnaast sluit het artikel bepaalde gebruiksactiviteiten uit. Deze activiteiten mogen niet plaatsvinden in het gebied.
Met dit artikel wordt het gebied 'Wijkcentra' aangewezen. Hiermee wordt het gebied 'Wijkcentra' geïntroduceerd.
Dit artikel bevat een verwijzing naar de paragrafen uit hoofdstuk 5, waarin de normen staan die gelden voor deze gebiedsaanwijzing.
Dit artikel bevat een verwijzing naar de regels van de gebruiksactiviteiten uit hoofdstuk 5 die gelden voor dit gebied. Daarnaast sluit het artikel bepaalde gebruiksactiviteiten uit. Deze activiteiten mogen niet plaatsvinden in het gebied.
Met dit artikel wordt het gebied 'Woonwijk' aangewezen. Hiermee wordt het gebied 'Woonwijk' geïntroduceerd.
Dit artikel bevat een verwijzing naar de paragrafen uit hoofdstuk 5, waarin de normen staan die gelden voor deze gebiedsaanwijzing.
Dit artikel bevat een verwijzing naar de regels van de gebruiksactiviteiten uit hoofdstuk 5 die gelden voor dit gebied. Daarnaast sluit het artikel bepaalde gebruiksactiviteiten uit. Deze activiteiten mogen niet plaatsvinden in het gebied.
Dit artikel beschrijft dat de regels in deze afdeling gaan over het bouwen en in stand houden van bouwwerken.
In dit artikel is geregeld dat voor het bouwen en in stand houden van bouwwerken de regels gelden die hierover in Titel 5.4 zijn opgenomen.
Voor het bouwen en in stand houden van hoofdgebouwen gelden binnen Bouwsteen 1 niet overal dezelfde regels. Een vergunning verlenen voor een nieuw hoofdgebouw is alleen mogelijk binnen het werkingsgebied 'Wijkcentra' en 'Woonwijk zonder Wolfend'. Hiervoor gelden de regels uit Paragraaf 5.4.1.2.
Binnen het werkingsgebied 'Wolfend' en 'Linten binnen woongebied' biedt het omgevingsplan geen mogelijkheid om een vergunning te verlenen voor nieuwe hoofdgebouwen.
Voor het bouwen en in stand houden van bijbehorende bouwwerken gelden binnen Bouwsteen 1 als uitgangspunt in het gehele gebied dezelfde regels. Er worden enkele uitzonderingen gemaakt voor specifieke thema's. Bijvoorbeeld als het gaat om monumenten of cultuurhistorisch waardevolle objecten. Dit wordt ook in hoofdstuk 4 geregeld.
Voor het bouwen en in stand houden van overige bouwwerken gelden binnen Bouwsteen 1 als uitgangspunt in het gehele gebied dezelfde regels. Er worden enkele uitzonderingen gemaakt voor specifieke thema's. Bijvoorbeeld als het gaat om monumenten of cultuurhistorisch waardevolle objecten. Dit wordt ook in hoofdstuk 4 geregeld.
De Omgevingswet bepaalt wat wordt verstaan onder een milieubelastende activiteit. Dat is een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit. Dat is een heel ruime definitie. Deze afdeling is van toepassing op alle activiteiten die vallen onder deze ruime definitie.
In dit artikel is geregeld dat voor milieubelastende activiteiten de regels gelden die in Titel 5.5 zijn opgenomen.
Ook zijn er bepaalde milieubelastende activiteiten uitgesloten. Dat zijn milieubelastende activiteiten die veel geluid veroorzaken en risicovolle activiteiten.
Het restrictiegebied luchtkwaliteit ziet erop dat naast snelwegen en provinciale wegen geen gebouwen in gebruik genomen mogen worden voor een bijeenkomstfunctie of dagverblijf van personen jonger dan 16 jaar. Het restrictiegebied is gebaseerd op het besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen). De afstanden uit artikel 2 uit genoemde besluit worden verwerkt in het werkingsgebied van het restrictiegebied. Om een provinciale weg wordt dus een contour getrokken van 50 meter aan beide kanten van vanaf de rand de weg. Binnen die afstand mag dan bijvoorbeeld geen kinderdagverblijf of school worden gerealiseerd.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in het restrictiegebied luchtkwaliteit. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
De regels voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden (in bestemmingsplannen ook wel 'aanlegactiviteiten') genoemd, zijn binnen Bouwsteen 1 als hoofdregel overal hetzelfde. Er gelden wel aanvullende regels gelden voor bepaalde thema's, zoals erfgoed (archeologie). Die thema's zijn ook in hoofdstuk 4 opgenomen.
De regels voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden (in bestemmingsplannen ook wel 'aanlegactiviteiten') genoemd, zijn binnen Bouwsteen 1 als hoofdregel overal hetzelfde. Er gelden wel aanvullende regels gelden voor bepaalde thema's, zoals erfgoed (archeologie). Die thema's zijn ook in hoofdstuk 4 opgenomen.
Deze paragraaf is een verwerking van de artikelen 5.18 en 5.19 van het Bkl.
Artikel 5.18 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) geeft aan hoe de begrenzing van belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen berekend moet worden. Dit artikel bepaalt namelijk de omvang van een belemmeringengebied in het omgevingsplan als het gaat om een buisleiding voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het belemmeringengebied strekt zich uit tot een afstand van minimaal 5 m aan weerszijden van de buisleiding, gemeten vanuit het hart ervan. In het artikel is ook geregeld dat bij een buisleiding voor aardgas met een druk tussen 1.600 en 4.000 kPa, kan worden volstaan met een belemmeringengebied van 4 m aan weerszijden van de buisleiding. Deze regeling is een voortzetting van artikel 5, aanhef en onder b, van de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Het werkingsgebied gekoppeld aan deze aanwijzing voldoet aan dit artikel uit het Bkl.
Met dit artikel is geregeld dat er binnen het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen gas bepaalde activiteiten zijn uitgesloten. Dit volgt uit artikel 5.18 en 5.19 Bkl.
Voor andere activiteiten (bouwen en activiteiten op of in de bodem) geldt dat deze niet volledig zijn uitgesloten, maar dat hiervoor aanvullende eisen gelden vanuit het oogpunt van veiligheid.
Deze paragraaf is een verwerking van de artikel
Artikel 5.18 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) geeft aan hoe de begrenzing van belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen berekend moet worden. Dit artikel bepaalt namelijk de omvang van een belemmeringengebied in het omgevingsplan als het gaat om een buisleiding voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het belemmeringengebied strekt zich uit tot een afstand van minimaal 5 m aan weerszijden van de buisleiding, gemeten vanuit het hart ervan. In het artikel is ook geregeld dat bij een buisleiding voor aardgas met een druk tussen 1.600 en 4.000 kPa, kan worden volstaan met een belemmeringengebied van 4 m aan weerszijden van de buisleiding. Deze regeling is een voortzetting van artikel 5, aanhef en onder b, van de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Het werkingsgebied gekoppeld aan deze aanwijzing voldoet aan dit artikel uit het Bkl.
Met dit artikel is geregeld dat er binnen het belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen brandstof bepaalde activiteiten zijn uitgesloten. Dit volgt uit artikel 5.18 en 5.19 Bkl.
Voor andere activiteiten (bouwen en activiteiten op of in de bodem) geldt dat deze niet volledig zijn uitgesloten, maar dat hiervoor aanvullende eisen gelden vanuit het oogpunt van veiligheid.
In artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt het aandachtsgebied 'Explosieaandachtsgebied' geïntroduceerd. Aandachtsgebieden zijn gebieden die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd kunnen zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Dat betekent dat zich binnen dat gebied bij een ongeval met gevaarlijke stoffen levensbedreigende gevaren voor personen in gebouwen kunnen voordoen. Ook al is de kans daarop klein. Het aandachtsgebied vormt een instrument om het gesprek over veiligheid en bescherming door het treffen van maatregelen te starten. Het bevoegd gezag kan aanvullende regels opnemen voor het bouwen in een brandaandachtgebied doormiddel van het opnemen van een voorschriftengebied waar deze regels gelden.
In dit artikel is geregeld dat binnen het explosieaandachtsgebied bepaalde activiteiten niet zijn toegestaan. Dit volgt uit artikel 5.18 en 5.19 Bkl. Op deze manier wordt voorkomen dat veiligheidsrisico's ontstaan door nieuwvestiging van activiteiten.
In artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt het aandachtsgebied 'Brandaandachtsgebied' geïntroduceerd. Aandachtsgebieden zijn gebieden die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd kunnen zijn tegen de gevolgen van brand. Dat betekent dat zich binnen dat gebied bij een ongeval met gevaarlijke stoffen levensbedreigende gevaren voor personen in gebouwen kunnen voordoen. Ook al is de kans daarop klein. Het aandachtsgebied vormt een instrument om het gesprek over veiligheid en bescherming door het treffen van maatregelen te starten. Het bevoegd gezag kan aanvullende regels opnemen voor het bouwen in een brandaandachtgebied doormiddel van het opnemen van een voorschriftengebied waar deze regels gelden.
In dit artikel is geregeld dat binnen het brandaandachtsgebied bepaalde activiteiten niet zijn toegestaan. Dit volgt uit artikel 5.18 en 5.19 Bkl. Op deze manier wordt voorkomen dat veiligheidsrisico's ontstaan door nieuwvestiging van activiteiten.
Het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg ligt langs de weg. Het is het gebied waarbinnen het geluid door die geluidbron hoger kan zijn dan de standaardwaarde (bijlage I bij artikel 1.1. Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)). Het geluidaandachtsgebied bestaat op grond van de wet. Dat betekent dat het niet noodzakelijk is om het geluidaandachtsgebied in het omgevingsplan op te nemen. Het Bkl bevat instructieregels voor geluid door wegen. Hiermee wordt voorgeschreven dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het geluid op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied. Het omgevingsplan moet erin voorzien dat het geluid binnen een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is. Gelet op die instructieregel is er voor gekozen om in het omgevingsplan werkingsgebieden op te nemen die zijn ingegeven door deze geluidaandachtsgebieden. Op die manier is in het omgevingsplan geregeld dat binnen de geluidaandachtsgebieden aanvullende regels gelden.
De omvang van het geluidaandachtsgebied is afhankelijk van de bron. Voor gemeentewegen wordt het geluidaandachtsgebied berekend aan de hand van de basisgeluidemissie (bge). De bge is de nul-situatie van het geluid, deze wordt vastgelegd in het geluidregister. Ten tijde van het opstellen van Bouwsteen 1 is er nog geen bge vastgesteld. Het overgangsrecht (artikel 17.5 Omgevingsregeling) regelt dat als er nog geen bge is vastgesteld, vaste afstanden gelden. Het geluidaandachtsgebied heeft een breedte van 100 meter, 200 meter of 350 meter aan weerszijden van de weg. Dit is afhankelijk van het aantal rijstroken en de snelheid van de situatie waarop het besluit is gebaseerd.
Uitgaande van het kleinste geluidaandachtsgebied (100 meter) is de conatatering dat Bouwsteen 1 bijna volledig in een geluidaandachtsgebied voor gemeentewegen ligt. Daarom is er voor gekozen om het gehele gebied van Bouwsteen 1 op te nemen in het werkingsgebied 'geluidaandachtsgebied gemeentewegen'. Hier gelden aanvullende regels voor een toetsing aan geluid door gemeentewegen, bijvoorbeeld bij nieuwbouw van woningen.
In dit artikel staat welke waarden van toepassing zijn op het geluidaandachtsgebied gemeenteweg.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in het geluidaandachtsgebied dat ziet op de gemeenteweg. Het gaat om regels die zijn bedoeld om de geluidbelasting op geluidgevoelige gebouwen te beoordelen en eventueel om aanvullende maatregelen af te wegen. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
Het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg ligt langs de weg. Het is het gebied waarbinnen het geluid door die geluidbron hoger kan zijn dan de standaardwaarde (bijlage I bij artikel 1.1. Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)). Het geluidaandachtsgebied bestaat op grond van de wet. Dat betekent dat het niet noodzakelijk is om het geluidaandachtsgebied in het omgevingsplan op te nemen. Het Bkl bevat instructieregels voor geluid door wegen. Hiermee wordt voorgeschreven dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het geluid op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied. Het omgevingsplan moet erin voorzien dat het geluid binnen een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is. Gelet op die instructieregel is er voor gekozen om in het omgevingsplan werkingsgebieden op te nemen die zijn ingegeven door deze geluidaandachtsgebieden. Op die manier is in het omgevingsplan geregeld dat binnen de geluidaandachtsgebieden aanvullende regels gelden.
Omdat voor de provinaicle weg nog geen geluidaandachtsgebied is vastgelegd volgens de Omgevingswet, geldt op grond van het overgangsrecht (artikel 12.7 Bkl) een tijdelijk geluidaandachtsgebied. Dat gebied is in het omgevingsplan opgenomen als werkingsgebied 'geluidaandachtsgebied provinciale weg'.
In dit artikel staat welke waarden van toepassing zijn binnen het geluidaandachtsgebied provinciale weg.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in het geluidaandachtsgebied dat ziet op de provinciale weg. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
Binnen Bouwsteen 1 is nog geen werkingsgebied opgenomen dat overeenkomt met het geluidaandachtsgebied van een rijksweg. Omwille van de structuur van het omgevingsplan is er al wel ruimte voor gereserveerd.
In dit artikel is het geluidsaadachtsgebied van de hoofdspoorweg opgenomen. Het geluidaandachtsgebied ligt langs het spoor. Het is het gebied waarbinnen het geluid door die geluidbron hoger kan zijn dan de standaardwaarde (bijlage I bij artikel 1.1. Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)). De omvang van het geluidaandachtsgebied is afhankelijk van de bron. Het geluidaandachtsgebied bestaat op grond van de wet. Dat betekent dat het niet noodzakelijk is om het geluidaandachtsgebied in het omgevingsplan op te nemen. Het Bkl bevat instructieregels voor geluid door wegen en spoorwegen. Hiermee wordt voorgeschreven dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het geluid op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied. Het omgevingsplan moet erin voorzien dat het geluid binnen een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is. Gelet op die instructieregel is er voor gekozen om in het omgevingsplan werkingsgebieden op te nemen die zijn ingegeven door deze geluidaandachtsgebieden. Op die manier is in het omgevingsplan geregeld dat binnen de geluidaandachtsgebieden aanvullende regels gelden.
In dit artikel staat welke waarden van toepassing zijn op het geluidaandachtsgebied hoofdspoorweg.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in het geluidaandachtsgebied dat ziet op de hoofdspoorweg. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
In dit artikel is het geluidsaadachtsgebied van de lokale spoorweg opgenomen. Het geluidaandachtsgebied ligt langs het spoor. Het is het gebied waarbinnen het geluid door die geluidbron hoger kan zijn dan de standaardwaarde (bijlage I bij artikel 1.1. Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl)). De omvang van het geluidaandachtsgebied is afhankelijk van de bron. Het geluidaandachtsgebied bestaat op grond van de wet. Dat betekent dat het niet noodzakelijk is om het geluidaandachtsgebied in het omgevingsplan op te nemen. Het Bkl bevat instructieregels voor geluid door wegen en spoorwegen. Hiermee wordt voorgeschreven dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het geluid op geluidgevoelige gebouwen in een geluidaandachtsgebied. Het omgevingsplan moet erin voorzien dat het geluid binnen een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is. Gelet op die instructieregel is er voor gekozen om in het omgevingsplan werkingsgebieden op te nemen die zijn ingegeven door deze geluidaandachtsgebieden. Op die manier is in het omgevingsplan geregeld dat binnen de geluidaandachtsgebieden aanvullende regels gelden.
In dit artikel staat welke waarden van toepassing zijn op het geluidaandachtsgebied lokale spoorweg.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in het geluidaandachtsgebied dat ziet op de lokale spoorweg. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
De regels voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden (in bestemmingsplannen ook wel 'aanlegactiviteiten') genoemd, zijn binnen Bouwsteen 1 als hoofdregel overal hetzelfde. Er gelden wel aanvullende regels gelden voor bepaalde thema's, zoals erfgoed (archeologie). Dat is in deze paragraaf geregeld. De aanvullende regels gelden alleen binnen specifieke werkingsgebieden. Deze zijn in het omgevingsplan opgenomen als restrictiegebieden archeologie.
In artikel 5.130 lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staat dat de gemeente bij het vaststellen van het omgevingsplan rekening moet houden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed. De gemeente kan in het belang van archeologische monumentenzorg regels stellen in het omgevingsplan over archeologisch onderzoek. De gebieden waar eventueel archeologische resten gevonden kunnen worden in de bodem worden in dit werkingsgebied aangewezen. De oppervlakte en de diepte waarop de verwachting is dat resten gevonden worden verschillen. Daarom wordt in totaal onderscheid gemaakt in zes verschillende restrictiegebieden voor archeologie.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in binnen de restrictiegebieden archeologie. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
Voor het bouwen en veranderen van bouwwerken gelden binnen Bouwsteen 1 als uitgangspunt in het gehele gebied dezelfde regels. Binnen bepaalde gebieden gelden uitzonderingen, zoals voor de hoofdgebouwen. Ook worden er uitzonderingen gemaakt voor specifieke thema's. Bijvoorbeeld als het gaat om monumenten of cultuurhistorisch waardevolle objecten. Dat is in dit artikel geregeld.
In dit artikel is geregeld dat er aanvullende of afwijkende regels gelden voor bouwen als het gaat om bouwen of veranderen van bouwwerken die zijn opgenomen als cultuurhistorisch waardevolle objecten.
In dit artikel wordt geregeld welke aanvullende regels uit hoofdstuk 5 gelden voor het bouwen en veranderen van bouwwerken die zijn opgenomen in het werkingsgebied 'cultuurhistorisch waardevol object'.
Voor het bouwen en in stand houden van bouwwerken gelden binnen Bouwsteen 1 als uitgangspunt in het gehele gebied dezelfde regels. BInnen bepaalde gebieden gelden uitzonderingen, zoals voor de hoofdgebouwen. Ook worden er uitzonderingen gemaakt voor specifieke thema's, bijvoorbeeld als het gaat om monumenten of cultuurhistorisch waardevolle objecten. Dat is in dit artikel geregeld.
Voor het bouwen en veranderen van bouwwerken gelden binnen Bouwsteen 1 als uitgangspunt in het gehele gebied dezelfde regels. Binnen bepaalde gebieden gelden uitzonderingen, zoals voor de hoofdgebouwen. Ook worden er uitzonderingen gemaakt voor specifieke thema's. Voor gemeentelijke monumenten is dat in dit artikel en de opvolgende artikelen geregeld.
Voor gemeentelijke monumenten gelden daarnaast aanvullende regels voor sloopactiviteiten. Dat wordt in dit artikel ook geregeld.
De aanvullende regels gelden binnen het werkingsgebied 'gemeentelijke monument'. De werkingsgebieden komen overeen met de monumenten die door de gemeente voor inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn aangewezen.
In dit artikel is bepaald welke aanvullende regels gelden voor het bouwen, veranderen en slopen van bouwwerken binnen het werkingsgebied 'gemeentelijk monument'.
Voor de gronden die een waterstaatkundige functie hebben en waar de Waterschapsverordening van het betreffende waterschap van toepassing is, geldt het restrictiegebied regionale waterkering. Ontwikkelingen binnen het restrictiegebied zijn slechts toelaatbaar, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de belangen van de waterkering. Zo bevatten enkele activiteiten in hoofdstuk 5 ter bescherming van het restrictiegebied een omgevingsvergunningplicht. Naast de bepalingen van het omgevingsplan zal, op grond van de Waterschapverordening, bij het oprichten van bebouwing dan wel het uitvoeren van een aantal werken en/of werkzaamheden tevens een omgevingsvergunning voor een wateractiviteit nodig zijn. Aangeraden wordt om advies te vragen aan het waterschap als een activiteit plaatsvindt in een restrictiegebied waterkering.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in het beperkingengebied met betrekking tot een waterkering. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
De provincie wijst in de omgevingsverordening regionale waterkeringen aan die in beheer zijn bij de waterschappen. In artikel 7.25 (geen belemmeringen voor regionale waterkeringen) van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening staat dat in het omgevingsplan de regionale waterkeringen de functie 'regionale waterkering' moeten worden toegedeeld. In dit artikel worden deze regionale waterkeringen aangewezen.
Naast regionale waterkeringen zijn er ook andere waterkeringen gelegen binnen bouwsteen 1. In overleg met het waterschap is ervoor gekozen om in terminologie geen onderscheid te maken tussen regionale of andere waterkeringen. Het werkingsgebied beslaat dus alle waterkeringen ten behoeve waarvan extra bescherming is geborgd in het omgevingsplan voor bouwsteen 1.
De provincie wijst in de omgevingsverordening regionale waterkeringen aan die in beheer zijn bij de waterschappen. In artikel 7.25 (geen belemmeringen voor regionale waterkeringen) van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening staat dat in het omgevingsplan de regionale waterkeringen de functie 'regionale waterkering' moeten worden toegedeeld. In dit artikel worden deze regionale waterkeringen aangewezen.
Naast regionale waterkeringen zijn er ook andere waterkeringen gelegen binnen bouwsteen 1. In overleg met het waterschap is ervoor gekozen om in terminologie geen onderscheid te maken tussen regionale of andere waterkeringen. Het werkingsgebied beslaat dus alle waterkeringen ten behoeve waarvan extra bescherming is geborgd in het omgevingsplan voor bouwsteen 1.
In dit artikel is geregeld dat bij het verrichten van activiteiten aanvullende regels gelden vanwege het belang van bescherming van - ondermeer - het watersysteem. De inhoudelijke regels die deze bescherming bieden zijn opgenomen in hoofdstuk 5.
In het voormalige bestemmingsplan werden water en groen afzonderlijk bestemd. In het huidige plan worden water en groen samengevoegd wanneer ze naast elkaar liggen, om de gebieden beter te beschermen. Door deze elementen gezamenlijk te benoemen, wordt niet alleen de ecologische waarde versterkt, maar wordt ook voorkomen dat bouwactiviteiten of andere ingrepen de natuurlijke balans verstoren. Deze aanpak zorgt voor een bescherming van zowel waterpartijen als groengebieden.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in de aanwijzing Water en groen. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
Een lokale spoorweg is een spoorweg voor openbaar vervoer van personen met lokale spoorvervoerders of voor goederenvervoer. Zoals (snel)tram of metro. Onder lokale spoorweg valt geen hoofdspoorweg. Het omgevingsplan geeft de omvang van het beperkingengebied aan voor een beperkingengebiedactiviteit bij een lokale spoorweg binnen een vervoerregio. Deze verplichting is afkomstig uit artikel 5.164 Bkl. De rijksregels in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) gelden voor alle beperkingengebiedactiviteiten bij een lokale spoorweg (artikel 9.47 van het Bal).
Dit artikel legt de geometrische begrenzing vast van het werkingsgebied dat is gekoppeld aan het 'beperkingengebied lokaal spoor'.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in het beperkingengebied lokaal spoor. De regels zijn opgenomen in hoofdstuk 9 van het Bal.
In dit artikel wordt het restrictiegebied rondom leidingen zoals brandstofleidingen, gasleidingen, gasontluchtingsleidingen, rioolleidingen en waterleidingen aangewezen. Deze restrictiegebieden liggen langs en op de leidingen. Vanwege de veiligheid is er een restrictiegebied opgenomen, zodat er geen nieuwe ontwikkelingen of bouwactiviteiten plaats kunnen vinden zonder nader onderzoek of toestemming. Dit restrictiegebied helpt mogelijke risico’s te beperken en zorgt ervoor dat er veiligheidsmaatregelen worden genomen.
Dit artikel legt de geometrische begrenzing vast van het werkingsgebied dat is gekoppeld aan het gebied ‘restrictiegebied leiding’.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in het restrictiegebied leiding. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
De aangewezen gronden voor een Gemeenteweg zijn bedoeld voor wegen die worden aangelegd, onderhouden en beheerd door de gemeente. Deze wegen worden apart aangewezen om deze op een bepaald niveau te beschermen. Zo mogen er geen bouwactiviteiten plaatsvinden zonder omgevingsvergunning en bestaan er aanvullende regels voor werk en werkzaamheden in deze gebieden.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in het werkingsgebied Gemeenteweg. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
De aangewezen gronden voor een provinciale weg zijn bedoeld voor wegen die worden aangelegd, onderhouden en beheerd in opdracht van een provincie. Deze wegen worden apart aangewezen om deze op een bepaald niveau te beschermen. Zo mogen er geen bouwactiviteiten plaatsvinden zonder omgevingsvergunning en bestaan er aanvullende regels voor werk en werkzaamheden in deze gebieden.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in de aanwijzing Provinciale weg. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
De aangewezen gronden voor een Spoorweg zijn bedoeld voor wegen die worden aangelegd, onderhouden en beheerd door de beheerder van de spoorweg. Deze wegen worden apart aangewezen om deze op een bepaald niveau te beschermen. Zo mogen er geen bouwactiviteiten plaatsvinden zonder omgevingsvergunning en bestaan er aanvullende regels voor werk en werkzaamheden in deze gebieden.
In dit artikel staat aan welke regels activiteiten moeten voldoen in de aanwijzing Spoorweg. De regels zijn terug te vinden in hoofdstuk 5 van het omgevingsplan.
Dit artikel is gereserveerd voor het aanwijzen van de bebouwingscontour jacht als bedoeld in artikel 5.165a Bkl. In Bouwsteen 1 wordt deze nog niet aangewezen.
Dit artikel is gereserveerd voor het aanwijzen van de bebouwingscontour houtkap als bedoeld in artikel 5.165b Bkl. In Bouwsteen 1 wordt deze nog niet aangewezen.
De regels van dit hoofdstuk zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Voor meer informatie wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.43 van de bruidsschat.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Omdat bodemkwaliteit thematisch wordt verwerkt in het nieuwe deel, moet de beoordeling van de vergunningaanvraag voor dit onderdeel nog in de bruidsschat blijven staan. Dat wordt geregeld doordat de voorrangbepalingen van het wijzigingsbesluit voor Bouwsteen 1 geen betrekking hebben op dit artikel. Voor de volledigheid is dit in het beoordelingskader van het nieuwe deel nog aangegeven.
Gereserveerd, omdat bodemkwaliteit thematisch wordt verwerkt in het nieuwe deel, moet de beoordeling van de vergunningaanvraag voor dit onderdeel nog in de bruidsschat blijven staan. Dat wordt geregeld doordat de voorrangbepalingen van het wijzigingsbesluit voor Bouwsteen 1 geen betrekking hebben op dit artikel. Voor de volledigheid is dit in het beoordelingskader van het nieuwe deel nog aangegeven.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan instructieregels over het plaatsgebonden risico voor het omgevingsplan. Gemeenten moeten in hun omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht nemen. Dit is een grenswaarde van 1 op de 1.000.000 per jaar. Dit geldt voor zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare gebouwen en locaties. De waarden voor het plaatsgebonden risico worden ruimtelijk vertaald in afstanden tot gebouwen en locaties. (Zeer) kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties mogen niet binnen de PR-10-6-contour van een activiteit komen. In acht nemen van de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico betekent dat de gemeente alleen van de grenswaarde mag afwijken onder de voorwaarden die in het Bkl staan. Voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties moeten gemeenten ook rekening houden met een standaardwaarde voor het plaatsgebonden risico. De standaardwaarde is 1 op de 1.000.000 per jaar. Rekening houden met betekent dat de overheid een eigen afweging maakt. Maar de instructieregel geeft wel inhoudelijk sturing aan de afweging.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.3 Bkl.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan 3 categorieën gebouwen waarvoor de regels bescherming bieden: zeer kwetsbaar, kwetsbaar en beperkt kwetsbaar. Voor locaties gaat het om de volgende locaties: kwetsbaar en beperkt kwetsbaar. Deze zijn aangewezen in bijlage VI. bij artikel 5.3, tweede en derde lid, van het Bkl.
De gemeente moet regels opnemen in het omgevingsplan om deze gebouwen en locaties te beschermen vanwege externe veiligheidsrisico's. Daarom is in dit artikel in het eerste lid een verbod opgenomen om beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen te bouwen of het gebruik van gebouwen te wijzigen zodat een beperkt kwetsbaar, kwetsbaar en/of zeer kwetsbaar gebouw ontstaat.
In het tweede lid is het volgende verbod opgenomen om gronden te gebruiken als beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie of het gebruik te wijzigen zodat een beperkt kwetsbare of kwetsbare locatie ontstaat.
Het artikel is gebaseerd op de artikelen 5.7, 5.8, 5.9 en 5.11 Bkl.
In dit artikel is bepaald dat de hiernavolgende regels over het plaatsgebonden risico voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen, beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties niet gelden als een dergelijk gebouw of een dergelijke locatie een functionele binding heeft met die activiteiten. Dit betekent dat deze gebouwen en locaties aan een hoger plaatsgebonden risico dan één op de miljoen per jaar mogen worden blootgesteld. Of sprake is van een functionele binding is een feitelijke constatering. Het is niet nodig dat de kwetsbare gebouwen die functioneel verbonden zijn afzonderlijk in het omgevingsplan worden aangewezen.
Het begrip functionele binding betreft in de regel een geur- of trilling- of geluidgevoelig of kwetsbaar gebouw of een kwetsbare locatie waar activiteiten plaatsvinden vanwege de nabijheid of aanwezigheid van de milieubelastende kernactiviteit van waar het geluid, de trilling, de geur of het risico vandaan komt. De kernactiviteit is de reden dat het gebouw er ooit is ontstaan, omdat het gebruik maakt van de kenmerken van die kernactiviteit. Vanwege de aard of het type gebruik kan een gebouw of locatie meerwaarde ontlenen aan of profiteren van de aanwezigheid van die kernactiviteit en de daaraan verbonden kenmerken. Als bijvoorbeeld een bepaalde economische bedrijvigheid zoals metaalbewerking de kernactiviteit is, dan is de woning voor werknemers of de opleidingsplaats voor leerlingen metaalbewerking daar neergezet vanwege de aanwezigheid van die bedrijvigheid.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.5 Bkl.
Dit artikel stelt de regels vast met betrekking tot geluid dat wordt veroorzaakt door activiteiten. Om geluidsoverlast te beperken en de leefomgeving te beschermen, zijn er normen opgenomen waaraan activiteiten moeten voldoen. Deze normen zijn bedoeld om hinder voor omwonenden en verstoring van het milieu te minimaliseren. Afhankelijk van het type activiteit kunnen aanvullende maatregelen vereist zijn om ervoor te zorgen dat de geluidsproductie binnen de vastgestelde grenzen blijft. Uit dit artikel blijkt voor welke activiteiten de geluidsnomen van toepassing zijn. Het tweede lid bevat de uitzondering hierop.
Het artikel is een verwerking van artikel 5.55 Bkl.
Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Het is een verwerking van artikel 5.58 Bkl.
Onder a
In dit onderdeel is bepaald dat wanneer sprake is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving, dit ook de activiteit is waarvan op grond van het omgevingsplan rekening wordt gehouden met het geluid. Zo wordt voorkomen dat iemand die een activiteit verricht, voor de van toepassing zijnde geluidswaarden uit het omgevingsplan met een andere (begrenzing van zijn) activiteit te maken krijgt dan voor de regels uit het Besluit activiteiten leefomgeving. De milieubelastende activiteiten waarop de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing zijn, zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van dat besluit. Deze aansluiting bij het Besluit activiteiten leefomgeving kan, afhankelijk van de aangewezen activiteit, betekenen dat de activiteit ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen.
Onder b
Dit onderdeel gaat over andere activiteiten dan de activiteiten, bedoeld in onderdeel a. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de regels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Ook activiteiten die niet op het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit lid. Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg of aan een kade worden uitgevoerd.
Dit onderdeel regelt op welk punt de waarden uit het omgevingsplan gelden die voor het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw in het omgevingsplan worden gesteld. Als het geluidgevoelige gebouw al gerealiseerd is gelden de waarden op de gevel van dat gebouw. Als het geluidgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden op de locatie waar een gevel van het geluidgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd. Daarbij wordt uitgegaan van maximale benutting van de mogelijkheden van het omgevingsplan. Zodra het gebouw gerealiseerd is, gelden de waarden op de gevel, ook al ligt deze op een andere plaats doordat niet het hele bouwblok is benut. Door bij het bepalen van de geluidregels voor activiteiten meteen rekening te houden met aanwezige bouwmogelijkheden, wordt voorkomen dat de benutting van zo’n bouwmogelijkheid in een later stadium alsnog leidt tot een aanscherping van de geluideisen voor omliggende bedrijven.
Voor woonwagens en drijvende woonfunctie geldt dat, anders dan bij andere geluidgevoelige gebouwen, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en drijvende woonfunctie wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie (het gebied) waarop de woonwagen of de drijvende woonfunctie geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en de drijvende woonfunctie binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van dergelijke gebouwen.
Sub d regelt waar de waarden gelden die voor het geluid door een activiteit binnen geluidgevoelige gebouwen in het omgevingsplan worden gesteld, namelijk in de geluidgevoelige ruimten.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.60 Bkl.
.
Deze bepaling regelt dat de waarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen niet zien op geluidgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn met een activiteit. Of sprake is van een functionele binding is een feitelijke constatering. Het is niet nodig dat de geluidgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn afzonderlijk in het omgevingsplan worden aangewezen.
Het begrip functionele binding betreft in de regel een geur- of trilling- of geluidgevoelig of kwetsbaar gebouw of een kwetsbare locatie waar activiteiten plaatsvinden vanwege de nabijheid of aanwezigheid van de milieubelastende kernactiviteit van waar het geluid, de trilling, de geur of het risico vandaan komt. De kernactiviteit is de reden dat het gebouw er ooit is ontstaan, omdat het gebruik maakt van de kenmerken van die kernactiviteit. Vanwege de aard of het type gebruik kan een gebouw of locatie meerwaarde ontlenen aan of profiteren van de aanwezigheid van die kernactiviteit en de daaraan verbonden kenmerken. Als bijvoorbeeld een bepaalde economische bedrijvigheid zoals metaalbewerking de kernactiviteit is, dan is de woning voor werknemers of de opleidingsplaats voor leerlingen metaalbewerking daar neergezet vanwege de aanwezigheid van die bedrijvigheid.
Dit artikel betreft een voorzetting van de systematiek van de Wet milieubeheer, op grond waarvan zo’n gebouw tot de inrichting behoorde. Die wet beschermde alleen de omgeving van de inrichting, dus alleen de gebouwen die geen onderdeel uitmaakten van de inrichting.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.61 Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.62 Bkl.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het is gebaseerd op artikel 5.73 Bkl.
Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.
Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.
De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.
Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en dus ook in dit omgevingsplan.
onderdeel b
Voor onversterkt stemgeluid geldt dat er geen verandering is beoogd ten opzichte van de regels voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai'. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.
Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van Artikel 5.241 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.
Dit artikel stelt de regels vast met betrekking tot geluid dat wordt veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige ruimten. Om geluidsoverlast te beperken en de leefomgeving te beschermen, zijn er normen opgenomen waaraan activiteiten moeten voldoen. Deze normen zijn bedoeld om hinder voor omwonenden en verstoring van het milieu te minimaliseren. Afhankelijk van het type activiteit kunnen aanvullende maatregelen vereist zijn om ervoor te zorgen dat de geluidsproductie binnen de vastgestelde grenzen blijft. Uit dit artikel blijkt voor welke activiteiten de geluidsnomen van toepassing zijn.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.65 lid 1 Bkl.
Dit artikel bevat de uitzonderingen op het geluid door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige ruimten die worden verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Het is gebaseerd op artikel 5.63 lid 2 en 5.68 Bkl.
In dit artikel zijn standaardwaarden en grenswaarden voor geluid opgenomen. Deze zijn afkomstig uit artikel 5.65 Bkl, tabellen 5.65.1 en 5.65.2. De gemeenteraad moet in het omgevingsplan de standaardwaarden en grenswaarden (binnenwaarden) als waarden opnemen.
De standaardwaarden en grenswaarden, bedoeld in de tabellen 5.65.1 en 5.65.2, komen overeen met de waarden die op grond van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het overgrote deel van de inrichtingen golden. De waarden voor het maximale geluidniveau zijn echter wel enigszins gewijzigd ten opzichte van die uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Omdat piekgeluiden vooral een relatie hebben met slaapverstoring, worden voor de dagperiode geen verplichte eisen meer gesteld aan het maximale geluidniveau. De waarden voor maximale geluidniveaus die worden veroorzaakt door het aandrijfgeluid van transportmiddelen bedragen 70 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Voor aandrijfgeluid is kenmerkend dat het op het beoordelingspunt relatief langzaam toeneemt en afneemt, en daardoor ook relatief minder slaapverstoring geeft. De standaardwaarde van 70 dB(A) geldt alleen voor aandrijfgeluiden die dat kenmerk hebben, dus bijvoorbeeld niet voor het klepperen van de lepels van een heftruck. De standaardwaarden voor alle andere piekgeluiden is gesteld op 65 dB(A) in de avond- en nachtperiode.
Dit artikel regelt in het eerste lid dat de subparagraaf over het bouwen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik naar geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg gaat. De regels in deze subparagraaf gelden dus voor geluidsgevoelige gebouwen in het geluidsaandachtgebied.
Het tweede lid bepaald wat wordt verstaan onder een wijziging van een gemeenteweg. De bedoelde fysieke wijzigingen leiden in veel gevallen tot een toename van het geluid. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om capaciteitsuitbreidingen in de vorm van extra rijstroken, het verplaatsen van de weg of het aanbrengen van een lawaaiiger wegdek. In het artikel staat dus opgesomd wanneer er sprake is van een wijziging van de weg. Onder a is aangegeven dat dit het geval is bij verplaatsing van rijstroken over meer dan 2 meter. Onder b is bepaald dat het verhogen of verlagen van een rijstrook met meer dan 1 meter ook wordt aangemerkt als een wijziging van een weg. Ook een toename van het aantal rijstroken is een wijziging van een weg. Dat is onder c bepaald. De aanleg van een lawaaiiger wegdek en het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken zijn ook wijzigingen van een weg. Dat is onder respectievelijk d en e bepaald.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.78i, j, r Bkl.
Dit artikel bepaalt waar de waarden voor geluid gelden. Het is gebaseerd op artikel 3.23 Bkl.
In dit artikel is onder a bepaald dat de waarden voor een al gebouwd geluidgevoelig gebouw gelden op de gevel van dat gebouw. Onder b is opgenomen dat als het geluidgevoelige gebouw nog niet gebouwd is, de waarden gelden op de plaats waar de gevel van het geluidgevoelige gebouw mag worden gebouwd. Zodra het gebouw gebouwd is, gelden de waarden op de gevel, ook al ligt deze op een andere plaats in het geval niet het hele bouwvlak is benut. In de reken- en meetvoorschriften is meer specifiek bepaald op welke punten op de gevel het geluid representatief is moet worden beoordeeld.
Het begrip gevel is niet nader gedefinieerd. In de ruimtelijke zin van dit besluit is de hele zijde van een geluidgevoelig gebouw de gevel waarop het geluid wordt bepaald en beoordeeld. Onder a wordt niet verwezen naar geluidgevoelige ruimten. Dat betekent dat ook een gevel waarachter niet-geluidgevoelige ruimten zijn gebouwd een gevel is als bedoeld onder a.
Onder c is bepaald dat, anders dan bij andere geluidgevoelige gebouwen, niet de woonwagen of het woonschip wordt beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Bij woonwagens en woonschepen wordt het geluid getoetst op de grens van de locatie waar volgens het omgevingsplan woonwagens of woonschepen zijn toegelaten. Die grens kan samenvallen met de gevel van het woonschip of de woonwagen, maar meestal ligt de gevel op enige afstand van de grens van de locatie. Door te toetsen op de vaste grens van de locatie wordt voorkomen dat een verplaatsing van het woonschip of de woonwagen (binnen de locatie) gevolgen heeft voor de geluidbron.
Onder d is geregeld waar de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten gelden, namelijk in de geluidgevoelige ruimten. Voor geluidgevoelige ruimten gelden uitsluitend grenswaarden. Deze grenswaarden worden in de praktijk aangeduid als de binnenwaarden. Welke ruimten in geluidgevoelige gebouwen geluidgevoelig zijn, is bepaald in artikel 3.22. van het Bkl. Daarbij is aangesloten bij de terminologie en werkwijze van het Bbl. Om te voldoen aan de binnenwaarden moet de uitwendige scheidingsconstructie voldoende geluidwering bezitten. Onder d is geen uitzondering gemaakt voor woonschepen en woonwagens. Dat is niet nodig omdat in artikel 3.22 van het Bkl al is bepaald dat ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig worden beschouwd.
Dit artikel bepaalt dat dat het geluid op het toe te laten geluidgevoelige gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde uit artikel 5.78t, eerste lid, van het Bkl. Bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidsaandachtsgebied wordt gekeken of wordt voldaan aan de standaardwaarde. Deze vergunningplicht en beoordeling zijn terug te vinden in Afdeling 5.3.8.
De waarden zijn gebaseerd op de artikelen 3.34 en 5.87t Bkl.
In dit artikel staat de grenswaarde op een geluidgevoelig gebouw. Dit mag niet meer zijn 68 Lden.
Artikel 5.78u van het Bkl maakt een grenswaarde mogelijk van 70 Lden voor een gemeenteweg. Gekozen is voor een lagere grenswaarde, omdat deze grenswaarde ziet op de bestaande woonwijken en een grenswaarde van 70 Lden niet past bij de feitelijke situatie. Daarnaast blijkt uit de instructieregels uit het Bkl (artikel 5.78u) dat bij het toepassen van de grenswaarde wel aanvullende eisen gelden. Deze eisen zijn verwerkt in Afdeling 5.3.8. Deze afdeling ziet namelijk op het gebruik van gebouwen als geluidgevoelige gebouwen. In deze afdeling is een omgevingsvergunningplicht aangewezen om geluidgevoelige gebouwen te bouwen, te veranderen of uit te breiden of gebouwen te gebruiken zodat een geluidgevoelig gebouw ontstaat. Bij de beoordeling van de vergunning wordt beoordeeld of voldaan wordt aan de standaardwaarde. Als niet aan de standaardwaarde wordt voldaan, moet beoordeeld worden of de vergunning toch verleend kan worden. De grenswaarde geldt hierbij als maximale mogelijke grens.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3.35 en 5.78t Bkl.
Dit artikel regelt in het eerste lid dat de subparagraaf over het bouwen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik naar geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied van een lokale spoorweg gaat. De regels in deze subparagraaf gelden dus voor geluidsgevoelige gebouwen in dat geluidsaandachtgebied.
Het tweede lid definieert wanneer er sprake is van een wijziging van een spoorweg. Onder a is aangegeven dat dit het geval is bij verplaatsing van een spoor over meer dan 2 meter. Onder b is bepaald dat het verhogen of verlagen van een spoor met meer dan 1 meter wordt beschouwd als een wijziging van een spoorweg. Ook een toename van het aantal sporen is een wijziging van een spoorweg. Dat is onder c bepaald. De aanleg van een lawaaiigere spoorconstructie en het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken zijn ook wijzigingen van een spoorweg. Dat is onder respectievelijk d en e bepaald.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.78i en j Bkl.
Dit artikel bepaalt waar de waarden voor geluid gelden. Het is gebaseerd op artikel 3.23 Bkl.
In dit artikel is onder a bepaald dat de waarden voor een al gebouwd geluidgevoelig gebouw gelden op de gevel van dat gebouw. Onder b is opgenomen dat als het geluidgevoelige gebouw nog niet gebouwd is, de waarden gelden op de plaats waar de gevel van het geluidgevoelige gebouw mag worden gebouwd. Zodra het gebouw gebouwd is, gelden de waarden op de gevel, ook al ligt deze op een andere plaats in het geval niet het hele bouwvlak is benut. In de reken- en meetvoorschriften is meer specifiek bepaald op welke punten op de gevel het geluid representatief is moet worden beoordeeld.
Het begrip gevel is niet nader gedefinieerd. In de ruimtelijke zin van dit besluit is de hele zijde van een geluidgevoelig gebouw de gevel waarop het geluid wordt bepaald en beoordeeld. Onder a wordt niet verwezen naar geluidgevoelige ruimten. Dat betekent dat ook een gevel waarachter niet-geluidgevoelige ruimten zijn gebouwd een gevel is als bedoeld onder a.
Onder c is bepaald dat, anders dan bij andere geluidgevoelige gebouwen, niet de woonwagen of het woonschip wordt beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Bij woonwagens en woonschepen wordt het geluid getoetst op de grens van de locatie waar volgens het omgevingsplan woonwagens of woonschepen zijn toegelaten. Die grens kan samenvallen met de gevel van het woonschip of de woonwagen, maar meestal ligt de gevel op enige afstand van de grens van de locatie. Door te toetsen op de vaste grens van de locatie wordt voorkomen dat een verplaatsing van het woonschip of de woonwagen (binnen de locatie) gevolgen heeft voor de geluidbron.
Onder d is geregeld waar de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten gelden, namelijk in de geluidgevoelige ruimten. Voor geluidgevoelige ruimten gelden uitsluitend grenswaarden. Deze grenswaarden worden in de praktijk aangeduid als de binnenwaarden. Welke ruimten in geluidgevoelige gebouwen geluidgevoelig zijn, is bepaald in artikel 3.22. van het Bkl. Daarbij is aangesloten bij de terminologie en werkwijze van het Bbl. Om te voldoen aan de binnenwaarden moet de uitwendige scheidingsconstructie voldoende geluidwering bezitten. Onder d is geen uitzondering gemaakt voor woonschepen en woonwagens. Dat is niet nodig omdat in artikel 3.22 van het Bkl al is bepaald dat ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig worden beschouwd.
Dit artikel bepaalt dat dat het geluid op het toe te laten geluidgevoelige gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde uit artikel 5.78t, eerste lid, van het Bkl. Bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidsaandachtsgebied wordt gekeken of wordt voldaan aan de standaardwaarde. Deze vergunningplicht en beoordeling zijn terug te vinden in Afdeling 5.3.8.
Het artikel is gebaseerd op artikel 3.34, 5.78m, 5.78t Bkl.
In dit artikel staat de grenswaarde op een geluidgevoelig gebouw. Dit mag niet meer zijn 65 Lden, dit komt overeen met de grenswaarde uit het Bkl. Deze grenswaarde is niet aangepast, omdat deze goed past bij de feitelijk situatie.
Daarnaast blijkt uit de instructieregels uit het Bkl (artikel 5.78u) dat bij het toepassen van de grenswaarde wel eisen zijn verbonden. Deze eisen zijn verwerkt in Afdeling 5.3.8 van dit omgevingsplan. Deze afdeling ziet namelijk op het gebruik van geluidgevoelige gebouwen. In deze afdeling is een omgevingsvergunningplicht aangewezen om geluidgevoelige gebouwen te bouwen, te veranderen of uit te breiden of gebouwen te gebruiken zodat een geluidgevoelig gebouw ontstaat. Bij de beoordeling van de vergunning wordt beoordeeld of voldaan wordt aan de standaardwaarde. Als niet aan de standaardwaarde wordt voldaan, moet beoordeeld worden of de vergunning toch verleend kan worden. De grenswaarde geldt hierbij als maximale mogelijke grens qua geluid.
In Paragraaf 5.6.1.8 is een vergunningplicht aangewezen voor dezelfde werken en werkzaamheden als genoemd in Artikel 5.21, tweede lid van dit omgevingsplan. Dit zorgt ervoor dat tijdens de beoordeling van de omgevingsvergunning bekeken moet worden of voldaan wordt aan de standaardwaarde. als niet voldaan wordt aan de standaard waarde, zal beoordeelt moeten worden of de vergunning toch verleend kan worden. Hierbij is de grenswaarde uit dit artikel het absoluut maximum qua geluidbelasting.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3.35 en 5.78n Bkl.
Dit artikel regelt dat deze subparagraaf ziet op het bouwen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik naar geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied van een provinciale weg. Het tweede lid regelt dat dit niet ziet op geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige locaties die al rechtmatig aanwezig waren voor inwerkingtreding of wijziging van dit omgevingsplan.
Dit artikel bepaalt waar de waarden voor geluid gelden. In dit artikel is onder a bepaald dat de waarden voor een al gebouwd geluidgevoelig gebouw gelden op de gevel van dat gebouw. Onder b is opgenomen dat als het geluidgevoelige gebouw nog niet gebouwd is, de waarden gelden op de plaats waar de gevel van het geluidgevoelige gebouw mag worden gebouwd. Zodra het gebouw gebouwd is, gelden de waarden op de gevel, ook al ligt deze op een andere plaats in het geval niet het hele bouwvlak is benut. In de reken- en meetvoorschriften is meer specifiek bepaald op welke punten op de gevel het geluid representatief is moet worden beoordeeld.
Het begrip gevel is niet nader gedefinieerd. In de ruimtelijke zin van dit besluit is de hele zijde van een geluidgevoelig gebouw de gevel waarop het geluid wordt bepaald en beoordeeld. Onder a wordt niet verwezen naar geluidgevoelige ruimten. Dat betekent dat ook een gevel waarachter niet-geluidgevoelige ruimten zijn gebouwd een gevel is als bedoeld onder a.
Onder c is bepaald dat, anders dan bij andere geluidgevoelige gebouwen, niet de woonwagen of het woonschip wordt beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Bij woonwagens en woonschepen wordt het geluid getoetst op de grens van de locatie waar volgens het omgevingsplan woonwagens of woonschepen zijn toegelaten. Die grens kan samenvallen met de gevel van het woonschip of de woonwagen, maar meestal ligt de gevel op enige afstand van de grens van de locatie. Door te toetsen op de vaste grens van de locatie wordt voorkomen dat een verplaatsing van het woonschip of de woonwagen (binnen de locatie) gevolgen heeft voor de geluidbron.
Onder d is geregeld waar de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten gelden, namelijk in de geluidgevoelige ruimten. Voor geluidgevoelige ruimten gelden uitsluitend grenswaarden. Deze grenswaarden worden in de praktijk aangeduid als de binnenwaarden. Welke ruimten in geluidgevoelige gebouwen geluidgevoelig zijn, is bepaald in artikel 3.22. van het Bkl. Daarbij is aangesloten bij de terminologie en werkwijze van het Bbl. Om te voldoen aan de binnenwaarden moet de uitwendige scheidingsconstructie voldoende geluidwering bezitten. Onder d is geen uitzondering gemaakt voor woonschepen en woonwagens. Dat is niet nodig omdat in artikel 3.22 van het Bkl al is bepaald dat ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig worden beschouwd.
Dit artikel bepaalt dat het geluid op het toe te laten geluidgevoelige gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde uit artikel 5.78t, eerste lid, van het Bkl. Bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidsaandachtsgebied wordt gekeken of wordt voldaan aan de standaardwaarde. Deze vergunningplicht en beoordeling zijn terug te vinden in Afdeling 5.3.8.
In dit artikel staat de grenswaarde op een geluidgevoelig gebouw. Dit mag niet meer zijn 60 Lden, dit komt overeen met de grenswaarde uit het Bkl. Deze grenswaarde is niet aangepast, omdat deze goed past bij de feitelijk situatie.
Daarnaast blijkt uit de instructieregels uit het Bkl (artikel 5.78u) dat bij het toepassen van de grenswaarde wel eisen zijn verbonden. Deze eisen zijn verwerkt in Afdeling 5.3.8 van dit omgevingsplan. Deze afdeling ziet namelijk op het gebruik van geluidgevoelige gebouwen. In deze afdeling is een omgevingsvergunningplicht aangewezen om geluidgevoelige gebouwen te bouwen, te veranderen of uit te breiden of gebouwen te gebruiken zodat een geluidgevoelig gebouw ontstaat. Bij de beoordeling van de vergunning wordt beoordeeld of voldaan wordt aan de standaardwaarde. Als niet aan de standaardwaarde wordt voldaan, moet beoordeeld worden of de vergunning toch verleend kan worden. De grenswaarde geldt hierbij als maximale mogelijke grens qua geluid.
Dit artikel regelt dat deze subparagraaf ziet op het bouwen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik naar geluidgevoelige gebouwen binnen het geluidaandachtsgebied van een spoorweg. Het tweede lid regelt dat dit niet ziet op geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige locaties die al rechtmatig aanwezig waren voor inwerkingtreding of wijziging van dit omgevingsplan.
Dit artikel bepaalt waar de waarden voor geluid gelden. In dit artikel is onder a bepaald dat de waarden voor een al gebouwd geluidgevoelig gebouw gelden op de gevel van dat gebouw. Onder b is opgenomen dat als het geluidgevoelige gebouw nog niet gebouwd is, de waarden gelden op de plaats waar de gevel van het geluidgevoelige gebouw mag worden gebouwd. Zodra het gebouw gebouwd is, gelden de waarden op de gevel, ook al ligt deze op een andere plaats in het geval niet het hele bouwvlak is benut. In de reken- en meetvoorschriften is meer specifiek bepaald op welke punten op de gevel het geluid representatief is moet worden beoordeeld.
Het begrip gevel is niet nader gedefinieerd. In de ruimtelijke zin van dit besluit is de hele zijde van een geluidgevoelig gebouw de gevel waarop het geluid wordt bepaald en beoordeeld. Onder a wordt niet verwezen naar geluidgevoelige ruimten. Dat betekent dat ook een gevel waarachter niet-geluidgevoelige ruimten zijn gebouwd een gevel is als bedoeld onder a.
Onder c is bepaald dat, anders dan bij andere geluidgevoelige gebouwen, niet de woonwagen of het woonschip wordt beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Bij woonwagens en woonschepen wordt het geluid getoetst op de grens van de locatie waar volgens het omgevingsplan woonwagens of woonschepen zijn toegelaten. Die grens kan samenvallen met de gevel van het woonschip of de woonwagen, maar meestal ligt de gevel op enige afstand van de grens van de locatie. Door te toetsen op de vaste grens van de locatie wordt voorkomen dat een verplaatsing van het woonschip of de woonwagen (binnen de locatie) gevolgen heeft voor de geluidbron.
Onder d is geregeld waar de grenswaarden voor het geluid in geluidgevoelige ruimten gelden, namelijk in de geluidgevoelige ruimten. Voor geluidgevoelige ruimten gelden uitsluitend grenswaarden. Deze grenswaarden worden in de praktijk aangeduid als de binnenwaarden. Welke ruimten in geluidgevoelige gebouwen geluidgevoelig zijn, is bepaald in artikel 3.22. van het Bkl. Daarbij is aangesloten bij de terminologie en werkwijze van het Bbl. Om te voldoen aan de binnenwaarden moet de uitwendige scheidingsconstructie voldoende geluidwering bezitten. Onder d is geen uitzondering gemaakt voor woonschepen en woonwagens. Dat is niet nodig omdat in artikel 3.22 van het Bkl al is bepaald dat ruimten in woonschepen en woonwagens niet als geluidgevoelig worden beschouwd.
Dit artikel bepaalt dat dat het geluid op het toe te laten geluidgevoelige gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde uit artikel 5.78t, eerste lid, van het Bkl. Bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidsaandachtsgebied wordt gekeken of wordt voldaan aan de standaardwaarde. Deze vergunningplicht en beoordeling zijn terug te vinden in Afdeling 5.3.8.
In dit artikel staat de grenswaarde op een geluidgevoelig gebouw. Dit mag niet meer zijn 65 Lden, dit komt overeen met de grenswaarde uit het Bkl. Deze grenswaarde is niet aangepast, omdat deze goed past bij de feitelijk situatie.
Daarnaast blijkt uit de instructieregels uit het Bkl (artikel 5.78u) dat bij het toepassen van de grenswaarde wel eisen zijn verbonden. Deze eisen zijn verwerkt in Afdeling 5.3.8 van dit omgevingsplan. Deze afdeling ziet namelijk op het gebruik van geluidgevoelige gebouwen. In deze afdeling is een omgevingsvergunningplicht aangewezen om geluidgevoelige gebouwen te bouwen, te veranderen of uit te breiden of gebouwen te gebruiken zodat een geluidgevoelig gebouw ontstaat. Bij de beoordeling van de vergunning wordt beoordeeld of voldaan wordt aan de standaardwaarde. Als niet aan de standaardwaarde wordt voldaan, moet beoordeeld worden of de vergunning toch verleend kan worden. De grenswaarde geldt hierbij als maximale mogelijke grens qua geluid.
Op grond van artikel 5.92 Bkl moet een omgevingsplan rekening houden met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen. De regels van het omgevingsplan moeten er toe strekken dat de geur aanvaardbaar is. Voor een aantal activiteiten bevat het Bkl specifieke normen en afstanden. Dat zijn de volgende activiteiten:
het exploiteren van zuiveringtechnische werken;
het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;
andere agrarische activiteiten zoals het opslaan van mest of substraatmateriaal.
Welke normen er gelden voor geur is afhankelijk van waar geurgevoelige gebouwen liggen: binnen of buiten de bebouwingscontour geur. Het Bkl bepaalt dat de gemeente in het omgevingsplan een bebouwingscontour geur moet aanwijzen. Voor geurgevoelige gebouwen binnen de bebouwingscontour geur gelden strengere normen dan voor geurgevoelige gebouwen buiten de bebouwingscontour geur.
De gemeente kiest de begrenzing van de bebouwingscontour geur zelf. Deze keuze moet uiteraard worden gemotiveerd vanuit de gemeentelijke ambities. Omdat de bebouwingscontour geur voor de gehele gemeente moet worden aangewezen, zou deze de gekozen afbakening van Bouwsteen 1 ver overschrijden. Daarom is er bij Bouwsteen 1 nog geen bebouwingscontour geur aangewezen; op een later moment zal de bebouwingscontour geur en de onderbouwing van de begrenzing op een hoger niveau (gemeentebreed) worden gemaakt.
In de tussentijd blijven voor geur door deze specifieke activiteiten de regels uit paragraaf 22.3.6 van het omgevingsplan (bruidsschat) gelden. Daarin is geregeld dat zolang er geen bebouwingscontour geur is aangewezen, de bebouwde kom bepalend is. Bovendien is daarin geregeld dat de geurnormen zoals die onder het oude recht golden, blijven gelden.
De geur door andere activiteiten dan die hierboven zijn genoemd wordt in het spraakgebruik 'industriële geur' genoemd. Dit betekent niet dat het altijd gaat om geur door grootschalige industriële activiteiten; met de term wordt alleen bedoeld aan te duiden dat het om geur gaat, anders dan door activiteiten die in het Bkl specifiek zijn geregeld.
Voor industriële geur geeft het Bkl geen specifieke normen. De gemeente bepaalt zelf wat een aanvaardbare geursituatie is en de gemeente onderbouwt waarom.
In dit artikel is geregeld dat de subparagraaf alleen van toepassing is op geur die niet in paragraaf 22.3.6 is geregeld. Verder is er aansluiting gezocht bij het toepassingsbereik van de instructieregels van het Bkl waarin is aangegeven dat de regels niet gelden voor geurgevoelige gebouwen die minder dan tien jaar zijn toegestaan.
Naar analogie van artikel 5.95 Bkl zijn de regels over geur niet van toepassing op geurgevoelige gebouwen met een functionele binding met het geurrelevante bedrijf.
Met dit artikel wordt geregeld dat het realiseren van nieuwe geurrelevante bedrijven die niet worden beheerst door paragraaf 22.3.6 (bruidsschat) vooraf getoetst worden op aanvaardbaarheid. Er is met opzet voor gekozen om met een open beoordelingskader te werken. De reden hiervoor is dat op deze manier maatwerk kan worden geboden en ook wordt voorkomen dat initiaitiefnemers kostbare geuronderzoeken moeten verrichten.
Mocht het vanwege de specifieke situatie nodig zijn om toch een geuronderzoek te laten verrichten, dan kan het college van burgemeester en wethouders daar de aanvrager om verzoeken. Dit is geregeld via de aanvraagvereisten in Hoofdstuk 5 voor de gebruiksactiviteit.
Dit artikel stelt de regels vast met betrekking tot parkeren. Voor het parkeren zijn er normen opgenomen waaraan moet worden voldaan. De normen uit de 'Nota Parkeren Lansingerland' en de bijbehorende 'Nota Parkeernormen Lansingerland' moeten betrokken worden bij de beoordeling voor de aangewezen vergunningplichten in het toepassingbereik.
Bij het beoordelen van een vergunningaanvraag voor bouwen of een nieuwe gebruiksactiviteit wordt getoetst aan de parkeernormen. Nieuwe gebruiksactiviteiten die zonder vergunning zijn toegelaten worden vooraf niet getoetst aan de parkeernormen. Dat is een bewuste keuze. Er zijn slechts enkele nieuwe gebruiksactiviteiten toegelaten zonder vergunning. Een voorwaarde voor deze nieuwe gebruiksactiviteiten is dat deze niet in de plaats mogen komen van bestaande woningen. Dat betekent dat nieuwe gebruiksactiviteiten alleen in de plaats kunnen komen van bestaande activiteiten die al een bepaalde verkeersaantrekkende werking en parkeervraag hebben. De verwachting is daarom dat er geen extra parkeerdruk ontstaat. Om eventuele onwenselijke situaties te ondervangen is een maatwerkvoorschriftenbevoegdheid opgenomen.
Dit artikel stelt regels vast of er voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Hierbij moet rekening worden gehouden met de Nota Parkeernormen van de Gemeente Lansingerland.
Dit artikel is afkomstig uit de voormalige bestemmingsplannen, waar ook een mogelijkheid werd geboden om af te wijken van de parkeernota. Het overnemen van deze mogelijkheid in dit artikel geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om maatwerk toe te passen bij het beoordelen en verlenen van omgevingsvergunningen.
In het eerste lid staat dat deze paragraaf van toepassing is op trillingen door activiteiten, anders dan het wonen, in een trillinggevoelig gebouw. De instructieregels gelden zowel bij het toestaan van de activiteit, als bij het toestaan van trillinggevoelige gebouwen.
In het tweede lid zijn trillinggevoelige gebouwen en activiteiten aangewezen waarop deze paragraaf niet van toepassing is.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.79 Bkl.
In dit artikel staat waar de waarden voor trillingen gelden. Doormiddel van dit artikel wordt duidelijk vanaf welk punt gemeten moet worden.
Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.82 Bkl.
Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij Artikel 5.8.
Deze bepaling regelt dat de waarden die in het omgevingsplan worden opgenomen niet zien op trillinggevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn met een activiteit. Of sprake is van een functionele binding is een feitelijke constatering. Het is niet nodig dat de trillinggevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn individueel in het omgevingsplan worden aangewezen.
Onder het voormalige recht werden gevoelige gebouwen en locaties die onderdeel uitmaakten van een inrichting niet beschermd tegen de emissies van diezelfde inrichting. Ook onder het nieuwe stelsel gelden de immissienormen niet voor dergelijke functioneel verbonden gebouwen en locaties.
Het begrip functionele binding betreft in de regel een trillingevoelige ruimte of trillinggevoelig gebouw waar activiteiten plaatsvinden vanwege de nabijheid of aanwezigheid van de milieubelastende kernactiviteit van waar de trilling vandaan komt. De kernactiviteit is de reden dat het gebouw er ooit is ontstaan, omdat het gebruik maakt van de kenmerken van die kernactiviteit. Vanwege de aard of het type gebruik kan een gebouw meerwaarde ontlenen aan of profiteren van de aanwezigheid van die kernactiviteit en de daaraan verbonden kenmerken.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.84 Bkl.
In een omgevingsplan kan worden bepaald dat trillinggevoelige gebouwen die voorheen functioneel verbonden waren met een activiteit, niet beschermd worden tegen de trillingbelasting door die activiteit. Dit kan echter alleen voor zover het gaat om de trillingbelasting van een onder a, b of c van dit lid genoemde activiteit.
Net als bij Artikel 5.43 geldt ook hier dat het oordeel dat er sprake is geweest van functionele binding, een feitelijke constatering is. Het aanwijzen van een voormalige bedrijfswoning waarvoor de bescherming is uitgesloten, gebeurt per specifiek geval na een belangenafweging. In het omgevingsplan worden de trillinggevoelige gebouwen die voorheen functioneel verbonden waren dus afzonderlijk aangewezen.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.85 Bkl.
In dit lid zijn standaardwaarden opgenomen voor continue trillingen. De gemeenteraad moet deze standaardwaarden als waarden opnemen in het omgevingsplan, deze verplichting volgt uit het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij continue trillingen gaat het om trillingen die ten opzichte van de grootste trillingstijd gedurende een lange tijd aanwezig zijn. In bijlage I is een begripsomschrijving voor continue trillingen opgenomen. Het uitgangspunt is dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines en stans- en ponsactiviteiten, die vooral plaatsvinden in de metaal-elektrobranche.
De waarden zijn gebaseerd op artikel 5.87 Bkl.
In dit artikel zijn standaardwaarden opgenomen voor herhaald voorkomende trillingen. De gemeenteraad moet deze standaardwaarden als waarden opnemen in het omgevingsplan, deze verplichting is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij herhaald voorkomende trillingen gaat het om kortdurende trilling met een repeterend karakter. In bijlage I is een begripsomschrijving voor herhaald voorkomende trilling opgenomen. Het uitgangspunt is dat herhaald voorkomende trillingen tot op zekere hoogte voelbaar mogen zijn. Herhaald voorkomende trillingen kunnen door bijvoorbeeld wegverkeer dat stilstaat bij laden en lossen worden veroorzaakt, of door rijdend materieel dat wordt gebruikt binnen de begrenzing van de activiteit, zoals heftrucks bij een opslagloods of kranen in een haven, maar ook door bijvoorbeeld een machine. Die trillingen treden niet continue op maar komen wel herhaald voor.
De waarden zijn gebaseerd op artikel 5.87a Bkl.
Dit artikel regelt het toepassingsbereik van deze titel. De regels hebben betrekking op het gebruiken van bouwwerken en gronden.
Dit artikel regelt de specifieke zorgplicht gebruiksactiviteiten. De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiigheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt het voorkomen niet, dan moet ervoor gezorgd worden dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen zijn voor het milieu en de gezondheid.
Tweede lid
Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen.
In dit artikel is opgenomen welke gegevens en bescheiden aanvullend moeten worden ingediend om te onderbouwen dat voldaan wordt aan de regels bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in Titel 5.3.
In de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag voorschriften opnemen. In vergunningvoorschriften regelt het bevoegd gezag onder welke voorwaarden de vergunninghouder de vergunde activiteit mag uitvoeren. Vergunningvoorschriften onderscheiden zich van algemene regels en zorgplichten. Handelen in strijd met de vergunningvoorschriften is verboden.
In dit artikel staat welke soort vergunningvoorschriften verbonden kunnen worden aan een omgevingsvergunning voor een gebruiksactiviteit.
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in dit hoofdstuk. Bij het toepassen van deze bevoegdheid is het bevoegd gezag gebonden aan de oogmerken die bij de betreffende activiteit zijn opgenomen. Het is niet mogelijk een maatwerkvoorschrift te stellen waaraan een ander oogmerk ten grondslag ligt dan genoemd bij de activiteit.
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. Het artikel is gebaseerd op artikel 22.19 van de bruiddschat.
De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling ‘stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn’ van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen. In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in de tabel. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt. Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld ‘ontvlambaar’) en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld ‘niet roken tijdens het gebruik’). In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c). Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten. Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter. Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit. Het artikel is gebaseerd op artikel 22.20 van de bruidsschat.
Deze zorgplicht (‘kapstokartikel’) heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een ‘kapstok’ om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt. De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
als sprake is van lawaaihinder;
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage
Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Het artikel is gebaseerd op artikel 22.21 van de bruidsschat.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit glastuinbouw I inhoudt. Als de activiteit glastuinbouw I is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder glastuinbouw I. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming glastuinbouw uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit telen van gewassen in de openlucht inhoudt. Als de activiteit telen van gewassen in de openlucht is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder telen van gewassen in de openlucht . De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming glastuinbouw uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit telen van gewassen in een gebouw inhoudt. Als de activiteit telen van gewassen in een gebouw is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder telen van gewassen in een gebouw. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming glastuinbouw uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit agrarisch loonwerkbedrijf inhoudt. Als de activiteit agrarische loonwerkbedrijf is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder agrarische loonwerkbedrijf. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming glastuinbouw uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit agrarisch loonwerkbedrijf inhoudt. Als de activiteit agrarische loonwerkbedrijf is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder agrarische loonwerkbedrijf. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming glastuinbouw uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit weidegang vee inhoudt. Als de activiteit weidegang vee is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder weidegang vee. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming glastuinbouw uit de bestemmingsplannen.
Nevenactiviteiten zijn zelfstandige gebruiksactiviteiten die naast de hoofdactiviteit mogen plaatsvinden. Bij agrarische activiteiten zijn dat de activiteiten:
het bedrijfsmatig vervaardigen, verwerken en/of herstellen van goederen en/of producten afkomstig van het betrokken agrarische bedrijf;
het verkopen of ter verkoop aanbieden van agrarische producten afkomstig van het betrokken agrarische bedrijf.
Deze nevenactiviteiten zelf zijn eigenlijk te scharen onder de activiteiten bedrijf en detailhandel. Zoals te lezen zijn deze activiteiten alleen toegestaan bij het agrarische bedrijf. Als een agrarische aangewezen activiteit ergens is toegestaan zijn de in dit artikel aangewezen nevenactiviteiten ook toegestaan.
Een centrale sorteerinrichting is een ondergeschikte activiteit van de agrarische bedrijfsvoering. Deze ondergeschikte activiteit is toegestaan als de kernactiviteit waar deze aan is gekoppeld ook is toegestaan. De centrale sorteerinrichting mag niet op zichzelf een activiteit zijn, maar moet deel uitmaken van de hoofdactiviteit.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Algemene regels zijn regels die voor iedereen gelden. Met 'iedereen' wordt bedoeld iedereen die iets doet of wil doen waarop de regels van toepassing zijn.
In lid 1 staat een algemene regel waardoor bij de gebruiksactiviteit glastuinbouw I een centrale sorteerinrichting is toegestaan als deze gevestigd wordt in een bedrijfsgebouw van een glastuinbouwbedrijf waar ook wordt geteeld.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar de gebruiksactiviteit glastuinbouw I is toegestaan. Deze locaties sluiten aan bij de bestemmingsplannen waar de gronden als glastuinbouw waren bestemd.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit bedrijf inhoudt. Als de activiteit bedrijf is toegestaan op een locatie, betekent dat dat de hier aangewezen activiteit is toegestaan. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming bedrijf uit de bestemmingsplannen.
De omschrijving van deze activiteit is gebaseerd op de modelplanregels.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit geurrelevant bedrijf inhoudt. Als de activiteit geurrelevant bedrijf is toegestaan op een locatie, betekent dat dat de hier aangewezen activiteit is toegestaan. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit ambachtsbedrijf inhoudt. Als de activiteit ambachtsbedrijf is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder ambachtsbedrijf. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming bedrijf uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit groothandel inhoudt. Als de activiteit groothandel is toegestaan op een locatie, betekent dat dat de hier aangewezen activiteit is toegestaan.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit afhaalpunt functioneel ondersteunend inhoudt. Als op een locatie een afhaapunt functioneel ondersteunend is toegestaan, betekent dat dat de hier aangewezen activiteit is toegestaan.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Algemene regels zijn regels die voor iedereen gelden. Met 'iedereen' wordt bedoeld iedereen die iets doet of wil doen waarop de regels van toepassing zijn.
In dit artikel staan de algemene regels voor een functioneel ondersteunend afhaalpunt. De regels gaan over de omvang van de activiteit en over bij welke kernactiviteit het functioneel ondersteunend afhaalpunt is toegestaan.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan. Deze locaties sluiten aan bij de bestemmingsplannen waar de gronden als bedrijf waren bestemd.
In dit artikel is aangewezen voor welke locaties een vergunningplicht geldt voor bedrijfsmatige activiteiten.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan worden verleend. Er is gekozen voor 'open normen'. Dat betekent dat er afhankelijk van de specifieke locatie en het individuele initiatief wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend. Op die manier wordt per geval maatwerk geleverd. Dit geeft invulling aan de 'ja, mits' gedachte van de Omgevingswet.
Op 22 april 2021 heeft de gemeenteraad van Lansingerland het Handelingsperspectief biomassaverbranding voor de glastuinbouw in Lansingerland vastgesteld. In dit document wordt benoemd dat de bouw van nieuwe houtige biomassacentrales onwenselijk is en wordt een moreel appèl op de sector gedaan om deze niet te bouwen. Om deze reden is in januari 2022 door de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit genomen. Hiermee werden de mogelijkheden uit de geldende bestemmingsplannen tijdelijk bevroren. Hierna is op 23 februari 2023 het paraplubestemmingsplan “Biomassa” vastgesteld door de gemeenteraad. Hierdoor werden de mogelijkheden voor biomassa-installaties uitgesloten. De regels uit het paraplubestemmingsplan zijn verwerkt in deze afdeling.
Onder het uitsluiten van houtige biomassa gestookte stookinstallaties wordt verstaan het uitsluiten van op hout gestookte bedrijfsmatige biomassa centrales voor warmtevoorziening met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 1 MWth en het uitsluiten van levering aan derden. In de Omgevingsvisie 1.0 is opgenomen dat de gemeente geen, of hooguit een zeer beperkte rol van houtige biomassaverbranding in het energiesysteem van de toekomst ziet. De bouw van nieuwe houtige biomassa gestookte stookinstallaties wordt als onwenselijk gezien. Daarom wordt in dit artikel een verbod hiervoor opgelegd.
Het verbod genoemd in Artikel 5.78 ziet op hout gestookte bedrijfsmatige biomassa centrales voor warmtevoorziening met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 130 MWth. Onder deze norm kan met een omgevingsvergunning hiervan worden afgeweken.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor de biomassa-installatie aangewezen in Artikel 5.79 kan worden verleend. De beoordelingsregels zijn overgenomen uit het paraplubestemmingsplan “Biomassa”.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit detailhandel voedingsmiddelen en dagelijkse gebruiksartikelen inhoudt. Als deze activiteit is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat hieronder wordt verstaan. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming detailhandel uit de bestemmingsplannen. Deze vorm van detailhandel kan zien op een supermarkt of op een drogisterij.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit detailhandel duurzame en/of semi-duurzame gebruiksgoederen inhoudt. Als deze activiteit is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat hieronder wordt verstaan. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming detailhandel uit de bestemmingsplannen. Deze vorm van detailhandel kan zien op een kleding- of schoenenwinkel.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit detailhandel grote goederen inhoudt. Als deze activiteit is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat hieronder wordt verstaan. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming detailhandel uit de bestemmingsplannen. Deze vorm van detailhandel kan zien op een tuincentrum of op bijvoorbeeld een bouwmarkt.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit detailhandel verkooppunt motorbrandstoffen inhoudt. Als deze activiteit is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat hieronder wordt verstaan. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming detailhandel uit de bestemmingsplannen.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Algemene regels zijn regels die voor iedereen gelden. Met 'iedereen' wordt bedoeld iedereen die iets doet of wil doen waarop de regels van toepassing zijn.
In dit artikel staan de algemene regels voor detailhandelsactiviteiten.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar detailhandelsactiviteiten algemeen zijn toegestaan. Dat is binnen het gebiedstype 'wijkcentra'. Nieuwvestiging is niet vergunningplichtig. Wel gelden er algemene regels voor het uitoefenen van deze activiteiten. Die zijn opgenomen in Artikel 5.86.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar detailhandelsactiviteiten zijn toegestaan. Deze locaties sluiten aan bij de locaties waar deze specifieke activiteiten in de voormalige bestemmingsplannen waren toegestaan.
In dit artikel is aangewezen voor welke locaties een vergunningplicht geldt voor detailhandelsactiviteiten. Dat betekent dat nieuwvestiging van deze detailhandelsactiviteiten (op de aangewezen locaties danwel binnen het aangewezen gebiedstype) alleen is toegestaan als daarvoor een vergunning is verleend.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan worden verleend. Er is gekozen voor 'open normen'. Dat betekent dat er afhankelijk van de specifieke locatie en het individuele initiatief wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend. Op die manier wordt per geval maatwerk geleverd. Dit geeft invulling aan de 'ja, mits' gedachte van de Omgevingswet.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit dienstverlening inhoudt. Als de activiteit dienstverlening is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder dienstverlening. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemmingsplannen.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Algemene regels zijn regels die voor iedereen gelden. Met 'iedereen' wordt bedoeld iedereen die iets doet of wil doen waarop de regels van toepassing zijn.
In dit artikel staan de algemene regels voor dienstverlening. Een ieder die deze activiteit uitvoert, moet zich aan de algemene regels houden.
In dit artikel worden de activiteiten aangewezen waar dienstverleningsactiviteiten generiek zijn toegestaan. Dat is binnen het gebiedstype 'wijkcentra'. Nieuwvestiging is niet vergunningplichtig. Wel gelden er algemene regels voor het uitoefenen van deze activiteiten. Die zijn opgenomen in Artikel 5.93.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar dienstverleningsactiviteiten zijn toegestaan. Deze locaties sluiten aan bij de voormalige bestemmingen van het bestemmingsplan.
In dit artikel staat aangewezen voor welke locaties een vergunningplicht geldt voor dienstverleningsactiviteiten. Dat betekent dat nieuwvestiging van deze activiteiten alleen is toegestaan als daarvoor een vergunning is verleend.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan worden verleend. Er is gekozen voor 'open normen'. Dat betekent dat er afhankelijk van de specifieke locatie en het individuele initiatief wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend. Op die manier wordt per geval maatwerk geleverd. Dit geeft invulling aan de 'ja, mits' gedachte van de Omgevingswet.
Dit artikel regelt dat deze afdeling van toepassing is op het toevoegen en veranderen van geluidgevoelige gebouwen en het wijzigen van gebruik van gebouwen zodat geluidgevoelige gebouwen ontstaan. De regels in deze afdeling zijn gekoppeld aan de werkingsgebieden van de geluidsaandachtgebieden. Dit betekent dat deze regels alleen op deze locaties gelden.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.78r Bkl.
Dit artikel bevat een verbod om zonder omgevingsvergunning geluidgevoelige gebouwen te bouwen, te veranderen of uit te breiden of gebouwen te gebruiken zodat een geluidgevoelig gebouw ontstaat. Dit verbod geldt alleen in de aangewezen geluidaandachtsgebieden. Het verbod wordt opgelegd, omdat dan vooraf getoetst kan worden of aan de standaardwaarde uit het Besluit kwaliteit leefomgeving kan worden voldaan of dat de grenswaarde uit dit besluit toegepast moet worden. Aan het toepassen van de grenswaarde zitten meerdere eisen, waaraan getoetst moet worden.
Het artikel is gebaseerd op artikel 5.78t Bkl.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan worden verleend. De beoordelingsregels zijn gebaseerd op het Bkl (artikelen 5.78 t, u, v, w, ab, ac, ad Bkl).
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen bij het toevoegen van geluidgevoelige gebouwen binnen een geluidaandachtsgebied (voorheen: onderzoeksgebied). Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.
Het artikel is deels gebaseerd op artikel 22.274 bruidsschat.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit horeca daghoreca en avondhoreca inhoudt. Als de activiteit horeca daghoreca en avondhoreca is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder horeca daghoreca en avondhoreca. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming horeca uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit horeca uitgaangsgelegenheid inhoudt. Als de activiteit horeca uitgaansgelegenheid is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder horeca uitgaansgelegenheid. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming horeca uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit horeca nachtverblijf inhoudt. Als de activiteit horeca nachtverblijf is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder horeca nachtverblijf. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming horeca uit de bestemmingsplannen.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Algemene regels zijn regels die voor iedereen gelden. Met 'iedereen' wordt bedoeld iedereen die iets doet of wil doen waarop de regels van toepassing zijn.
In dit artikel staan de algemene regels voor horeca.
In dit artikel worden de horeca-activiteiten aangewezen die binnen een gebiedstype generiek zijn toegestaan. Dat is binnen het gebiedstype 'wijkcentra'. Nieuwvestiging is niet vergunningplichtig. Wel gelden er algemene regels voor het uitoefenen van deze activiteiten. Die zijn opgenomen in Artikel 5.106.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar horeca de genoemde horeca- activiteiten zijn toegestaan. Deze locaties sluiten aan bij de bestemmingsplannen waar de gronden als horeca waren bestemd.
In dit artikel staat aangewezen voor welke locaties een vergunningplicht geldt voor horeca activiteiten. Dat betekent dat nieuwvestiging van deze activiteiten alleen is toegestaan als daarvoor een vergunning is verleend.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit wordt verleend. Er is gekozen voor 'open normen'. Dat betekent dat er afhankelijk van de specifieke locatie en het individuele initiatief wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend. Op die manier wordt per geval maatwerk geleverd. Dit geeft invulling aan de 'ja, mits' gedachte van de Omgevingswet.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit kantoor inhoudt. Als de kantooractiviteit is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder kantooractiviteit. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming kantoor uit de bestemmingsplannen.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar kantooractiviteiten zijn toegestaan. Deze locaties sluiten aan bij de bestemmingsplannen waar de gronden als kantoor waren bestemd.
Dit artikel stelt de regels vast met betrekking tot het gebruiken of bouwen van kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties.
Het is gebaseerd op artikel 5.15 Bkl.
In dit artikel staat aangewezen voor welke locaties een vergunningplicht geldt voor activiteiten bij kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en locaties.
Het is gebaseerd op artikel 5.15 Bkl.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit wordt verleend.
Het is gebaseerd op artikel 5.15 Bkl.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit maatschappelijk overheid, medisch en sociaal-cultureel inhoudt. Als de activiteit maatschappelijk overheid, medisch en sociaal-cultureel is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder maatschappelijk overheid, medisch en sociaal-cultureel inhoudt. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming maatschappelijk uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit maatschappelijk onderwijs en kinderopvang inhoudt. Als de activiteit maatschappelijk onderwijs en kinderopvang is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder maatschappelijk onderwijs en kinderopvang. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming maatschappelijk uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit maatschappelijk religie en levensbeschouwing inhoudt. Als de activiteit maatschappelijk religie en levensbeschouwing is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder maatschappelijk religie en levensbeschouwing. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming maatschappelijk uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit maatschappelijk zorgwoning inhoudt. Als de activiteit maatschappelijk zorgwoning is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder maatschappelijk zorgwoning. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming maatschappelijk uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit maatschappelijk begraafplaats inhoudt. Als de activiteit maatschappelijk begraafplaats is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder maatschappelijk begraafplaats. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming maatschappelijk uit de bestemmingsplannen.
Functioneel ondersteunende activiteiten zijn ondergeschikt aan een kernactiviteit. Dit betekent dat de ruimte voor ontmoeting of horeca bedoeld moet zijn voor de maatschappelijke activiteit, zoals bij de zorgwoningen. De horeca of de ruimte voor ontmoeting mag geen zelfstandige activiteit zijn, deze is ondersteunend aan de kernactiviteit.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Algemene regels zijn regels die voor iedereen gelden. Met 'iedereen' wordt bedoeld iedereen die iets doet of wil doen waarop de regels van toepassing zijn.
In dit artikel staan de algemene regels voor maatschappelijke activiteiten.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar bepaalde maatschappelijke activiteiten generiek zijn toegestaan. Dat is binnen het gehele werkingsgebied van bouwsteen 1. Nieuwvestiging is niet vergunningplichtig. Wel gelden er algemene regels voor het uitoefenen van deze activiteiten. Die zijn opgenomen in Artikel 5.124.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar maatschappelijke activiteiten zijn toegestaan. Deze locaties sluiten aan bij de bestemmingsplannen waar de gronden als maatschappelijk waren bestemd.
In dit artikel staat aangewezen voor welke locaties een vergunningplicht geldt voor maatschappelijke activiteiten. Dat betekent dat nieuwvestiging van deze activiteiten alleen is toegestaan als daarvoor een vergunning is verleend.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit wordt verleend. Er is gekozen voor 'open normen'. Dat betekent dat er afhankelijk van de specifieke locatie en het individuele initiatief wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend. Op die manier wordt per geval maatwerk geleverd. Dit geeft invulling aan de 'ja, mits' gedachte van de Omgevingswet.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit dagrecreatie beperkt aantal recreanten inhoudt. Als de activiteit dagcreatie beperkt aantal recreanten is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder dagrecreatie beperkt aantal recreanten. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming recreatie uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit dagrecreatie groot aantal recreanten inhoudt. Als de activiteit dagcreatie groot aantal recreanten is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder dagrecreatie groot aantal recreanten. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming recreatie uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit recreatief nachtverblijf inhoudt. Als de activiteit recreatief nachtverblijf is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder recreatief nachtverblijf. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming recreatie uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit recreatie manege inhoudt. Als de activiteit recreatie manege is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder recreatie manege.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit recreatie volkstuinencomplex inhoudt. Als de activiteit recreatie volkstuinencomplex is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder recreatie volkstuinencomplex. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming recreatie uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit recreatie buitenschietbaan inhoudt. Als de activiteit recreatie buitenschietbaan is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder recreatie buitenschietbaan. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming recreatie uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit recreatie binnenschietbaan inhoudt. Als de activiteit recreatie binnenschietbaan is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder recreatie binnenschietbaan. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming recreatie uit de bestemmingsplannen.
Deze activiteit ziet op een speelplaats die niet openbaar toegankelijk is. Het gaat dus niet om speelplaatsen in woonwijken die openbaar toegankelijk zijn.
Functioneel ondersteunende activiteiten zijn ondergeschikt aan een kernactiviteit. Dit betekent dat de aangewezen horeca in dit artikel bedoeld moet zijn voor de speelplaats. De horeca of mag zonder de speelplaats geen aparte activiteit zijn, de horeca moet dus echt horen bij de speelplaats.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar specifieke maatschappelijke activiteiten zijn toegestaan. Deze locaties sluiten aan bij de bestemmingsplannen waar de gronden als maatschappelijk waren bestemd.
Deze afdeling geeft uitvoering aan de instructieregels die in artikel 5.4 Bkl en verder zijn opgenomen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit risicovolle activiteiten Type A inhoudt. Deze activiteit is aangewezen in het Bkl.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit risicovolle activiteiten Type B en D inhoudt. Deze activiteiten zijn aangewezen in het Bkl.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit binnensportaccomodaties inhoudt. Als de activiteit binnensportaccomodaties is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder binnensportaccomodaties. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming sport uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit buitensportaccomodaties inhoudt. Als de activiteit buitensportaccomodaties is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder buitensportaccomodaties. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming sport uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit openbare sportvoorziening inhoudt. Als de activiteit openbare sportvoorziening is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder openbare sportvoorziening. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming sport uit de bestemmingsplannen.
Functioneel ondersteunende activiteiten zijn ondergeschikt aan een kernactiviteit. Dit betekent dat de ruimte voor ontmoeting of horeca bedoeld moet zijn voor de sportaccommodatie. De horeca of de ruimte voor ontmoeting mag opzichzelf geen aparte activiteit zijn, zonder de sportaccommodatie.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar sportactiviteiten zijn toegestaan. Deze locaties sluiten aan bij de bestemmingsplannen waar de gronden als sport waren bestemd.
In dit artikel staat aangewezen voor welke locaties een vergunningplicht geldt voor sportactiviteiten. Dat betekent dat nieuwvestiging van deze activiteiten alleen is toegestaan als daarvoor een vergunning is verleend. Deze vergunningplicht geldt binnen de gebiedstypen 'wijkcentra' en 'linten binnen woongebied'.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit wordt verleend. Er is gekozen voor 'open normen'. Dat betekent dat er afhankelijk van de specifieke locatie en het individuele initiatief wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend. Op die manier wordt per geval maatwerk geleverd. Dit geeft invulling aan de 'ja, mits' gedachte van de Omgevingswet.
In dit artikel worden de locaties aangewezen waar de activiteit wonen is toegestaan in bestaande woningen. Deze locaties sluiten als hoofdregel aan bij de bestemmingsplannen waar de gronden als wonen waren bestemd.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Algemene regels zijn regels die voor iedereen gelden. Met 'iedereen' wordt bedoeld iedereen die iets doet of wil doen waarop de regels van toepassing zijn.
In dit artikel staan de algemene regels voor de activiteit wonen.
Dit artikel is mede gebaseerd op de artikelen 22.16 en 22.25 uit de bruidsschat.
Het verhuren van woonruimte door een hospita of kosteloze inwoning kan bijdragen aan het verminderen van het tekort aan woningen. De regels in dit artikel zijn opgesteld om duidelijke kaders te geven van wanneer een huishouden bij een ander huishouden mag inwonen. Deze regels moet een goed woon- en leefklimaat beschermen en mistanden voorkomen. Voor meer uitleg over dit specifieke onderwerp wordt verwezen naar de motivering van de eerste wijziging van het omgevingsplan.
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften opgesteld voor het artikel over hospitaverhuur en inwoning. Met een maatwerkvoorschrift kunnen aanvullende eisen worden gesteld over parkeren en de verkeersafwikkeling als dat in specifieke gevallen nodig blijkt te zijn.
In dit artikel staat dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning nieuwe woningen toe te voegen. Dit verbod is opgenomen om een goed woon- en leefklimaat te kunnen behouden. Hierdoor kan namelijk per specifiek geval beoordeeld worden of de omgevingsvergunning verleend kan worden. Het toevoegen van een nieuwe woning is alleen toegestaan als daarvoor een vergunning is verleend. Belangrijk is om te benadrukken dat het bij deze vergunning gaat om de gebruiksactiviteit. Dat betekent dat het gebruiken van een gebouw voor een woning als het gebouw nog niet als woning wordt gebruikt, niet is toegestaan zonder dat daarvoor een vergunning is verleend. Denk aan het wijzigen van het gebruik van een voormalig kantoorpand naar een of meer woningen.
Voor het bouwen van een nieuwe woning (dus het gebouw zelf) gelden ook regels. Die zijn opgenomen in Titel 5.4 Bouw- en sloopactiviteiten.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit wordt verleend.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit Bed & Breakfast inhoudt. Als de activiteit Bed & Breakfast is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat hieronder wordt verstaan. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming wonen uit de bestemmingsplannen, vaak werd een Bed & Breakfast daarin aangewezen of bevatte het bestemmingsplan hier een vergunningplicht voor.
In dit artikel is een vergunningplicht opgenomen voor het starten van een bed and breakfast. Dat betekent dat nieuwvestiging van deze activiteiten alleen is toegestaan als daarvoor een vergunning is verleend.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit wordt verleend. Er is gekozen voor 'open normen'. Dat betekent dat er afhankelijk van de specifieke locatie en het individuele initiatief wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend. Op die manier wordt per geval maatwerk geleverd. Dit geeft invulling aan de 'ja, mits' gedachte van de Omgevingswet.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit beroep aan huis inhoudt. Als de activiteit beroep aan huis is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder beroep aan huis. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming wonen uit de bestemmingsplannen; onder de woonbestemming was een beroep aan huis (onder voorwaarden) toegestaan.
Algemene regels zijn regels die voor iedereen gelden. Met 'iedereen' wordt bedoeld iedereen die iets doet of wil doen waarop de regels van toepassing zijn.
In dit artikel staan de algemene regels voor beroep aan huis. Een beroep aan huis is zonder voorafgaande toestemming of vergunning toegelaten. Wel moet men zich aan de algemene regels houden die in dit artikel zijn opgenomen.
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften opgesteld voor het artikel over het hebben van een beroep aan huis. Met een maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag in individuele gevallen afwijken van algemene regels voor activiteiten. Dat kan door strenger te zijn of door juist soepeler te zijn. De maatwerkvoorschriften kunnen alleen gaan over de onderwerpen die in het tweede lid zijn opgesomd.
In dit artikel staat wat de gebruiksactiviteit bedrijf aan huis inhoudt. Als de activiteit bedrijf aan huis is toegestaan op een locatie, moet gekeken worden naar deze aanwijzing om te weten wat wordt verstaan onder bedrijf aan huis. De aanwijzing is gebaseerd op de voormalige bestemming wonen uit de bestemmingsplannen.
In dit artikel staat een vergunningplicht voor de activiteit bedrijf aan huis. Dat betekent dat nieuwvestiging van deze activiteiten alleen is toegestaan als daarvoor een vergunning is verleend.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit kan worden verleend. Er is (deels) gekozen voor 'open normen'. Dat betekent dat er afhankelijk van de specifieke locatie en het individuele initiatief wordt beoordeeld of een vergunning kan worden verleend. Op die manier wordt per geval maatwerk geleverd. Dit geeft invulling aan de 'ja, mits' gedachte van de Omgevingswet.
Dit artikel regelt dat de regels Afdeling 5.4.1 gaan over het bouwen en instandhouden van bouwwerken.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Het is gebaseerd op artikel 22.4 van de bruidsschat. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt.
In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.
Het artikel is gebaseerd op artikel 22.5 bruidsschat.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.18 van de bruidsschat.
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht (‘kapstokartikel’) heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een ‘kapstok’ om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn geregeld. De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:
als sprake is van geluidhinder;
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen; – als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.17 bruidsschat) heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.7 bruidsschat) heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van Artikel 5.169 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of dit artikel overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen (gebaseerd op artikel 22.24 bruidsschat). De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel. Dit artikel is ten opzichte van het tijdelijke deel van het omgevingsplan aangepast naar de modelbestemmingsplanregels van de gemeente Lansingerland.
Dit artikel is afkomstig uit de modelbestemmingsplanregels van de gemeente Lansingerland en maakte onderdeel uit van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Om hier bij aan te sluiten is dit artikel overgenomen in het omgevingsplan.
Dit artikel (mete gebaseerd op artikel 22.35 van de bruidsschat) bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in dit artikel geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregels bij de vergunningplichte gebouwen in dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
In de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag voorschriften opnemen. In vergunningvoorschriften regelt het bevoegd gezag onder welke voorwaarden de vergunninghouder de vergunde activiteit mag uitvoeren. V
De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht (zoals in artikel 22.23 van de bruidsschat was opgenomen). In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten. In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.11 van de bruidsschat) regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.12 van de bruidsschat. In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 5.169. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van Artikel 5.169 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien. Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.13 van de bruidsschat. Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.14 bruidsschat) bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.15 van de bruidsschat) heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
Het gebouw kan in gebruik genomen worden als uit gegevens en bescheiden blijkt dat de bronaanpak is uitgevoerd of eventueel ook de grondwatersanering. Een bronaanpak kan bewezen worden door de gegevens en bescheiden, als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aangeleverd moeten worden na het uitvoeren van de milieubelastende activiteiten saneren van de bodem. De gegevens en bescheiden die aan dat aan gedeputeerde staten verstrekt moet worden na het uitvoeren van een grondwatersanering bevatten voldoende bewijslast voor de gemeente om te bepalen of de maatregel getroffen is.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7.35 van de provinciale omgevingsverordening.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.26 van de bruidsschat) regelt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een hoofdgebouw, zijnde een woning, te bouwen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de vergunningplicht niet van toepassing is op de locatie wolfend en op de linten binnen de woonwijk. Hier is het bouwen van een hoofdgebouw verboden en het omgevingsplan voorziet niet in een mogelijkheid om hiervoor een vergunning te verlenen.
In dit artikel (dat deels is gebaseerd op artikel 22.29 van de bruidsschat) staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor hoofdgebouwen, woning zijnde. Het kader bevat open normen waardoor een volledige belangenafweging gemaakt kan worden.
Omdat bodemkwaliteit thematisch wordt verwerkt in het nieuwe deel van het omgevingsplan, blijft de beoordeling van de vergunningaanvraag voor dit onderdeel nog in de bruidsschat . Dat wordt geregeld doordat de voorrangbepalingen van het wijzigingsbesluit voor Bouwsteen 1 geen betrekking hebben op dit artikel. Voor de volledigheid is dit in het beoordelingskader van het nieuwe deel nog aangegeven.
In het derde lid van dit artikel zijn de voorbeschermingsregels uit afdeling 2.1 behorende bij het voorbereidingsbesluit grondwaterkwaliteit voor de gemeente Lansingerland dat is vastgesteld bij besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 november 2024, PZH-2024-856593997 (DOS-2024-0002762) verwerkt. In bouwsteen 1 bevinden zich geen locaties waar een verdenking van verontreiniging van grondwater redelijkerwijs is uit te sluiten. Dergelijke locaties kunnen in de toekomst wel worden toegevoegd aan het omgevingsplan.
In dit artikel staan regels voor het vergunningvrij bouwen van een bijhorend bouwwerk. Als aan deze regels wordt voldaan is er op grond van het omgevingsplan geen vergunning vereist voor het bouwen van het bijbehorend bouwwerk. Voor het technische aspect van het bouwen kan wel een vergunningplicht gelden op grond van het Bbl.
Met dit aartikel zijn de artikelen 22.25, 22.27 sub a, 22.36 sub a en 22.37 lid 1 van de bruidsschat verwerkt.
Door dit artikel is het mogelijk een dakkapel te plaatsen op het voordakvlak of zijdakvlak, zonder omgevingsvergunning, als voldaan wordt aan de regels in dit artikel. Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.27 sub c van de bruidsschat.
Doormiddel van dit artikel is het toegestaan om een hulpmiddelenstalling, voor bijvoorbeeld scootmobiels, te stallen in de voortuin. Daarbij moet wel worden voldaan aan de regels die in dit artikel zijn opgenomen.
In dit artikel is aangeduid wanneer er sprake is van een vergunningplichtig bijbehorend bouwwerk. Ten eerste is een bijbehorend bouwwerk vergunningplichtig als niet aan de regels wordt voldaan voor vergunningvrij bouwen. Ten tweede kunnen er uitzonderingen gelden voor vergunningvrij bouwen die zijn ingegeven door het beschermen van een bepaald belang. Bijvoorbeeld bij gemeentelijke monumenten of bij het bouwen nabij een leiding. Die uitzonderingen op het vergunningvrij bouwen zijn in afzonderlijke paragrafen van het omgevingsplan opgenomen en gekoppeld aan specifieke werkingsgebieden.
Dit artikel (deels gebaseerd op artikel 22.29 van de bruidsschat) bevat de beoordelingsregels voor de omgevingsvergunning voor de bijbehorende bouwwerken.Omdat bodemkwaliteit thematisch wordt verwerkt in het nieuwe deel, moet de beoordeling van de vergunningaanvraag voor dit onderdeel nog in de bruidsschat blijven staan. Dat wordt geregeld doordat de voorrangbepalingen van het wijzigingsbesluit voor Bouwsteen 1 geen betrekking hebben op dit artikel. Voor de volledigheid is dit in het beoordelingskader van het nieuwe deel nog aangegeven.
Door dit artikel (gebaseerd op artikel 22.27 sub f van de bruidsschat) is het mogelijk om erf- of perceelsafscheidingen te bouwen zonder omgevingsvergunning, als aan de regels in dit artikel wordt voldaan.
Door dit artikel is het mogelijk om toegangspoorten te bouwen zonder omgevingsvergunning als aan de regels in dit artikel wordt voldaan.
Door dit artikel is het mogelijk om steigers en vlonders te bouwen zonder omgevingsvergunning, als aan de regels in dit artikel wordt voldaan. Wel kan het mogelijk zijn dat er een vergunning vereist is door het betreffende waterschap voor het bouwwerk. Geadviseerd wordt om daarom contact op te nemen met het betreffende waterschap.
Door dit artikel (gebaseerd op artikel 22.27 sub d van de bruidsschat) is het mogelijk om sport- en speeltoestellen te bouwen zonder omgevingsvergunning, als aan de regels in dit artikel wordt voldaan.
Door dit artikel (deels gebaseerd op artikel 22.27 sub g van de bruidsschat) is het mogelijk om bouwwerken voor agrarische bedrijfsvoering te bouwen zonder omgevingsvergunning, als aan de regels in dit artikel wordt voldaan.
Door dit artikel (gebaseerd op artikel 22.27 sub i van de bruidsschat) is het mogelijk om een bouwwerk te veranderen zonder omgevingsvergunning, als aan de regels in dit artikel wordt voldaan.
Door dit artikel kan vergunningvrij een warmtepomp worden geplaatst in het voorerf bij een woning als voldaan wordt aan deze regels.
Dit artikel regelt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen dat niet voldoet aan de regels in Subparagraaf 5.4.1.4.1. Daarnaast kunnen er uitzonderingen gelden voor vergunningvrij bouwen die zijn ingegeven door het beschermen van een bepaald belang. Bijvoorbeeld bij gemeentelijke monumenten of bij het bouwen nabij een leiding. Die uitzonderingen op het vergunningvrij bouwen zijn in afzonderlijke paragrafen van het omgevingsplan opgenomen en gekoppeld aan specifieke werkingsgebieden.
Dit artikel (deels gebaseerd op artikel 22.29 bruidsschat) bevat beoordelingsregels voor de vergunningplicht voor de bouwwerken genoemd in Artikel 5.199 sub a, d, e en f.
Dit artikel (deels gebaseerd op artikel 22.29 bruidsschat) bevat beoordelingsregels voor de vergunningplicht voor de bouwwerken genoemd in Artikel 5.199 sub b.
Dit artikel (deels gebaseerd op artikel 22.29 bruidsschat) bevat beoordelingsregels voor de vergunningplicht voor de bouwwerken genoemd in Artikel 5.199 sub c.
Dit artikel regelt eht toepassingsbereik van deze paragraaf. Deze paragraaf is namelijk van toepassing op gemeentelijke monumenten die zijn aangewezen in Bijlage III Gemeentelijke monumenten en zijn opgenomen als werkingsgebied.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.26 en 22.28 bruidsschat) regelt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning om bouwwerkzaanheden te verrrichten aan een gemeentelijk monument. Daarnaast zijn de vergunningvrije bouwregels voor bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken niet van toepassing in dit werkingsgebied. Voor deze bouwwerken moet daarom altijd een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Deze regels zijn opgenomen ter bescherming van het monument. Wel bevat het artikel in het derde lid een uitzondering op het verbod uit het eerste lid, namelijk voor normaal onderhoud of inpandige verbouwingen die geen schaden kunnen toebrengen aan het monument.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels voor de vergunningplicht aangewezen in Artikel 5.205. Aan de hand van deze regels wordt beoordeeld of de vergunning verleend kan worden. Het artikel is deels gebaseerd op artikel 22.29 van de bruidsschat.
Dit artikel regelt dat deze paragraaf regels bevat over cultuurhistorische objecten.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.26 en 22.28 van de bruidsschat) regelt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning om bouwwerkzaanheden te verrrichten aan een cultiuurhistorisch waardevol object. Daarnaast zijn de vergunningvrije bouwregels voor bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken niet van toepassing in dit werkingsgebied. Voor deze bouwwerken moet daarom altijd een omgevingsvergunning worden aangevraagd. Deze regels zijn opgenomen ter bescherming van het object.
Dit artikel (deels gebaseerd op artikel 22.29 bruidsschat) bevat de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit Artikel 5.209. Aan de hand van deze regels wordt beoordeeld of de vergunning verleend kan worden.
Dit artikel regelt dat deze paragraaf regels bevat over bouwactiviteiten in de volgende werkingsgebieden:
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Dit artikel regelt dat in de volgende werkingsgebieden het verboden is om zonder een omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of in stand te laten:
Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen brandstof;
Belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen gas;
Restrictiegebied leiding Gas ontluchtingspunt;
Restrictiegebied leiding Riool;
Restrictiegebied leiding Water.
De vergunningplicht is in het leven geroepen om de leidingen in de grond te beschermen. Deze regels zijn afkomtig uit de dubbelbestemming in de bestemmingsplannen.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit Artikel 5.213. Aan de hand van deze regels wordt beoordeeld of de vergunning verleend kan worden. Naar aanleiding van de zienswijze van het waterschap in reactie op het ontwerp van het wijzigingsbesluit voor bouwsteen 1 is in dit artikel aanvullend opgenomen dat het advies van de leidingbeheerder bij de beoordeling wordt meegenomen.
Dit artikel regelt dat deze paragraaf regels bevat over bouwactiviteiten in de volgende werkingsgebieden:
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten binnen de werkingsgebieden die in Artikel 5.215 zijn genoemd. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Dit artikel regelt dat in het werkingsgebied regionale waterkering en het werkingsgebied beperkingengebied met betrekking tot een regionale waterkering het verboden is om zonder een omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of in stand te laten. Deze vergunningplicht is ter bescherming van de waterkering.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit Artikel 5.217. Aan de hand van deze regels wordt beoordeeld of de vergunning verleend kan worden.
Dit artikel regelt dat deze paragraaf regels bevat over bouwactiviteiten in de volgende werkingsgebieden:
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
Op verzoek van het waterschap is deze bouwactiviteit vergunningvrij. Inhoudelijk komt deze overeen met de voormalige modelplanregels van de bestemmingsplannen in de voormalige bestemmingen groen en water.
Dit artikel regelt dat in de volgende werkingsgebieden het verboden is om zonder een omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of in stand te laten:
De vergunningplicht is ter bescherming van deze gebieden.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit Artikel 5.222. Aan de hand van deze regels wordt beoordeeld of de vergunning verleend kan worden.
Bij de beoordeling bedoeld in Artikel 5.223 kan het college van burgemeester en wethouders advies vragen van het waterschap of een andere beheerder van het onderdeel van de fysieke leefomgeving waarvoor de aanwijzing is gedaan.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 7.27 en 7.34, derde lid uit de Zuid-Hollandse omgevingsverordening. De provinciale omgevingsverordening bevat namelijk instructieregels over grondwatergevoelige gebouwen. Paragraaf 5.4.1.10 bevat regels over grondwatergevoelige vergunningvrije bouwwerken.
De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt uitgevoerd conform de regels in paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening. Om toe te zien of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit inhoudelijk goed is uitgevoerd, moet er melding gedaan worden voor het bouwen van het grondwatergevoelige gebouw op een grondwatergevoelige locatie.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7.34 van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening.
In dit artikel staat welke gegevens en bescheiden aangeleverd moeten worden bij de melding uit Artikel 5.225.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7.34 van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening.
In dit artikel staan algemene regels voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Als voldaan wordt aan deze algemene regels is het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie toegelaten.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7.34 van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening.
Als blijkt uit het voorafgaand onderzoek dat er sprake is van significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening dan is het bouwen alleen toegestaan indien de sanerende maatregelen uit dit artikel worden getroffen.
Met dit artikel zijn de voorbeschermingsregels uit afdeling 2.1 behorende bij het voorbereidingsbesluit grondwaterkwaliteit voor de gemeente Lansingerland dat is vastgesteld bij besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 19 november 2024, PZH-2024-856593997 (DOS-2024-0002762) verwerkt. In bouwsteen 1 bevinden zich geen locaties waar een verdenking van verontreiniging van grondwater redelijkerwijs is uit te sluiten. Dergelijke locaties kunnen in de toekomst wel worden toegevoegd aan het omgevingsplan.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 7.24 van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening.
Dit artikel regelt dat de regels in deze afdeling zien op het slopen en verstoren van bouwwerken.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn. Deze zorgplicht ziet op de bescherming van de omgeving bij sloopwerkzaamheden.
Dit artikel regelt dat de artikelen in deze paragraaf van toepassing zijn op het slopen, verstoren of op enige manier wijzigen van gemeentelijke monumenten die zijn aangewezen in Bijlage III Gemeentelijke monumenten.
In dit artikel in een vergunningplicht opgenomen voor het slopen, verstoren of op enige manier wijzigen van gemeentelijke monumenten. Deze vergunningplicht is opgenomen ter bescherming van de gemeentelijke monumenten. Door dit artikel kan het bevoegd gezag toetsen of een vergunning verleend kan worden.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor de vergunningplicht in Artikel 5.233. Aan de hand van dit artikel wordt beoordeeld of de omgevingsvergunning verleend kan worden.
Deze afdeling is omwille van de opbouw van de structuur van het omgevingsplan toegevoegd. In de toekomst kan op deze plaats worden geregeld dat het brandaandachtsgebied en het explosieaandachtsgebied wordt aangewezen als voorschriftengebied. Het aanwijzen van een voorschriftengebied zorgt ervoor dat er extra bouwkundige eisen gesteld worden aan nieuwbouw.
Dit artikel is omwille van de opbouw van de structuur van het omgevingsplan toegevoegd. In de toekomst kan op deze plaats worden geregeld dat het brandaandachtsgebied bedoeld in artikel 5.15 Bkl wordt aangewezen als voorschriftengebied. Het aanwijzen van een brandvoorschriftengebied zorgt ervoor dat er extra bouwkundige eisen gesteld worden aan nieuwbouw.
Dit artikel is omwille van de opbouw van de structuur van het omgevingsplan toegevoegd. In de toekomst kan op deze plaats worden geregeld dat het explosieaandachtsgebied bedoeld in artikel 5.15 Bkl wordt aangewezen als voorschriftengebied. Het aanwijzen van een voorschriftengebied zorgt ervoor dat er extra bouwkundige eisen gesteld worden aan nieuwbouw.
In dit artikel (gebaseerd op artikel 22.41 van de bruidsschat) staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor Titel 5.5. Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.
Eerste lid
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.
Tweede lid
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico’s voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de ’onderkant’ van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd. De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria ’een omvang alsof zij bedrijfsmatig is’, ’binnen een zekere begrenzing’ en ’pleegt te worden verricht’ binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Onderdeel a
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium ‘een omvang alsof zij bedrijfsmatig is’ ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Onderdeel b
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding van de wet blijven gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Onderdeel c
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Onderdeel d
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.
Onderdeel e
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Onderdeel f
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Onderdeel g
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van titel 5.5 van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Derde lid
Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.
Vierde lid
De voorschriften gelden ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige wet milieubeheer-inrichtingen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.1 lid 1 van de bruidsschat. Het bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden.
De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in titel 5.5 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking ’voor zover’ betekent ’in de mate dat’. Dat houdt in dat alleen die voorschriften van titel 5.5 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.42 van de bruidsschat) somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Dit artikel somt deze oogmerken limitatief op.
Dit artikel werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op Artikel 5.241. Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema’s, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid, trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht. Het artikel is gebaseerd op artikel 22.44 van de bruidsschat.
Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.
Het bevoegd gezag heeft op grond van Artikel 5.241 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In dit artikel (gebaseerd op artikel 22.45 van de bruidsschat) is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in Artikel 5.240. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling. Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel Artikel 5.239 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.
Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.46 van de bruidsschat.
Het artikel is gebaseerd op artikel 22.47 van de bruidsschat. Het eerste lid van dit artikel regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.48 van de bruidsschat) regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen.
De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal. Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
Het artikel is gebaseerd op artikel 22.49 van de bruidsschat.
In dit artikel (gebaseerd op artikel 22.50 van de bruidsschat) is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 22.,60 van de bruidsschat). In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in Artikel 5.241 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.
De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien. In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van Artikel 5.241 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in Artikel 5.242 worden verstrekt. Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.61 van de bruidsschat.
Dit artikel (gebaseerd op artikel 22.61a bruidsschat) heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van Artikel 5.247 of Artikel 5.248 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van Artikel 5.241 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in dit artikel van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
Dit artikel regelt dat de regels in deze subparagraaf zien op milieubelastende activiteiten waarvoor een meldingsplicht of vergunningplicht geldt.
Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Het eerste lid van dit artikel regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het artikel is gebaseerd op artikel 22.258 van de bruidsschat.
Eerste en derde lid
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het "loslaten" uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan. Deze vergunningplicht geldt niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippcinstallatie.
Tweede lid
De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.259 van de bruidsschat.
Eerste lid
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.260 van de bruidsschat.
Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.261 van de bruidsschat.
Eerste lid
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk. Deze vergunningplicht geldt niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3 .
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.262 van de bruidsschat.
Eerste lid
De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.263 van de bruidsschat.
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.264 van de bruidsschat.
Eerste lid
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.265 van de bruidsschat.
Eerste en tweede lid
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Derde lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.266 van de bruidsschat.
Eerste lid
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3 . Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.267 van de bruidsschat.
Voor alle lozingen die niet expliciet op grond van het omgevingsplan zijn toegelaten, is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.268 van de bruidsschat.
Voor alle lozingen die niet expliciet op grond van het omgevingsplan zijn toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.269 van de bruidsschat.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.270 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.
Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.137 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.138 van de bruidsschat.
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.139 van de bruidsschat.
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.140 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-ENnormen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.141 van de bruidsschat.
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. De voorrangsbepaling van Artikel 5.238 van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.53 van de bruidsschat.
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.142 van de bruidsschat.
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.143 van de bruidsschat.
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.144 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.145 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.267 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.146 van de bruidsschat.
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.148 van de bruidsschat.
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport ‘Individuele Behandeling van Afvalwater, IBAsystemen’ van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.149 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-ENnormen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.150 van de bruidsschat.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.147 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.151 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.152 van de bruidsschat.
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.
De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt).
De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging.
Anders geformuleerd: De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij L = lozingsdebiet (m3/s). ∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius. W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.153 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.154 van de bruidsschat.
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.
Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.155 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.156 van de bruidsschat.
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.157 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.158 van de bruidsschat.
In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.
Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100–150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100–150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.159 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.160 van de bruidsschat.
In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool ‘uit te zetten’. Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.161 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.162 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt. De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam ‘rioleringsprogramma’ is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.163 van de bruidsschat.
Voor lozingen vanuit ‘overheids-IBA’s’ geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel 5.274
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.164 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.165 van de bruidsschat.
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.
Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).
Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.166 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.167 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.168 van de bruidsschat.
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.169 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.177 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.178 van de bruidsschat.
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.179 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.180 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.181 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.182 van de bruidsschat.
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.183 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.184 van de bruidsschat.
Eerste lid
Deze subaragraaf van toepassing op de slagschaduw in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw door een windturbine met een rotordiameter van 2 meter of meer als bedoeld in artikel 3.11 Bal. De instructieregels gelden zowel bij het toelaten van de windturbine als bij het toelaten van slagschaduwgevoelige gebouwen.
Tweede lid
In dit lid is geregeld dat deze subparagraaf niet van toepassing is op slagschaduwgevoelige gebouwen waarin slagschaduw wordt veroorzaakt, die in het omgevingsplan voor een periode van niet meer dan 10 jaar zijn toegelaten.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.89a Bkl.
Eerste lid
In dit lid wordt bepaald wanneer de slagschaduw door een windturbine in verblijfsruimten van een slagschaduwgevoelig gebouw in ieder geval aanvaardbaar is, als richtinggevend criterium. Dit als voortzetting van artikel 3.12, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt hoe de afstand tussen de windturbine en het slagschaduwgevoelige gebouw moet worden bepaald. Dit lid geldt zowel in het geval dat de windturbine wordt gebouwd in een gebied waar al slagschaduwgevoelige gebouwen aanwezig zijn, als in het geval er nieuwe slagschaduwgevoelige gebouwen worden gebouwd bij een al aanwezige windturbine in een gebied met een straal van maximaal 12 maal de rotordiameter van de windturbine.
In de praktijk geldt voor de berekening in het geval de hoogte van de windturbine bekend is, voor de ashoogte de feitelijke hoogte. In het geval de hoogte van de windturbine nog niet bekend is, wordt de ashoogte die op grond het omgevingsplan mogelijk is, als uitgangspunt genomen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.89f Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de regels die in het omgevingsplan worden opgenomen ter uitvoering van deze subparagraaf niet zien op slagschaduw in slagschaduwgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn met een windturbine. Onder het recht voor de Omgevingswet worden gevoelige gebouwen en locaties die onderdeel uitmaakten van een inrichting omdat sprake was van technische, organisatorische of functionele bindingen, niet beschermd tegen de emissies van diezelfde inrichting. Ook onder het nieuwe stelsel gelden de immissienormen niet voor slagschaduwgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn met een windturbine. Een slagschaduwgevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met een windturbine is op een locatie aanwezig vanwege de windturbine. Daarbij moet sprake zijn van een reële en voldoende binding tussen het slagschaduwgevoelig gebouw en de windturbine. In het kader van een windturbinepark valt daarbij bijvoorbeeld te denken aan een bedrijfswoning bij een windturbinepark van waaruit het technische beheer over de windturbines wordt uitgevoerd en van waaruit toezicht wordt gehouden op de goede werking van een windturbinepark. Ook kan sprake zijn van windturbines die ondersteunend zijn aan bedrijfsactiviteiten die vanuit een woning samen met andere bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd, zoals bij agrarische bedrijfswoningen.
Of er sprake is van een functionele binding, is een feitelijke constatering en moet worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval. Het is daarom niet nodig dat functioneel verbonden slagschaduwgevoelige gebouwen afzonderlijk in het omgevingsplan worden aangewezen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.89d Bkl.
Voor slagschaduw in slagschaduwgevoelige gebouwen door windturbines ziet de regeling voor voormalige functionele binding op twee situaties.
Ten eerste de situatie dat het slagschaduwgevoelige gebouw, bijvoorbeeld een bedrijfswoning, administratief wordt afgesplitst van het agrarische bedrijf of het bedrijventerrein met de windturbine. De windturbine blijft bij het agrarische bedrijf of het bedrijf op het bedrijventerrein horen.
Ten tweede de situatie dat de windturbine wordt losgekoppeld van het agrarische bedrijf of het bedrijf op het bedrijventerrein met het slagschaduwgevoelige gebouw. Het slagschaduwgevoelige gebouw hoort nog bij het agrarische bedrijf of het bedrijf op het bedrijventerrein, maar heeft geen functionele binding meer met de windturbine.
Het Bkl vereist dat gebouwen met een voormalige funcitonele binding in het omgevingsplan worden aangeduid. In bouwsteen 1 zijn deze niet aanwezig voor zover relevant voor slagschaduw. Daarom is dit artikel gereserveerd gehouden voor eventuele toekomstige wijzigingen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.89e Bkl.
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, ‘Verven en vernissen - Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van nietmetallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°. Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als Artikel 5.312 of Artikel 5.313 in een specifiek geval niet toereikend is.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.219 van de bruidsschat.
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, ‘Verven en vernissen - Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van nietmetallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°. Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als artikel Artikel 5.312 of Artikel 5.313 in een specifiek geval niet toereikend is.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.220 van de bruidsschat.
Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van ‘natte’ accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden. Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.221 van de bruidsschat.
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.222 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van Artikel 5.246 moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.223 van de bruidsschat.
Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.224 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.328 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen. Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.225 van de bruidsschat.
Eerste lid
De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.
Tweede lid
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.226 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.170 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.171 van de bruidsschat.
Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.172 van de bruidsschat.
In artikel 4.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet. De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.173 van de bruidsschat.
In artikel 4.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.174 van de bruidsschat.
Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 ‘uit te zetten’. Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.175 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.176 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.
De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.185 van de bruidsschat.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 5.237 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd Artikel 5.242 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en Artikel 5.243 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.186 van de bruidsschat.
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalg te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.
Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.187 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de ‘ouderwetse’, chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.
Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.188 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.328 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.189 van de bruidsschat.
In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.190 van de bruidsschat.
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.191 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.192 van de bruidsschat.
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 5.336 van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.193 van de bruidsschat.
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.194 van de bruidsschat.
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.195 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.
Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.196 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.328 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.197 van de bruidsschat.
Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.198 van de bruidsschat.
Eerste lid
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in Artikel 5.240 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.
Tweede lid
Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.
Derde lid, onderdeel a
Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.
Vierde lid
Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.199 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.
Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.200 van de bruidsschat.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 5.241 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.
Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.201 van de bruidsschat.
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in Artikel 5.344, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.202 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.328 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.203 van de bruidsschat.
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatieafscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde afgestemd op de hoeveelheid water’. Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.204 van de bruidsschat.
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in Artikel 5.240 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.
Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.205 van de bruidsschat.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.206 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in Artikel 5.344, eerste lid verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van Artikel 5.246 moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.207 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Eerste lid
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Tweede lid
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en
op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.208 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.209 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.210 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Eerste lid
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 5.233 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.211 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.212 van de bruidsschat.
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.213 van de bruidsschat.
Traditioneel schieten is het schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
Het traditioneel schieten vindt voornamelijk plaats bij schutterijen en schuttersgilden in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Afhankelijk van de streek worden andere schietdisciplines beoefend. De meest gebruikelijke disciplines van het traditioneel schieten zijn:
Oud-Limburgs schieten: het harkschieten en het vogelschieten. Brabants schieten: het schieten op de wip en het gaai- of vogelschieten. Gelders schieten: het lepel- of fladderschieten, het vogelschieten en het schieten op de schijf.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.227 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.328 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen. Met de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt bedoeld het hele gebied, van de plaats waar wordt geschoten tot de plaats waar de munitie terecht kan komen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.228 van de bruidsschat.
Bij het traditioneel schieten moet een kogelvanger worden toegepast. Een kogelvanger is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels worden opgevangen. Het schieten moet zodanig plaatsvinden dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen. Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten met een oplegsteun of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen, mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten. De baancommandant beoordeelt of sprake is van een geoefende of een ongeoefende schutter.
Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid en voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.
Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisico’s van het traditioneel schieten zoveel mogelijk beperkt, doordat geen kogels achter het doel – waarop geschoten wordt – terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt derhalve de ‘onveilige zone’.
Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt van kogels die uit lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof. Door het toepassen van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een verzamelbak (of wattenbak). Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger.
In de paragraaf van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer over traditioneel schieten stonden ook bepalingen over het zich bij de kogelvanger bevinden van personen of veediersoorten. Dit gedragsvoorschrift valt nu onder de specifieke zorgplicht.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.229 van de bruidsschat.
Eerste lid
Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is.
Tweede lid
De kogelvanger, bedoeld in Artikel 5.358, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen). Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging naar de bodem te voorkomen. Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.230 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van Artikel 5.246 moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.231 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Eerste lid
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Tweede lid
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en
op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.
Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden, wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar munitie terecht kan 105 komen.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.232 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden. Als er geen bestaande informatie over bestaat, moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.233 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.234 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Eerste lid
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd;
de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 5.233 van dit omgevingsplan of 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.235 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.236 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.237 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.328 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.238 van de bruidsschat.
Eerste lid
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 5.225 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Tweede lid, onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel b
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren 107 bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.240 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.328 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.241 van de bruidsschat.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.242 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 5.246 moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.243 van de bruidsschat.
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.244 van de bruidsschat.
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.245 van de bruidsschat.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges. Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.246 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.328 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.247 van de bruidsschat.
Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.248 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen 108 gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 5.246 moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.249 van de bruidsschat.
Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.250 van de bruidsschat.
Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid in lijn met Artikel 5.379.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.251 van de bruidsschat.
Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.
Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit paragraaf 22.3.6.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden).
Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.
Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ‘Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd’ is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.252 van de bruidsschat.
Zie de toelichting bij Artikel 5.328 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.253 van de bruidsschat.
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.254 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. 109 Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van Artikel 5.246 moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.255 van de bruidsschat.
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden. Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.256 van de bruidsschat.
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.257 van de bruidsschat.
In dit artikel is aangewezen wat onder activiteiten op of in de bodem wordt verstaan in dit omgevingsplan.
In dit artikel staan de algemene aanvraagvereisten die gelden voor de hele afdeling 5.6.1. Het artikel regelt welke gegevens en bescheiden verstrekt moeten worden voor:activiteiten als bedoeld in Afdeling 5.6.1.
In de omgevingsvergunning kan het bevoegd gezag voorschriften opnemen. In vergunningvoorschriften regelt het bevoegd gezag onder welke voorwaarden de vergunninghouder de vergunde activiteit mag uitvoeren. Vergunningvoorschriften onderscheiden zich van algemene regels en zorgplichten. Handelen in strijd met de vergunningvoorschriften is verboden. De vergunningvoorschriften moeten zien op de oogmerken die bij de aangewezen activiteit horen.
In dit artikel staat op welke activiteit deze paragraaf van toepassing is. De regels over het ophogen en afgraven van gronden zoals in deze paragraaf zijn afkomstig uit de modelbestemmingsplanregels.Onder het oude wetgevingsregime (de bestemmingsplannen) golden deze regels dus ook.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
In dit artikel wordt een vergunningplicht aangewezen voor het verhogen of verlagen van de gemiddelde hoogte van het maaiveld, gerekend over een oppervlakte van minimaal 50 m2 met meer dan 0,3 m.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit artikel 5.385. Aan de hand van deze regels toetst het bevoegd gezag of de vergunning verleend kan worden.
Dit artikel regels dat deze paragraaf ziet op de activiteiten aangewezen in Artikel 5.386 in de restrictiegebieden archeologie.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
In dit artikel wordt per restrictiegebied archeologie een vergunningplicht opgenomen voor de aangewezen activiteiten in Artikel 5.386. Het restrictiegebied archeologie 4 komt niet voor in het gebied van bouwsteen 1 en is daarom niet opgenomen.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit artikel 5.389. Aan de hand van deze regels toetst het bevoegd gezag of de vergunning verleend kan worden.
In dit artkel staat dat bij het aanvragen van een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 5.389 een archeologischonderzoeksrapport overhandigd moet worden.
Dit artikel regels dat deze paragraaf ziet op de activiteiten aangewezen in Artikel 5.386 in de werkingsgebieden voor de leidingen.
Deze paragraaf geeft uitvoering aan artikel 5.18 en 5.19 Bkl.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
In dit artikel staat wanneer de activiteiten uit Artikel 5.386 uitgevoerd mogen worden zonder omgevingsvergunning. Dit is toegestaan als aan de regels uit dit artikel wordt voldaan.
In dit artikel wordt een vergunningplicht aangewezen voor de aangewezen activiteiten in Artikel 5.386.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit Artikel 5.401. Aan de hand van deze regels toetst het bevoegd gezag of de vergunning verleend kan worden.
Dit artikel regels dat deze paragraaf ziet op de activiteiten aangewezen in Artikel 5.386 in het werkingsgebied waterkering en in het werkingsgebied beperkingengebied met betrekking tot een regionale waterkering.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
In dit artikel staat wanneer de activiteiten uit Artikel 5.386 uitgevoerd mogen worden zonder omgevingsvergunning. Dit is toegestaan als aan de regels uit dit artikel wordt voldaan.
In dit artikel wordt een vergunningplicht aangewezen voor de aangewezen activiteiten in Artikel 5.386.
Let op, het kan zijn dat voor de activiteiten in deze paragraaf ook een vergunning aangevraagd dient te worden bij de betreffende waterschappen.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit Artikel 5.406. Aan de hand van deze regels toetst het bevoegd gezag of de vergunning verleend kan worden.
Bij de beoordeling of een vergunning verleend kan worden, wordt het advies van de waterbeheerder betrokken. Om dit te kunnen doen, is het noodzakelijk om het advies bij de aanvraag in te dienen.
Dit artikel regels dat deze paragraaf ziet op de activiteiten aangewezen in Artikel 5.386 in het werkingsgebied gemeenteweg.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
De activiteiten genoemd in dit artikel zijn toegestaan, hier is geen omgevingsvergunning voor nodig. Dit komt doordat de beheerder van de weg, de gemeente, deze activiteiten moet kunnen uitvoeren voor het beheer van de weg.
Voor de activiteiten genoemd in dit artikel dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd. Deze activiteiten maken namelijk geen deel uit van het normale onderhoud van de weg.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.78j Bkl.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit Artikel 5.412. Aan de hand van deze regels toetst het bevoegd gezag of de vergunning verleend kan worden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.78, m,n,p,q Bkl.
In dit artkel staat welke gegevens en bescheiden specifiek voor de beoordeling van de omgevingsvergunning aangewezen in Artikel 5.412 aangeleverd moet worden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.274 van de bruidsschat.
Dit artikel regels dat deze paragraaf ziet op de activiteiten aangewezen in Artikel 5.386 in het werkingsgebied provinciale weg.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
De activiteiten genoemd in dit artikel zijn toegestaan, hier is geen omgevingsvergunning voor nodig. Dit komt doordat de beheerder van de weg, de provincie, deze activiteiten moet kunnen uitvoeren voor het beheer van de weg.
Dit artikel regels dat deze paragraaf ziet op de activiteiten aangewezen in Artikel 5.386 in het werkingsgebied spoorweg.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
De activiteiten genoemd in dit artikel zijn toegestaan, hier is geen omgevingsvergunning voor nodig. Dit komt doordat de beheerder van de spoorweg deze activiteiten moet kunnen uitvoeren voor het beheer van de spoorweg.
Voor de activiteiten genoemd in dit artikel dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd. Deze activiteiten maken namelijk geen deel uit van het normale onderhoud van de spoorweg.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.78j lid 2 Bkl.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit Artikel 5.421. Aan de hand van deze regels toetst het bevoegd gezag of de vergunning verleend kan worden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.78 m, n, p, q Bkl.
In dit artkel staat welke gegevens en bescheiden specifiek voor de beoordeling van de omgevingsvergunning aangewezen in Artikel 5.421 aangeleverd moet worden.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 22.274 van de bruidsschat.
Dit artikel regelt over welke activiteiten deze paragraaf regels bevat.
De genoemde oogmerken zien op concrete belangen die spelen bij deze activiteiten. Oogmerken helpen om te bepalen welke activiteiten van invloed zijn op het al dan niet behalen van specifieke doelen en om te bepalen wat voor type regel over die activiteit gesteld zou moeten worden. Oogmerken werken ook door in de beoordeling van gelijkwaardige maatregelen, als de initiatiefnemer daarvoor instemming vraagt (art. 4.7 Omgevingswet). Verder fungeren de oogmerken als kader voor maatwerkvoorschriften of vergunningvoorschriften.
De activiteiten genoemd in dit artikel zijn toegestaan, hier is geen omgevingsvergunning voor nodig. Dit komt doordat de beheerder van het water en het groen langs het water dit kan onderhouden en beheren.
Er zijn verschillende soorten natte ecologische zones. Voorbeelden van natte ecologische zones zijn natuurvriendelijke oevers, vispaaiplaatsen en waterplantzones.
In dit artikel wordt een vergunningplicht aangewezen voor de aangewezen activiteiten in Artikel 5.424 te verrichten als deze niet voldoen aan Artikel 5.426.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor de vergunningplicht uit Artikel 5.428. Aan de hand van deze regels toetst het bevoegd gezag of de vergunning verleend kan worden.
Bij de beoordeling kan het college van burgemeester en wethouders een advies van de beheerder van het onderdeel van de fysieke leefomgeving waarvoor de aanwijzing is gedaan betrekken.
Deze paragraaf heeft betrekking op de verplichting om een bepaalde terreininrichting, beplanting of andere terreinvoorzieningen in stand te houden. De instandhoudingsverplichtingen komen voort uit de voormalige bestemmingsplannen. Onder de Wet ruimtelijke ordening werd hiervoor de term 'voorwaardelijke verplichting' gebruikt.
Het doel van de instandhoudingsverplichtingen is om er voor te zorgen dat de terreininrichting in stand worden gehouden als deze noodzakelijk is voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en in het belang van de ruimtelijke inpassing.
De bedoeling van de instandhoudingsverplichtingen is, dat niet alleen bij het realiseren van een gebouw de noodzakelijke geluidwerende voorzieningen zijn getroffen, maar dat ook in de toekomst deze in stand worden gehouden. Wanneer een gebouw of perceel een nieuwe eigenaar krijgt, is de nieuwe eigenaar degene die verantwoordelijk is voor de instandhouding.
Deze instandhoudingsverplichting is een voortzetting van artikel 5.2.6 van het bestemmingsplan Boterdorp 2018, Berkelseweg 17 (vastgesteld 2019‑03‑26, NL.IMRO.1621.BP0074W01-VAST).
Deze instandhoudingsverplichting is een voortzetting van artikel 13.2 van het bestemmingsplan Verzamelplan Lansingerlans 2019 (vastgesteld 2020‑10‑29, NL.IMRO.1621.BP0203-VAST).
Deze instandhoudingsverplichting is een voortzetting van artikel 3.1.2 van het bestemmingsplan Hordijk-locatie (vastgesteld 2019‑10‑03, NL.IMRO.1621.BP0183-VAST).
Deze paragraaf heeft betrekking op de verplichting om bepaalde geluidwerende voorzieningen in stand te houden. De instandhoudingsverplichtingen komen voort uit de voormalige bestemmingsplannen. Onder de Wet ruimtelijke ordening werd hiervoor de term 'voorwaardelijke verplichting' gebruikt.
Het doel van de instandhoudingsverplichtingen is om er voor te zorgen dat geluidwerende voorzieningen in stand worden gehouden als deze voorzieningen noodzakelijk zijn om een evenwichtige toedeling van functies aan locaties te creeren.
De bedoeling van de instandhoudingsverplichtingen is, dat niet alleen bij het realiseren van een gebouw de noodzakelijke geluidwerende voorzieningen zijn getroffen, maar dat ook in de toekomst deze in stand worden gehouden. Wanneer een gebouw of perceel een nieuwe eigenaar krijgt, is de nieuwe eigenaar degene die verantwoordelijk is voor de instandhouding.
Deze instandhoudingsverplichting is een voortzetting van artikel 5.2.6 van het bestemmingsplan Boterdorp 2018, Berkelseweg 17 (vastgesteld 2019‑03‑26, NL.IMRO.1621.BP0074W01-VAST).
Deze paragraaf heeft betrekking op de verplichting om bepaalde bouwwerken of delen van gebouwen in stand te houden. De instandhoudingsverplichtingen komen voort uit de voormalige bestemmingsplannen. Onder de Wet ruimtelijke ordening werd hiervoor de term 'voorwaardelijke verplichting' gebruikt.
Het doel van de instandhoudingsverplichtingen is om er voor te zorgen dat voorzieningen aan bouwwerken in de toekomst in stand worden gehouden als deze voorzieningen noodzakelijk zijn om een evenwichtige toedeling van functies aan locaties te creeren.
De bedoeling van de instandhoudingsverplichtingen is, dat niet alleen bij het realiseren van een gebouw de noodzakelijke bouwkundige voorzieningen zijn getroffen, maar dat ook in de toekomst deze in stand worden gehouden. Wanneer een gebouw een nieuwe eigenaar krijgt, is de nieuwe eigenaar degene die verantwoordelijk is voor de instandhouding.
Deze instandhoudingsverplichting is een beleidsneutrale voortzetting van artikel 5.2.3 van het voormalige bestemmingsplan Wethouder Schipperstraat (vastgesteld 2019‑02‑21, NL.IMRO.1621.BP0181-VAST).
Deze instandhoudingsverplichting is een voortzetting van artikel 5.2.6 van het bestemmingsplan Boterdorp 2018, Berkelseweg 17 (vastgesteld 2019‑03‑26, NL.IMRO.1621.BP0074W01-VAST).
Deze paragraaf heeft betrekking op de verplichting om parkeerplaatsen aan te leggen danwel in stand te houden. De instandhoudingsverplichtingen komen voort uit de voormalige bestemmingsplannen. Onder de Wet ruimtelijke ordening werd hiervoor de term 'voorwaardelijke verplichting' gebruikt.
Het doel van de instandhoudingsverplichtingen is om er voor te zorgen dat voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn en in stand worden gehouden als deze voorzieningen noodzakelijk zijn om een evenwichtige toedeling van functies aan locaties te creeren.
De bedoeling van de instandhoudingsverplichtingen is, dat niet alleen bij het realiseren van een gebouw de noodzakelijke parkeerplaatsen zijn aangelegd en in stand worden gehouden, maar dat ook in de toekomst deze in stand worden gehouden. Wanneer een gebouw een nieuwe eigenaar krijgt, is de nieuwe eigenaar degene die verantwoordelijk is voor de instandhouding.
Deze instandhoudingsverplichting is overgenomen uit artikel 4.1.2 van het voormalige bestemmingsplan "Rembrandtlaan 42, Bleiswijk" met identificatienummer NL.IMRO.1621.BP0154-VAST.
Deze instandhoudingsverplichting is overgenomen uit artikel 5.1.2 van het voormalige bestemmingsplan Boterdorp 2018, Berkelseweg 17 IMRO-idn:NL.IMRO.1621.BP0074W01-VAST.
Deze instandhoudingsverplichting is overgenomen uit de volgende bestemmingsplannen:
Deze instandhoudingsverplichting is overgenomen uit de volgende bestemmingsplannen:
Eerste lid
Dit lid regelt dat de regels in dit hoofdstuk zien op het overgangsrecht.
Tweede lid
Het tweede lid regelt dat specifieke overgangsrechtelijke bepalingen in andere delen van het omgevingsplan voor gaan op de overgangsbepalingen in dit hoofdstuk.
Dit artikel voorziet in overgangsrecht voor de situatie dat er na inwerkingtreding van de Omgevingswet, maar vóór inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan ‘Bouwsteen 1’ maatwerkvoorschriften zijn gesteld of vergunningen zijn verleend op basis van het omgevingsplan. Denk hierbij aan maatwerkvoorschriften over milieubelastende activiteiten op grond van hoofdstuk 22 of vergunningen op grond van artikel 22.26 (omgevingsvergunning voor bouwen). Dit artikel heeft geen betrekking op overgangsrecht voor besluiten die zijn genomen vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet. De Omgevingswet voorziet namelijk zelf in overgangsrecht voor die situaties.
In dit artikel is geregeld dat op aanvragen die vóór de inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan voor ‘Bouwsteen 1’ zijn ingediend, maar waarop ná de inwerkingtreding van deze wijziging van het omgevingsplan wordt beslist, de regeling wordt toegepast zoals die geldt op het moment van het besluit. Dat is in lijn met de jurisprudentie die bepaalt dat bij het nemen van een besluit op aanvraag in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt (ECLI:NL:RVS:2020:2619).
In het tweede lid is een uitzondering opgenomen voor zover het gaat om een bouwactiviteit en de aanvrager door de omgevingsplanwijziging zou worden benadeeld door het vervallen van een rechtstreekse aanspraak op een vergunning.
Dit artikel regelt dat als voor inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan voor ‘Bouwsteen 1’ activiteiten plaatsvonden die op grond van het omgevingsplan zonder vergunning waren toegestaan en na inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan voor ‘Bouwsteen 1’ voor deze activiteiten een vergunning is vereist er van rechtswege van uit wordt gegaan dat er een vergunning is verleend. Dit gedurende een termijn van twee jaar.
Bouwsteen 1 gaat uit van een beleidsneutrale omzetting van de voormalige bestemmingsplannen. Dit houdt in dat bestaande bouwmogelijkheden zo min mogelijk worden ingeperkt. Daarom is gekozen om aan te sluiten bij het overgangsrecht zoals dat ook gebruikelijk was in de bestemmingsplannen. Dit artikel is dus afkomstig uit het overgangsrecht van de bestemmingsplannen.
Bouwsteen 1 gaat uit van een beleidsneutrale omzetting van de voormalige bestemmingsplannen. Dit houdt in dat bestaande gebruiksmogelijkheden zo min mogelijk worden ingeperkt. Daarom is gekozen om aan te sluiten bij het overgangsrecht zoals dat ook gebruikelijk was in de bestemmingsplannen. Dit artikel is dus afkomstig uit het overgangsrecht van de bestemmingsplannen.
Dit artikel regelt dat indien de wijziging van het omgevingsplan voor ‘Bouwsteen 1’ een beperking van de milieugebruiksruimte met zich meebrengt ten opzichte van de voorheen geldende regels, deze ruimere gebruiksruimte mag worden voortgezet gedurende drie jaar. Indien daar aanleiding voor bestaat, kan deze termijn door middel van een maatwerkvoorschrift worden verlengd.
In deze paragraaf wordt bepaald op welke regels uit besluiten van andere overheden de regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan voorgaan. Voor wat betreft de voorbeschermingsregels grondwaterkwaliteit van de provincie Zuid-Holand zijn daarvoor specifieke bepalingen opgenomen. Een deel van die regels is namelijk wel verwerkt en een deel niet.
Belangrijk om te vermelden is dat de regels van het voormalige bestemmingsplan Geluidzones Rotterdam Airport (NL.IMRO.1621.PH0005-VAST) onaangetast blijven door vaststelling van bouwsteen 1. Daarom zijn er geen voorrangsregels over opgenomen. De reden hiervoor is dat de inhoudelijke regels zoals die in het genoemde voormalige bestemmingsplan zijn opgenomen nog niet verwerkt kunnen worden in een nieuw deel omgevingsplan. Het Bkl bevat hiervoor nog geen instructieregels.
De regels uit het voorbereidingsbesluit grondwaterkwaliteit van de provincie Zuid-Holland zijn voor een deel verwerkt in bouwsteen 1, namelijk voor zover het betreft de regels uit afdeling 2.1 van het voorbereidingsbesluit. De regels uit afdeling 2.2 van het voorbereidingsbesluit zijn niet in het nieuwe deel verwerkt, deze regels blijven dus nog op dezelfde plaats staan, bij de voorbeschermingsregels.
Dit artikel regelt dat de regels uit bouwsteen 1 voorgaan op de regels die in de voormalige bestemmingsplannen zijn opgenomen en die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6 Invoeringswet Omgevingswet.
Een wijziging van het omgevingsplan treedt in werking op de dag waarop vier weken zijn verstreken sinds de dag waar de gemeente het vaststellingsbesluit bekend heeft gemaakt. Gedurende zes weken na de bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan beroep worden ingediend tegen de wijziging van het omgevingsplan. Als de beroepstermijn ongebruikt verstrijkt is het wijzigingsbesluit na de termijn van zes weken onherroepelijk. Het kan dan in rechte niet meer worden aangetast. Als er wel beroep wordt ingesteld, is het omgevingsplan pas onherroepelijk als het beroep ongegrond is verklaard.
Als het wijzigingsbesluit van bouwsteen 1 onherroepelijk is, dan zijn er geen voorrangsbepalingen meer nodig voor de bestemmingsplannen die volledig worden vervangen. Die voormalige bestemmingsplannen worden dan namelijk van de landelijke voorziening verwijderd. Voor de bestemmingsplannen die gedeeltelijk worden vervangen, zijn nog wel voorrangsbepalingen nodig.
Er zijn geen voorrangsbepalingen opgenomen voor activiteiten die zijn vergund in afwijking van de voormalige bestemmingsplannen (ook wel uitgebreide Wabo-vergunningen genoemd) omdat deze besluiten geen deel uitmaken van het tijdelijk deel van het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.6 Invoeringswet Omgevingswet.
Vergunningen die zijn verleend in afwijking van de voormalige bestemmingsplannen zijn overigens niet integraal overgenomen in het nieuwe deel (bouwsteen 1). Dit is een bewuste keuze omdat:
het overgangsrecht voorziet erin dat voorheen bestaande legale activiteiten mogen worden voortgezet;
voor zover het gebruik op basis van eerder verleende vergunningen feitelijk aanwezig is en dit gebruik wordt wenselijk gevonden, is het als zodanig in het omgevingsplan opgenomen als toegelaten gebruik.
Eerste lid
In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen.
Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege en de:
- voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer; en
- de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.
Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van Afdeling 22.2, met uitzondering van Subparagraaf 22.2.7.3, en Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling. Subparagraaf 22.2.7.3 van dit omgevingsplan is van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald. Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan, aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als Subparagraaf 22.2.7.3 niet van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd, waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht. Dat is onwenselijk.
Tweede lid
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo'n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften van Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft Artikel 22.63 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar Artikel 22.60 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan:
Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing
Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
Paragraaf 22.3.4 Geluid
Paragraaf 22.3.5 Trillingen
Paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton
Paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.
Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van Artikel 1.1, eerste lid van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in Artikel 22.28, eerste lid, en Artikel 22.28, tweede lid, Artikel 22.38, Artikel 22.287, Artikel 22.288, Artikel 22.290 tot en met Artikel 22.293 en Artikel 22.295.
De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.
Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).
Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.
Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van Artikel 22.28, Artikel 22.38, Artikel 22.276, Artikel 22.277, Artikel 22.279 tot en met Artikel 22.282 en Artikel 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in Artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in Artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.
Dit artikel bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten vergelijkbaar overgangsrecht als Artikel 22.2 voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.
Voor de toepassing van de Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat - zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt - die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie zonder beperking op grond van Artikel 22.27 en Artikel 22.36 van dit omgevingsplan, vergunningvrij mag worden gebouwd. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 22.3 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat de Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Hoewel de achtergrond van Artikel 22.2 en Artikel 22.3 vergelijkbaar is, heeft Artikel 22.3 een iets andere opzet dan Artikel 22.2. Dit komt door het feit dat voor de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» in bijlage I bij het Bbl in begripsomschrijvingen is voorzien. Maar er is binnen het stelsel van de Omgevingswet geen begripsomschrijving voor «rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht». Om die reden is er in Artikel 22.3 voor gekozen om de Artikel 22.28, derde lid, en Artikel 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing te verklaren.
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is Artikel 22.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van Artikel 22.4 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.
In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.
De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan.
Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening één van de onderdelen is van de energietransitie in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor nieuwe gebouwen zoals deze in Artikel 22.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie op onderdelen te instrumenteren.
Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van Artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zo'n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of Artikel 22.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in Artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in Artikel 22.29, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.
De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor Artikel 22.29.
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.
Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo'n bouwopgave en - in samenhang daarmee - van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 22.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van Artikel 22.4 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien. Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet- openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto's of andere objecten.
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo'n verbindingsweg te beschikken. Zo'n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto's of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto's of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.
Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.
Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Door opname van dit onderdeel in de omgevingsplanregels van rijkswege kunnen gemeenten bezien of lokaal een eis op het vlak van overbewoning nodig is en zo ja, met welke maatvoering.
Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Zo'n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico's en veiligheidsrisico's anders dan de brandveiligheidsrisico's die al in het Bbl zijn geregeld. De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:
-als sprake is van geluidhinder;
-als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
-als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die - rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen - voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 22.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo's gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico's en veiligheidsrisico's. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:-als sprake is van lawaaihinder;-als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
-als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
-als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
-op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
-als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld. Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl1.
Het eerste lid bepaalt dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels zijn gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid (ook wel: aanlegactiviteit), deze regels niet gelden als de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2. Deze activiteiten zijn vrijgesteld van het vereiste om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een archeologisch rapport aan te leveren en van eventuele vergunningvoorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg.
In het tweede lid is bepaald dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, (voor een locatie) voor bodemverstorende activiteiten een grotere of kleinere oppervlakte dan 100 m2 is vastgesteld voor de vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht, die afwijkende andere oppervlakte geldt. In dat verband wordt erop gewezen dat aan een vastgestelde afwijkende andere oppervlakte, voor zover die minder dan 50 m2 bedraagt, geen praktische betekenis toekomt als het gaat om het vergunningvrij bouwen van een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf dat voldoet aan de in Artikel 22.27, onder a en b, van dit omgevingsplan gestelde eisen. De vergunningplicht voor een bouwactiviteit op grond van Artikel 22.26 van dit omgevingsplan geldt dan immers niet. Een archeologische onderzoeksplicht zal voor die gevallen overigens wel kunnen worden opgelegd via andere omgevingsvergunningen die op grond van dit omgevingsplan kunnen zijn vereist, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ter voorbereiding van de bouwactiviteit. Hiervoor wordt nader verwezen naar Artikel 22.28, vierde lid, van dit omgevingsplan en de toelichting daarop.
Zie voor de systeembeschrijving van de vergunningplichten voor het bouwen ook afdeling 3.2 van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten.
In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.
In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.
Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van Artikel 22.27, aanhef en onder a, of Artikel 22.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.
Op grond van dit artikel is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege wordt hiermee de vergunningplicht voortgezet, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. In afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet, is uitvoerig ingegaan op het expliciet maken dat deze vergunningplicht voor een bouwactiviteit ook betrekking heeft op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen geval. Die vergunningvrije gevallen zijn aangewezen in artikel 2.15f van het Bbl. Bij die aanwijzing gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden). In zo'n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden, dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In aanvulling op de landelijke categorie vergunningvrije gevallen kunnen in het omgevingsplan meer categorieën bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is vereist. In Artikel 22.27 van dit omgevingsplan is van die bevoegdheid gebruik gemaakt om bouwactiviteiten die voorheen waren opgenomen in artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, onder gelijkwaardige voorwaarden, als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken. In Artikel 22.36 is geregeld dat de onderdelen van artikel 2, bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken, erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter en gebruik van bestaande bouwwerken voor mantelzorg. Artikel 22.28 en Artikel 22.38 bevatten uitzonderingen op dat vergunningvrije bouwen als dat bouwen betrekking heeft op monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed.
In dit artikel zijn de bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in Artikel 22.26, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet. Zoals ook in afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegelicht, geldt voor deze bouwwerken weliswaar niet de vergunningplicht uit Artikel 22.26, maar de overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Onderdeel van die regels kan ook een bepaling zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn voor de betrokken bouwwerken. Als zo’n binnenplanse vergunning niet kan worden verleend of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in het omgevingsplan gestelde materiële regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden aangevraagd.
Zoals al beschreven betreft het hier een voortzetting van de bouwwerken die in artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Op enkele onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is de eis in onderdeel a, onder 3, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan op meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied moet zijn gelegen, niet langer afhankelijk van de gelding van redelijke eisen van welstand voor het betrokken gebied of bouwwerk. Hiermee wordt de praktische toepassing van de regeling verbeterd.
Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15f, onder p, aanhef en onder 4°) van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
In onderdeel i zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.
Artikel 22.28 bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in Artikel 22.27 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht uit Artikel 22.26 toch blijft gelden voor die gevallen (als niet aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Artikel 22.28, vierde lid, is een voortzetting van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarbij op basis van de jurisprudentie één wijziging is aangebracht. Artikel 22.28, vierde lid, aanhef, verklaart als hoofdregel de op grond van Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan bestaande mogelijkheden om een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de op grond van Artikel 22.26 van dit omgevingsplan vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk regels gelden als bedoeld in Artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In Artikel 22.28, vierde lid, onder a, is de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande uitzondering op deze hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. Op basis van de jurisprudentie is aan de regeling in dit omgevingsplan een subonderdeel toegevoegd (Artikel 22.28, vierde lid, onder b). Per saldo leidt dit nieuwe subonderdeel ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk regels als bedoeld in Artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het nieuwe subonderdeel regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval ook van toepassing blijven als het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit en daarop regels als bedoeld in Artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn. Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod met daarop betrekking hebbende regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende vergunningvrije gevallen uit Artikel 22.27 te beperken. In dat geval is de bescherming van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd. De uitzondering op de vergunningplicht uit Artikel 22.26 kan dan blijven gelden. De toevoeging van dit nieuwe subonderdeel is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die reden gebeurt dit nu in het nieuwe subonderdeel. Het is aan gemeenten om dit bij het vaststellen van het omgevingsplan verder te regelen en de regels die met het oog op de bescherming van archeologische waarden op een locatie worden gesteld aan het bouwen en het uitvoeren van grondwerkzaamheden in onderlinge samenhang te bezien en desgewenst aan te passen.
In aanvulling op de toelichting op artikel 2.30 van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15g) wordt hieronder ingegaan op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden bij het in het omgevingsplan aanpassen van Artikel 22.26 en Artikel 22.27 van dit omgevingsplan en de in dit artikel (22.28) opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed.
Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed (op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).
Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt hier immers één op één samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een gemeente niet tot een vergunningvrijregime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de vergunningvrije gevallen voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van –bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer vergunningvrij zal kunnen worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen, iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.
In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen («afbraak of verandering») van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).
In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorps- gezichten die in een gebied vergunningvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van Artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is Paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.
De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.
Onderdeel c
Op grond van Artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.
Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.
Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in Artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
Tweede lid
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico's en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
Derde lid
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:
gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of
woonschip of woonwagen.
Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (Artikel 1.1, eerste lid).
In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit Artikel 22.29, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten, kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging- of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat, ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar kan worden geacht.
In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.
Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.
Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit Artikel 22.29 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in Artikel 22.33, eerste lid, genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracébesluit of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.
In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 35–42).
Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de gevallen, bedoeld in Artikel 22.26. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.
Op het verbinden van deze voorschriften is Artikel 22.303, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid omschrijft nader welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in Artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument. Gelet op deze van overeenkomstige toepassing verklaring wordt hier verder volstaan met een verwijzing naar Artikel 22.303 en de toelichting daarop.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in Artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in Artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
Onde rdeel j
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (Artikel 22.29, derde lid, en Artikel 22.30).
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.
In dit artikel is geregeld dat de onderdelen van artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter. Met dit artikel wordt geregeld dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het omgevingsplan. In combinatie met Artikel 22.27, waarin deze bouwwerken eveneens zijn aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan. Er is geen binnenplanse vergunning en ook geen buitenplanse vergunning voor deze bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in Artikel 22.26, is immers niet van toepassing omdat de bouwwerken zijn aangewezen in Artikel 22.27. Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig is.
Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan. Dit betreft de omgevingsplanregels van rijkswege, afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012, de Woningwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Zo geldt voor deze bouwwerken bijvoorbeeld onverminderd het repressieve welstandsvereiste uit Artikel 22.7. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met één of meer van deze regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist.
Bijzondere vermelding verdient nog het in dit artikel in onderdeel c aangewezen gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is de vergunningplicht uit Artikel 22.26 op deze activiteit niet van toepassing en hoeft deze activiteit dus ook niet te worden aangewezen in Artikel 22.27. De aanwijzing in Artikel 22.36 leidt ertoe dat een binnenplanse noch buitenplanse vergunning nodig is voor gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.
Dit artikel bevat uitzonderingen en randvoorwaarden voor het vergunningvrij bouwen als bedoeld in Artikel 22.36. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.
Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in Artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover Artikel 22.36 betrekking heeft op die gebouwen - de onderdelen a en c - is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.
De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om Artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.
Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in Artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van Artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico's en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in Artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in Artikel 22.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in Artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van Artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing te laten.
Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2, in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende vormen van overgangsrecht te kiezen.
In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor de hele Afdeling 22.3.
Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.
Eerste lid
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.
Tweede lid
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico's voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd. De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Onderdeel a
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto's, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Onderdeel b
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat Afdeling 22.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk (Artikel 22.18). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Onderdeel c
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Onderdeel d
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.
Onderdeel e
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Onderdeel f
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Onderdeel g
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Derde lid
Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.
Vierde lid
De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in Paragraaf 22.3.7 gelden voor alle milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige Wet milieubeheer-inrichtingen.
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 22.42 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 22.42 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op Artikel 22.45.
Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema's, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid,trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema's een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.
Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal2.
Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
-de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
-de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
-de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
-de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
-de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
-de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.
Derde lid
Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder. Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een «integrale» aanpak van duurzame mobiliteit.
Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij Artikel 22.56 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.
Het bevoegd gezag heeft op grond van Artikel 22.45 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid.
Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.
Vierde lid
Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.
2 Stb. 2018, 293, p. 526-527
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in Artikel 22.44. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling. Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit Artikel 22.42 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.
Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Het Artikel 22.47, eerste lid regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen. De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal. Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.
De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.
Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.
De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.
Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.
Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in Artikel 22.52, vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van Artikel 22.52a, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van Artikel 22.52 of Artikel 22.52a van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.
De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.
Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.
Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel, met een maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.
Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.
Dit artikel bevat overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van Paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al op grond van het recht voor de Omgevingswet – in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer – door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is verstrekt of had moeten worden verstrekt.
Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In Artikel 22.52a, tweede lid, is in dat licht gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid van het Artikel 22.52 op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.
Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1 december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden voldaan.
Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting bij Artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.
Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf 3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen).
De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan. Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. De voorrangsbepaling van Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.
Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen
Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren. Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van (extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een maatwerkvoorschrift.
Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening
De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.
Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.
Eerste lid
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.
Activiteiten
Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de toelichting bij Artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen.
Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.
Ook is er in Artikel 22.1 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet, voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet.
Het Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.
Geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte
Onder de Omgevingswet zijn begrippen geüniformeerd. Dat betekent dat voor sommige begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben. Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw.
Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, in plaats van over een woning.
In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage, die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage.
Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties.
In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Tweede lid, onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten. De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.
Tweede lid, onderdeel c
Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als «doof» werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.
In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder «niet-geluidgevoelige gevel» ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde «dove gevel», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.
Derde lid, onderdeel a
Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 «Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk» van het Bal.
Derde lid, onderdeel b
Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf. Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt de specifieke zorgplicht uit Artikel 22.44, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.
Vierde lid
Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer als de volgende installaties aanwezig waren:
-elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco's); of
-stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.
Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden. Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44 van dit omgevingsplan.
Eerste lid
De uitzondering in Artikel 22.54, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.59, tweede lid van het Bkl. Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zo'n gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw. De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.
Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.
Tweede lid
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.
Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.
Schema: of waarden voor geluid gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geluidgevoelig gebouwen versus situatie activiteiten
Geluidgevoelig gebouw
|
Activiteiten
| |
al
rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet
|
nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet
| |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten maar nog niet gebouwd | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.
Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder
Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.
De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de toelichting bij Artikel 22.44, derde lid.
Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.
Onderdeel c
Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.
In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».
In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden. Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in Artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.
De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in Artikel 22.46 worden verstrekt.
Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van Artikel 22.60 en Artikel 22.61 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in Artikel 22.61a van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
Eerste lid
Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.
Tweede lid
Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt. Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld. Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.
Derde lid
In het toepassingsbereik worden windparken met 3 of meer windturbines expliciet uitgesloten, omdat zij ook niet vallen onder Subparagraaf 22.3.4.3 over het geluid door windturbines.
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.
Tweede lid
Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen (geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen.
Derde lid
In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.
Vierde lid
Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via Artikel 22.41 (algemeen toepassingsbereik) en Artikel 22.56 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden en lossen dat op de openbare weg («in de onmiddellijke nabijheid van») plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat - net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer- voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer-inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.
Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 22.3.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.
Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht. Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften van de omgevingsvergunning gelden.
Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van het Bkl zijn:
-Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische activiteiten niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is.
-In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie.
-Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.
In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten percelen voor glastuinbouwbedrijven.
De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden. Artikel 22.67 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening, voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.
Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het in Artikel 22.63, eerste lid, Artikel 22.64, eerste lid, Artikel 22.65, eerste lid en Artikel 22.66, eerste lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau wordt verhoogd met 5 dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingsplan zijn toegelaten én voor drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.
Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport-en recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde «8.40-AMvB's» die daarvóór in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 22.3.1 (standaard) en tabel 22.3.7 (glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied) met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden. Overigens wordt in artikel 2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats van artikel 2.17a.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Eerste lid, onderdeel a
Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.
De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.
Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.
Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.
Eerste lid, onderdelen b tot en met e
Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.
Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.
Eerste lid, onderdeel f
Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Eerste lid, onderdelen g en h
Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.
Eerste lid, onderdelen i en j
Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening.
In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in Artikel 22.63, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.
Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van Artikel 22.45 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.
In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Bkl.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.
Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in Artikel 22.60.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering van de Omgevingswet geen rechtsvacuüm voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.
In bijlage I bij het Bkl wordt het geluid Bs,dan gedefinieerd als: geluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van een jaar, berekend in overeenstemming met de bij ministeriële regeling aangewezen berekeningsmethode voor schietgeluid.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.118a van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer. Die ministeriële regeling bevatte in artikel 3.118 ook gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid bij buitenschietbanen. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling.
In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het geluidonderzoek dat is voorgeschreven op grond van Artikel 22.60 van dit omgevingsplan. Op deze wijze is bestuursrechtelijk toezicht mogelijk van de akoestische belasting op de omgeving.
In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid voor buitenschietbanen opgenomen in artikel 6.9.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor geluid in paragraaf 6.2.1.
Eerste lid
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in Artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.
De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van Artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan.
Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Tweede lid, onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.
In Artikel 22.83, tweede lid, onder b is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.
Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:
-de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als
-de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.
Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.
Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.
Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.
In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Eerste lid
Activiteiten
Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in Artikel 22.41, van dit omgevingsplan vallen.
Geurgevoelige objecten
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.
Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig object is:
1. een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en
2. een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd.
Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.
Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.
Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Tweede lid
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.
Eerste lid
In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten.
Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige objecten die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
-het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of
-het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.
Tweede lid
Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Schema: of waarden of afstanden voor geur gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geurgevoelig gebouwen of objecten
Geurgevoelig gebouw of object
|
Activiteit
|
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd | de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd | de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig object dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. | de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. | de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).
Voor woonwagens en woonschepen geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige objecten, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet gelden voor de zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging, bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur. Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.
Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdlijke deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit, en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening. In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen kunnen bevatten.
Indeling paragraaf
Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 «Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf» van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De paragraaf stelt regels voor:
-landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en
-landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's voor het berijden.
Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan.
Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor dezeparagraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo'n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet.
Vergunningplichtige activiteiten
De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder Artikel 22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Voorrang voor geurverordening
Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in Artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van Artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.
Eerste lid
Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden. Paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van Artikel 1.1, eerste lid van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gaat in deze paragraaf dus om:
landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:
-zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony's voor het fokken; en
-paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder Paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.
Tweede lid
Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony's, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.
Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:
het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
In Artikel 22.103 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.
Eerste lid
Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.
De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in Artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in Artikel 22.99.
Tweede lid
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van Artikel 22.97. De standaardwaarden uit Artikel 22.98 gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
1. Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
2. Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.
In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.
Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt. Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.
Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.
In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan Artikel 22.98 en Artikel 22.99 voldaan worden.
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.
In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage I bij dit omgevingsplan.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in Artikel 22.1 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van Artikel 22.101.
In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner wordt.
Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.
De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van Artikel 22.98 gelden en naast de afstanden die op grond van de Artikel 22.100 en Artikel 22.101 gelden.
Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in Artikel 22.103. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.
Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in Artikel 22.104, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in Subparagraaf 22.3.6.4 geregeld.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.
Eerste lid, onderdeel a
Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony's die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt Artikel 22.240.
Tweede lid, onderdeel a
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel b
Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel c
Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In Artikel 22.262 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Derde lid
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in Subparagraaf 22.3.6.4 geregeld.
Eerste lid
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Bal worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3 m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3 m3 vervallen.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin.
Eerste lid
Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet. Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.
In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in Artikel 22.262 van dit omgevingsplan.
Tweede lid
De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele binding met een veehouderij.
Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.
Eerste lid
Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen. Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.
Tweede lid
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal. Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC- installatie.
Derde lid
Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
-de situering van de voorziening;
-het gesloten uitvoeren van de voorziening;
-de ligging en afvoerhoogte van het emissiepunt, wanneer emissies worden afgezogen;
-de toepassing van een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval.
Eerste lid en tweede lid
Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.
Derde lid
Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in Artikel 22.114 tot en met Artikel 22.119, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Bkl.
Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:
-de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
-het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
-de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal. De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van Subparagraaf 22.3.6.5 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.
Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.
In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit - Geurmetingen - Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige objecten als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige objecten die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig object werden beschouwd (onderdeel b).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld inArtikel 22.120, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 22.120, eerste lid blijft.
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt Artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
Tweede lid
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3 . Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via Artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3 . De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.
Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende - in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit - geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.
Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3 ) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.
Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Eerste lid
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3 . In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.
In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico's voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Tweede lid
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
Derde lid
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
Eerste lid
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.
Tweede lid
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
Derde lid
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
Vierde lid
De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is - of visueel eenvoudig is vast te stellen - dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Degene die op de locatie, bedoeld in Artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of - als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht - ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.
Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal. In paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet is ingegaan op de keuze om voor grondwatersaneringen geen algemene rijksregels meer te stellen.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde voor het omgaan met afvalwater, opgenomen in artikel 10.29a van de Wet milieubeheer, heeft het de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen was ook bepaald dat het afvalwater doelmatig moest kunnen worden bemonsterd. Die regel is nu opgenomen in de specifieke zorgplicht in deze afdeling.
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt.
De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Deze paragraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht. Onder afvloeiend hemelwater wordt niet verstaan het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit.
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
In het tweede lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK's, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA's redelijkerwijs niet mogelijk.
Zie de toelichting bij Artikel 22.138 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem.
De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt. Voor een aantal lozingen van huishoudelijk afvalwater die al voor 1 maart 1997 plaatsvonden werd op grond van de toen geldende wetgeving de afstand bepaald tot het gedeelte van het gebouw dat het dichtst bij het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk was gelegen. Voor deze lozingen geldt overgangsrecht. Dit overgangsrecht is ongewijzigd overgenomen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen en de daaraan voorafgaande besluiten: het voormalige Lozingenbesluit bodembescherming en het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
In sommige gevallen is hemelsbreed de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool minder dan genoemd in het eerste lid, maar is het in de praktijk niet mogelijk daar een afvoerleiding aan te leggen. Bijvoorbeeld omdat dan een watergang gekruist of een dijk doorboord moet worden. Daarvoor is in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen dat de afstand berekend moet worden langs de lijn waar in de praktijk een afvoerleiding aangelegd kan worden.
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Aan de hier gestelde lozingseisen ligt het CIW-rapport «Individuele Behandeling van Afvalwater, IBA-systemen» van januari 1999 ten grondslag.
De voorwaarden die aan de beperkte directe lozingen in de bodem van huishoudelijk afvalwater worden gesteld, komen in grote lijnen overeen met de hieraan voorafgaande voorwaarden op grond van het voormalige Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater.
Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden.
Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens golden op grond van de Regeling Wvo septic tank en de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van Bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.
De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ΔT x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s).
ΔT = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren.
Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding.
Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool.
De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100-150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100-150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool «uit te zetten». Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA's. Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater, anders dan een openbaar vuilwaterriool.
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP's van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het plan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het plan vervalt.
De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam «rioleringsprogramma» is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Voor lozingen vanuit «overheids-IBA's» geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel 22.163.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.
Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid).
Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.
In artikel 7.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet. De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
In artikel 7.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet. De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 «uit te zetten». Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers.
De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
-de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
-de precieze plek en indeling van de activiteit; en
-wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van Artikel 22.48 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd Artikel 22.46 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en Artikel 22.47 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond) water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.
Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.
Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de «ouderwetse», chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film.
Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto's, is specifiek uitgezonderd.
Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht.
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 22.194, tweede lid, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca.
Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Het toepassingsbereik van artikel 3.128 van het Bal verschilt enigszins van het toepassingsbereik van paragraaf 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens voor het nominaal vermogen van een bakkerijoven van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in een aansluitwaarde van meer dan 100 kW omdat die ondergrens in artikel 3.128 van het Bal wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers.
Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water».
Eerste lid
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in Artikel 22.45 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd.
Tweede lid
Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.
Derde lid, onderdeel a
Net als in de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer, gelden de regels voor het voorkomen van geurhinder niet voor het koken met keukenapparatuur. De specifieke zorgplicht is voldoende.
Vierde lid
Het vierde lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedings- middelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.
Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.
Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in Artikel 22.202, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in Artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd. Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in Artikel 22.202, eerste lid verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Eerste lid
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Tweede lid
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
-op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en
-op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Eerste lid
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
-De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
-De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
-De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschittering veroorzaken of slagschaduw in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen. Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m.
Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder deze paragraaf.
Een windturbine die deel uitmaakt van een nieuw windpark met 3 of meer windturbines valt niet onder deze paragraaf.
Eerste lid
In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
-het vaststellen van het nieuwe deel van het omgevingsplan; of
-het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;beoordeeld is dat de situatie ook zonder deze regel voor slagschaduw op het tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouw, aanvaardbaar is.
Tweede lid
Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Schema: of regels voor slagschaduw gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen of tijdelijk toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen
Slagschaduwgevoelig gebouw
|
Activiteit
|
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd | de regel voor slagschaduw is niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd | de regel voor slagschaduw is wel van toepassing |
slagschaduwgevoelig gebouw dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar | de regel voor slagschaduw is wel van toepassing |
slagschaduwgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar | de regel voor slagschaduw is niet van toepassing |
De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in artikel 22.216 in een specifiek geval niet toereikend is.
Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.
Onderdeel a
Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en 8.1.3, onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, «Verven en vernissen - Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°». Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.
Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als Artikel 22.219 of Artikel 22.220 in een specifiek geval niet toereikend is.
Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van «natte» accu's. Deze accu's bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.
Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze paragraaf.
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto's plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.
Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Deze paragraaf treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen. De plicht gegevens en bescheiden te verstrekken treedt in werking bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Dit verschil is afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarbij een parkeergarage pas vanaf 30 parkeerplaatsen meldingsplichtig was.
Eerste lid
De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.
Tweede lid
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Traditioneel schieten is het schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
Het traditioneel schieten vindt voornamelijk plaats bij schutterijen en schuttersgilden in de provincies Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Afhankelijk van de streek worden andere schietdisciplines beoefend. De meest gebruikelijke disciplines van het traditioneel schieten zijn:
Oud-Limburgs schieten: het harkschieten en het vogelschieten.
Brabants schieten: het schieten op de wip en het gaai- of vogelschieten.
Gelders schieten: het lepel- of fladderschieten, het vogelschieten en het schieten op de schijf.
Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Met de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt bedoeld het hele gebied, van de plaats waar wordt geschoten tot de plaats waar de munitie terecht kan komen.
Bij het traditioneel schieten moet een kogelvanger worden toegepast. Een kogelvanger is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels worden opgevangen. Het schieten moet zodanig plaatsvinden dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen. Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten met een oplegsteun of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen, mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten. De baancommandant beoordeelt of sprake is van een geoefende of een ongeoefende schutter.
Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid en voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem.
Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisico's van het traditioneel schieten zoveel mogelijk beperkt, doordat geen kogels achter het doel - waarop geschoten wordt - terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt derhalve de «onveilige zone».
Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt van kogels die uit lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof. Door het toepassen van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een verzamelbak (of wattenbak). Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger.
In de paragraaf van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer over traditioneel schieten stonden ook bepalingen over het zich bij de kogelvanger bevinden van personen of veediersoorten. Dit gedragsvoorschrift valt nu onder de specifieke zorgplicht.
Eerste lid
Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is.
Tweede lid
De kogelvanger, bedoeld in Artikel 22.229, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen).
Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging naar de bodem te voorkomen. Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Eerste lid
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Tweede lid
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
-op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en
-op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.
Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden, wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar munitie terecht kan komen.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden. Als er geen bestaande informatie over bestaat, moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Eerste lid
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
-de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd;
-de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of
-de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44 van dit omgevingsplan of 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Deze paragraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.
Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting tot specifiek aangewezen gevallen. Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten. Deze festiviteiten en activiteiten zijn op het moment dat de Omgevingswet in werking treedt aangewezen in de Algemeen Plaatselijke Verordening van de gemeente.
Eerste lid
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In Artikel 22.267 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Tweede lid, onderdeel a
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel b
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt Artikel 22.114 en verder.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt Artikel 22.116 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).
Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.
Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid in lijn met Artikel 22.250.
Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.
Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony's kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit Subparagraaf 22.3.6.2 (Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden).
Deze paragraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.
Het voorschrift uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer «Het te lozen afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd» is niet meer expliciet uitgeschreven, omdat dit onder de specifieke zorgplicht valt.
Zie de toelichting bij Artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony's voor het berijden worden gehouden. Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Eerste en derde lid
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.
Op grond van Artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
Tweede lid
De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Eerste lid
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
Eerste lid
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtank moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk. Op grond van Artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Eerste lid
De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
Eerste lid
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Eerste en tweede lid
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Derde lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Eerste lid
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is. De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
Eerste lid
Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Tweede lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Derde lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.
Eerste lid
Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied» uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Tweede lid
Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro's waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Derde en vierde lid
Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.
De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op Artikel 22.274 is ingegaan op de achtergrond hiervan.
Deze paragraaf bevat een aantal bepalingen die verband houden met vergunningplichten en daarop betrekking hebbende beoordelingsregels voor activiteiten die onderdeel kunnen zijn van op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening geldende planologische regelingen. Deze regelingen behoren onder het stelsel van de Omgevingswet tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Het betreft de vergunningenstelsels voor het slopen van bouwwerken (sloopactiviteiten) en het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheden (aanlegwerkzaamheden). Ook bevat deze paragraaf bepalingen met betrekking tot in het tijdelijke deel opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van bepaalde regels af te wijken.
De bepalingen in deze paragraaf gelden als aanvullend op wat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, al voor die activiteiten kan zijn geregeld en zijn nodig om een goede overgang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening naar de Omgevingswet te bewerkstelligen.
Wat in Artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in Artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt Artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is Artikel 22.278 identiek aan de werking van Artikel 22.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op Artikel 22.33.
In Artikel 22.279 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten. Onder «sloopactiviteit» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet «het slopen van een bouwwerk» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van Artikel 1.1 van dit omgevingsplan ook van toepassing op Hoofdstuk 22 van dit plan. De vergunningenstelsels voor de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen. In het nieuwe stelsel zijn deze regelingen onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De beoordelingsregel voor deze in ruimtelijke regelingen opgenomen sloopvergunningenstelsels was opgenomen in artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ter vervanging van deze bepaling is in Artikel 22.279 in een gelijkluidende beoordelingsregel voorzien. In de nieuwe redactie is er echter rekening mee gehouden dat naast deze (vanuit artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgehevelde) beoordelingsregel ook nog andere specifieke beoordelingsregels kunnen zijn gesteld in de vergunningenstelsels voor sloopactiviteiten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de jurisprudentie is de mogelijkheid om in bijvoorbeeld een bestemmingsplan ook nog specifieke beoordelingsregels voor het slopen te stellen bevestigd (verwezen wordt naar ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:898, TBR 2014/61). Als dergelijke beoordelingsregels zijn gesteld, blijven deze onverminderd van toepassing en werkt de beoordelingsregel in Artikel 22.279 hierop aanvullend.
Artikel 22.280 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in Artikel 22.280 van dit omgevingsplan geregeld. Met Artikel 22.280 wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.
Artikel 22.281 moet worden gelezen in samenhang met Artikel 22.280 en heeft ook betrekking op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al toegelicht bij Artikel 22.280 vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening), zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met Artikel 22.281 beslissingsruimte toegevoegd aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Artikel 22.282 biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in Artikel 22.280 een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel. Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals Artikel 22.32 van dit omgevingsplan biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen naar de toelichting bij Artikel 22.32.
Onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren de indieningsvereisten voor omgevingsvergunningen op rijksniveau geregeld, ook als de vergunningplicht was ingesteld in een bestemmingsplan of gemeentelijke verordening. Deze indieningsvereisten waren opgenomen in de voormalige Regeling omgevingsrecht en komen, voor zover het gaat om die laatste vergunningen, niet meer terug op rijksniveau. Daarom worden deze opgenomen in deze paragraaf. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in een bestemmingsplan, maken die vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel uit van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Voor zover het gaat om vergunningplichten die onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht waren ingesteld in gemeentelijke verordeningen (artikel 2.2 van die wet) houden de aanvraagvereisten verband met artikel 22.8 van de Omgevingswet. Artikel 22.8 van de Omgevingswet brengt met zich dat zolang deze vergunningenstelsels nog niet zijn overgeheveld naar het omgevingsplan, de regeling van artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht feitelijk wordt gecontinueerd. Een in een autonome verordening opgenomen vergunningplicht, die krachtens artikel 2.2 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werd aangemerkt als een Wabo-omgevingsvergunningplicht, wordt na inwerkingtreding van de Omgevingswet aangemerkt als een omgevingsvergunningplicht op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet.
In deze afdeling zijn daarnaast nog de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor twee andere activiteiten opgenomen. In de eerste plaats de activiteit die strekt tot het afwijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, waarvoor in dat tijdelijke deel is bepaald dat daarvan bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken. De hiermee samenhangende vergunningplicht die onder de gelding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgde uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, is opgenomen in Artikel 22.280 van dit omgevingsplan. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar de hiervoor gegeven toelichting op dat artikel.
De tweede activiteit waarvoor deze afdeling nog aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning bevat, is het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Ook dat artikel is een overgangsrechtelijke bepaling. In artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was een vergunningplicht opgenomen voor het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht. Onder de Omgevingswet is dit geen afzonderlijke, in artikel 5.1 van die wet geregelde vergunningplicht meer, maar wordt het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten onderdeel van het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat bestemmingsplannen nog uitgingen van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing. Vanwege dit beschermingsregime zijn ook de indieningsvereisten voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zoals die waren opgenomen in artikel 6.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht naar deze afdeling overgeheveld.
De vier categorieën activiteiten waarop de aanvraagvereisten in deze afdeling betrekking hebben, komen terug in de nadere onderverdeling van Paragraaf 22.5.2 van deze afdeling in een viertal subparagrafen.
De indieningsvereisten uit de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht komen niet allemaal in identieke bewoordingen als aanvraagvereisten terug. Dat kan alleen al niet vanwege de begrippen uit het oude recht die in die regels voorkomen. In de artikelen 22.2 en 22.14 van de Omgevingswet is bepaald dat de bruidsschat bestaat uit rijksregels of daaraan gelijkwaardige regels. Door aan te sluiten op de terminologie van het nieuwe stelsel wordt invulling gegeven aan het opstellen van gelijkwaardige regels. Dat betekent bijvoorbeeld dat het begrip locatie wordt gehanteerd en niet het begrip grond. Wat betreft de aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijk monument is aangesloten bij de formulering van de aanvraagvereisten voor een rijksmonumentenactiviteit die in de Omgevingsregeling zijn opgenomen.
Artikel 22.287 tot en met Artikel 22.295 voorzien in specifieke aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument. Bij een gemeentelijk monument gaat het op grond van bijlage I bij het Bbl om een monument of archeologisch monument als bedoeld in de Erfgoedwet waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Op grond van Artikel 22.295 zijn dezen aanvraagvereisten van overeenkomstige toepassing op eventuele voorbeschermde gemeentelijke monumenten in dit omgevingsplan. Bijlage I bij het Bbl definieert een voorbeschermd gemeentelijk monument voor zover in het kader van het omgevingsplan van belang als een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functie-aanduiding van gemeentelijk monument te geven. Artikel 22.287 tot en met Artikel 22.295 zijn ook van toepassing op monumenten en archeologische momenten die een (voor)beschermde status hebben op grond van een gemeentelijke verordening en nog niet via een voorbeschermingsregel of functie-aanduiding in het omgevingsplan zijn overgezet. Dit volgt uit Artikel 22.2 van dit omgevingsplan. Voor de leesbaarheid wordt hierna alleen van gemeentelijk monument gesproken, maar kan steeds ook voorbeschermd gemeentelijk monument worden gelezen. Omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument komen overeen met de activiteiten die op grond van de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet onder de «rijksmonumentenactiviteit» vallen: het slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument of een archeologisch monument of het herstellen of gebruiken daarvan waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Waar in deze begripsomschrijving gesproken wordt van «monument» wordt alleen op gebouwde en aangelegde (groene) monumenten gedoeld. Waar gesproken wordt van «archeologisch monument» wordt gedoeld op een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen (zie de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet en artikel 1.1 van de Erfgoedwet). Voor deze aanvraagvereisten hebben, zoals hierboven al aangegeven, de indieningsvereisten in de voormalige Regeling omgevingsrecht onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht als basis gediend, aangevuld met indieningsvereisten voor archeologische rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. De redactie is daarbij wel aangepast aan voortschrijdend inzicht en aan de stelselkeuzes van de Omgevingswet.
In Artikel 22.276 zijn de algemene aanvraagvereisten voor omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument opgenomen, die bij iedere aanvraag van toepassing zijn. Voor het overige zijn de aanvraagvereisten in verschillende artikelen gespecificeerd voor de volgende activiteiten:
-activiteiten die betrekking hebben op archeologische monumenten;
-het slopen (= geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen) van monumenten;
-het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van monumenten;
-het wijzigen van een monument (restauratie, verbouw, reconstructie of op een andere manier wijzigen) of het door herstel ontsieren of in gevaar brengen van een monument;
-het gebruiken van een monument waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ook zijn er twee artikelen opgenomen met eisen aan tekeningen, een voor monumenten en een voor archeologische monumenten.
Met deze uitsplitsing in activiteiten wordt voorkomen dat initiatiefnemers (vergunningaanvragers) worden geconfronteerd met aanvraagvereisten die niet relevant voor hen zijn. Deze insteek bestond al in de voormalige Regeling omgevingsrecht, maar is nu verder vereenvoudigd. Bij een aantal artikelen is ook een splitsing aangebracht in aanvraagvereisten die in beginsel altijd noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de voorgenomen activiteit in relatie tot het monument of archeologisch monument en zijn monumentale waarde (eerste lid), en aanvraagvereisten die niet in alle gevallen nodig zijn of die alleen voor bepaalde soorten gemeentelijke monumenten van toepassing zijn (tweede lid).
De aard en de omvang van de activiteit en het soort gemeentelijk monument bepalen welke aanvraagvereisten in een concreet geval van toepassing zijn. Zo zijn voor de beoordeling van een vergunningaanvraag voor uitvoering van een restauratie- of (ver)bouwplan meer gegevens en bescheiden noodzakelijk dan voor het beoordelen van een vergunningaanvraag voor het aanbrengen van gevelreclame. Voorafgaand aan ingrijpende restauraties is het uitvoeren van een bouwhistorisch onderzoek vaak wenselijk, terwijl dit voor kleinere herstelwerkzaamheden meestal niet aan de orde zal zijn. Ook de locatie van de activiteiten is voor de aanvraagvereisten van belang. Als er werkzaamheden in het interieur worden uitgevoerd, zijn interieurfoto's nodig, maar deze zijn doorgaans niet relevant als de ingrepen alleen de buitenkant van het monument betreffen.
Door de grote verscheidenheid aan activiteiten die van invloed kunnen zijn op de monumentale waarde van een monument of archeologisch monument is geen volledig dekkend beeld te geven van alle mogelijke aanvraagvereisten. Het bevoegd gezag kan in specifieke gevallen, naast de genoemde aanvraagvereisten, op grond van artikel 4:2, tweede lid, in samenhang met artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht ook nog andere aanvraagvereisten formuleren. De gevraagde informatie moet uiteraard wel noodzakelijk zijn voor, en in directe relatie te staan tot, de beoordeling van de aanvraag. Het is dan ook in het algemeen bij voorgenomen omgevingsplanactiviteiten die betrekking hebben op een gemeentelijk monument raadzaam voor een aanvrager om eerst in vooroverleg te treden met het bevoegd gezag en daarna pas over te gaan tot het maken van definitieve plannen. Zo krijgt hij vroegtijdig inzicht in welke aanvullende aanvraagvereisten in het concrete geval nodig worden geacht en kan rekening worden gehouden met eventuele toepasselijke kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten.
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag zal het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij het behoud van het monument of archeologisch monument in redelijkheid moeten worden afgewogen tegen de belangen van de aanvrager (eigenaar/gebruiker) en die van derde belanghebbenden. Bij die belangenafweging staat het voorkomen van nadelige gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor het monument of archeologisch monument en de monumentale waarden ervan voorop. Ook zal er bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning rekening moeten worden gehouden met de volgende beginselen uit het verdrag van Granada (de op 3 oktober 1985 te Granada tot stand gekomen Overeenkomst inzake het behoud van het architectonische erfgoed van Europa; Trb. 1985, 163) en het verdrag van Valletta (het op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen herziene Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed; Trb. 1992, 32):
het voorkomen van ontsiering, beschadiging of sloop van monumenten en archeologische monumenten,
het voorkomen van verplaatsing van monumenten of een deel daarvan, tenzij dit dringend vereist is voor het behoud van die monumenten,
het bevorderen van het gebruik van monumenten, zo nodig door wijziging van die monumenten, rekening houdend met de monumentale waarden, en
het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ.
Een aanvraag moet dus voldoende inzicht geven in de reden, aard en omvang van de activiteit, de impact op het monument of archeologisch monument en de monumentale waarde ervan, en het (voorgenomen) gebruik van het monument of archeologisch monument.
Dit artikel bevat een aantal specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid. Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Met het vereiste om aan te geven welke obstakels aanwezig zijn, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bijvoorbeeld bedoeld een boom, lantaarnpaal of nutsvoorziening die in de weg staat aan het realiseren van het werk of het uitvoeren van de werkzaamheid.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Dit artikel bevat een aanvraagvereiste voor een sloopactiviteit. In verband met de beoordelingsregel uit Artikel 22.279 moeten gegevens worden overgelegd waarmee aannemelijk moet worden gemaakt dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit voor het bouwen van het vervangende bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dat laatste geldt ook als voor het bouwen van een vervangend bouwwerk op de locatie geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Als het naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake zal zijn van vervangende nieuwbouw, biedt Artikel 22.279 de mogelijkheid om de vergunning te weigeren. Het is mogelijk dat naast Artikel 22.279 nog andere specifieke beoordelingsregels zijn opgenomen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan bij de daar opgenomen vergunningplicht om een bouwwerk te slopen zonder omgevingsvergunning. Op grondslag van artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bevoegd gezag zo nodig nog aanvullende gegevens en bescheiden opvragen die gelet op die beoordelingsregels nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag.
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om af te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in Artikel 22.280. Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. De aanvraagvereisten in Artikel 22.286 zijn ontleend aan artikel 3.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Dit artikel bevat aanvraagvereisten die gelden voor iedere activiteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument.
Deze aanvraagvereisten gelden naast de algemene aanvraagvereisten in artikel 4:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (ondertekening, naam en adres van de aanvrager, dagtekening en aanduiding van de gevraagde beschikking) en de aanvraagvereisten in artikel 7.2 van de Omgevingsregeling (aanduiding van de activiteit, elektronisch adres en telefoonnummer van de aanvrager, aanduiding en begrenzing van de locatie van de activiteit en eventuele gegevens van een gemachtigde).
Onderdeel a
Onderdeel a van dit artikel betreft de identificatie van het gemeentelijk monument waarop de aanvraag betrekking heeft.
Onderdeel b
Onderdeel b betreft informatie over het huidige en het beoogde gebruik na verlening van de omgevingsvergunning. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.
Onderdeel c
Onderdeel c is nieuw ten opzichte van de voormalige Regeling omgevingsrecht. Dit aanvraagvereiste werd in de praktijk gemist, en dient enerzijds om inzicht te krijgen in de belangen van de aanvrager en de keuzes die ten grondslag liggen aan de aanvraag en anderzijds in de gevolgen voor (de monumentale waarde van) het gemeentelijk monument. Het aanvraagvereiste sluit ook aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Die brengt met zich dat een initiatiefnemer voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat. Overigens hoeft niet elk verlies van monumentale waarden tot weigering van de omgevingsvergunning te leiden. Bij de belangenafweging worden ook de belangen van de aanvrager betrokken. Dit volgt onder meer uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Vooroverleg met het bevoegd gezag is nuttig om te komen tot een haalbaar plan. De aanvrager kan in het kader van het aanvraagvereiste in dit onderdeel refereren aan dit overleg.
In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de toelichting bij Artikel 22.303).
In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.
Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:
-bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,
-de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.
Ook kan het gaan om:
-het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,
-het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,
-het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,
-het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,
-het wijzigen van het grondwaterpeil,
-het winnen van grondstoffen,
-agrarische grondwerkzaamheden, en
-activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.
Eerste lid
In het eerste lid is geregeld welke gegevens en bescheiden nodig zijn om de exacte locatie(s) te bepalen waar en tot welke diepte het archeologisch monument door de voorgenomen activiteit zal worden verstoord, en op welke wijze.
Eerste lid, onderdeel a en c
In onderdeel a moet de aard van de activiteit worden omschreven. Als het maaiveldniveau, bedoeld in de onderdelen a en c en elders in dit artikel, niet of lastig is vast te stellen, zoals het geval is binnen een bouwwerk, kan hiervoor het niveau van de bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer worden aangehouden.
Eerste lid, onderdeel b
Voor de topografische kaart, bedoeld in onderdeel b, kan gebruik worden gemaakt van de Basisregistratie Grootschalige Topografie (BGT) en voor locaties op zee van de officiële zeekaarten van de Dienst der Hydrografie. De BGT-kaart is een digitale topografische kaart met een schaal variërend van 1:500 - 1:5000 en bevat topografische objecten, zoals gebouwen, wegen, spoorwegen, waterlopen, parken en bossen. Via de Landelijke Voorziening BGT-informatie kan eenieder vrij de beschikbare BGT-informatie opvragen en downloaden.
Met de coördinatenparen in dit onderdeel wordt gedoeld op het coördinatensysteem van de Rijksdriehoeksmeting en, voor locaties op zee, het Europees Terrestrisch Referentiesysteem 1989 (ETRS89). Er zijn minimaal twee coördinatenparen nodig, zodat daaruit de schaal van de tekening kan worden herleid.
Eerste lid, onderdeel d
Met een programma van eisen als bedoeld in onderdeel d kan het bevoegd gezag specifieke eisen aan een archeologische opgraving stellen, gericht op een professionele uitvoering van de archeologische opgraving als bedoeld in de Erfgoedwet. In een programma van eisen worden de onderzoeksvragen en onderzoeksmethoden beschreven en beargumenteerd. Die zijn gebaseerd op de archeologische verwachting uit het aan het veldonderzoek voorafgaande (bureau)onderzoek.
Eerste lid, onderdeel e
Bij booronderzoek als bedoeld in onderdeel e kan in plaats van met een programma van eisen worden volstaan met een (minder uitvoerig) plan van aanpak. Zie verder de toelichting bij onderdeel d.
Eerste lid, onderdeel f
In onderdeel f is geregeld dat als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument zoals een terp/wierde of een grafheuvel, de aanvrager gevraagd kan worden aan de hand van foto's inzichtelijk te maken wat de huidige situatie is en tekeningen te overleggen waaruit blijkt hoe het archeologisch monument eruit zal zien na realisatie van het voorgenomen plan. Behalve het bouwen van bouwwerken kan het ook andere ingrepen betreffen, zoals terreinverhardingen, het graven of dempen van sloten of het planten van bomen. Het gaat er bij dit aanvraagvereiste om de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor de zichtbaarheid en de belevingswaarde van het archeologisch monument inzichtelijk te maken.
Eerste lid, onderdeel g
Het aanvraagvereiste in onderdeel g - funderingstekeningen - betreft dat deel van de bouwwerkzaamheden dat in de bodem plaatsvindt. Het bovengrondse deel van het bouwplan is voor de impact op archeologie in de bodem niet relevant.
Tweede lid
Het tweede lid bevat aanvraagvereisten die niet altijd nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen activiteit voor het archeologisch monument. Tijdens het vooroverleg kan het bevoegd gezag aangeven welke aanvraagvereisten in het concrete geval van toepassing zijn. Ook kan het bevoegd gezag die gegevens opvragen naar aanleiding van een ingediende aanvraag, voor de beoordeling waarvan deze gegevens en bescheiden ook nodig blijken.
Tweede lid, onderdeel a
Onderdeel a betreft een volgens de normen van de archeologische beroepsgroep opgesteld rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Tweede lid, onderdeel b
Het rapport in onderdeel b verschilt in die zin van een rapport als bedoeld in onderdeel a, dat uit dit rapport moet blijken wat de gevolgen van de activiteit zullen zijn voor het archeologisch monument, bijvoorbeeld een zettingsrapport (over het samendrukken van de grond door belasting). Een rapport als hier bedoeld is niet altijd nodig, maar vooral als het om specifieke informatie gaat die niet al blijkt uit de overige gegevens en bescheiden en het bevoegd gezag deze informatie zelf niet al heeft.
Tweede lid, onder d
Met aanlegwerkzaamheden als bedoeld in onderdeel d worden alle werkzaamheden bedoeld die geen bouwactiviteit, sloopactiviteit of ontgrondingsactiviteit zijn en waarbij de bodem wordt geroerd, een werk wordt aangelegd of het terrein anders wordt ingericht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het aanbrengen van terreinverhardingen, aan het graven of dempen van sloten, aan het planten van bomen, struiken of andere diepwortelende planten, of aan het (deels) ophogen van een terrein. Als deze aanvraagvereisten moeten worden aangeleverd in het kader van een aanvraag voor een omgevingsplanactiviteit of een ontgrondingsactiviteit, kunnen dezelfde bescheiden ook in dit kader worden ingediend. Deze aanvraagvereisten zijn niet nodig in geval van kleinschalige werkzaamheden die door de grondgebruiker of eigenaar zelf worden uitgevoerd. Het gaat bij deze aanvraagvereisten vooral om omvangrijkere werkzaamheden die door een aannemer worden uitgevoerd, zoals het verbreden of verdiepen van sloten, het uitbaggeren van grachten, het beschoeien van vaarwegen, sloten of grachten, het (gedeeltelijk) ophogen van het maaiveld, het graven van sleuven voor kabels, leidingen of riolering, of de aanleg van wegen, opritten of verhardingen (bestrating, parkeerplaatsen).
Tweede lid, onderdeel e
In onderdeel e is geregeld dat als de activiteit (ook) bestaat uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk het bevoegd gezag bestaande funderingstekeningen kan verlangen. Dit kan uiteraard niet als deze tekeningen verloren zijn gegaan of redelijkerwijs niet meer te achterhalen zijn.
Tweede lid, onderdeel f
Bij de sonaropnamen, bedoeld in onderdeel f, gaat het doorgaans om zogenoemde «multibeamopnamen». Deze hebben als doel om de topografische hoogte, de bathymetrie, van de zeebodem ter plekke te bepalen en dienen als nulmeting om de situatie voorafgaand aan de ingreep te kunnen vergelijken met die daarna.
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in Artikel 22.288.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het slopen van een monument. Onder slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen, zie de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.
Eerste lid, onderdeel a
De foto's in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto's moeten zijn, maar het mogen geen onduidelijke kopieën zijn.
Eerste lid, onderdeel b
Situatietekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 1°, zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Als de voorgenomen activiteit alleen bestaat uit inpandig slopen of als het monument geheel wordt gesloopt, geldt dit aanvraagvereiste dus niet.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Als alleen inpandige sloopwerkzaamheden plaatsvinden zullen die laatste twee soorten tekeningen niet nodig zijn.
Uit slooptekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.
Eerste lid, onderdeel c
Een omschrijving van de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal als bedoeld in onderdeel c is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.
Tweede lid, onderdeel a
De rapporten, bedoeld in onderdeel a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen. Lang niet altijd zullen de actuele monumentale waarden al in voldoende mate in beeld zijn om de gevolgen van de voorgenomen sloopwerkzaamheden voor de aanwezige monumentale waarden te kunnen beoordelen.
Tweede lid, onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij Artikel 22.288.
Tweede lid, onderdeel c
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto's niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d).
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan ervan. Gaat het bevoegd gezag in een concreet geval toch over tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument, dan zal het gelet op artikel 5 van het verdrag van Granada3 voorschriften aan de vergunning verbinden over het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. Gelet hierop moeten de gegevens en bescheiden voldoende inzicht geven in de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige ruimtelijke context van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen. De herbouw op een nieuwe, geschikte locatie mag dus niet onzeker zijn.
Eerste lid
De foto's in onderdeel b moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat van het monument (toestand) of het te verplaatsen onderdeel en van de ruimtelijke context van het monument (situatie) of het onderdeel in de huidige en in de nieuwe situatie en mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument (zoals een kerkorgel) zullen minder tekeningen nodig zijn dan bij verplaatsing van het gehele monument.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel c, onder 3°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.
Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de water toe -en afvoer (bij een watermolen).
Tweede lid
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument of voor de nieuwe locatie (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij Artikel 22.288.
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel d kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een rijksmonumentenactiviteit kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel e moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.
3 Artikel 5: «Iedere Partij verplicht zich ertoe de verplaatsing van een beschermd monument of van een deel daarvan te verbieden, behalve indien zulks dringend is vereist voor het behoud van dit monument. In dat geval neemt de bevoegde autoriteit de nodige voorzorgsmaatregelen betreffende het demonteren, het overbrengen en het herbouwen van het monument op een geschikte plaats.» Voor rijksmonumenten is dit geregeld in artikel 8:82 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel omvat de meest voorkomende activiteiten. Onder het wijzigen van een monument vallen bijvoorbeeld het restaureren, reconstrueren, renoveren, verbouwen, uitbouwen, aanbouwen, of het bijvoorbeeld op een andere manier wijzigen van een gebouwd monument of een aangelegd (groen) monument. Denk hierbij ook aan het in een afwijkende kleur schilderen van een gevel of het hanteren van een ander verfsysteem.
Voorbeelden van het herstellen van een monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, zijn het met golfplaten repareren van een rieten dak, of het reinigen of herstellen van een interieurschildering, of gevel, waarbij een onvoldoende deskundige uitvoering in potentie grote gevolgen kan hebben voor de technische staat en de monumentale waarde van het onderdeel (bij een gevel ook het patina).
Eerste lid, onderdeel a
De foto's in onderdeel a moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument, zodat de noodzaak van de voorgenomen activiteit voldoende wordt geïllustreerd. Het mogen daarom geen onduidelijke kopieën zijn.
Eerste lid, onderdeel b
Opnametekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 2°, zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Welke soort tekeningen in een concreet geval nodig zijn, hangt af van de aard van de activiteit. In de regel zullen plattegronden en doorsnedetekeningen nodig zijn. Als de activiteit ook impact heeft op het exterieur of het aangezicht van het monument, zullen ook geveltekeningen en in voorkomend geval een dakaanzicht nodig zijn.
Gebrekentekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 3°, zijn nodig als er gebreken worden hersteld. Het betreft feitelijk opnametekeningen waarop de te verhelpen gebreken adequaat zijn weergegeven.
Plantekeningen als bedoeld in onderdeel b, onder 4°, zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na afloop van de voorgenomen activiteit) is weergeven.
Als er in het kader van de activiteit ook materiaal wordt verwijderd, moeten er in een dergelijk geval ook enkele gegevens en bescheiden als bedoeld in Artikel 22.290 (slopen) worden overgelegd. Zoals blijkt uit de begripsbepaling van slopen in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet wordt onder slopen ook verstaan het gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. In de praktijk van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bleek dat een aanvrager die zijn monument wil restaureren of verbouwen zich niet altijd realiseert dat het wegnemen van materialen ook onder slopen valt en noodzakelijke gegevens en bescheiden daardoor geregeld ontbraken. Daarom zijn de aanvraagvereisten uit Artikel 22.290 expliciet (en niet met een verwijzing) in dit artikel opgenomen. Op grond van onderdeel b, onder 5°, moet de aanvrager in een dergelijk geval ook slooptekeningen overleggen, waaruit blijkt welke materialen of onderdelen verwijderd worden. De slooptekeningen moeten de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken.
Eerste lid, onderdeel c
Op grond van onderdeel c moet in het bestek of in de werkomschrijving de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal worden omschreven. Aan de omgevingsvergunning kan namelijk het voorschrift worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen.
Tweede lid, onderdeel b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem. Zie verder de toelichting bij Artikel 22.288.
Tweede lid, onderdeel c en d
Een beschrijving van de technische staat als bedoeld in onderdeel c kan bijvoorbeeld nodig zijn in geval van het herstellen van technische gebreken. Als deze beschrijving en de foto's niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (onderdeel d). Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een (complexe) restauratie.
Tweede lid, onderdeel e
Aanvullende tekeningen als bedoeld in onderdeel e kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument na verrichting van de activiteit, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Tweede lid, onderdeel f
Het bevoegd gezag kan bij de beoordeling van vergunningaanvragen voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument kwaliteitseisen hanteren, bijvoorbeeld door te verwijzen naar de uitvoeringsrichtlijnen die in de beroepsgroep(en) gelden. Bij de beoordeling van een aanvraag is het voor het bevoegd gezag van belang om te weten of de aanvrager het plan dat ten grondslag ligt aan de aanvraag hierop al heeft afgestemd of niet. Op grond van onderdeel f moet hij hier opgave van doen. Het gaat hier overigens niet om algemene uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in het Bbl.
Tweede lid, onderdeel g
Een beheervisie als bedoeld in onderdeel g is een visie op het beheer van een groenaanleg, gebaseerd op een analyse en een waardering op grond van (cultuur)historisch onderzoek en inventarisaties van natuurwaarden, recreatieve en belevingswaarden, waterhuishouding en bodem, en wensen van belanghebbenden (eigenaar en gebruikers). De beheervisie maakt duidelijk welke keuzes zijn gemaakt voor het beheer en is richtinggevend voor een langere periode, bijvoorbeeld 12 tot 18 jaar, of langer. De visie kan ook worden weergegeven in streefbeelden.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument bestaat uit het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht. Bij het eerste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het (tijdelijk) aanbrengen van reclames of op een andere manier aan het zicht onttrekken van een gevel of het dak. Bij het laatste bijvoorbeeld aan het gebruiken van een monument als vuurwerkopslag of op een wijze die slecht verenigbaar is met een kwetsbaar interieur, zoals een disco in een zaal met een historische wandbespanning en parketvloer.
Ook als het voorgenomen gebruik niet gepaard gaat met een fysieke wijziging van het monument moet de aanvrager aangeven welke maatregelen hij treft om ontsiering van het monument of de nadelige gevolgen van het in gevaar brengen van het monument te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in Artikel 22.290, Artikel 22.291 en Artikel 22.292. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.
In dit artikel is bepaald dat de aanvraagvereisten die op grond van Artikel 22.287 tot en met Artikel 22.294 voor gemeentelijke monumenten gelden, ook gelden voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten (als bedoeld in bijlage I bij het Bbl). Omwille van de leesbaarheid is voor een apart artikel gekozen in plaats van het opnemen in voornoemde artikelen zelf.
Eerste lid
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Op grond van het eerste lid moet aannemelijk worden gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van dit omgevingsplan is vereist voor het bouwen van dat bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dit aanvraagvereiste is opgenomen ter voorkoming van braakliggende terreinen in de beschermde historische structuur. Hiermee wordt het daadwerkelijk indienen van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende rekening wordt gehouden met het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht, bevorderd. Dergelijke plannen kunnen dan worden getoetst aan het omgevingsplan en de beleidsregels voor de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als een dergelijke beleidsregel. Dit volgt uit artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet. De welstandsnota bevat criteria om te beoordelen of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand. Als bij het vaststellen van het omgevingsplan de regels over het uiterlijk van bouwwerken wijzigen ten opzichte van de daarover in Hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan gestelde regels, kunnen gemeenten uiteraard ook de daarop betrekking hebbende beleidsregels wijzigen.
Tweede lid
Het tweede lid bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur. Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan) en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Deze artikelen bevatten aanvraagvereisten voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten die op grond van een gemeentelijke verordening in samenhang met artikel 22.8 van de Omgevingswet als vergunningplichtig zijn aangemerkt. Deze artikelen zijn gebaseerd op de artikelen 7.3 tot en met 7.7 van de voormalige Regeling omgevingsrecht, waarbij de indieningsvereisten destijds zijn overgenomen van bestaande formulieren bij gemeenten.
Zoals hiervoor al toegelicht bij Artikel 22.283 gaat het hier om het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Hiervoor gelden dezelfde aanvraagvereisten als voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in Artikel 22.296. Volstaan wordt daarom met een verwijzing naar de toelichting op dat artikel. Ook onder de voormalige Regeling omgevingsrecht golden voor deze activiteiten dezelfde indieningsvereisten.
Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Eerste lid
In het eerste lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid -ook wel een aanlegactiviteit genoemd - die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.
Eerste lid, onderdeel a
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.
Eerste lid, onderdeel b
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.
Eerste lid, onderdeel c
Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen.
Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet.
Eerste lid, onderdeel d
Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren.
Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem.
Tweede lid
In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.
Algemene toelichting omgevingsplan gemeente lansingerland: /join/id/pubdata/gm1621/2025/13pdfbfd542dd-2194-4905-9244-1008733be9ca/nld@2025‑08‑04;33
Motivering wijziging omgevingsplan gemeente lansingerland - bouwsteen 1 bestaande woonwijken: /join/id/pubdata/gm1621/2025/13pdfa12677cd-8a1b-434f-89c8-74833f6b0e7e/nld@2025‑08‑04;33
Bijlagen bij de motivering: /join/id/pubdata/gm1621/2025/13pdfb22d8438-bf17-4311-856e-8e25df7f00ff/nld@2025‑08‑04;33
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-344543.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.