Gemeenteblad van Uithoorn
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Uithoorn | Gemeenteblad 2025, 324333 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Uithoorn | Gemeenteblad 2025, 324333 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Deze publicatie bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst. Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De publicatie wordt standaard getoond met verschilmarkering. Door te kiezen voor ‘Was’ of ‘Wordt’ kunt u de voormalige of vernieuwde tekst op zichzelf bekijken.
Toon versie van document
Dit document bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst.
Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De gemeenteraad van Gemeente Uithoorn
gelezen het voorstel en de tekstinhoud van ”Omgevingsplan gemeente Uithoorn” d.d. 26 juni 2025
gelet op het bepaalde in artikel 2.4 Omgevingswet de gemeenteraad bevoegd is het omgevingsplan gemeente Uithoorn te wijzigen;
de wijziging omgevingsplan 1.1 een technische omzetting betreft van bestaande regelingen uit eerder vastgestelde voorbeschermingsregels over bodem en staalslakken;
dat het ontwerp omgevingsplan wijziging 1.1 met ingang van 10 april 2025 gedurende 6 weken voor een ieder ter inzage heeft gelegen;
dat op voornoemd ontwerp omgevingsplan 1.1 geen zienswijzen kenbaar zijn gemaakt;
dat op voornoemd omgevingsplan wijziging 1.1 ambtelijke wijzigingen gewenst zijn en deze ambtelijke wijzigingen genoemd in de ‘Nota ambtelijke wijzigingen omgevingsplan wijziging 1.1 ’ aanleiding geven om het omgevingsplan wijziging 1.1 gewijzigd vast te stellen;
besluit vast te stellen:
"Omgevingsplan gemeente Uithoorn" opgenomen in Bijlage A wordt gewijzigd vastgesteld.
Dit besluit treedt in werking per 4 september 2025
Het omgevingsplan wijziging 1.1 ligt vanaf 24 juli 2025 zes weken ter inzage t/m 3 september 2025
Voor meer informatie over de ter inzage legging en het instellen van beroep tegen dit besluit verwijzen wij naar het kopje "Mededeling" in de inhoudsopgave waar de kennisgeving van dit besluit staat gepubliceerd.
Aldus vastgesteld door gemeenteraad van de Gemeente Uithoorn, 26 juni 2025
Uithoorn, 22 juli 2025
A
Hoofdstuk 1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Red: Artikel 1.1 verplaatst van hoofdstuk 1 naar afdeling 1.1. ]
Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
Aan de regels van dit omgevingsplan wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de regels of een vergunningvoorschrift kan aan een omgevingsvergunning worden verbonden in dit omgevingsplan, met uitzondering van bepalingen:
Met een maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in dit omgevingsplan.
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning kan worden verbonden.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over bepalingen in dit omgevingsplan zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften van overeenkomstige toepassing.
B
Hoofdstuk 2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
C
Hoofdstuk 3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
D
Hoofdstuk 4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
E
Het opschrift van hoofdstuk 5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
F
Hoofdstuk 6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
G
Het opschrift van hoofdstuk 7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
H
Het opschrift van hoofdstuk 8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
I
Het opschrift van hoofdstuk 9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
J
Het opschrift van hoofdstuk 10 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
K
Het opschrift van hoofdstuk 11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
L
Het opschrift van hoofdstuk 12 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
M
Het opschrift van hoofdstuk 13 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
N
Het opschrift van hoofdstuk 14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
O
Het opschrift van hoofdstuk 15 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
P
Het opschrift van hoofdstuk 16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Q
Het opschrift van hoofdstuk 17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
R
Het opschrift van hoofdstuk 18 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
S
Het opschrift van hoofdstuk 19 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
T
Het opschrift van hoofdstuk 20 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
U
Hoofdstuk 21 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder sanerende maatregel:
een sanering volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
een sanering volgens paragraaf 21.2.5; of
een sanering waarop artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet van toepassing is en waarmee een vergelijkbaar saneringsresultaat wordt bereikt als bij toepassing van onderdelen a en b.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid.
De waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie zijn:
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de waarden, bedoeld in het eerste lid.
Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in het tweede lid is niet van toepassing op asbest.
In afwijking van het eerste en tweede lid is sprake van overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood als:
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 22.25, en het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 21.3 niet worden overschreden; of
bij overschrijding van een waarde, als bedoeld in artikel 21.3: als aannemelijk is dat een sanerende maatregel wordt genomen; en
het bevoegd gezag van oordeel is dat er geen verontreiniging van de bodem is die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw; of
het bevoegd gezag van oordeel is dat er een verontreiniging van de bodem is anders dan bedoeld onder b die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw maar aannemelijk is dat met een maatregel of voorziening de bodem of het gebouw toch geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel.
Aan een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 22.25, die betrekking heeft op het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en is verleend met toepassing van artikel 21.4, aanhef en onder d, kan in ieder geval het voorschrift worden verbonden dat:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, die betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 22.25 en het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
bij aanwezigheid van asbestverdacht bouw- of sloopafval of asbestverdacht recyclinggranulaat in de bodem en meer dan 50% bodemvreemd materiaal: het onderzoek, uitgevoerd volgens NEN 5897;
binnen de locatie bodemonderzoek bouwen bodemgevoelig gebouw: een verkennend bodemonderzoek, als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving, behalve als het om de bouw van een tijdelijk bouwwerk als uit het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving blijkt dat:
bij overschrijding van een waarde, als bedoeld in artikel 21.3: die gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende maatregel wordt genomen;
bij overschrijding van de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, bedoeld in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving: een onderbouwing dat de overschrijding niet leidt tot een risico voor de gezondheid bij het gebruik van de bodemgevoelige locatie;
de onderzoeken worden verstrekt in:
Bij overschrijding van een waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem, als bedoeld in artikel 21.3, wordt een bodemgevoelig gebouw, of een gedeelte daarvan, op een bodemgevoelige locatie alleen in gebruik genomen als het bevoegd gezag ten minste een week van tevoren geïnformeerd wordt over de manier waarop een of meer sanerende maatregelen zijn genomen.
Deze paragraaf is, in aanvulling op en in afwijking van paragrafen 3.2.21 en 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing op het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
In afwijking van artikel 4.1221 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt op de locaties verkennend onderzoek graven, altijd een verkennend bodemonderzoek verricht, als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het eerste lid is niet van toepassing als het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
In aanvulling op artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden aan het bevoegd gezag ten minste een week voor het begin van het graven de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 21.10 verstrekt.
Het eerste lid is niet van toepassing als alleen een vooronderzoek bodem, als bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, hoefde te worden verricht.
De onderzoeken worden verstrekt in:
De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1220, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 21.11, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het graven.
In aanvulling op artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden civieltechnische scheidbare grondsoorten gescheiden gehouden en gescheiden opgeslagen.
In afwijking van artikel 4.1222a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt grond met verontreiniging met PFAS na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als een of meer van de volgende waarden worden overschreden waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
Deze paragraaf is, in aanvulling op en in afwijking van paragrafen 3.2.22 en 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing op het graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit.
In afwijking van artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt op de locaties verkennend onderzoek graven, altijd een verkennend bodemonderzoek verricht, als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het eerste lid is niet van toepassing als het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
Als bij het graven sprake is van actuele risico’s door het onverwacht aantreffen van asbest, asbestverdacht materiaal of een andere verontreiniging wordt het bevoegd gezag hierover direct geïnformeerd.
In aanvulling op artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden aan het bevoegd gezag ten minste vier weken voor het begin van het graven het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 21.17, verstrekt.
Het onderzoek wordt verstrekt in:
De gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 4.1225, eerste lid, artikel 4.1226, eerste en twee lid, en artikel 4.1227, eerste en tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 21.19, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het graven.
Om de ontgravingslocatie inclusief de opgeslagen partijen grond wordt een hekwerk geplaatst dan wel op een andere manier geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden.
In aanvulling op artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving worden civieltechnische scheidbare grondsoorten gescheiden gehouden en gescheiden opgeslagen, ook als het gaat om licht verontreinigde grond.
In afwijking van artikel 4.1230a, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als:
een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, zoals opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt overschreden voor mobiele stoffen; of
bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden wordt overschreden, waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
Onder mobiele stoffen, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan:
Aromatische verbindingen:
Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:
monochlooretheen (vinylchloride);
dichloormethaan;
1,1-dichloorethaan;
1,2-dichloorethaan;
1,1-dichlooretheen;
1,2-dichlooretheen (som);
dichloorpropanen (som);
trichloormethaan (chloroform);
1,1,1-trichloorethaan;
1,1,2-trichloorethaan;
trichlooretheen (tri);
tetrachloormethaan (tetra); en
tetrachlooretheen (per).
Minerale olie
Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing als uit grondwateronderzoek, verricht volgens NEN 5740 of NTA 5755, blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, opgenomen in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet worden overschreden voor de mobiele stoffen, bedoeld in het tweede lid.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 21.24, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
De melding bevat:
de verwachte datum waarop de staalslakken in het werk worden toegepast;
de verwachte datum waarop het werk waarin de staalslakken worden toegepast zal zijn voltooid;
een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen staalslakken;
de herkomst van de staalslakken;
de hoeveelheid van de staalslakken in kubieke meters die in totaal in het werk zullen worden toegepast;
de dimensionering van het werk in het kader waarvan de staalslakken worden toegepast;
de onderbouwing van de functionaliteit van het werk;
de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld; en
een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de staalslakken de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden of anderszins in strijd met de zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast.
Het tweede lid, onder b en d tot en met i, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al eerder bij een melding voor hetzelfde werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Deze paragraaf is, in aanvulling op paragraaf 3.2.25 en 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing op het op of in de bodem toepassen van bouwstoffen door het toevoegen van bindmiddelen zodat grondstabilisatie plaatsvindt met een oppervlakte van 1.000 m2 of meer.
In deze paragraaf wordt verstaan onder bindmiddelen niet-vormgegeven stoffen die aan de bodem worden toegevoegd met als resultaat dat samen met de in de bodem aanwezige grond een stabilisaat ontstaat, waaronder in ieder geval kalk, cement en gips.
Het is verboden de activiteit, bedoeld in artikel 21.27, eerste lid, te verrichten zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
De melding bevat:
de verwachte datum waarop de activiteit plaatsvindt;
de verwachte datum waarop de activiteit zal zijn voltooid;
een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op het stabilisaat;
de herkomst en samenstelling van de gebruikte bindmiddelen;
de totale hoeveelheid bindmiddelen die zullen worden toegepast;
de dimensionering van de stabilisatie;
de onderbouwing van de functionaliteit van de stabilisatie;
de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld; en
een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de toevoeging van de bindmiddelen aan de bodem de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater beïnvloeden of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast.
Het tweede lid, onder b en d tot en met i, is niet van toepassing als de gegevens en bescheiden al eerder bij een melding voor hetzelfde werk zijn verstrekt en zich geen relevante wijzigingen hebben voorgedaan.
Ten minste een week voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan overeenkomstig die gegevens, wordt een melding gedaan.
Deze paragraaf is, in afwijking van paragraaf 3.2.23 en 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, van toepassing op het saneren van de bodem.
Bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw vindt, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, het saneren van de bodem alleen plaats met de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, als op de locatie van het gebouw verontreiniging met vluchtige stoffen aanwezig is boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem, bedoeld in artikel 21.3.
Onder vluchtige stoffen, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan:
Aromatische verbindingen:
Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:
monochlooretheen (vinylchloride);
dichloormethaan;
1,1-dichloorethaan;
1,2-dichloorethaan;
1,1-dichlooretheen;
1,2-dichlooretheen (som);
dichloorpropanen (som);
trichloormethaan (chloroform);
1,1,1-trichloorethaan;
1,1,2-trichloorethaan;
trichlooretheen (tri);
tetrachloormethaan (tetra); en
tetrachlooretheen (per).
Een maatwerkvoorschrift, als bedoeld in artikel 1.3, kan inhouden dat de verontreiniging met vluchtige stoffen niet volledig wordt verwijderd vanwege:
In afwijking van artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt grond niet herschikt als:
een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, zoals opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt overschreden voor mobiele stoffen; of
bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden wordt overschreden, waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
Onder mobiele stoffen, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan:
Aromatische verbindingen:
Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:
monochlooretheen (vinylchloride);
dichloormethaan;
1,1-dichloorethaan;
1,2-dichloorethaan;
1,1-dichlooretheen;
1,2-dichlooretheen (som);
dichloorpropanen (som);
trichloormethaan (chloroform);
1,1,1-trichloorethaan;
1,1,2-trichloorethaan;
trichlooretheen (tri);
tetrachloormethaan (tetra); en
tetrachlooretheen (per).
Minerale olie.
Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing als uit grondwateronderzoek, verricht volgens NEN 5740 of NTA 5755, blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, opgenomen in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet worden overschreden voor de mobiele stoffen, bedoeld in het tweede lid.
Als op de locatie waar de sanering plaatsvindt een gebiedsspecifieke waarde voor het toepassen van grond of baggerspecie van toepassing is, wordt in afwijking van artikel 4.1242, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, verontreiniging van de bodem verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof niet meer voorkomt in een concentratie die hoger is dan die gebiedsspecifieke waarde.
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 21.35 verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Artikel 21.37 Toepassingsbereik activiteiten
Deze paragraaf is van toepassing op het kleinschalig graven in de bodem.
Het eerste lid is niet van toepassing op het:
graven in de waterbodem;
tijdelijk uitnemen bij graafwerkzaamheden in een tuin bij een woning als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst in die tuin; of
tijdelijk uitnemen in een bodemvolume tot 1 m3 in overige situaties als de uitgenomen grond wordt teruggeplaatst op of nabij het ontgravingsprofiel.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:
kleinschalig graven: graven in de bodem als het bodemvolume waarin wordt gegraven niet meer is dan 25 m3, waaronder ook wordt begrepen:
grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt;
afdeklaag: een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een isolatielaag die is aangebracht onder het voormalige Besluit uniforme saneringen of op grond van een saneringsplan of nazorgplan onder voormalige Wet bodembescherming.
Artikel 21.38 Kleinschalig graven: voorafgaand bodemonderzoek
Voor kleinschalig graven wordt voldaan aan de regels over het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In afwijking van paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt op een locatie met de aanduiding verkennend onderzoek kleinschalig graven altijd een verkennend bodemonderzoek verricht, als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Van het verrichten van het verkennend bodemonderzoek, bedoeld in het tweede lid, kan worden afgezien als bij kleinschalig graven wordt voldaan aan subparagraaf 21.3.2.3.
Het tweede lid is niet van toepassing als het bevoegd gezag al over voldoende onderzoeksresultaten beschikt.
Dit artikel is niet van toepassing bij een spoedreparatie van vitale infrastructuur. In dat geval is artikel 21.40 van toepassing.
Artikel 21.39 Informatie kleinschalig graven: voor het begin van de activiteit
Artikel 21.40 Informatie kleinschalig graven: na een spoedreparatie vitale ondergrondse infrastructuur
Bij een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur op een locatie met de aanduiding spoedreparatie waarbij grond wordt afgevoerd, worden aan het bevoegd gezag onverwijld na beëindiging van de activiteit gegevens en bescheiden verstrekt over:
Artikel 21.41 Kleinschalig graven: onderzoeken op locatie beschikbaar
De onderzoeken, bedoeld in artikel 21.38, zijn beschikbaar op de locatie tijdens het kleinschalig graven.
Artikel 21.42 Toepassingsbereik activiteiten
Deze subparagraaf is van toepassing op kleinschalig graven als uit het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in artikel 21.38, blijkt dat de bodem een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit heeft.
Artikel 21.43 Kleinschalig graven: gescheiden houden grond
Bij het graven, terugplaatsen of afvoeren van grond worden partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en verschillende grondsoorten, zoveel mogelijk gescheiden gehouden.
Artikel 21.45 Kleinschalig graven: tijdelijk opslaan van vrijkomende grond
Grond, die bij het graven is vrijgekomen, wordt niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Gescheiden partijen grond, bedoeld in artikel 21.43 worden gescheiden opgeslagen.
Artikel 21.46 Verbod: terugplaatsen grond met PFAS verontreiniging
In afwijking van artikel 21.44 wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden wordt overschreden, waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
Artikel 21.47 Toepassingsbereik activiteiten
Deze subparagraaf is van toepassing op kleinschalig graven als uit het voorafgaand bodemonderzoek, bedoeld in artikel 21.38, blijkt dat de bodem een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit heeft.
Artikel 21.48 Informatie kleinschalig graven: voor het begin van de activiteit
Ten minste een week voor het begin van kleinschalig graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit en als sprake is van afvoer van grond of als dieper wordt gegraven dan een aanwezige afdeklaag, worden de volgende gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt:
de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht;
de verwachte datum van het begin van de activiteit;
de verwachte duur ervan; en
bij dieper graven dan een aanwezige afdeklaag: de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding, bedoeld in artikel 21.49 gaan verrichten.
Direct na het wijzigen van de begrenzing, de verwachte datum van het begin van de activiteit of het wijzigen van de gegevens van de natuurlijke persoon of de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 21.49 Kleinschalig graven: kwaliteitsborging en milieukundige begeleiding
Op een locatie waar een afdeklaag als saneringsaanpak is aangebracht en de ontgraving dieper gaat dan deze afdeklaag wordt het kleinschalig graven:
Artikel 21.50 Kleinschalig graven: afzetten locatie met hekwerk
Om de ontgravingslocatie inclusief de opgeslagen partijen grond wordt een hekwerk geplaatst dan wel op een andere manier geborgd dat de locatie niet toegankelijk is voor derden.
Artikel 21.51 Kleinschalig graven: gescheiden houden grond
Bij het graven, terugplaatsen of afvoeren van grond worden partijen grond van verschillende kwaliteitsklassen, waarin de partijen op grond van artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit zijn ingedeeld, en verschillende grondsoorten, zoveel mogelijk gescheiden gehouden.
Artikel 21.53 Kleinschalig graven: tijdelijk opslaan van vrijkomende grond
Grond, die bij het graven is vrijgekomen, wordt niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Gescheiden partijen grond, bedoeld in artikel 21.51 worden gescheiden opgeslagen.
Artikel 21.54 Verbod: terugplaatsen grond met mobiele verontreiniging
In afwijking van artikel 21.52 wordt grond na het tijdelijk uitnemen niet teruggebracht in de bodem als:
een of meer van de interventiewaarden bodemkwaliteit, zoals opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt overschreden voor mobiele stoffen; of
bij de aanwezigheid van PFAS een of meer van de volgende waarden wordt overschreden, waarbij het gaat om de gemeten waarde zonder bodemtypecorrectie:
Onder mobiele stoffen, bedoeld in het eerste lid, worden verstaan:
Aromatische verbindingen:
Gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen:
monochlooretheen (vinylchloride);
dichloormethaan;
1,1-dichloorethaan;
1,2-dichloorethaan;
1,1-dichlooretheen;
1,2-dichlooretheen (som);
dichloorpropanen (som);
trichloormethaan (chloroform);
1,1,1-trichloorethaan;
1,1,2-trichloorethaan;
trichlooretheen (tri);
tetrachloormethaan (tetra); en
tetrachlooretheen (per).
Minerale olie.
Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing als uit grondwateronderzoek, verricht volgens NEN 5740 of NTA 5755, blijkt dat de signaleringsparameters beoordeling grondwatersanering, opgenomen in bijlage Vd bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, niet worden overschreden voor de mobiele stoffen, bedoeld in het tweede lid.
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg voor de volgende maatregelen:
een afdeklaag als bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een afdeklaag op grond van een maatwerkvoorschrift over artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die is aangebracht tijdens de sanering van de bodem; of
tijdelijke beschermingsmaatregelen voor een toevalsvondst van verontreiniging op of in de bodem, als bedoeld in artikel 19.9c van de Omgevingswet.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van de gesaneerde locatie treft de noodzakelijke maatregelen voor het voor onbepaalde tijd in stand houden, het onderhouden of het vervangen van de afdeklaag.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van de locatie waar tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn genomen houdt de tijdelijke beschermingsmaatregelen in stand, zo lang de onaanvaardbare risico’s voor de gezondheid door blootstelling aan de verontreiniging bestaan.
V
Het opschrift van artikel 22.26 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
W
Het opschrift van artikel 22.27 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
X
Artikel 22.28 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van paragraaf 22.2.4;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en
de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:
het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of
het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.
Y
Artikel 22.29 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.28, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Z
Artikel 22.30 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 22.28, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 22.28.
AA
Artikel 22.34 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een opgave van de bouwkosten;
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;
voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.29, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.29, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.29, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
BB
Het opschrift van artikel 22.37 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CC
Het opschrift van artikel 22.38 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DD
Artikel 22.40 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
wonen;
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
een evenement:
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 22.3.7.
EE
Paragraaf 22.3.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
[Vervallen]
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
[Vervallen]
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.121, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste lid is niet van toepassing:
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
[Vervallen]
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
[Vervallen]
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.125, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
FF
Het opschrift van artikel 22.284 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GG
Na het lichaam wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
/join/id/regdata/gm0451/2025/14f1bb4da5d44584939c834ad78cc176/nld@2025‑07‑21;09065453
/join/id/regdata/gm0451/2025/9714c9eeef2440fab7e7be78ff7c0b4d/nld@2025‑07‑21;09065453
/join/id/regdata/gm0451/2025/2986588f30a549a0b11ef5a2a52e105c/nld@2025‑07‑21;09065453
/join/id/regdata/gm0451/2025/2379232e59f34d60b33de3b5208d3259/nld@2025‑07‑21;09065453
HH
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 22.28, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
[Vervallen]
II
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
[Vervallen]
JJ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
[Vervallen]
KK
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in paragraaf 22.3.7 gelden voor alle milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige wet milieubeheer-inrichtingen.
[Vervallen]
LL
Na sectie ' Begripsbepalingen' worden 53 secties ingevoegd, luidende:
De normadressaat is degene op wie de wettelijke verplichting rust om de norm na te leven. Met andere woorden, degene voor wie de norm is bedoeld en tot wie de norm zich richt.
Dit artikel maakt het mogelijk voor het bevoegd gezag, meestal het college van burgemeester en wethouders, om met een maatwerkvoorschrift in individuele gevallen af te wijken van algemene regels in het omgevingsplan voor activiteiten. Ook kan het bevoegd gezag in individuele gevallen algemene regels over activiteiten specificeren voor onvoorziene situaties, bijzondere gevallen, lokale omstandigheden of het bereiken van ambities voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Met een maatwerkvoorschrift is het bijvoorbeeld mogelijk om algemene regels nader in- of aan te vullen, eisen op te stellen die strenger of minder streng zijn dan de algemene regels, dan wel af te wijken van een verbod in algemene regels
Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift opstellen uit eigen beweging of op verzoek. Het maatwerkvoorschrift geldt alleen voor degene aan wie het is gericht, dat is degene die de activiteit uitvoert.
Het bevoegd gezag kan alleen maatwerkvoorschriften stellen binnen de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet. Dit volgt uit artikel 4.1, lid 1, van de Omgevingswet.
Vergelijkbaar in werking met een maatwerkvoorschrift is een voorschrift dat het bevoegd gezag kan verbinden aan een omgevingsvergunning. Een dergelijk voorschrift spitst de rechten en plichten in een omgevingsvergunning meer specifiek toe op het individuele geval.
Het bevoegd gezag kan geen maatwerkvoorschrift of een vergunningvoorschrift geven over bepalingen van het omgevingsplan waarin activiteiten als omgevingsplanactiviteit worden aangewezen, waarin reken- en meetmethoden zijn opgenomen of die gaan over meldingen.
Wanneer het mogelijk is om aan een omgevingsvergunning voorschriften te verbinden, dan verdient dat de voorkeur boven een maatwerkvoorschrift. Het bevoegd gezag moet in dat geval voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning en mag geen maatwerkvoorschrift opstellen.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over bepalingen in dit omgevingsplan zijn de beoordelingsregels en de bepalingen over vergunningvoorschriften van overeenkomstige toepassing. Dat wil zeggen dat bij een aanvraag voor een maatwerkvoorschrift, de beoordeling door het bevoegd gezag van die aanvraag op dezelfde manier verloopt als bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor wat betreft de beoordeling.
De regelgeving voor bouwen op verontreinigde bodem blijft grotendeels gedecentraliseerd. Gemeenten hebben de bevoegdheid om regels vast te stellen met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het Rijk heeft in paragraaf 5.1.4.5.1 (Toelating van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie) van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) instructieregels opgenomen voor gemeenten. Deze regels zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat de gemeente in het omgevingsplan regels opneemt ter voorkoming van onaanvaardbare gezondheidsrisico’s als gevolg van bodemverontreiniging bij het gebruik van een bodemgevoelig gebouw.
In de begripsbepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt uitgelegd wat onder een bodemgevoelig gebouw wordt verstaan. De definitiebepaling verwijst naar de beschrijving van een bodemgevoelig gebouw in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Volgens deze beschrijving is een bodemgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte daarvan dat in contact staat met de bodem en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten verblijven. Deze beschrijving komt overeen met de term ‘verblijfsfunctie’ die werd gebruikt in eerdere regelgeving over bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. Met verblijfsfunctie werd een ruimte aangeduid waar mensen gemiddeld ten minste twee uur per etmaal aaneengesloten verbleven.
Een bodemgevoelig gebouw kan alle gebruiksfuncties omvatten zoals opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving, mits personen daar meer dan twee uur per dag onafgebroken aanwezig zijn. Voorbeelden van gebouwen die niet onder de definitie van een bodemgevoelig gebouw vallen, zijn transformatorhuisjes, gemalen, schuren bij woningen of loodsen waar uitsluitend kort wordt geladen of gelost en waar zich verder geen personen of werknemers ophouden.
Bij het bepalen of het gaat om een bodemgevoelig gebouw is ook van belang dat sprake is van het bouwen (toelaten) van een gebouw of een deel van een gebouw ‘dat de grond raakt’. De ratio hiervan is dat daar blootstelling kan plaatsvinden en risico’s voor de gezondheid kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld niet om het aanbouwen van een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel, omdat bij dergelijke bouwactiviteiten de gezondheidsrisico’s door de bodemkwaliteit niet toenemen. Blootstelling kan bij een woonschip of woonwagen plaatsvinden, voornamelijk door het direct aangrenzende terrein of de tuin, net als bij andere woningen met een tuin. Hoewel een woonschip strikt genomen niet de grond raakt, kunnen er wel vergelijkbare gezondheidsrisico’s optreden als bij grondgebonden woningen met een tuin en daarom zijn ze expliciet toegevoegd aan het begrip bodemgevoelig gebouw.
Bijbehorende bouwwerken tot 50 m2 vallen niet onder de definitie van bodemgevoelig gebouw en zijn daarmee uitgezonderd van de plicht om een bodemonderzoek uit te voeren. De geringe omvang van die bouwactiviteit staat niet in verhouding tot de lasten van bodemonderzoek en sanering. Het verplichten van het uitvoeren van een bodemonderzoek en sanering is niet redelijk tegenover de initiatiefnemer, omdat de gezondheidsrisico’s door een beperkte toevoeging aan een bestaand hoofdgebouw klein zijn. De waarde van 50 m2 sluit aan bij de kleinste afbakening die in het voormalige Besluit omgevingsrecht was opgenomen voor bijbehorende bouwwerken: iedereen met een tuin tot 100 m2 mag 50% hiervan vergunningvrij bebouwen en hoeft hiervoor geen bodemonderzoek te verrichten. Deze ondergrens van 50 m2 geldt nooit voor het bouwen van een hoofdgebouw, maar alleen voor het bouwen van aanbouwen of bijbehorende bouwwerken als onderdeel van of bij al bestaande hoofdgebouwen.
Het passende moment om bodemonderzoek te doen en maatregelen te nemen, is de bouw van een nieuw hoofdgebouw. Dit geldt ook voor de tuin waar mogelijk in de toekomst wordt uitgebouwd.
Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat ook een begripsbepaling voor een bodemgevoelige locatie. Het verwijst naar artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin is bepaald wat in ieder geval onder een bodemgevoelige locatie wordt verstaan. Daarin is bepaald dat een bodemgevoelige locatie een locatie is waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.89h, onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Bovendien valt een onmiddellijk aan een woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein onder de definitie van een bodemgevoelige locatie (artikel 5.89h, onder c van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
De term ‘toelaten’ geeft aan dat hier ook een gebouw of deel van een gebouw wordt verstaan dat nog niet aanwezig is. Voor het gemak wordt hierna uitgegaan van het voorbeeld van een woning. Dit betekent dat al wordt aangesloten bij het moment dat een woning is geprojecteerd, dat wil zeggen dat de functie wonen is toegedeeld aan de locatie. Dat kan een andere functie zijn dan de huidige functie, bijvoorbeeld als gevolg van functiewijziging al dan niet na sloop van bestaande bebouwing. Ook als een woning nog niet feitelijk aanwezig is, kan er dus sprake zijn van een bodemgevoelig gebouw in de zin van paragraaf 5.1.4.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zie verder paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de toelichting van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Staatsblad 2021, 98).
Een bodemgevoelige locatie is ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw (artikel 5.89h, onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Omdat het aaneengesloten terrein van één eigenaar kan bestaan uit meerdere kadastrale percelen, is ervoor gekozen om niet uit te gaan van het kadastrale perceel. Dit sluit aan bij de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. De strekking daarvan is in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving duidelijker gecodificeerd. De tuin is immers bij uitstek gevoelig voor contact door mensen met bodemverontreiniging (bijvoorbeeld door het naar binnen lopen (huisstof), spelende kinderen, tuinieren en verbouwen van voedselgewassen, enzovoorts).
Tweede lid: In het tweede lid staat een omschrijving van een sanerende maatregel. Een sanerende maatregel is een maatregel die getroffen wordt om schadelijke gezondheidseffecten van bodemverontreiniging weg te nemen. Bij het uitvoeren van sanerende maatregelen zijn er twee mogelijkheden:
- Het uitvoeren van de sanering vindt plaats volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit zijn de regels over het saneren van de bodem; of
- De sanering vindt plaats onder het overgangsrecht.
Het overgangsrecht staat beschreven in artikel 3.1 van de Aanvullingswet bodem. Volgens dat artikel blijven de Wet bodembescherming en het Besluit uniforme saneringen van toepassing als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
a. een besluit is genomen dat spoedige sanering nodig is;
b. een (deel)saneringsplan Wet bodembescherming is ingediend; of
c. een melding is gedaan volgens het Besluit uniforme saneringen.
Met een sanering onder het overgangsrecht kan een vergelijkbaar resultaat worden behaald als met een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 (Saneren van de bodem) van het Besluit activiteiten leefomgeving. Zowel een sanering onder het Besluit activiteiten leefomgeving als onder het overgangsrecht moet erop zijn gericht dat de gebruikers van het gebouw geen ontoelaatbare schadelijke gezondheidseffecten ondervinden door een verontreiniging in de bodem.
De regels in deze paragraaf zijn opgesteld om de gezondheid te beschermen, waarbij de nadruk ligt op het voorkomen van risico’s voor de volksgezondheid door bijvoorbeeld verontreinigende stoffen.
Eerste lid, onder b: Voor PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen) zijn geen interventiewaarden bodemkwaliteit vastgesteld en zijn dus ook geen interventiewaarden voor PFAS opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor de bescherming van de gezondheid van de gebruikers van het gebouw is het nodig om voor PFAS waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem vast te stellen. Ook bij een verontreiniging met PFAS geldt de ondergrens van 25 m3 bodemvolume.
Voor PFAS in de vaste bodem is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten.
Tweede lid : Net als onder de voormalige Wet bodembescherming, is in dit lid bepaald dat sprake is van een overschrijding van de waarde toelaatbare kwaliteit bodem als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voor de waarde toelaatbare kwaliteit bodem houdt de gemeente Uithoorn voor de meeste gevallen de interventiewaarden bodemkwaliteit aan. Deze interventiewaarden staan in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het voor de beoordeling van de aanvraag niet nodig om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van heel kleine verontreinigingen. Er zijn alleen maatregelen nodig als het gaat om een verontreiniging in meer dan 25 m3 bodemvolume boven de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem.
Derde lid : De ondergrens van 25 m3 bodemvolume, zoals die in het tweede lid wordt aangehouden, geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Bij het aantreffen van asbest in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, ongeacht het volume, moeten sanerende maatregelen worden genomen. De uitzondering op het volumecriterium van 25 m3 voor asbest is een voortzetting van het beleid in de Circulaire bodemsanering onder de voormalige Wet bodembescherming.
Vierde lid : In het vierde lid worden waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood vastgesteld.
De gemeente Uithoorn wil haar inwoners aanvullend beschermen tegen schadelijke gevolgen van bodemlood. Het RIVM en de GGD hebben in 2016 [https://www.rivm.nl/publicaties/diffuse-loodveront-reiniging-in-bodem-advies-voor-gemeenschappelijk-beleidskader] bepaald dat de interventiewaarde voor lood onvoldoende bescherming biedt voor met name de ontwikkeling van de hersenen van jonge kinderen. Daarom volgt de gemeente het advies van het RIVM en de GGD op: op locaties waar verwacht wordt dat kinderen vaak in aanraking kunnen komen met de bodem (zoals een tuin of buitenruimte bij een woning, kinderdagverblijf of school), wordt een afwijkende waarde voor lood gehanteerd op basis van de risicowaardes van het RIVM en de GGD. In afwijking van het uitgangspunt in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt hierbij uitgegaan van de gemeten waarde, zonder dat een bodemtypecorrectie wordt toegepast. Voor het toetsen of sprake is van gezondheidsrisico’s kan het beste van de gemeten waarde wordt uitgegaan. Dit is in lijn met het advies van de GGD over lood.
Bij een bodemgevoelige gebruiksfunctie waar geen contact met de bodem door jonge kinderen voor de hand ligt, zoals winkels of kantoren met eventuele buitenruimte of tuin, wordt de interventiewaarde aangehouden conform bijlage IIA Bal (met bodemtypecorrectie).
In de onderstaande tabel zijn voor een beter begrip voor verschillende bodemgevoelige gebouwen de waarden toelaatbare kwaliteit bodem voor de stoffen lood en PFAS weergegeven.
Tabel b.2 Waarden toelaatbare kwaliteit bodem voor lood en PFAS voor verschillende bodemgevoelige gebruiksfuncties
Bodemgevoelige gebruiksfunctie | Waarden lood (in mg/kg ds) | Waarden PFOA en som-waarden PFAS-mengsels (in µg/kg ds) | Waarden PFOS en overige PFAS (in µg/kg ds) |
Ter plaatse van de tuin of andere buitenruimte: Woning Kinderdagverblijf School | 370 | 60 | 59 |
Ter plaatse van het gebouw: Woning Kinderdagverblijf School Ter plaatse van het gebouw inclusief eventuele tuin of andere buitenruimte: Overige bodemgevoelige gebouwen zoals winkel, kantoor | (geen wijziging: Interventiewaarde conform bijlage IIa bij het Besluit activiteiten leefomgeving) | 60 | 59 |
In dit artikel zijn specifieke beoordelingsregels opgenomen die gelden als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
Dit artikel neemt voorrang op artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 22.30, zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel waren geworden van dit omgevingsplan.
Onder a: bepaald is dat een omgevingsvergunning alleen worden verleend als de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden (en ook wordt voldaan aan onderdeel c of d).
Onder b: in het geval de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem wel is overschreden, kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als aannemelijk is dat een sanerende maatregel wordt genomen (en ook wordt voldaan aan onderdeel c of d). De sanerende maatregel wordt genomen voorafgaand aan of tijdens de bouw en in ieder geval voor het in gebruik nemen van het bodemgevoelige gebouw. Het gaat om een sanering als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving of paragraaf 21.2.5.
De waarden voor de toelaatbare kwaliteit waar artikel 21.5 naar verwijst zijn opgenomen in artikel 21.4.
Eerste lid, onder c en d: In aanvulling op de artikelen 22.28 en 22.29 zoals die bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel waren geworden van dit omgevingsplan stelt de gemeente Uithoorn aanvullende beoordelingsregels voor het bouwen op verontreinigde bodem. In de voormalige Bouwverordening Uithoorn 2012 was opgenomen dat aan de omgevingsvergunning voor bouwen (van een bodemgevoelig gebouw) voorschriften konden worden verbonden om de bodem alsnog geschikt te maken. Om een grondslag voor een dergelijk voorschrift in het omgevingsplan te creëren zijn de onderdelen c en d toegevoegd aan het eerste lid. De onderdelen c en d van dit lid zijn een invulling van artikel 2.4.2 van de model bouwverordening van de VNG.
Volgens onderdeel c kan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie worden verleend als het bevoegd gezag van oordeel is dat er geen verontreiniging van de bodem is (anders dan bedoeld in onderdeel b) die zodanig is dat schade te verwachten is voor de gezondheid van gebruikers van het gebouw (en ook wordt voldaan aan onderdeel a of b). Als er wel verontreiniging in de bodem aanwezig is (anders dan bedoeld in onderdeel b) die schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw maar aannemelijk is dat met een maatregel of voorziening de bodem of het gebouw toch geschikt kan worden gemaakt voor het beoogde gebruiksdoel kan de omgevingsvergunning ook worden verleend onder het voorschrijven van die maatregelen of voorzieningen (zolang ook wordt voldaan aan onderdeel a of b). De maatregelen en voorzieningen staan in artikel b.3 genoemd. Onderdelen c en d werken als een vangnet voor niet-genormeerde stoffen, voor stoffen die in bepaalde situaties gezondheidsrisico’s geven onder de waarde toelaatbare kwaliteit bodem of een verontreiniging van het grondwater die gezondheidsrisico’s tot gevolg heeft. Genormeerde stoffen zijn in de meeste gevallen voldoende geregeld met de onderdelen a en b.
Dit artikel bepaalt dat aan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bodemgevoelig gebouw die wordt verleend terwijl de bodem verontreinigd is boven de waarde toelaatbare kwaliteit bodem, een informatieplicht wordt verbonden. De informatieplicht strekt ertoe dat het bodemgevoelige gebouw niet in gebruik genomen mag worden voordat het bevoegd gezag tenminste een week daarvoor is geïnformeerd over de manier waarop een sanering van de bodem is uitgevoerd.
Dit artikel is opgenomen om te waarborgen dat bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem de sanering ook daadwerkelijk plaatsvindt. Hierdoor zijn er handhavingsmogelijkheden als tijdens de bouw bijvoorbeeld geen dampdichte vloer of geen mechanische ventilatie wordt gerealiseerd (bouwkundige maatregelen die onderdeel kunnen uitmaken van een sanering). Hiermee is het ook mogelijk om tijdens de bouw te handhaven, in plaats van alleen nadat er gebouwd is. Dit onderdeel geeft invulling aan artikel 5.89k van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Initiatiefnemer wordt verplicht om minimaal een week voor ingebruikname van (een deel van) het bodemgevoelige gebouw de gemeente te informeren op welke manier de sanering is uitgevoerd. De termijn van een week geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om voldoende en tijdig toezicht te houden en om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat de bodem of het gebouw geschikt is gemaakt voor het bodemgevoelige gebruik. Dit lid geeft invulling aan artikel 5.89m van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering (artikel 4.1246).
Tweede lid: Als sprake is van een bodemverontreiniging met niet-genormeerde stoffen of ander stoffen die ongewenste gezondheidseffecten kunnen hebben, kan het bevoegd gezag voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden waarin een of meer maatregelen en voorzieningen verplicht worden gesteld met het oog op het alsnog geschikt maken van de bodem of het gebouw. Deze maatregelen of voorzieningen voorkomen dat gebruikers van het gebouw aan een ongezonde situatie worden blootgesteld en zijn vergelijkbaar met de genoemde saneringsmaatregelen in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Derde lid: In dit lid is de verplichting voor de initiatiefnemer opgenomen om minimaal een week voor ingebruikname van (een deel van) het bodemgevoelige gebouw de gemeente te informeren op welke manier de maatregelen of voorzieningen (als bedoeld in het tweede lid) zijn genomen of aangebracht.
Deze paragraaf gaat over graven in de bodem met een kwaliteit die gelijk is aan of lager is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit, op grond van artikel 3.48d van het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op grond van artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen maatwerkregels worden opgenomen in het omgevingsplan. Deze maatwerkregels gelden aanvullend op of afwijkend van de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Graafwerkzaamheden omvatten alle activiteiten waarbij in de bodem wordt gegraven. Dit kan variëren van het graven voor het leggen van kabels en leidingen (waarbij de grond tijdelijk wordt uitgehaald en teruggebracht) tot het afgraven van bodem voor de bouw van een ondergrondse parkeergarage (waarbij de grond wordt afgevoerd).
De regels in deze paragraaf zijn opgesteld met drie doelen. Ten eerste het beschermen van de gezondheid, waarbij de nadruk ligt op het voorkomen van risico’s voor de volksgezondheid door bijvoorbeeld verontreinigende stoffen. Daarnaast is de bescherming van de bodemkwaliteit belangrijk om te voorkomen dat schadelijke stoffen de bodem vervuilen. Ten slotte is het doelmatig beheren van afvalstoffen een belangrijk aspect. Een doelmatig beheer van afvalstoffen ziet met name op het functioneren van de organisatie van het beheer van afvalstoffen. Onder «beheer van afvalstoffen» wordt de inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen verstaan.
Voordat er in de bodem wordt gegraven, wordt eerst een vooronderzoek bodem uitgevoerd.
Op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er een verdenking is van de aanwezigheid van specifieke bodemverontreiniging. In vergelijking met de voormalige Wet bodembescherming, wordt in het Besluit activiteiten leefomgeving eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit betekent dat er situaties zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving alleen een vooronderzoek bodem voldoende is, mits er geen verdenking op specifieke bodemverontreiniging is.
Voor sommige gebieden binnen de gemeente Uithoorn is het toch noodzakelijk om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Daarom is in dit lid bepaald dat bij het uitvoeren van activiteiten binnen bepaalde gebieden in de gemeente Uithoorn het verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740, uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op specifieke bodemverontreiniging volgt.
Artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving specificeert welke gegevens en documenten voor aanvang van een activiteit aan het bevoegd gezag moeten worden geleverd. Dit omvat informatie over de locatiegrenzen, de verwachte begindatum en de duur van de activiteit. Dit aanvullende artikel schrijft voor dat ook een verkennend of nader bodemonderzoek (asbest), zoals bedoeld in artikelen 5.7b tot en met 5.7e van het Besluit activiteiten leefomgeving, samen met een verkennend bodemonderzoek en een vooronderzoek bodem op grond van artikel 5.7a van het besluit, minimaal een week voor aanvang van de activiteit worden ingediend bij het bevoegd gezag.
De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden ingediend in een digitaal PDF-bestand (het volledige onderzoeksrapport) en in een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem en het grondwater. Het XML-formaat (SIKB0101) is de standaard binnen de bodembranche. Hiermee kunnen de onderzoeksresultaten, na beoordeling, automatisch worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Via dit systeem zijn alle bodemgegevens openbaar beschikbaar en online voor iedereen toegankelijk.
Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101-uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Voor verdere eisen met betrekking tot de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten kan het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet van de gemeente Uithoorn worden geraadpleegd.
Bodemwerkzaamheden vinden vaak plaats op wisselende locaties en zijn doorgaans van korte duur. Op één perceel kunnen meerdere meldings- of informatieplichten voor verschillende activiteiten van toepassing zijn, waardoor het niet altijd duidelijk is onder welke melding of informatieplicht de aannemer werkt. Dit bemoeilijkt het houden van toezicht. Daarom is in dit artikel de verplichting opgenomen om gegevens en documenten, zoals bedoeld in artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving, evenals de uitgevoerde bodemonderzoeken, op locatie beschikbaar te hebben.
De verplichting om de resultaten van een verkennend bodemonderzoek in XML-formaat (SIKB0101) aan te leveren, geldt niet voor het beschikbaar hebben van deze gegevens op locatie. Een digitaal bestand (zoals een PDF) van het bodemonderzoeksrapport of een papieren versie van dit rapport op locatie is voldoende.
Op grond van artikel 4.1222 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet grond worden gescheiden gehouden in verschillende te onderscheiden kwaliteitsklassen. Het doel hiervan is om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond te voorkomen en om doelmatige afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is er geen verplichting opgenomen om grondsoorten gescheiden te houden. Vanuit circulariteit is het echter wel wenselijk. Daarom is in dit artikel een verplichting opgenomen voor het gescheiden houden van grondsoorten.
Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden zijn door de afwijkende kleur of structuur van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Dit draagt bij aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie gemeente Uithoorn.
Naast de plicht om grondsoorten gescheiden te houden, worden deze ook gescheiden opgeslagen. Anders zou het weinig zinvol zijn om grondsoorten bij ontgravingen gescheiden te houden. Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of een fysieke scheidingswand aangebracht.
Voor PFAS wordt aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). Deze niveaus zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en weerspiegelen de meest recente wetenschappelijke inzichten.
Het terugplaatsen van grond met een PFAS-verontreiniging die boven de vastgestelde grenswaarden ligt, is ongewenst vanwege mogelijke effecten op het milieu en de volksgezondheid. Ook voor andere verontreinigende stoffen kan het terugplaatsen van de grond ongewenst zijn, zoals naftaleen, cyanide, bepaalde bestrijdingsmiddelen en zware metalen. Onder specifieke omstandigheden, zoals een afwijkende pH-waarde, kunnen deze stoffen mobiel worden en zich verspreiden in de bodem. De mobiliteit van deze stoffen wordt vaak pas zichtbaar na grondwateronderzoek.
In alle gevallen blijft de zorgplicht volgens artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Deze paragraaf gaat over graven in de bodem met een kwaliteit die hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit, op grond van artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving. De interventiewaarde bodemkwaliteit is opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op grond van artikel 3.48f van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt het graven in bodem met een kwaliteit die de interventiewaarde bodemkwaliteit overschrijdt, beschouwd als een milieubelastende activiteit als het desbetreffende bodemvolume groter is dan 25 m³. Voor de uitvoering van deze activiteit gelden de voorschriften uit paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op grond van artikel 2.12 van het Besluit activiteiten leefomgeving kunnen maatwerkregels worden opgenomen in het omgevingsplan. Deze maatwerkregels gelden aanvullend op of afwijkend van de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Graafwerkzaamheden omvatten alle activiteiten waarbij in de bodem wordt gegraven. Dit kan variëren van het graven voor het leggen van kabels en leidingen (waarbij de grond tijdelijk wordt uitgehaald en teruggebracht) tot het afgraven van bodem voor de bouw van een ondergrondse parkeergarage (waarbij de grond wordt afgevoerd).
De regels in deze subparagraaf zijn opgesteld met drie doelen. Ten eerste het beschermen van de gezondheid, waarbij de nadruk ligt op het voorkomen van risico’s voor de volksgezondheid door bijvoorbeeld verontreinigende stoffen. Daarnaast is de bescherming van de bodemkwaliteit belangrijk om te voorkomen dat schadelijke stoffen de bodem vervuilen. Ten slotte is het doelmatig beheren van afvalstoffen een belangrijk aspect. Een doelmatig beheer van afvalstoffen ziet met name op het functioneren van de organisatie van het beheer van afvalstoffen. Onder «beheer van afvalstoffen» wordt de inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen verstaan.
Voordat er in de bodem wordt gegraven, wordt eerst een vooronderzoek bodem uitgevoerd.
Op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd als uit het vooronderzoek bodem blijkt dat er een verdenking is van de aanwezigheid van specifieke bodemverontreiniging. In vergelijking met de voormalige Wet bodembescherming, wordt in het Besluit activiteiten leefomgeving eerder afgezien van het verkennend bodemonderzoek. Dit betekent dat er situaties zijn waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek nodig was, maar volgens het Besluit activiteiten leefomgeving alleen een vooronderzoek bodem voldoende is, mits er geen verdenking op specifieke bodemverontreiniging is.
Voor sommige gebieden binnen de gemeente Uithoorn is het toch noodzakelijk om een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. Daarom is in dit lid bepaald dat bij het uitvoeren van activiteiten binnen bepaalde gebieden in de gemeente Uithoorn het verplicht is om een verkennend bodemonderzoek, volgens de NEN5740, uit te voeren, ook als uit het vooronderzoek bodem geen verdenking op specifieke bodemverontreiniging volgt.
Bij een actueel risico gaat het om het aantreffen van een afwijkende verontreinigingssituatie die niet was voorzien bij het vooronderzoek bodem en/of het verkennend bodemonderzoek. Het gaat om situaties waarbij, vanwege de kans op blootstelling aan verontreinigde stoffen tijdens het graven, aanvullende maatregelen nodig kunnen zijn om de leefomgeving te beschermen. Een voorbeeld van een aanvullende maatregel kan zijn het nat houden van opslag van asbesthoudende grond om verstuiving te voorkomen. In geval van het aantreffen van actuele risico’s, wordt het bevoegd gezag hierover geïnformeerd. Door het bevoegd gezag te informeren wordt het in de gelegenheid gesteld de situatie te beoordelen en aan te geven welke vervolgstappen nodig zijn. In sommige gevallen zal een nieuwe melding graven (wijziging) nodig zijn.
Artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving specificeert welke gegevens en documenten voor aanvang van een activiteit aan het bevoegd gezag moeten worden geleverd. Dit omvat informatie over de locatiegrenzen, de verwachte begindatum en de duur van de activiteit. Dit aanvullende artikel schrijft voor dat ook een verkennend of nader bodemonderzoek (asbest), zoals bedoeld in artikel 4.1225 in samenhang met artikel 4.1229 van het Besluit activiteiten leefomgeving, samen met een verkennend bodemonderzoek en een vooronderzoek bodem op grond van artikel 5.7a van het besluit, minimaal een week voor aanvang van de activiteit worden ingediend bij het bevoegd gezag.
De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden ingediend in een digitaal PDF-bestand (het volledige onderzoeksrapport) en in een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem en het grondwater. Het XML-formaat (SIKB0101) is de standaard binnen de bodembranche. Hiermee kunnen de onderzoeksresultaten, na beoordeling, automatisch worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Via dit systeem zijn alle bodemgegevens openbaar beschikbaar en online voor iedereen toegankelijk.
Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101-uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Voor verdere eisen met betrekking tot de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten kan het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet van de gemeente Uithoorn worden geraadpleegd.
Bodemwerkzaamheden vinden vaak plaats op wisselende locaties en zijn doorgaans van korte duur. Op één perceel kunnen meerdere meldings- of informatieplichten voor verschillende activiteiten van toepassing zijn, waardoor het niet altijd duidelijk is onder welke melding of informatieplicht de aannemer werkt. Dit bemoeilijkt het houden van toezicht. Daarom is in dit artikel de verplichting opgenomen om gegevens en documenten, zoals bedoeld in de artikelen 4.1225, 4.1226 en 4.1227 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op locatie beschikbaar te hebben.
De verplichting om de resultaten van een verkennend bodemonderzoek in XML-formaat (SIKB0101) aan te leveren, geldt niet voor het beschikbaar hebben van deze gegevens op locatie. Een digitaal bestand (zoals een PDF) van het bodemonderzoeksrapport of een papieren versie van dit rapport op locatie is voldoende.
In de voormalige Regeling uniforme saneringen was een bepaling opgenomen die voorschreef dat de ontgravingslocatie en bijbehorende depots in sterk verontreinigde grond moesten worden omheind met een hekwerk. Deze bepaling is niet overgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, maar valt nu onder de zorgplicht.
Om duidelijkheid te scheppen voor de uitvoerder van de werkzaamheden (bijvoorbeeld een aannemer) over wat er van hem verwacht wordt onder deze zorgplicht, is in dit artikel expliciet opgenomen dat een hekwerk wordt geplaatst rondom de ontgravingslocatie, of dat op een andere manier de toegang voor derden wordt beperkt. Soms is er al een fysieke barrière aanwezig, zoals een sloot, die de toegang blokkeert.
Het plaatsen van een afzetting is vooral van belang als de graafwerkzaamheden tijdelijk zijn gestopt en de locatie onbeheerd achterblijft. Zodat derden (bijvoorbeeld spelende kinderen) niet in aanraking komen met (sterk) verontreinigde grond, en om te voorkomen dat verontreinigde grond zich verspreidt naar de omgeving.
In het Besluit activiteiten leefomgeving staat geen verplichting om grondsoorten gescheiden te houden voor wat betreft licht verontreinigde grond die (naast matige en sterk verontreinigde grond) kan vrijkomen bij de activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. In artikel 4.1230, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteit leefomgeving is het gescheiden houden van grondsoorten wel geregeld voor graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit voor matig of sterk verontreinigde grond (met het oog op reinigbaarheid). Vanuit circulariteit is het wenselijk om het gescheiden houden van grondsoorten verplicht te stellen voor licht verontreinigde grond. Daarom staat in dit artikel een verplichting voor het gescheiden houden van grondsoorten, ook als het licht verontreinigde grond betreft.
Vanuit civieltechnisch oogpunt is het gewenst dat verschillende grondsoorten zoals klei, zand of veen gescheiden worden gehouden, zodat de hergebruiksmogelijkheden van de grond niet worden beperkt. Het is bijvoorbeeld mogelijk om klei of veen, die visueel te onderscheiden zijn door de afwijkende kleur of structuur van de ophooglaag van zand, apart te houden bij het graven. Dit draagt bij aan de circulaire ambities uit de Omgevingsvisie gemeente Uithoorn.
Naast de plicht om grondsoorten gescheiden te houden, worden deze ook gescheiden opgeslagen. Anders zou het weinig zinvol zijn om grondsoorten bij ontgravingen gescheiden te houden. Tussen de deelpartijen wordt enige afstand aangehouden of een fysieke scheidingswand aangebracht.
De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem. Daarom is in dit artikel geregeld dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem.
Voor de interventiewaarde bodemkwaliteit wordt uitgegaan van de vaste bodem. Door de specifieke mobiele stoffen te benoemen wordt helderheid verschaft aan de initiatiefnemer over wanneer er sprake is van mobiele verontreinigingen die de interventiewaarde voor bodemkwaliteit overschrijden. De in de lijst opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele verontreinigingen in stedelijke gebieden.
Ook bij andere stoffen kan het ongewenst zijn om de grond terug te plaatsen vanwege verspreiding of gezondheidsrisico's. Dit geldt bijvoorbeeld voor naftaleen, cyanide, bepaalde bestrijdingsmiddelen en zware metalen. Bijzondere omstandigheden, zoals een afwijkende pH-waarde in de bodem, kunnen verontreinigingen mobiel maken. Vaak blijkt dit pas uit grondwateronderzoek. Er is niet altijd een interventiewaarde beschikbaar voor bodemkwaliteit of grondwatersanering. In alle gevallen geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor PFAS-verontreinigingenzijn specifieke drempelwaarden vastgesteld die aansluiten bij de Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV's), zoals bepaald door het RIVM. Herschikking van grond met een PFAS-verontreiniging boven deze drempelwaarden is ongewenst vanwege de schadelijke effecten op zowel het milieu als de gezondheid. Deze stoffen zijn persistent, breken nauwelijks af in de bodem, en kunnen bij verspreiding ernstige en langdurige risico's veroorzaken.
Het onderscheid tussen mobiele en immobiele verontreiniging is relevant. Een verontreiniging wordt als mobiel beschouwd wanneer de stof zich kan verplaatsen door het grondwater onder invloed van grondwaterstromingen. Dit onderscheid, dat ook al werd gehanteerd onder de Circulaire bodemsanering 2013, blijft van kracht binnen dit omgevingsplan. Maar in bepaalde gevallen kan grondwateronderzoek aantonen dat, ondanks de aanwezigheid van een mobiele stof, de specifieke omstandigheden van de locatie (zoals de samenstelling van de bodem) ervoor zorgen dat de stof niet (of nauwelijks) mobiel is. In dat geval kan, als uit grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters voor grondwatersanering (zoals opgenomen in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving) niet worden overschreden, de grond alsnog worden herschikt.
Het gebruik van staalslakken wordt gereguleerd met een maatwerkregel als aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Uithoorn heeft ervoor gekozen om deze aanvullende bescherming in het omgevingsplan op te nemen omdat zij de bestaande landelijke normen uit het Bal onvoldoende vindt voor de lokale situatie. Dit heeft betrekking op de mogelijke verhoging van de zuurgraad van grond- en oppervlaktewater, wat negatieve effecten kan hebben op zowel het milieu als de volksgezondheid. De maatwerkregel stelt de gemeente in staat om toezicht te houden en extra voorschriften te stellen die passen bij de specifieke lokale omstandigheden.
Bovendien zorgt het voor een goede registratie en controle, zodat eventuele negatieve effecten snel kunnen worden aangepakt.
In dit artikel is geregeld in welke gevallen de regels van toepassing zijn. Dat is alleen zo als een bouwstof uit meer dan 20 gewichtsprocent staalslakken bestaat. De regels in deze paragraaf zijn dus niet van toepassing op een bouwstof die voor 20 gewichtsprocent of minder uit staalslakken bestaat.
Het begrip bouwstof is niet gedefinieerd in de paragraaf, omdat dit al is opgenomen in het Besluit bodemkwaliteit. Daarin staat dat een bouwstof een materiaal is dat wordt gebruikt in toepassingen waarbij de totale hoeveelheden silicium, calcium of aluminium samen meer dan 10% van het gewicht van het materiaal uitmaken. Vlakglas, metallisch aluminium, grond of baggerspecie vallen niet onder deze definitie. Het gaat specifiek om steenachtige materialen die worden toegepast in de bouw of infrastructuur.
Staalslak is een steenachtig bijproduct van het staalproductieproces. Er zijn twee hoofdtypen staalslakken:
Hoogovenslak: dit ontstaat tijdens de productie van ruwijzer in een hoogoven.
LD-staalslak: dit komt vrij bij de staalproductie volgens de Linz-Donawitz-methode.
Om staalslakken als bouwstof te kunnen gebruiken, moeten ze voldoen aan de milieueisen uit het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit. De kwaliteit van de staalslakken wordt aangetoond door middel van een milieuverklaring. Vaak is dit een erkende kwaliteitsverklaring op basis van Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9310 of BRL 9345.
Een beoordelingsrichtlijn (BRL) is een document waarin de relevante eisen en voorschriften zijn vastgelegd die van toepassing zijn op een product en/of proces. Het document beschrijft hoe certificatie-instellingen beoordelen of een organisatie voldoet aan de technische eisen die nodig zijn voor het verkrijgen of behouden van een certificaat. In het geval van bouwstoffen geeft een BRL de specifieke producteisen aan waaraan de bouwstoffen moeten voldoen. Daarnaast stelt het eisen aan het kwaliteitssysteem dat de producent moet hanteren tijdens de productie, om de consistentie en kwaliteit van het product te waarborgen.
Dit artikel stelt de oogmerken vast waarop de regels voor het gebruik van staalslakken zijn gericht. De toepassingsgebieden van deze regels zijn gericht op twee belangrijke oogmerken; het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu. Deze oogmerken zorgen ervoor dat staalslakken op een veilige en duurzame manier kunnen worden ingezet als bouwstof, met zo min mogelijk negatieve gevolgen voor de omgeving of de gezondheid.
Dit artikel bepaalt dat het gebruik van staalslakken gemeld moet worden, omdat het toepassen ervan mogelijk nadelige effecten kan hebben op de fysieke leefomgeving. Een van de risico's is bijvoorbeeld een verhoging van de pH-waarde in het grond- of oppervlaktewater.
Voor bouwstoffen die 5-20% staalslak bevatten, zoals hydraulisch menggranulaat, geldt deze meldplicht niet. Dit komt doordat de verwachte nadelige effecten op de leefomgeving bij toepassing van deze bouwstoffen niet significant zijn. Maar bij het gebruik van staalslakken of bouwstoffen met meer dan 20 gewichtsprocenten staalslak kunnen dergelijke negatieve effecten wel optreden.
De meldplicht vereist dat wordt beschreven welke maatregelen en voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de staalslakken de zuurgraad van het grond- of oppervlaktewater significant beïnvloeden. Ook moet ervoor worden gezorgd dat de toepassing van de staalslakken niet in strijd is met de specifieke zorgplicht zoals beschreven in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Waarom een meldplicht?
De melding, die vier weken voor de aanvang van de activiteit moet worden gedaan, geeft het bevoegd gezag voldoende tijd om de verstrekte informatie te beoordelen en, indien nodig, een controle uit te voeren. Daarnaast kan het bevoegd gezag op basis van de melding een maatwerkvoorschrift stellen, op grond van artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Het bevoegd gezag kan op basis van de gegevens in de melding toepassingen met staalslakken registreren en monitoren. Dit helpt om bij onvoorziene negatieve effecten, zoals een verhoogde zuurgraad in het oppervlaktewater die bijvoorbeeld tot dode vissen leidt, snel een verband te leggen met de toepassing van staalslakken. Hierdoor kunnen maatregelen sneller en gerichter worden genomen. Indien nodig kan het bevoegd gezag dan alsnog een maatwerkvoorschrift opleggen om te voldoen aan de zorgplicht.
Inhoud van de melding
Er worden diverse gegevens overgelegd bij een melding. Het tweede lid, onder a en b, vereist informatie over de verwachte start- en einddatum van de toepassing. Deze gegevens zijn belangrijk voor het bevoegd gezag om fysiek toezicht te kunnen plannen en uitvoeren. Door te weten wanneer de werkzaamheden plaatsvinden, kan het bevoegd gezag indien nodig ter plaatse controleren of de toepassing volgens de regels verloopt en voldoet aan de gestelde eisen.
Het tweede lid, onder c, vereist dat een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt. Deze verklaring, op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), bevat belangrijke informatie over de kwaliteit van de toe te passen staalslakken. Het helpt het bevoegd gezag te controleren of de staalslakken voldoen aan de milieunormen.
Het tweede lid, onder d, vereist informatie over de herkomst van de staalslakken. Dit geeft inzicht in waar de bouwstof is geproduceerd, wat belangrijk is voor de ketenhandhaving. Als de herkomst al is vermeld in de milieuverklaring, volstaat het verstrekken van deze verklaring om aan deze eis te voldoen.
Het tweede lid, onder e, vereist dat de totale hoeveelheid staalslakken die in het werk wordt toegepast, aan het bevoegd gezag wordt verstrekt. Deze informatie is belangrijk om te kunnen beoordelen of de toepassing voldoet aan de eis van functionele hoeveelheid, zoals bedoeld in artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Bovendien kan het bevoegd gezag op basis van deze gegevens haar toezichtcapaciteit afstemmen op de omvang van de toepassing. Indien de toepassing in fasen plaatsvindt, moet de totale hoeveelheid van alle fasen samen worden opgegeven.
Het tweede lid, onder f, regelt dat de dimensionering van de toepassing moet worden gemeld. Dit stelt het bevoegd gezag in staat om te controleren of er inderdaad sprake is van een functionele toepassing en of niet meer staalslakken worden toegepast dan strikt noodzakelijk is om de beoogde doelstelling te realiseren. Hiermee wordt geborgd dat de regels uit artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden nageleefd.
Het tweede lid, onder g, vereist dat de melding duidelijk maakt welke functionele toepassing wordt gerealiseerd met de staalslakken, inclusief een onderbouwing waarom de initiatiefnemer deze toepassing als functioneel ziet. Hierbij moet worden uitgelegd waarom de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de specifieke locatie en onder de gegeven omstandigheden. Vaak is een dergelijke functionele toepassing het gevolg van een ruimtelijk besluit, bijvoorbeeld de aanleg van een weg.
Het tweede lid, onder h, verplicht tot het verstrekken van locatiegegevens. Aangezien de toepassing van staalslakken vaak plaatsvindt in buitengebieden zonder adres, moeten in dat geval de coördinaten van de ontvangende landbodem worden opgegeven. Als een adres wel beschikbaar is, volstaat het om dat te vermelden en kunnen de coördinaten achterwege blijven.
Het tweede lid, onder i, vereist dat er een beschrijving wordt gegeven van de voorzieningen en maatregelen die worden genomen om te voorkomen dat de staalslakken de kwaliteit van het grond- of oppervlaktewater significant beïnvloeden. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat de toepassing niet in strijd is met de zorgplicht, zoals vastgelegd in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), en dat de milieueffecten binnen de gestelde normen blijven.
De reden dat de gemeente Uithoorn een aanvulling op het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) opneemt voor grondstabilisatie op grotere oppervlaktes, is dat de gemeenteraad de bestaande landelijke normen onvoldoende vindt om de lokale milieukwaliteit te waarborgen. Het Bal biedt algemene regels, maar houdt onvoldoende rekening met de specifieke omstandigheden en risico's die kunnen ontstaan bij grotere stabilisatieprojecten in Uithoorn.
Deze paragraaf gaat over grondstabilisatie op grotere oppervlaktes. Grondstabilisatie is een proces waarbij de bodem steviger wordt gemaakt. Dit gebeurt door bindmiddelen toe te voegen aan de bodem, zoals kalk, cement of gips. Deze stoffen zorgen ervoor dat de grond samenbindt en een stevige massa vormt. Deze paragraaf is een aanvulling op de regels in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Bindmiddelen zoals kalk, cement en gips worden vaak aan de bodem toegevoegd om deze te stabiliseren. Dit proces leidt tot de vorming van een nieuw materiaal, het zogenaamde stabilisaat. Stabilisaat is een nieuwe bouwstof die ontstaat door de menging van de bindmiddelen met de aanwezige grond. Deze bouwstof moet voldoen aan specifieke eisen die worden gesteld aan bouwstoffen, waaronder de verplichting om te voldoen aan de milieukwaliteitseisen zoals vastgelegd in de milieuverklaring voor bodemkwaliteit.
Het stabiliseren van de bodem met een oppervlakte van 1.000 m2 of minder valt niet onder de meldplicht, omdat de verwachte negatieve effecten op de fysieke leefomgeving bij deze toepassing minimaal zijn.
Het toevoegen van bindmiddelen aan de bodem kan invloed hebben op het milieu. Zo kunnen de gebruikte stoffen in het grondwater terechtkomen, wat kan leiden tot een verandering in de zuurgraad en mogelijke verontreiniging van het grondwater. Dit kan op zijn beurt gevolgen hebben voor de drinkwatervoorziening en de ecologische balans in het bodem- en watersysteem.
Dit artikel bepaalt dat het gebruik van bindmiddelen bij bodemstabilisatie gemeld moet worden, omdat het toepassen ervan mogelijk nadelige effecten kan hebben op de fysieke leefomgeving.
De meldplicht vereist dat wordt beschreven welke maatregelen en voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de bindmiddelen een negatieve invloed hebben op de bodem of het grondwater. Ook moet worden aangetoond dat de toepassing van bindmiddelen niet in strijd is met de specifieke zorgplicht zoals beschreven in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Waarom een meldplicht?
De melding, die vier weken voor de aanvang van de activiteit moet worden gedaan, geeft het bevoegd gezag voldoende tijd om de verstrekte informatie te beoordelen en, indien nodig, een controle uit te voeren. Daarnaast kan het bevoegd gezag op basis van de melding een maatwerkvoorschrift stellen, op grond van artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Het bevoegd gezag kan op basis van de gegevens in de melding toepassingen van bindmiddelen registreren en monitoren. Dit helpt om bij onvoorziene negatieve effecten, zoals verslechterde bodemkwaliteit of veranderingen in het grondwater, snel een verband te leggen met de toepassing van de bindmiddelen. Hierdoor kunnen maatregelen sneller en gerichter worden genomen. Indien nodig kan het bevoegd gezag dan alsnog een maatwerkvoorschrift opleggen om te voldoen aan de zorgplicht.
Inhoud van de melding
Er worden diverse gegevens overgelegd bij een melding. Het tweede lid, onder a en b, vereist informatie over de verwachte start- en einddatum van de toepassing. Deze gegevens zijn belangrijk voor het bevoegd gezag om fysiek toezicht te kunnen plannen en uitvoeren. Door te weten wanneer de werkzaamheden plaatsvinden, kan het bevoegd gezag indien nodig ter plaatse controleren of de toepassing volgens de regels verloopt en voldoet aan de gestelde eisen.
Het tweede lid, onder c, vereist dat een milieuverklaring bodemkwaliteit wordt verstrekt. Deze verklaring, op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), bevat belangrijke informatie over de kwaliteit van de toe te passen bindmiddelen. Het helpt het bevoegd gezag te controleren of de staalslakken voldoen aan de milieunormen.
Het tweede lid, onder d, vereist informatie over de herkomst van de bindmiddelen. Dit geeft inzicht in waar de bouwstof is geproduceerd, wat belangrijk is voor de ketenhandhaving. Als de herkomst al is vermeld in de milieuverklaring, volstaat het verstrekken van deze verklaring om aan deze eis te voldoen.
Het derde lid, onder e, vereist dat de hoeveelheid bindmiddelen die gebruikt wordt voor de stabilisatie van de bodem, aan het bevoegd gezag wordt verstrekt. Deze informatie is belangrijk om te kunnen beoordelen of de toepassing binnen de gestelde normen valt en om de totale impact op de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten.
Het derde lid, onder f, vereist dat ook de dimensionering van de toepassing gemeld moet worden. Dit biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om na te gaan of het gebruik van stabilisaat functioneel is en of er niet meer materiaal wordt toegepast dan strikt noodzakelijk is voor het beoogde doel. Hiermee wordt geborgd dat de regels uit artikel 4.1261 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden nageleefd.
Het derde lid, onder g, vereist dat in de melding duidelijk wordt gemaakt welke functionele toepassing met het stabilisaat wordt gerealiseerd. Er moet een onderbouwing worden gegeven waarom de initiatiefnemer deze toepassing als functioneel ziet. Dit betekent dat moet worden uitgelegd waarom het gebruik van stabilisaat nodig is op de specifieke locatie en onder de betreffende omstandigheden. Veelal is een functionele toepassing het gevolg van een eerder genomen ruimtelijk besluit.
Het derde lid, onder h, verplicht tot het verstrekken van locatiegegevens van de plaats waar de bouwstoffen worden toegepast. Aangezien locaties in buitengebieden niet altijd een adres hebben, moeten de coördinaten van de ontvangende landbodem worden aangeleverd. Als er wel een adres beschikbaar is, kan het verstrekken van coördinaten achterwege blijven. Dit helpt het bevoegd gezag om de toepassing goed te kunnen monitoren en te controleren of deze binnen de regels valt.
Deze paragraaf over het saneren van de bodem heeft als doel om lokaal aanvullende regels te stellen ten opzichte van paragraaf 3.2.23 en 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In specifieke situaties zijn regels opgenomen in het omgevingsplan om te voorzien in betere bescherming van de lokale bodemkwaliteit.
De regels in deze paragraaf hebben geen betrekking op het saneren van grondwater of de waterbodem, zoals de bodem van een sloot, rivier of meer.
De regels zijn gesteld om twee redenen: de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van het milieu. Als de bodem niet op de juiste manier wordt gesaneerd, kunnen er reststoffen achterblijven die gezondheidsrisico's met zich meebrengen, zoals het vrijkomen van schadelijke stoffen in de lucht, gebouwen of het grondwater. Deze stoffen kunnen zich opstapelen en kunnen leiden tot langdurige blootstelling. Naast de risico’s voor de volksgezondheid is er ook het belang voor de bescherming van het milieu. Bodemverontreiniging kan de ecologische balans verstoren, bijvoorbeeld door het aantasten van de kwaliteit van het grondwater.
Bij het bouwen van een bodemgevoelig gebouw wordt in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) geen keuze gegeven tussen de twee saneringsaanpakken, maar wordt de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging verplicht gesteld. Dit is alleen verplicht als op de locatie van het gebouw verontreiniging met de genoemde vluchtige stoffen aanwezig is, boven een waarde van de toelaatbare kwaliteit van de bodem. Vluchtige stoffen kunnen zich ophopen in bodemgevoelige gebouwen, waardoor risico's voor de gezondheid ontstaan. Het gebruik van aanvullende maatregelen tegen uitdamping, zoals dampdichte vloeren of mechanische ventilatie, kan na verloop van tijd minder effectief worden. Deze maatregelen vergen onderhoud en zijn kwetsbaar voor slijtage. Daarom is volledige verwijdering het uitgangspunt voor locaties waar vluchtige stoffen aanwezig zijn en waar een bodemgevoelig gebouw wordt gerealiseerd.
Er is aansluiting gezocht bij de vluchtige stoffen die in de toelichting bij artikel 4.1245 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden genoemd: "Bij vluchtige verbindingen moet gedacht worden aan vluchtige aromaten (benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xylenen) en vluchtige koolwaterstoffen, die zowel in de vaste bodem als in het grondwater kunnen voorkomen". Dit zijn de stofgroepen ‘aromatische verbindingen’ en ‘gechloreerde koolwaterstoffen, subgroep vluchtige chloorkoolwaterstoffen’ van bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Ook de aanwezigheid van andere stoffen dan genoemd in de tabel kan tot gezondheidsrisico’s door uitdamping leiden. Bijvoorbeeld kwik (kwikdamp), naftaleen en vluchtige oliën. In alle situaties geldt de zorgplicht op grond van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In bepaalde gevallen kan volledige verwijdering van verontreiniging niet haalbaar zijn, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van grote kabels of leidingen in de bodem, of als de verontreiniging zich op grote diepte bevindt. Met een maatwerkvoorschrift kan dan worden afgezien van volledige verwijdering van de verontreiniging.; Wanneer onaanvaardbare uitdamping niet kan worden uitgesloten, zijn aanvullende maatregelen op grond van artikel 4.1245 van Besluit activiteiten leefomgeving verplicht. Ter controle moeten na afloop binnenluchtmetingen worden uitgevoerd (artikel 4.1246, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving). Bij verontreiniging met kwik is de GGD-richtlijn medische milieukunde ‘Kwik in het binnenmilieu en gezondheid’ (RIVM 2011) van belang. De Toxicologische Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL) zoals opgenomen in bijlage XIIIb van het Besluit kwaliteit leefomgeving mag niet worden overschreden. De resultaten van de binnenluchtmetingen moeten worden opgenomen in het evaluatieverslag dat bij beëindiging van de activiteit aan het bevoegd gezag moet worden verstrekt.
Herschikken van verontreinigde grond is niet toegestaan als de interventiewaarden voor mobiele stoffen worden overschreden, zoals opgenomen in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Dit verbod is vooral van belang bij mobiele verontreinigingen, omdat deze stoffen zich kunnen verplaatsen door de bodem en het grondwater. De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de kwaliteit van de bodem dusdanig is aangetast dat deze niet langer geschikt is voor mens, dier of plant zonder saneringsmaatregelen.
De benoemde stoffen, zoals benzeen, ethylbenzeen, tolueen en xylenen, evenals verschillende gechloreerde koolwaterstoffen (zoals vinylchloride en trichlooretheen), zijn de meest voorkomende mobiele stoffen in stedelijke gebieden. Naast deze stoffen kunnen ook andere verontreinigingen, zoals naftaleen, cyanide en zware metalen, onder bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld een afwijkende pH-waarde) mobiel worden en vergelijkbare risico's veroorzaken.
Voor PFAS-verontreinigingenzijn specifieke drempelwaarden vastgesteld die aansluiten bij de Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV's), zoals bepaald door het RIVM. Herschikking van grond met een PFAS-verontreiniging boven deze drempelwaarden is ongewenst vanwege de schadelijke effecten op zowel het milieu als de gezondheid. Deze stoffen zijn persistent, breken nauwelijks af in de bodem, en kunnen bij verspreiding ernstige en langdurige risico's veroorzaken.
Het onderscheid tussen mobiele en immobiele verontreiniging is relevant. Een verontreiniging wordt als mobiel beschouwd wanneer de stof zich kan verplaatsen door het grondwater onder invloed van grondwaterstromingen. Dit onderscheid, dat ook al werd gehanteerd onder de Circulaire bodemsanering 2013, blijft van kracht binnen dit omgevingsplan. Maar in bepaalde gevallen kan grondwateronderzoek aantonen dat, ondanks de aanwezigheid van een mobiele stof, de specifieke omstandigheden van de locatie (zoals de samenstelling van de bodem) ervoor zorgen dat de stof niet (of nauwelijks) mobiel is. In dat geval kan, als uit grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters voor grondwatersanering (zoals opgenomen in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving) niet worden overschreden, de grond alsnog worden herschikt.
Bij het saneren van de bodem wordt op grond van artikel 4.1242, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) gesaneerd tot aan de kwaliteitseis die hoort bij de functie van de locatie. Dit houdt in dat de sanering plaatsvindt totdat de bodemkwaliteit voldoet aan de standaardwaarde die hoort bij de functie van het betreffende gebied, zoals landbouw, natuur, wonen of industrie. Gemeenten hebben de mogelijkheid om gebiedsspecifieke waarden vast te stellen voor het toepassen van grond of baggerspecie. Deze waarden kunnen afwijken van de standaardwaarden uit het Bal en vormen terugsaneerwaarden bij bodemsanering.
Van deze beleidsruimte is gebruikt gemaakt door gebiedsspecifieke waarden vast te leggen in de Bodemkwaliteitskaart voor de Regio Amstelland en Meerlanden. Dit betekent dat bij saneringsactiviteiten de verontreiniging van de bodem moet worden verwijderd totdat de concentraties van verontreinigde stoffen gelijk zijn aan of lager zijn dan de vastgestelde gebiedsspecifieke waarde. Dit betekent dat de sanering verder moet gaan dan de standaardeisen, of juist dat de sanering eerder kan stoppen als een soepelere norm van toepassing is.
Een voorbeeld van een versoepeling binnen de gemeente Uithoorn zijn locaties met een woonfunctie zonder tuin in BKK-zone 3 en 4 van de Bodemkwaliteitskaart. Hier mag grond van de kwaliteitsklasse industrie worden toegepast, als deze afkomstig is uit de eigen gemeente of andere gemeenten die dezelfde Bodemkwaliteitskaart gebruiken. Dit versoepelde toepassingsbeleid geldt ook als terugsaneerwaarde. Dit houdt in dat de grond minimaal moet worden gesaneerd tot de kwaliteitsnorm die geldt voor de functie industrie.
Aan de andere kant zijn er ook gebieden in Uithoorn waar de eisen zijn aangescherpt. Dit geldt bijvoorbeeld voor lood bij locaties met een woonfunctie in BKK-zone 2, 3 en 4, waar sprake is van tuinen of kinderspeelplaatsen. Hier geldt een strengere norm voor lood dan de standaardwaarde voor de functie wonen. Dit betekent dat de bodem moet worden vrijgemaakt van lood tot een strengere waarde die beter aansluit bij de bescherming van kinderen en kwetsbare groepen.
Deze paragraaf gaat over kleinschalig graven in de bodem. Graven is kleinschalig als het om een bodemvolume van maximaal 25 m³ gaat. Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat alleen regels voor graafwerkzaamheden in meer dan 25 m³ grond.
Kleinschalig graven kan gaan om het tijdelijk uitnemen van grond, die na afloop weer op dezelfde locatie wordt teruggeplaatst, of om het afvoeren van grond naar een andere bestemming. De regels in deze paragraaf zijn erop gericht om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen. Specifiek om vermenging van grond met verschillende kwaliteitsklassen en grondsoorten te vermijden, zodat de verspreiding van verontreinigingen en de aantasting van de bodemkwaliteit worden beperkt.
Een aantal situaties valt niet onder deze regels, die staan in het tweede lid genoemd.
In het eerste lid is bepaald dat de regels over een voorafgaand bodemonderzoek ook gelden voor kleinschalig graven. De regels zelf staan in paragraaf 5.2.2 van het Bal. Meestal is een vooronderzoek voldoende. Op basis van de resultaten van het vooronderzoek kan het nodig zijn om een verkennend bodemonderzoek (artikel 5.7b Besluit activiteiten leefomgeving) of een verkennend asbestonderzoek (artikel 5.7c Besluit activiteiten leefomgeving) uit te voeren. Het is belangrijk om voor het verrichten van de graafwerkzaamheden op de hoogte te zijn van de bodemkwaliteit. Zonder deze kennis is het onmogelijk om grond met verschillende kwaliteitsniveaus te onderscheiden en apart te ontgraven, wat het risico vergroot dat verontreinigde grond wordt verspreid.
Op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd als uit het vooronderzoek blijkt dat er een vermoeden bestaat van specifieke bodemverontreiniging. Ten opzichte van de voormalige Wet bodembescherming wordt onder het Besluit activiteiten leefomgeving eerder afgezien van dit onderzoek. Dit betekent dat situaties waarin onder de Wet bodembescherming een verkennend bodemonderzoek verplicht was, nu volstaan wordt met een vooronderzoek, zolang er geen verdenking van een specifieke bodemverontreiniging is.
Voor bepaalde gebieden binnen de gemeente Uithoorn is het echter ongewenst om af te zien van een verkennend bodemonderzoek. Daarom is in het tweede lid vastgelegd dat bij werkzaamheden in bepaalde gebieden binnen de gemeente Uithoorn een verkennend bodemonderzoek volgens NEN5740 verplicht is, zelfs als er uit het vooronderzoek geen verdenking van verontreiniging volgt. Deze gebieden zijn opgenomen op de bodemkwaliteitskaart van de Regio Amstelland en Meerlanden.
Overigens is de openbare weg niet opgenomen in deze bodemkwaliteitskaart, waardoor er geen betrouwbare uitspraken kunnen worden gedaan over de verwachte bodemkwaliteit op de graaflocatie. Daarom is het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek bij graafwerkzaamheden in de openbare weg verplicht. Dit onderzoek zal uitwijzen welke regels voor kleinschalig graven van toepassing zijn (boven of gelijk aan/onder de interventiewaarde.
Als een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd, wordt dit samen met het vooronderzoek ten minste één week voor de start van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag verstrekt. De opdrachtgever, uitvoerende aannemer of een derde partij, zoals een adviseur of directievoerder betrokken bij het project, is verantwoordelijk voor het indienen van deze gegevens en documenten bij het bevoegd gezag.
De resultaten van het verkennend bodemonderzoek worden ingediend in een digitaal PDF-bestand (het volledige onderzoeksrapport) en in een XML-bestandsformaat met (meet)gegevens over de bodem en het grondwater. Het XML-formaat (SIKB0101) is de standaard binnen de bodembranche. Hiermee kunnen de onderzoeksresultaten, na beoordeling, automatisch worden ingevoerd in het bodeminformatiesysteem van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Via dit systeem zijn alle bodemgegevens openbaar beschikbaar en online voor iedereen toegankelijk.
Het XML-bestand voldoet technisch aan het actuele SIKB0101-uitwisselingsformaat of aan het één na laatste formaat. Voor verdere eisen met betrekking tot de aanlevering van bodemonderzoeksresultaten kan het Beleidskader bodem onder de Omgevingswet van de gemeente Uithoorn worden geraadpleegd.
Bij spoedreparaties van vitale ondergrondse infrastructuur, zoals gas- en waterleidingen of elektriciteits- en glasvezelkabels, is het vanwege de tijdsdruk meestal niet haalbaar om voorafgaand bodemonderzoek te verrichten. De noodzaak om deze reparaties snel uit te voeren, maakt het in de meeste gevallen onredelijk om vooraf onderzoek te verlangen. De specifieke zorgplicht is wel van toepassing. Het bevoegd gezag wordt in dit soort situaties zo snel als mogelijk geïnformeerd.
Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer verantwoordelijk is voor het inschatten en minimaliseren van mogelijke nadelige effecten op de leefomgeving. Dit betekent dat, als er bijvoorbeeld visueel duidelijke verschillen in bodemlagen te zien zijn, er voorzichtig wordt gehandeld. De verschillende lagen worden dan voor alle zekerheid gescheiden gehouden.
Bij bodemwerkzaamheden, die vaak op verschillende en wisselende locaties plaatsvinden en van korte duur zijn, kunnen er meerdere meldings- of informatieplichten gelden voor verschillende activiteiten op hetzelfde perceel. Dit maakt het soms lastig om toezicht te houden, omdat het niet altijd duidelijk is onder welke meldings- of informatieplicht de aannemer op dat moment werkzaamheden uitvoert. Om dit toezicht te vergemakkelijken, is in dit artikel de verplichting opgenomen om bepaalde gegevens en documenten op de werklocatie beschikbaar te hebben.
Het voorschrift dat de resultaten van een verkennend bodemonderzoek in XML-formaat (SIKB0101) worden verstrekt, is niet van toepassing op het beschikbaar hebben van deze gegevens op locatie. In plaats daarvan volstaat een digitaal (PDF-)bestand van het bodemonderzoeksrapport of een papieren versie van dit rapport op locatie.
Deze paragraaf gaat over kleinschalig graven in bodems met een kwaliteit die gelijk is aan of lager dan de interventiewaarde voor bodemkwaliteit. Voordat het graven plaatsvindt, wordt een bodemonderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de bodem onder deze interventiewaarde valt. Als dit het geval is, zijn de regels in deze subparagraaf van toepassing op de graafactiviteit.
Bij het ontgraven van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten. Dit onderscheid geldt ook bij het terugplaatsen van de grond in de bodem. Het doel hiervan is om te voorkomen dat verontreinigde grond zich verspreidt en om circulaire afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.
Tijdens het ontgraven wordt de grond ingedeeld in kwaliteitsklassen, zoals beschreven in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. Bij het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Op basis van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt deze grond niet (zonder reiniging) hergebruikt op een andere locatie.
Bij kleinschalige graafwerkzaamheden in de bodem mag grond tijdelijk worden uitgegraven en daarna worden teruggeplaatst, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
De voorwaarden houden in dat de uitgegraven grond, zonder bewerking, wordt teruggeplaatst op of in de buurt van de plek waar deze vandaan kwam, onder dezelfde omstandigheden. Grond wordt niet als 'onder dezelfde omstandigheden' teruggeplaatst als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel naar onder de grondwaterspiegel wordt verplaatst, of als grond uit een diepere laag als toplaag wordt teruggebracht.
Bewerking van de grond kan de fysische of chemische eigenschappen veranderen, waardoor het terugplaatsen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing wordt beschouwd. Een uitzondering geldt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt het niet als bewerking gezien. Dit gaat meestal om het verwijderen van elementen zoals puin of afval, die om andere redenen dan milieuhygiëne, uit de partij worden verwijderd voordat de grond wordt teruggeplaatst.
Tijdens of na graafwerkzaamheden kan het nodig zijn om de vrijgekomen grond tijdelijk op te slaan. Dit kan bijvoorbeeld omdat de grond later weer moet worden teruggeplaatst of moet worden afgevoerd naar een andere locatie. Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijgekomen grond toe, gedurende de looptijd van de graafwerkzaamheden en maximaal acht weken na het afronden daarvan. Deze periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming voor de grond te regelen.
Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het afsluiten van de graafput of het cunet (een uitgraving in de natuurlijke ondergrond) op te slaan. Dit is ongewenst vanwege de risico's op blootstelling van derden aan eventuele verontreinigingen en de mogelijke verspreiding van vervuilde grond in de omgeving.
Als er plannen zijn om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan, of op een andere locatie dan de graaflocatie, worden de regels voor opslag van grond en baggerspecie gevolgd. Voor een beperkte overschrijding van de termijn kan een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd om de opslagperiode van acht weken te verlengen.
Dit artikel stelt geen verplichte maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag wordt verontreinigd of dat emissies zich naar de omgeving verspreiden. Dit komt omdat de opslag meestal van korte duur is en plaatsvindt op de graaflocatie, waardoor de kwaliteit van de vrijgekomen grond vaak vergelijkbaar is met die van de onderliggende bodem. Als dat niet het geval is, kunnen maatregelen noodzakelijk zijn op basis van de specifieke zorgplicht.
Het nemen van bodembeschermende maatregelen, zoals het aanbrengen van een folie, is in principe niet nodig. Dit is anders als de uitgegraven grond van slechtere kwaliteit is, zoals bij verontreiniging met minerale olie. In dat geval mag op basis van de zorgplicht van de initiatiefnemer worden verwacht dat hij maatregelen treft ter bescherming van de onderliggende bodem, bijvoorbeeld door het aanbrengen van een folie.
Daarnaast moet in droge omstandigheden worden voorkomen dat de opgeslagen grond verwaait of verstuift. Dit kan worden bereikt door de grond vochtig te houden, het depot af te dekken, of de grond op te slaan in afsluitbare containers.
Voor PFAS is aangesloten bij de INEV’s (Indicatieve niveaus voor ernstige verontreiniging). De INEV’s zijn afkomstig van het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) en gelden als de meest actuele wetenschappelijke inzichten. Het terugplaatsen van grond met een PFAS-verontreiniging die boven de vastgestelde grenswaarden ligt, is ongewenst vanwege de mogelijke schadelijke effecten op het milieu en de volksgezondheid.
Ook bij andere verontreinigende stoffen kan het terugplaatsen van de grond ongewenst zijn, bijvoorbeeld bij stoffen zoals naftaleen, cyanide, bepaalde bestrijdingsmiddelen en zware metalen. Onder bijzondere omstandigheden, zoals een afwijkende pH-waarde, kunnen deze stoffen mobiel worden en zich verspreiden in de bodem. De mobiliteit wordt meestal pas zichtbaar na een grondwateronderzoek.
In alle gevallen blijft de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing.
Deze paragraaf gaat over kleinschalig graven in bodems met een kwaliteit die boven de interventiewaarde voor bodemkwaliteit ligt. Voordat het graven plaatsvindt, wordt een bodemonderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de bodem boven de interventiewaarde valt. Als dit het geval is, zijn de regels in deze subparagraaf van toepassing op de graafactiviteit.
Eerste lid: In artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen welke gegevens en bescheiden ten minste een week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt. Het gaat om het verstrekken van informatie over de begrenzing van de locatie, de verwachte begindatum van de activiteit en de verwachte duur van de activiteit.
De gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag door de opdrachtgever, de uitvoerend aannemer of een derde zoals een adviseur of directievoerder, betrokken bij het project.
Tweede lid: Het tweede lid bepaalt dat ook gegevens en bescheiden worden verstrekt over de naam en het adres van de natuurlijke persoon en de onderneming die de milieukundige begeleiding gaan verrichten. Het bevoegd gezag kan op basis hiervan controleren of voor milieukundige begeleiding bij graven een erkenning aanwezig is. Wijzigingen in deze gegevens moeten direct worden doorgegeven aan het bevoegd gezag.
Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. In Nederland hebben ongeveer 600 organisaties een erkenning om de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving te mogen uitvoeren volgens de BRL SIKB 7000. Circa 170 organisaties mogen deze activiteit milieukundig begeleiden volgens de BRL SIKB 6000. Ook bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet gewerkt worden conform deze normdocumenten.
In de voormalige Regeling uniforme saneringen was een bepaling opgenomen die voorschreef dat de ontgravingslocatie en bijbehorende depots in sterk verontreinigde grond moesten worden omheind met een hekwerk. Deze bepaling is niet overgenomen in de bruidsschatregels over kleinschalig graven, maar valt nu onder de zorgplicht.
Om duidelijkheid te scheppen voor de uitvoerder van de werkzaamheden (bijvoorbeeld een aannemer) over wat er van hem verwacht wordt onder deze zorgplicht, is in dit artikel expliciet opgenomen dat een hekwerk wordt geplaatst rondom de ontgravingslocatie, of dat op een andere manier de toegang voor derden wordt beperkt. Soms is er al een fysieke barrière aanwezig, zoals een sloot, die de toegang blokkeert.
Het plaatsen van een afzetting is vooral van belang als de graafwerkzaamheden tijdelijk zijn gestopt en de locatie onbeheerd achterblijft. Zodat derden (bijvoorbeeld spelende kinderen) niet in aanraking komen met (sterk) verontreinigde grond, en om te voorkomen dat verontreinigde grond zich verspreidt naar de omgeving.
Bij het ontgraven van grond wordt onderscheid gemaakt in partijen van verschillende kwaliteitsklassen en verschillende grondsoorten. Dit onderscheid geldt ook bij het terugplaatsen van de grond in de bodem. Het doel hiervan is om te voorkomen dat verontreinigde grond zich verspreidt en om circulaire afvalverwerking en duurzaam bodemgebruik te bevorderen.
Tijdens het ontgraven wordt de grond ingedeeld in kwaliteitsklassen, zoals beschreven in artikel 25d van het Besluit bodemkwaliteit. Bij het graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit kan ook matig verontreinigde grond vrijkomen. Op basis van paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt deze grond niet (zonder reiniging) hergebruikt op een andere locatie.
Bij kleinschalige graafwerkzaamheden in de bodem mag grond tijdelijk worden uitgegraven en daarna worden teruggeplaatst, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
De voorwaarden houden in dat de uitgegraven grond, zonder bewerking, wordt teruggeplaatst op of in de buurt van de plek waar deze vandaan kwam, onder dezelfde omstandigheden. Grond wordt niet als 'onder dezelfde omstandigheden' teruggeplaatst als bijvoorbeeld grond van boven de grondwaterspiegel naar onder de grondwaterspiegel wordt verplaatst, of als grond uit een diepere laag als toplaag wordt teruggebracht.
Bewerking van de grond kan de fysische of chemische eigenschappen veranderen, waardoor het terugplaatsen van de bewerkte grond als een nieuwe toepassing wordt beschouwd. Een uitzondering geldt voor het uitzeven van bodemvreemde bestanddelen. Als dit uitzeven niet gericht is op het veranderen van de milieuhygiënische kwaliteit, wordt het niet als bewerking gezien. Dit gaat meestal om het verwijderen van elementen zoals puin of afval, die om andere redenen dan milieuhygiëne, uit de partij worden verwijderd voordat de grond wordt teruggeplaatst.
Tijdens of na graafwerkzaamheden kan het nodig zijn om de vrijgekomen grond tijdelijk op te slaan. Dit kan bijvoorbeeld omdat de grond later weer moet worden teruggeplaatst of moet worden afgevoerd naar een andere locatie. Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijgekomen grond toe, gedurende de looptijd van de graafwerkzaamheden en maximaal acht weken na het afronden daarvan. Deze periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming voor de grond te regelen.
Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het afsluiten van de graafput of het cunet (een uitgraving in de natuurlijke ondergrond) op te slaan. Dit is ongewenst vanwege de risico's op blootstelling van derden aan eventuele verontreinigingen en de mogelijke verspreiding van vervuilde grond in de omgeving.
Als er plannen zijn om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan, of op een andere locatie dan de graaflocatie, worden de regels voor opslag van grond en baggerspecie gevolgd. Voor een beperkte overschrijding van de termijn kan een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd om de opslagperiode van acht weken te verlengen.
Dit artikel stelt geen verplichte maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag wordt verontreinigd of dat emissies zich naar de omgeving verspreiden. Dit komt omdat de opslag meestal van korte duur is en plaatsvindt op de graaflocatie, waardoor de kwaliteit van de vrijgekomen grond vaak vergelijkbaar is met die van de onderliggende bodem. Als dat niet het geval is, kunnen maatregelen noodzakelijk zijn op basis van de specifieke zorgplicht.
Het nemen van bodembeschermende maatregelen, zoals het aanbrengen van een folie, is in principe niet nodig. Dit is anders als de uitgegraven grond van slechtere kwaliteit is, zoals bij verontreiniging met minerale olie. In dat geval mag op basis van de zorgplicht van de initiatiefnemer worden verwacht dat hij maatregelen treft ter bescherming van de onderliggende bodem, bijvoorbeeld door het aanbrengen van een folie.
Daarnaast moet in droge omstandigheden worden voorkomen dat de opgeslagen grond verwaait of verstuift. Dit kan worden bereikt door de grond vochtig te houden, het depot af te dekken, of de grond op te slaan in afsluitbare containers.
Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. Ook bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet gewerkt worden conform de normdocumenten BRL SIKB 6000 en BRL SIKB 7000.
In de BRL SIKB 7000 zijn de specifieke kwaliteitseisen opgenomen voor het graven in de bodem en het saneren van de bodem om de activiteit veilig en zorgvuldig uit te voeren. Ook als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag, zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag, wordt het graven uitgevoerd volgens BRL SIKB 7000.
De interventiewaarde bodemkwaliteit geeft aan wanneer de functionele eigenschappen van de bodem voor de mens, dier en plant ernstig zijn verminderd of dreigen te worden verminderd, als gevolg van verontreiniging van de bodem. Daarom is in dit artikel geregeld dat grond met een mobiele verontreiniging boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, na het tijdelijk uitnemen, niet wordt teruggebracht in de bodem.
Voor de interventiewaarde bodemkwaliteit wordt uitgegaan van de vaste bodem. Door de specifieke mobiele stoffen te benoemen wordt helderheid verschaft aan de initiatiefnemer over wanneer er sprake is van mobiele verontreinigingen die de interventiewaarde voor bodemkwaliteit overschrijden. De in de lijst opgenomen stoffen zijn de meest voorkomende mobiele verontreinigingen in stedelijke gebieden.
Ook bij andere stoffen kan het ongewenst zijn om de grond terug te plaatsen vanwege verspreiding of gezondheidsrisico's. Dit geldt bijvoorbeeld voor naftaleen, cyanide, bepaalde bestrijdingsmiddelen en zware metalen. Bijzondere omstandigheden, zoals een afwijkende pH-waarde in de bodem, kunnen verontreinigingen mobiel maken. Vaak blijkt dit pas uit grondwateronderzoek. Er is niet altijd een interventiewaarde beschikbaar voor bodemkwaliteit of grondwatersanering. In alle gevallen geldt de zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor PFAS-verontreinigingenzijn specifieke drempelwaarden vastgesteld die aansluiten bij de Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging (INEV's), zoals bepaald door het RIVM. Herschikking van grond met een PFAS-verontreiniging boven deze drempelwaarden is ongewenst vanwege de schadelijke effecten op zowel het milieu als de gezondheid. Deze stoffen zijn persistent, breken nauwelijks af in de bodem, en kunnen bij verspreiding ernstige en langdurige risico's veroorzaken.
Het onderscheid tussen mobiele en immobiele verontreiniging is relevant. Een verontreiniging wordt als mobiel beschouwd wanneer de stof zich kan verplaatsen door het grondwater onder invloed van grondwaterstromingen. Dit onderscheid, dat ook al werd gehanteerd onder de Circulaire bodemsanering 2013, blijft van kracht binnen dit omgevingsplan. Maar in bepaalde gevallen kan grondwateronderzoek aantonen dat, ondanks de aanwezigheid van een mobiele stof, de specifieke omstandigheden van de locatie (zoals de samenstelling van de bodem) ervoor zorgen dat de stof niet (of nauwelijks) mobiel is. In dat geval kan, als uit grondwateronderzoek blijkt dat de signaleringsparameters voor grondwatersanering (zoals opgenomen in bijlage Vd van het Besluit kwaliteit leefomgeving) niet worden overschreden, de grond alsnog worden herschikt.
MM
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NN
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OO
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 22.34 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 22.28, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
Onderdeel j
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 22.28, derde lid, en 22.29).
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.
PP
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RR
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.120 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
[Vervallen]
SS
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
[Vervallen]
TT
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
[Vervallen]
UU
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.
In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
[Vervallen]
VV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
[Vervallen]
WW
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
[Vervallen]
XX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
[Vervallen]
YY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.
[Vervallen]
ZZ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
[Vervallen]
AAA
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
[Vervallen]
BBB
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
/join/id/pubdata/gm0451/2025/f7d1391fefe74b1daf5e3ce2c67180d1/nld@2025‑07‑21;09065453
/join/id/pubdata/gm0451/2025/622ec16b26fa41feb0b328615edb605f/nld@2025‑07‑21;09065453
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-324333.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.