U bekijkt een publicatie met

Toon versie van document

Omgevingsplan wijziging bodemregels gemeente Gorinchem

Artikel I

Dit ontwerp wijzigingsbesluit 'Omgevingsplan wijziging bodemregels gemeente Gorinchem' inclusief bijbehorende stukken wordt bekendgemaakt op 8 juli 2025 en ter inzage gelegd van 9 juli tot en met 12 augustus 2025. Vaststelling volgt later.

Artikel II

Het ontwerp wijzigingsbesluit 'Omgevingsplan wijziging bodemregels gemeente Gorinchem' betreft de wijzigingen in bijlage A.

Bijlage A

A

Hoofdstuk 21 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

HOOFDSTUK 21 REGELS IN DE TRANSITIEFASE

[Gereserveerd]

AFDELING 21.1 Bodem

§ 21.1.1 Algemene bepalingen bodem
Artikel 21.1 Oogmerken bodem

De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:

  • a.

    het waarborgen van de veiligheid;

  • b.

    het beschermen van de gezondheid;

  • c.

    het beschermen van het milieu;

  • d.

    het zuinig gebruik van energie en grondstoffen; en

  • e.

    een doelmatig beheer van afvalstoffen.

Artikel 21.2 Maatwerkvoorschriften bodem

Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de paragrafen 21.2.2 tot en met 21.2.10 met uitzondering van de beperking voor maatwerkvoorschriften ten aanzien van grondwatersanering zoals gesteld in artikel 21.44

Artikel 21.3 Aanwijzing bodembeheergebied met bijbehorende bodemkwaliteitskaarten

Er is een locatie 'bodembeheergebied grond en baggerspecie' met daarbinnen 'bodemkwaliteitsklassen' en 'toepassingszones' voor het toepassen van grond of baggerspecie op of in de landbodem en voor het afwijken via een maatwerkvoorschrift van de kwaliteitseisen voor het toepassen van grond of baggerspecie op grond van de artikelen 4.1273, 4.1275 en 4.1279 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 21.4 Aanwijzing bodemfunctieklassen binnen bodembeheergebied

Er zijn locaties die zijn ingedeeld in de volgende bodemfunctieklassen:

  • a.

    landbouw/natuur;

  • b.

    wonen; en

  • c.

    industrie.

§ 21.1.2 Toepassen van grond of baggerspecie
Artikel 21.5 Toepassingsbereik toepassen van grond of baggerspecie

Deze paragraaf gaat over de activiteit 'toepassen van grond of baggerspecie op of in de landbodem'.

Artikel 21.6 Oogmerken toepassen grond of baggerspecie

De regels in deze paragraaf zijn, in aanvulling op artikel 21.1, gesteld met het oog op het voorkomen van achteruitgang of verslechtering van de bestaande gebiedskwaliteit, waarbij een balans wordt nagestreefd tussen maatschappelijke ontwikkelingen en de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu.

Artikel 21.7 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen thermisch gereinigde grond

Met het oog op het beschermen van het milieu is het, in aanvulling op paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving, verboden zonder omgevingsvergunning thermisch gereinigde grond toe te passen.

Artikel 21.8 Aanvraagvereisten vergunning thermisch gereinigde grond

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 21.7, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit, als bedoeld in artikel 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    een planning van de werkzaamheden;

  • c.

    een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen grond of baggerspecie die overeenkomstig BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie, aangevuld met de zuurgraad, geleidbaarheid, kritische parameters van deze bouwstof en indien relevant de eisen van het productcertificaat;

  • d.

    de ligging en de omvang van de toepassing, aangeduid in locatietekeningen en doorsneden;

  • e.

    een identificatie en een beschrijving van de kritische aspecten en hoe hier de zorgplicht, als bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt ingevuld, waaronder in ieder geval grondwater en oppervlaktewater in de nabijheid, zetting, PH-buffercapaciteit, kwetsbare objecten en ecologie;

  • f.

    een beschrijving van de wijze waarop overlast voor de omgeving in de vorm van stofvorming wordt voorkomen en ook de wijze waarop overlast voor de omgeving in de vorm van wateropvang, als dit vrijkomt uit het materiaal, wordt voorkomen;

  • g.

    een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat grond en baggerspecie die overeenkomstig BRL SIKB 7500 is bewerkt in een grondreinigingsinstallatie de kwaliteit of zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht, als bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast;

  • h.

    de toepassingshoogte ten opzichte van de grondwaterstand (GHG);

  • i.

    de schriftelijke instemming van de eigenaar van de locatie;

  • j.

    het akkoord van de opdrachtgever;

  • k.

    de gegevens van de verantwoordelijke voor de toepassing en nazorg in zowel de aanlegfase als in de gebruiksfase; en

  • l.

    de verwachte zetting voor de komende 100 jaar.

Artikel 21.9 Beoordelingsregels thermisch gereinigde grond

De omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 21.7, wordt alleen verleend als:

  • a.

    de toepassing voldoet aan de eisen uit paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    de specifieke zorgplicht, als bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tijdens en na het toepassen wordt gewaarborgd;

  • c.

    de toepassing verenigbaar is met het belang van:

    • 1°.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • 2°.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • 3°.

      het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen;

  • d.

    bij het bepaalde onder c rekening wordt gehouden met het waterbeheerprogramma, het regionale waterprogramma, het stroomgebiedsbeheerplan en het nationale waterprogramma die betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;

  • e.

    de toepassing past bij de functie van de locatie;

  • f.

    de toepassing herkenbaar en beheersbaar is door voldoende schaalgrootte;

  • g.

    de thermisch gereinigde grond:

    • 1°.

      zodanig wordt toegepast dat deze vanaf het begin van de activiteit tot aan het buiten gebruik stellen van het werk boven de grondwaterafstand (GHG) ligt en niet in contact komt met het grond- en oppervlaktewater; en

    • 2°.

      wordt toegepast onder gesloten verharding of op vergelijkbare manier worden afgedekt zodat contact met hemelwater wordt voorkomen;

  • h.

    de bovenafdichting waaronder de thermisch gereinigde grond wordt toegepast binnen 1 jaar na toepassing wordt aangebracht; en

  • i.

    de thermisch gereinigde grond wordt toegepast over een oppervlakte van minimaal 1.000 m2.

Artikel 21.10 Bodemvreemd materiaal in toe te passen grond of baggerspecie
  • 1

    Met het oog op het beschermen van het milieu wordt, in afwijking van artikel 4.1271, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, binnen de bodemfunctieklassen landbouw/natuur en wonen alleen grond of baggerspecie toegepast, als daarin niet meer dan 5 gewichtsprocent steenachtig materiaal of hout voorkomt.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing op een grootschalige toepassing als bedoeld in artikel 4.1274 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van de afdeklaag als bedoeld in het vierde lid van dat artikel.

Artikel 21.11 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen grond of baggerspecie
  • 1

    Met het oog op het beschermen van het milieu wordt, in aanvulling op artikel 4.1272, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, alleen grond of baggerspecie toegepast als deze voldoet aan de kwaliteitseisen en bijbehorende zones als bepaald in tabel 21.11.1.

    Tabel 21.11.1 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen grond of baggerspecie

    Zones

    Kwaliteitseisen (voor standaardbodem)

    Alle zones

    pH waarde is minimaal 5 en maximaal 9

    Alle zones

    Maximaal 200 mg/kg droge stof chloride

    Alle zones

    Maximaal 920 mg/kg droge stof barium

    Wonen

    Maximaal 90 mg/kg droge stof lood

    Volks-/Moestuin

    Maximaal 50 mg/kg droge stof lood

    Asbestgevoelige locatie

    Maximaal 10 mg/kg droge stof asbest (gewogen gehalte)

  • 2

    Met het oog op het gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen is het toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die voor de stof nikkel niet voldoet aan de kwaliteitseisen, als bedoeld in artikel 4.1272, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in afwijking van dat artikel toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie:

    • a.

      voor de andere stoffen voldoet aan die kwaliteitseisen;

    • b.

      afkomstig is uit en toegepast wordt binnen de locatie 'bodembeheergebied grond en baggerspecie'; en

    • c.

      voor de stof nikkel voldoet aan de kwaliteitseisen in tabel 21.11.2 die gelden voor de zone waar de grond of baggerspecie wordt toegepast.  

    Tabel 21.11.2 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen grond of baggerspecie

    Zones

    Kwaliteitseisen (voor standaardbodem)

    Wonen

    Maximaal 56 mg/kg droge stof nikkel

Artikel 21.12 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen van baggerspecie
  • 1

    Met het oog op het beschermen van het milieu wordt in aanvulling op artikel 4.1278, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, alleen baggerspecie toegepast als deze voldoet aan de kwaliteitseisen als bepaald in tabel 21.12.1.

    Tabel 21.12.1 Afwijkende kwaliteitseisen voor verspreiden op de landbodem geschikte baggerspecie

    Zones

    Kwaliteitseisen (voor standaardbodem)

    Alle zones

    Maximaal 200 mg/kg droge stof chloride

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als de baggerspecie wordt verspreid op een naastgelegen perceel of op percelen die reeds belast zijn met chloride in gehalten boven de kwaliteitseis. Dit dient middels een (water)bodemonderzoek of beheerplan te zijn aangetoond.

Artikel 21.13 Afwijkende kwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie voor wegbermen buiten bebouwde kom
  • 1

    Met het oog op het beschermen van het milieu wordt, in aanvulling op artikel 4.1272, eerste lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij wegbermen buiten de bebouwde kom alleen grond of baggerspecie toegepast met de kwaliteitsklassen wonen of landbouw/natuur.

  • 2

    Onder een wegberm buiten de bebouwde kom wordt verstaan: een strook grond langs een weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet of langs een spoorweg, die buiten de bebouwde kom van de gemeente ligt. Een afstand van 10 meter geldt daarbij als maximale bermbreedte, gemeten vanaf de verhardingskant.

Artikel 21.14 Afwijkende kwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie voor wegbermen buiten bebouwde kom

Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen is het toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die niet voldoet aan de kwaliteitseisen, als bedoeld in artikel 4.1272, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in afwijking van dat artikel toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie:

  • a.

    afkomstig is uit het 'bodembeheergebied grond en baggerspecie' en toegepast wordt op een bedrijventerrein met een oppervlakte groter dan 2 hectare; 

  • b.

    en voldoet aan de kwaliteitseisen van de kwaliteitsklassen industrie, wonen of landbouw/natuur, bedoeld in artikel 25d, tweede en derde lid van het Besluit bodemkwaliteit.

Artikel 21.15 Afwijkende kwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie PFAS

Met het oog op het zuinig gebruik van grondstoffen en het doelmatig beheer van afvalstoffen is het toepassen van grond of baggerspecie van een kwaliteit die voor de stoffen PFOA (perfluoroctaanzuur), PFOS (perfluoroctaansulfonaten) en overige PFAS (per- en polyfluoralkylstoffen) niet voldoet aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 4.1272, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, in afwijking van dat artikel toegestaan als de toe te passen grond of baggerspecie:

  • a.

    voor de andere stoffen voldoet aan die kwaliteitseisen;

  • b.

    afkomstig is uit en toegepast wordt binnen het gebied 'zone B PFAS zonekaart'; en

  • c.

    voor de stoffen PFOA en PFOS voldoet aan de kwaliteitseisen in tabel 21.15.1 die gelden voor de zone waar de grond of baggerspecie wordt toegepast.

Tabel 21.15.1 Afwijkende kwaliteitseisen zone B

Zones

Stof

Kwaliteitseisen (voor standaardbodem, uitgedrukt in mg/kg droge stof)

Landbouw/natuur

PFOA

0,0023

Landbouw/natuur

PFOS

0,0024

  Volks-/Moestuin  

PFOA

0,0023

  Volks-/Moestuin  

PFOS

0,0024

Artikel 21.16 Maatwerkregel milieukwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie
  • 1

    Voor zover de milieuverklaring bodemkwaliteit, als bedoeld in artikel 4.1272, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bestaat uit een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart, wordt ook met een verkennend bodemonderzoek aangetoond dat aan het eerste en tweede lid van artikel 4.1272 van dat besluit wordt voldaan.

  • 2

    In aanvulling op het eerste lid wordt het verkennend bodemonderzoek:

    • a.

      verricht overeenkomstig de onderzoeksstrategieën voor (grootschalige) onverdachte locaties, als bedoeld in NEN 5740;

    • b.

      gebaseerd op een vooronderzoek dat overeenkomstig NEN 5725 is verricht waarbij het standaard stoffenpakket is aangevuld met andere verontreinigende stoffen die op grond van historie van de te onderzoeken locatie kunnen worden verwacht; en

    • c.

      niet gedaan naar de kwaliteit van het grondwater.

Artikel 21.17 Maatwerkregel informatieplicht toepassen grond of baggerspecie
  • 1

    Artikel 4.1267, tweede lid, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving is niet van toepassing.

  • 2

    In aanvulling op artikel 4.1267, eerste lid, onder d, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden ook de volgende rapporten verstrekt:

    • a.

      een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 21.16 als de milieuverklaring bodemkwaliteit bestaat uit een verklaring op grond van een bodemkwaliteitskaart;

    • b.

      een rapport van een bodemonderzoek als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit, als de milieuverklaring bodemkwaliteit bestaat uit een verklaring op grond van een bodemonderzoek; en

    • c.

      een rapport van een partijkeuring als de milieuverklaring bodemkwaliteit bestaat uit een verklaring op grond van een partijkeuring.

  • 3

    In aanvulling op artikel 4.1267 in het Besluit activiteiten leefomgeving worden extra gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt in verband met de risico's bij de toepassing van grond of baggerspecie.

§ 21.1.3 Toepassen van bouwstoffen
Artikel 21.18 Toepassingsbereik toepassen van bouwstoffen

Deze paragraaf is van toepassing op de activiteit 'toepassen van bouwstoffen op of in de landbodem'.

Artikel 21.19 Oogmerken toepassen van bouwstoffen

De regels in deze paragraaf zijn, in aanvulling op artikel 21.1, gesteld met het oog op het voorkomen van schade aan het milieu door het gebruik van bouwstoffen waarbij een balans wordt nagestreefd tussen maatschappelijke ontwikkelingen en de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu.

Artikel 21.20 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie en metaalslakken

Met het oog op het beschermen van het milieu is het, in aanvulling op paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving, verboden zonder omgevingsvergunning AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatiemetaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan, toe te passen.

Artikel 21.21 Aanvraagvereisten vergunning AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie en metaalslakken

Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 21.20, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

  • a.

    de verwachte datum van het begin van de activiteit, als bedoeld in artikel 4.1258 van het Besluit activiteiten leefomgeving; 

  • b.

    een planning van de werkzaamheden; 

  • c.

    de RD-coördinaten van de ontvangende landbodem;

  • d.

    de ligging, de omvang en de dimensionering van de functionele toepassing, aangeduid in locatietekeningen en doorsneden; 

  • e.

    een onderbouwing van de toepassingshoogte na zetting van het werk ten opzichte van de grondwaterstand (GHG);

  • f.

    de hoeveelheid AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatiemetaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan, in kubieke meters die in totaal in het werk zal worden toegepast; 

  • g.

    de aanduiding van de functionele toepassing, als bedoeld in artikel 4.1260 Bal, in het kader waarvan de AVI-bodemassen, grondstabilisatie, immobilisatie, metaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan, worden toegepast; 

  • h.

    een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen de AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatiemetaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan, die de kwaliteit duidt, aangevuld met de zuurgraad, geleidbaarheid en kritische parameters van deze bouwstof; 

  • i.

    de schriftelijke instemming van de eigenaar van de locatie; 

  • j.

    het akkoord van de opdrachtgever;

  • k.

    de gegevens van de verantwoordelijke voor de toepassing en nazorg in zowel de aanlegfase als in de gebruiksfase;

  • l.

    een beschrijving van de wijze waarop overlast voor de omgeving in de vorm van stofvorming wordt voorkomen en, indien de bouwstof met een toepassingseis gericht op het voorkomen van permanent in contact komen van de bouwstof met hemel-, grond- en oppervlaktewater wordt geleverd, ook de wijze waarop overlast voor de omgeving in de vorm van wateropvang als dit vrijkomt uit het materiaal wordt voorkomen;

  • m.

    bij het toepassen van immobilisaten: een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de toevoeging van de bindmiddelen aan de bodem de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden;

  • n.

    bij het toepassen van immobilisaten: de hoeveelheid bindmiddelen en de exacte beschrijving en receptuur van het type immobilisaat die in totaal voor de immobilisatie of stabilisatie van de bodem zal worden toegepast; en

  • o.

    een beschrijving van de voorzieningen en de maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatiemetaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan, de kwaliteit of zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden.

Artikel 21.22 Beoordelingsregels vergunning AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie en metaalslakken

De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 21.21, wordt alleen verleend als:

  • a.

    de toepassing voldoet aan de eisen uit paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

  • b.

    de specifieke zorgplicht, als bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tijdens en na het toepassen wordt gewaarborgd;

  • c.

    de toepassing verenigbaar is met het belang van:

    • 1°.

      het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;

    • 2°.

      het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen; en

    • 3°.

      het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen;

  • d.

    bij het bepaalde onder c rekening wordt gehouden met het waterbeheerprogramma, het regionale waterprogramma, het stroomgebiedsbeheerplan en het nationale waterprogramma die betrekking heeft op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam;

  • e.

    de locatie van de toepassing zich niet in een waterwingebied bevindt, tenzij het de uitvoering van taken betreft door drinkwaterbedrijven als bedoeld in artikel 7 van de Drinkwaterwet;

  • f.

    de toepassing past bij de functie van de locatie;

  • g.

    de toepassing herkenbaar en beheersbaar is door voldoende schaalgrootte;

  • h.

    de AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatiemetaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan:

    • 1°.

      zodanig worden toegepast dat deze vanaf het begin van de activiteit tot aan het buiten gebruik stellen van het werk boven de grondwaterstand (GHG) liggen en niet in contact komen met het grond- en oppervlaktewater; en

    • 2°.

      worden toegepast onder gesloten verharding of op vergelijkbare manier worden afgedekt zodat contact met hemelwater wordt voorkomen;

  • i.

    indien de bouwstoffen met aanvullende toepassingseisen (zogenaamde 'wenken' voor de toepasser) worden geleverd, wordt voldaan aan de aanvullende toepassingseisen;

  • j.

    beschreven is welke voorzieningen of maatregelen worden genomen om te voorkomen dat de AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatiemetaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan, in de aanlegfase en in de gebruiksfase de kwaliteit of zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden; en

  • k.

    de toepassing in de aanlegfase en gebruiksfase geen nadelige gevolgen heeft voor veiligheid, gezondheid en milieu, waaronder de bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen.

§ 21.1.4 Opslaan van grond en baggerspecie
Artikel 21.23 Toepassingsbereik opslaan van grond en baggerspecie

Deze paragraaf is van toepassing op de activiteit 'opslaan, zeven, mechanisch ontwateren of samenvoegen van zonder bewerking herbruikbare grond of baggerspecie'.

Artikel 21.24 Oogmerken opslaan van grond en baggerspecie

De regels in deze paragraaf zijn, in aanvulling op artikel 21.1, gesteld met het oog op het voorkomen van achteruitgang of verslechtering van de bestaande gebiedskwaliteit, waarbij een balans wordt nagestreefd tussen maatschappelijke ontwikkelingen en de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu.

Artikel 21.25 Afscherming bij opslaan grond
  • 1

    Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met bodembedreigende stoffen wordt, in aanvulling op paragraaf 4.122 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij het opslaan van grond van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur, wonen en industrie:

    • a.

      het depot grond afgeschermd van de omgeving, en

    • b.

      indien sprake is van asbesthoudende grond: de bovenzijde van het depot met een zeil afgedekt. Er is sprake van asbesthoudende grond als meer dan 10 mg/kg droge stof asbest aanwezig is in de grond of als asbesthoudend materiaal zichtbaar aanwezig is in de partij grond.  

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 21.26 Maatwerkregel informatieplicht: beëindigen activiteit

In aanvulling op artikel 5.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden aan het bevoegd gezag de resultaten van het bodemonderzoek verstrekt in het bestandsformaat XML.

§ 21.1.5 Graven in de bodem
§ 21.1.5.1 Algemene bepalingen graven in de bodem

Artikel 21.27 Oogmerken graven in de bodem

De regels in § 21.1.5.2  en § 21.1.5.3  zijn, in aanvulling op artikel 21.1 gesteld met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en doelmatig beheer van afvalstoffen waarbij een balans wordt nagestreefd tussen maatschappelijke ontwikkelingen en de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu.

§ 21.1.5.2 Graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 21.28 Toepassingsbereik graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Deze subparagraaf is van toepassing op de activiteit 'graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit', bedoeld in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.

Artikel 21.29 Graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Paragraaf 4.119 van het Besluit activiteiten leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op het graven in bodem met een gehalte PFOA (perfluoroctaanzuur) onder of gelijk aan 0,060 mg/kg droge stof.

Artikel 21.30 Maatwerkregel informatieplicht: voor het begin van de activiteit

In aanvulling op artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden tenminste een week voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag extra gegevens en bescheiden verstrekt in verband met de risico's bij het graven in de bodem.

§ 21.1.5.3 Graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 21.31 Toepassingsbereik graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Deze subparagraaf is van toepassing op de activiteit 'graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit', bedoeld in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.

Artikel 21.32 Graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Paragraaf 4.120 van het Besluit activiteiten leefomgeving is van overeenkomstige toepassing op het graven in bodem met een gehalte PFOA (perfluoroctaanzuur) van meer dan 0,060 mg/kg droge stof.

Artikel 21.33 Maatwerkregel meldingsplicht: voor het begin van de activiteit

In aanvulling op artikel 4.1225, tweede lid, onder a, Besluit activiteiten leefomgeving, worden de resultaten van een bodemonderzoek ook verstrekt in het bestandsformaat XML.

Artikel 21.34 Maatwerkregel informatieplicht: voor het begin van de activiteit

  • 1

    In aanvulling op artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden tenminste vier weken voor het begin van de activiteit aan het bevoegd gezag extra gegevens en bescheiden verstrekt in verband met de risico's bij het graven in de bodem.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, geldt bij het tijdelijk uitnemen van grond een termijn van een week, als bedoeld in artikel 4.1226, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.

§ 21.1.6 Saneren van de bodem
§ 21.1.6.1 Algemene bepalingen saneren van de bodem

Artikel 21.35 Oogmerken saneren van de bodem

De regels in § 21.1.6.2 en § 21.1.6.3 zijn, in aanvulling op artikel 21.1, gesteld met het oog op:

  • a.

    het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersysteem; en  

  • b.

    het beschermen van het milieu waarbij een balans wordt nagestreefd tussen maatschappelijke ontwikkelingen en de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu.

§ 21.1.6.2 Regels voor saneren van de bodem

Artikel 21.36 Toepassingsbereik saneren

Deze subparagraaf is van toepassing op de activiteit 'saneren van de bodem'.

Artikel 21.37 Maatwerkregel saneringsaanpak: aanbrengen duurzaam aaneengesloten verhardingslaag

  • 1

    Met het oog op het beschermen van het milieu kan, in afwijking van artikel 4.1241, derde en vierde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, een afdeklaag worden toegepast bestaande uit:

    • a.

      een halfopen verharding als hieronder tenminste 10 cm grond van de kwaliteit landbouw/natuur aanwezig is en de grond in de halfopen verharding ook van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur is;

    • b.

      een boomrooster; of

    • c.

      een gelijkwaardige maatregel die hetzelfde doel bereikt.

  • 2

    Voor een gelijkwaardige maatregel, bedoeld in het eerste lid onder c, is toestemming als bedoeld in artikel 4.7 van de Omgevingswet niet vereist.

Artikel 21.38 Maatwerkregel saneringsaanpak: aanbrengen laag grond of baggerspecie

Met het oog op het zuinig gebruik van energie en grondstoffen en het beschermen van het milieu heeft, in afwijking van artikel 4.1241, derde lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, een laag grond of baggerspecie die wordt aangebracht als afdeklaag de minimale dikte opgenomen in tabel 31.38.1 voor het betreffende bodemgebruik.

Tabel 21.38.1 Minimale dikte van de afdeklaag

Minimale dikte leeflaag (in cm)

Bodemgebruik

50

Industrie- en bedrijventerreinen, groenzones industrie- en bedrijventerrein, zonneparken en wegbermen

Artikel 21.39 Maatwerkregel saneringsaanpak: terugsaneerwaarden lood en PFOA bij verwijdering van verontreiniging

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en de kwaliteit van de bodem wordt, in afwijking van artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, verontreiniging van de bodem verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof die boven de waarde, bedoeld in artikel 21.57 was aangetroffen, niet meer voorkomt in een concentratie hoger dan de waarde opgenomen in tabel 21.39.1 voor de betreffende zone.

Tabel 21.39.1 Terugsaneerwaarden bij verwijderen van verontreiniging

Zone en bodemfunctieklasse/ gebruiksfunctie

Waarden stof (in mg/kg droge stof voor standaardbodem)

Lood

 

Volks-/moestuin

50

Wonen

90

PFOA zone B

 

Landbouw/natuur

0,0023

Volks-/moestuin

0,0023

Wonen

0,007

Industrie

0,007

PFOA zone A

 

Landbouw/natuur

0,0019

Volks-/moestuin

0,0019

Wonen

0,007

Industrie

0,007

Artikel 21.40 Maatwerkregel saneringsaanpak: uitdampen naar bodemgevoelig gebouw bij verwijderen van verontreiniging

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem wordt, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor het saneren van de bodem op een bodemgevoelige locatie met vluchtige stoffen in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving, de sanering uitsluitend uitgevoerd volgens de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging, bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.

Artikel 21.41 Maatwerkregel meldingsplicht saneren

In aanvulling op artikel 4.1236, tweede lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de resultaten van een bodemonderzoek ook verstrekt in het bestandsformaat XML.

Artikel 21.42 Maatwerkregel informatieplicht aan het begin van de activiteit saneren

In aanvulling op artikel 4.1237 in het Besluit activiteiten leefomgeving worden ten minste vier weken voor het begin van de activiteit extra gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag verstrekt in verband met de risico's bij het saneren van de bodem.

§ 21.1.6.3 Regels voor grondwatersaneringen

Artikel 21.43 Toepassingsbereik grondwatersaneringen

Deze subparagraaf is van toepassing op het saneren van de grondwaterbodem ter uitvoering van een bronaanpak als bedoeld in artikel 7.32, eerste lid, onder a, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

Artikel 21.44 Maatwerkvoorschrift grondwaterverontreiniging

Een maatwerkvoorschrift voor een andere saneringsaanpak dan bedoeld in artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt alleen gesteld als deze saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.

Artikel 21.45 Maatwerkregel saneringsaanpak grondwaterverontreiniging

  • 1

    Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem wordt, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving , de sanering uitsluitend uitgevoerd volgens de saneringsaanpak verwijderen van verontreiniging als bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    In afwijking van het eerste lid, kan de saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast indien:

    • a.

      de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en

    • b.

      aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.

Artikel 21.46 Maatwerkregel informatieplicht bij begin van de grondwaterbodemactiviteit

In aanvulling op artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt ook een afschrift van de gegevens en bescheiden aan Gedeputeerde Staten verstrekt.

Artikel 21.47 Maatwerkregel informatieplicht bij beëindiging van de grondwaterbodemactiviteit

Ten hoogste vier weken na het beëindigen van de sanering wordt een afschrift van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, aan Gedeputeerde Staten verstrekt.

§ 21.1.7 Nazorg
Artikel 21.48 Toepassingsbereik nazorg

Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als:

  • a.

    saneren van de bodem heeft plaatsgevonden, waarbij een afdeklaag is aangebracht die blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem voorkomt, op grond van:

    • 1°.

      het Besluit activiteiten leefomgeving;

    • 2°.

      dit omgevingsplan;

    • 3°.

      een omgevingsvergunning; of

    • 4°.

      een maatwerkvoorschrift; of

  • b.

    tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn getroffen, die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.

Artikel 21.49 Nazorg na afloop van saneren van de bodem

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, treft de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie opgenomen binnen de locatie 'locaties nazorg Omgevingswet' de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van de aangebrachte afdeklaag.

Artikel 21.50 Nazorg tijdelijke beschermingsmaatregelen bij toevalsvondst

Met het oog op het beschermen van de gezondheid, eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie opgenomen binnen de locatie 'locaties nazorg Omgevingswet' de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van de tijdelijke beschermingsmaatregelen.

§ 21.1.8 Historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 21.51 Toepassingsbereik historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, of een nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 21.52 Oogmerken historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

De regels in deze paragraaf zijn, in aanvulling op artikel 21.1, gesteld met het oog op het beschermen van het milieu, waaronder het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen.

Artikel 21.53 Mitigerende maatregelen historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
  • 1

    Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 21.51 verricht, neemt in het belang van de bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

  • 2

    Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 21.51 verricht, neemt in het belang van het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen maatregelen om verdere verontreiniging van het grondwater, al dan niet indirect vanuit de vaste bodem, te voorkomen of te beperken, of als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.

§ 21.1.9 Bouwen van een bodemgevoelig gebouw
Artikel 21.54 Toepassingsbereik bouwen van een bodemgevoelig gebouw
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op de activiteit 'het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie'.

  • 2

    Onder een bodemgevoelig gebouw wordt verstaan:

    • a.

      een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt; of

    • b.

      een woonschip of woonwagen.

Artikel 21.55 Oogmerken bouwen van een bodemgevoelig gebouw

De regels in deze paragraaf zijn, in aanvulling op artikel 21.1, gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van het milieu, waaronder het beschermen en verbeteren van de kwaliteit bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen.

Artikel 21.56 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de activiteit 'bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie' uit te voeren, voor zover het om een bouwactiviteit gaat die als vergunningplichtig is aangewezen in dit omgevingsplan.

Artikel 21.57 Waarde toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locatie
  • 1

    Voor de stoffen, bedoeld in bijlage XIIIa van het Besluit kwaliteit leefomgeving, gelden de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving, als de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

  • 2

    Er is sprake van een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.

  • 3

    In afwijking van het tweede lid is het zinsdeel "in meer dan 25 m3 bodemvolume" niet van toepassing op de stof asbest.

  • 4

    In afwijking van het eerste lid zijn voor lood de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem opgenomen in tabel 21.57.1

  • 5

    In afwijking van het eerste lid zijn voor PFOA de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem opgenomen in tabel 21.57.1

    Tabel 21.57.1 Waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem voor lood en PFOA per gebruiksfunctie

    Gebruiksfunctie (in de zin van de bodemfunctiekaart en bodemfunctieklassen)

    Gebruiksfunctie Waarden (in mg/kg droge stof)

    Lood

     

    Landbouw/natuur

    370

    Wonen

    370

    PFOA (perfluoroctaanzuur)

     

    Landbouw/natuur

    0,030

    Wonen

    0,030

    Industrie

    0,030

Artikel 21.58 Maatregelen bij overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locatie

Het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een locatie waar sprake is van een overschrijding van de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is uitsluitend toegestaan als een sanering van de bodem wordt uitgevoerd volgens paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 21.59 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning bouwen van een bodemgevoelig gebouw
  • 1

    Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie' worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:

    • a.

      een bodemonderzoek; en

    • b.

      als de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

  • 2

    De resultaten van een bodemonderzoek worden ook verstrekt in het bestandsformaat XML.

Artikel 21.60 Beoordelingsregels omgevingsvergunning bouwen op een bodemgevoelige locatie
  • 1

    De omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt alleen verleend als:

    • a.

      de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet worden overschreden; en  

    • b.

      bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

  • 2

    Het bevoegd gezag kan met het oog op het voorkomen van risico's voor de gezondheid, voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning als het bevoegd gezag van oordeel is dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, maar door het stellen van voorschriften nog geschikt kan worden gemaakt.

Artikel 21.61 Meldingsplichtige gevallen bouwen van een bodemgevoelig gebouw
  • 1

    Het is verboden een bodemgevoelig gebouw te bouwen op een bodemgevoelige locatie zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als de bouwactiviteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit omgevingsplan.

Artikel 21.62 Indieningsvereisten melding bouwen van een bodemgevoelig gebouw
  • 1

    Een melding als bedoeld in artikel 21.61 bevat:

    • a.

      de resultaten van een bodemonderzoek;

    • b.

      de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;

    • c.

      het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht;

    • d.

      de dagtekening; en

    • e.

      bij overschrijding van een waarde als bedoeld in artikel 21.57 de gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing als de bouwactiviteit als vergunningplichtig is aangewezen in dit omgevingsplan.

  • 3

    De resultaten van een bodemonderzoek worden ook verstrekt in het bestandsformaat XML.

Artikel 21.63 Maatwerkvoorschriften meldingsplicht bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over bouwactiviteiten als bedoeld in artikel 21.61Artikel 21.60 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21.64 Informatieplicht na het bouwen op een bodemgevoelige locatie

Bij overschrijding van een waarde van de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte daarvan op een bodemgevoelige locatie alleen in gebruik genomen nadat het college is geïnformeerd over de wijze waarop de maatregelen, bedoeld in artikel 21.58, zijn getroffen.

§ 21.1.10 Bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
Artikel 21.65 Toepassingsbereik bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
  • 1

    Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie als bedoeld in paragraaf 7.3.5.1 Toelaten van een bouwactiviteit op een grondwatergevoelige locatie van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

  • 2

    Onder een significante verontreiniging van het grondwater wordt verstaan een significante verontreiniging van het grondwater als bedoeld in artikel 3.131 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

Artikel 21.66 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

Het is verboden zonder omgevingsvergunning de activiteit 'bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie' uit te voeren, voor zover het om een bouwactiviteit gaat die als vergunningplichtig is aangewezen in dit omgevingsplan.

Artikel 21.67 Voorafgaand grondwateronderzoek
  • 1

    Het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie is alleen toegestaan als onderzocht is of sprake is van een verontreiniging van het grondwater zoals bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

  • 2

    Aan het eerste lid wordt voldaan door:

    • a.

      het verrichten van voorafgaand bodemonderzoek; of

    • b.

      het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 21.68 Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit
  • 1

    Het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie bij een verontreiniging van grondwater als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is uitsluitend toegestaan als een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.4.2 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

  • 2

    Het eerste lid is niet van toepassing als de bron van verontreiniging van het grondwater:

    • a.

      zich niet langer bevindt in de vaste bodem van de grondwatergevoelige locatie, tenzij uit het vooronderzoek bodem, bedoeld in artikel 5.7a van het Besluit activiteiten leefomgeving, of uit een beschikking als bedoeld in artikel 21.57, tweede lid, onder b, blijkt dat er sprake is van een zak- of drijflaag; of

    • b.

      zich in de vaste bodem van de grondwatergevoelige locatie bevindt en diffuus van aard is.

  • 3

    Het eerste lid is ook niet van toepassing als de verontreiniging van grondwater:

    • a.

      het gevolg is van natuurlijk verhoogde achtergrondconcentratie; of

    • b.

      een restverontreiniging na het uitvoeren van een grondwatersanering betreft en als zodanig is opgenomen in een evaluatieverslag als bedoeld in artikel 3.141e van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening of een beschikt evaluatieverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wet bodembescherming, zoals dit artikel luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 21.69 Sanerende maatregelen bij significante grondwaterverontreiniging
  • 1

    Het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie is alleen toegestaan als de volgende sanerende maatregelen worden getroffen:

    • a.

      een bronaanpak overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving als na uitvoering van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging; of

    • b.

      een grondwatersanering, zoals bepaald in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening indien sprake is van een significante grondwaterverontreinigingdie direct aandacht behoeft vanuit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit.

  • 2

    Het eerste lid, aanhef onder b, is niet van toepassing indien sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging, waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.

Artikel 21.70 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
  • 1

    Bij het aanvragen van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie wordt het voorafgaand onderzoek, bedoeld in artikel 21.67, verstrekt.

  • 2

    De resultaten van het voorafgaand onderzoek worden ook verstrekt in het bestandsformaat XML.

  • 3

    Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt ook een afschrift verstrekt van de volgende gegevens en bescheiden:

    • a.

      indien sprake is van een verontreiniging van grondwater:

      • 1°.

        een afschrift van de gegevens en bescheiden na verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, waarbij ten minste vier weken verstreken zijn nadat de gegevens en bescheiden aan Gedeputeerde Staten zijn verstrekt;

      • 2°.

        de naam en het adres van degene die de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit heeft verricht;

      • 3°.

        een onderbouwing van de daarbij toegepaste methode(n), bedoeld in artikel 3.126, tweede lid, Zuid-Hollandse Omgevingsverordening; en

      • 4°.

        de uitkomst van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;

    • b.

      indien sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak bedoeld in artikel 21.69, eerste lid, wordt verricht; en

    • c.

      indien sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering wordt verricht.

Artikel 21.71 Beoordelingsregel omgevingsvergunning bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

De omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie' wordt alleen verleend als aannemelijk is gemaakt dat sanerende maatregelen als bedoeld in artikel 21.69 worden getroffen.

Artikel 21.72 Meldingsplichtige gevallen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

Het is verboden de activiteit 'bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie' uit te voeren zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.

Artikel 21.73 Indieningsvereisten melding bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
  • 1

    Een melding bevat:

    • a.

      de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht;

    • b.

      het adres waar de bouwactiviteit wordt verricht;

    • c.

      de dagtekening;

    • d.

      het voorafgaand onderzoek, als bedoeld in artikel 21.69;

    • e.

      als er sprake is van verontreiniging van grondwater; een afschrift van de gegevens en bescheiden na verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, waarbij ten minste vier weken verstreken zijn nadat de gegevens en bescheiden aan Gedeputeerde Staten zijn verstrekt;

    • f.

      als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als bedoeld in artikel 21.69 wordt verricht; en

    • g.

      als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening wordt verricht.

  • 2

    Dit artikel is niet van toepassing als voor de bouwactiviteit op grond van dit omgevingsplan een omgevingsvergunning is vereist.

Artikel 21.74 Informatieplicht ingebruikname na maatregelen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

Bij aanwezigheid van een significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in artikel 3.131, onder b of c, van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt een grondwatergevoelig gebouw of een gedeelte daarvan op een grondwatergevoelige locatie alleen in gebruik genomen na de bouwactiviteit, nadat het college is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende maatregelen, bedoeld in artikel 21.69, zijn getroffen, of als de sanerende maatregelen nog in uitvoering zijn, de wijze waarop de ingebruikname van het grondwatergevoelige gebouw de sanerende maatregel niet belemmert.

B

Na hoofdstuk 22 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 23 DELEGATIE

AFDELING 23.1 Bodem

Artikel 23.1 Delegatie afwijkende kwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie

Het college van burgemeester en wethouders kan voor bedrijventerreinen binnen het 'bodembeheergebied grond en baggerspecie' bepalen dat artikel 21.13, eerste lid niet van toepassing is.

Artikel 23.2 Delegatie locaties nazorg aanwijzgen

Het college van burgemeester en wethouders kan de locatie 'locaties nazorg Omgevingswet' wijzigen. 

C

Bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

BIJLAGE I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN

Voor de toepassing van hoofdstuk 22 wordt verstaan onder:

aansluitafstand:

afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein:

cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;

AS SIKB 2000:

AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;

bebouwingsgebied:

achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;

bindmiddelen

niet-vormgegeven stoffen die aan de bodem worden toegevoegd met als resultaat dat samen met de in de bodem aanwezige grond een stabilisaat ontstaat, waaronder in ieder geval kalk, cement en gips; 

bodemfunctieklassen

De klassen die zijn vastgelegd in de bodemfunctiekaart. De meest actuele van de bodemfunctiekaart is te vinden via de website www.ozhz.nl;

bodemgevoelige locatie

een bodemgevoelige locatie als bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving in artikel 5.89h;

bodemkwaliteitsklassen

de klassen die zijn vastgelegd in de bodemkwaliteitskaarten. De meest actuele versie van de bodemkwaliteitskaarten is te vinden via de website www.ozhz.nl;

bodemonderzoek

onderzoeken als bedoel in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;

BRL SIKB 2000:

BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;

BRL SIKB 7000:

BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;

concentratiegebied geurhinder en veehouderij:

gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;

distributienet voor warmte:

collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;

geurgevoelig object:
  • a.

    gebouw:

    • 1.

      dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;

    • 2.

      dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en

    • 3.

      dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of

  • b.

    geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;

gezoneerd industrieterrein:

industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

grondstabilisatie

het stabiliseren van de bodem tot een stabilisaat als gevolg van de toevoeging van bindmiddelen aan de bodem;

grondwatergevoelig gebouw

een gebouw als bedoeld in artikel 7.27 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening;

grondwatergevoelige locatie

een locatie als bedoeld in artikel 7.28 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening;

grondwaterverontreiniging

een verontreiniging als bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening (ZHOV);

ISO 11423-1:

ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;

landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:

  • a.

    varkens, kippen, schapen of geiten; en

  • b.

    als deze worden gehouden voor de vleesproductie:

    • 1.

      rundvee tot 24 maanden;

    • 2.

      kalkoenen;

    • 3.

      eenden; of

    • 4.

      parelhoenders;

landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor:

landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.

metaalslakken

metaalslakken zoals hoogovenslakken, fosforslak, gieterijslak, koperslak of LD-staalslak;

NEN 5725:

NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;

NEN 5740:

NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;

NEN 6090:

NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;

NEN 6578:

NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;

NEN 6589:

NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;

NEN 6600-1:

NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;

NEN 6965:

NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;

NEN 6966:

NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;

NEN-EN 858-1/A1:

NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;

NEN-EN 858-2:

NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;

NEN-EN 872:

NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;

NEN-EN 1825-1:

NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;

NEN-EN 1825-2:

NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;

NEN-EN 12566-1:

NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;

NEN-EN 12673:

NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;

NEN-EN 16693:

NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;

NEN-EN-ISO 2813:

NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;

NEN-EN-ISO 5667-3:

NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;

NEN-EN-ISO 5815-1:

NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;

NEN-EN-ISO 5815-2:

NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.

NEN-EN-ISO 9377-2:

NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;

NEN-EN-ISO 9562:

NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;

NEN-EN-ISO 10301:

NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;

NEN-EN-ISO 10523:

NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;

NEN-EN-ISO 11885:

NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;

NEN-EN-ISO 12846:

NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-1:

NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 14403-2:

NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;

NEN-EN-ISO 15587-1:

NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15587-2:

NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;

NEN-EN-ISO 15680:

NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;

NEN-EN-ISO 15682:

NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;

NEN-EN-ISO 15913:

NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;

NEN-EN-ISO 17294-2:

NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;

NEN-EN-ISO 17852:

NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;

NEN-EN-ISO 17993:

NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;

NEN-ISO 15705:

NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;

NEN-ISO 15923-1:

NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;

standaardbodem

standaardbodem als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit 2022, bijlage GII

straatpeil:
  • a.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

  • b.

    voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

toepassingszones

de zones die zijn vastgelegd in de toepassingskaart, dit is een combinatie van bodemkwaliteitskaarten en bodemfunctiekaarten. De meest actuele versie van de toepassingskaart is te vinden via de website www.ozhz.nl/;

warmteplan:

besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.

woonwagen

een gebouw, bedoeld voor de huisvesting van personen, dat is geplaatst op een door de gemeente aangewezen woonwagenstandplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

D

Na bijlage I wordt een bijlage ingevoegd, luidende:

E

Na sectie 1 wordt een sectie ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 21 REGELS IN DE TRANSITIEFASE

AFDELING 21.1 Bodem

§ 21.1.1 Algemene bepalingen bodem
Artikel 21.1 Oogmerken bodem

Dit artikel geeft aan welk oogmerk, oftewel aan welk(e) doel(en) de regels voor de activiteit toepassen van grond of baggerspecie moeten bijdragen. Achter het oogmerk zit een afweging tussen het zoveel mogelijk hergebruiken van primaire grondstoffen en het beschermen van de bodemkwaliteit op gebiedsniveau. Bij duurzaam bodembeheer wordt gestreefd naar een balans tussen de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu én ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen. Doel is het mogelijk maken van ontwikkelingen zonder de bodem (onevenredig) te schaden.

Artikel 21.2 Maatwerkvoorschriften bodem

Dit artikel geeft aan dat maatwerk mogelijk is op de regels in dit hoofdstuk.

In dit artikel is vastgelegd dat het bevoegd gezag een maatwerkvoorschrift kan opstellen of een verzoek tot maatwerkvoorschrift door een initiatiefnemer gedaan kan worden. Een maatwerkvoorschrift is vergelijkbaar met een vergunningvoorschrift. Het is een apart besluit waarin in specifieke gevallen specifieke regels worden gesteld (vaak voor onvoorziene lokale omstandigheden) in aanvulling of afwijking van de algemene regel.

Artikel 21.3 Aanwijzing bodembeheergebied met bijbehorende bodemkwaliteitskaarten

In het omgevingsplan moet de geometrische begrenzing van het aangewezen bodembeheergebied worden vastgesteld. Deze regel vervangt de regel in het voormalige Besluit Bodemkwaliteit (art. 44 om specifiek te zijn). Het bodembeheergebied betreft hier de 10 gemeenten van Zuid-Holland Zuid. De bodemkwaliteitskaarten en toepassingskaarten zijn te raadplegen op: https://geo.ozhz.nl/?@Bodemkwaliteitskaart

Artikel 21.4 Aanwijzing bodemfunctieklassen binnen bodembeheergebied

In het omgevingsplan moet de gemeente de landbodem van het grondgebied indelen in bodemfunctieklassen. De landbodem wordt ingedeeld in de bodemfunctieklassen landbouw/natuur, wonen en industrie. Bij de indeling in bodemfunctieklassen wordt rekening gehouden met de functie die in het omgevingsplan aan de locatie is toegedeeld. Deze regel vervangt de regel in het voormalige Besluit Bodemkwaliteit (art. 55 om specifiek te zijn). De bodemfunctiekaart is te raadplegen op: https://geo.ozhz.nl/?@Bodemkwaliteitskaart

§ 21.1.2 Toepassen van grond of baggerspecie
Artikel 21.5 Toepassingsbereik toepassen van grond of baggerspecie

Dit artikel geeft aan over welke activiteit de regels in deze paragraaf gaan.

Artikel 21.6 Oogmerken toepassen grond of baggerspecie

Zie de toelichting bij artikel 21.1.

Artikel 21.8 Aanvraagvereisten vergunning thermisch gereinigde grond

De aanvraagvereisten zijn nodig bij het beoordelen, opstellen en afgeven van een omgevingsvergunning. De gegevens zijn ook nodig voor het uitvoeren van toezicht- en handhavingstaken door het bevoegd gezag.

In lid a en lid b wordt gevraagd om de verwachte begintijd van de activiteit en een planning hiervan. De planning wordt mede gevraagd om te beoordelen of aan de zorgplicht wordt voldaan. Bijvoorbeeld een lange tussentijdse opslag van de thermisch gereinigde grond voordat deze wordt toegepast/verwerkt in het werk (als gevolg van bijvoorbeeld een zomervakantie) kan onnodige risico's voor het milieu opleveren.

Met de gegevens gevraagd in lid c kan mede gecontroleerd worden of de toepassing voldoet aan de eisen uit paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

In lid d wordt gevraagd om de ligging, omvang en locatietekeningen van het toe te passen materiaal. Op basis hiervan wordt bijvoorbeeld beoordeeld of de toepassing herkenbaar en beheersbaar is door voldoende schaalgrootte. Daarnaast kan de ligging op basis hiervan ook worden geregistreerd.

Aan de hand van lid e, f en g kan beoordeeld worden of het materiaal in de aanlegfase en in de gebruiksfase geen nadelige gevolgen heeft voor veiligheid, gezondheid en milieu, waaronder de bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen. Uit de gevraagde beschrijving moet blijken dat vooraf nagedacht is over de invulling van de zorgplicht tijdens het werk. Voor bijvoorbeeld de kritische aspecten, zoals stofvorming, contact materiaal met water en beïnvloeding oppervlaktewater, dient aangegeven te worden hoe hier in de aanlegfase mee omgegaan wordt.

Op basis van de in lid h en i opgegeven toepassingshoogte kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan de eis dat de toepassing vanaf het begin van de activiteit tot aan het buiten gebruik stellen van het werk boven de grondwaterstand (GHG) liggen en niet in contact komen met het grond- en oppervlaktewater.

De leden j, k en l geven inzicht in wie verantwoordelijk is tijdens de aanlegfase, gebruiksfase en buiten gebruik stelling van het werk. Deze gegevens zijn nodig voor vergunningverlening, toezicht en eventuele handhaving.

Met de gegevens uit de leden kunnen verder ook de nog niet benoemde aspecten uit de beoordelingsregels worden beoordeeld.

Artikel 21.9 Beoordelingsregels thermisch gereinigde grond

Een omgevingsvergunning wordt verleend als de toepassing past bij de functie van een locatie en omgeving en als in voldoende mate rekening wordt gehouden met de zorgplicht.

Allereerst (lid a) wordt gecontroleerd of de toepassing voldoet aan de eisen uit paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In deze paragraaf staan algemeen geldende regels voor het toepassen van thermisch gereinigde grond. Zo wordt bijvoorbeeld getoetst of sprake is van een nuttige en functionele toepassing in een werk; bijvoorbeeld als fundatie onder infrastructuur of bouwwerk en wordt de kwaliteit van de toe te passen grond gecontroleerd.

Daarnaast (lid b) wordt ook beoordeeld of de zorgplicht tijdens en na het toepassen wordt gewaarborgd. Bij de aanvraagvereisten worden gegevens gevraagd over specifieke aspecten die vaak voorkomen bij het werk. Deze gegevens worden in ieder geval beoordeeld in dit kader.

Het belang zoals in lid c en d wordt omschreven is afkomstig uit de instructieregel in de Zuid Hollande Omgevingsverordening (artikel 7.39g) voor milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersystemen. Dit belang is overgenomen aangezien de toepassing van thermisch gereinigde grond gevolgen kan hebben voor watersystemen.

In lid e, f en i wordt overwogen of de toepassing bij de gebruiksfunctie van de locatie en omgeving past. De toepassing past bijvoorbeeld bij locaties gelegen op bedrijfs- of industrieterreinen of grootschalige infrastructuur. Toepassing in woon-, grondwaterbeschermings-, landbouw- of natuur- gebieden past minder goed bij de functie van het gebied. Indien sprake is van hergebruik op plaats van vrijkomen is dit wel weer te overwegen. Toepassing in grootschalige werken (lid g) zoals een (snel)weg of viaduct is passend, maar in een kleinschalig werk zoals een fietspad of een kleine brug is toepassing minder voor de hand liggend. Het is van belang dat als na toepassing graafwerkzaamheden plaatsvinden dat dan de aanwezigheid van de grond herkend wordt.

In lid g en h staan maatregelen om uitspoeling van stoffen naar de bodem en oppervlaktewater te voorkomen. Het doel van de afdekking en hoge ligging is het voorkomen van contact van de toepassing met water. Op die manier wordt uitspoeling voorkomen. Getoetst wordt of de grond boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand wordt aangelegd en deze ook na zetting tijdens de gebruiksfase blijft liggen. Daarnaast wordt getoetst of de toepassing wordt afgedekt met een gesloten verharding. Een gesloten verharding betreft bijvoorbeeld een asfaltverharding en een vergelijkbare afdekking kan bijvoorbeeld een kleilaag in combinatie met folie zijn.

Indien afgeweken wordt van de criteria in dit omgevingsplan, dan is het is mogelijk om een buitenplanse omgevingsvergunning voor afwijking op het omgevingsplan (BOPA) aan te vragen.

Buiten de scope van de beoordeling van de omgevingsvergunning vallen mogelijk andere van toepassing zijnde regelgeving, zoals bijvoorbeeld regels, zoals artikel 3.41 ZHOV ten aanzien van grondwaterbeschermingsgebieden (Zuid-Hollandse Omgevingsverordening). Op basis van deze regelgeving kan het verplicht zijn om een omgevingsvergunning bij (Omgevingsdienst Haaglanden namens) de provincie aan te vragen.

Artikel 21.10 Bodemvreemd materiaal in toe te passen grond of baggerspecie

Uitleg artikel

In dit artikel staat dat in gebieden die volgens de bodemfunctiekaart de functieklasse Landbouw/natuur of Wonen hebben, geen grond of baggerspecie mag worden toegepast met meer dan 5 gewichtsprocent steenachtig materiaal of hout. Dit in tegenstelling tot de in het Besluit activiteiten leefomgeving genoemde 20 gewichtsprocent in artikel 4.1271 lid 1 onder a.

Alleen bij een partijkeuring wordt het percentage bodemvreemd materiaal daadwerkelijk aangegeven bij de keuring door de veldwerker. Dit is niet zo bij (water)bodemonderzoeken. Dit is ook niet in het protocol hiervoor vastgelegd (protocol 2001). Hier wordt praktisch mee omgegaan. Matig, sterk of uiterst steenachtig of houtachtig materiaal houdend wordt ingeschat als meer dan 5%. Sporen en licht steenachtig of houtachtig materiaal houdend wordt ingeschat als minder dan 5%

Reikwijdte

Dit artikel is van toepassing op grond en baggerspecie die wordt toegepast in gebieden met de functie landbouw/natuur of wonen.

Artikel 21.11 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen grond of baggerspecie

Uitleg artikel

Lid 1

In dit artikel wordt bij lid 1 aangegeven welke kwaliteitseisen strenger zijn in dit beheergebied dan de landelijke regels (artikel 4.1272 uit het Besluit activiteiten leefomgeving). Dit geldt voor het toepassen van grond of baggerspecie op landbodem die zowel uit het beheergebied afkomstig is als van elders komt.

PH (zuurgraad): Bij toepassing van grond of baggerspecie in het beheergebied moet de pH-waarde van de toe te passen grond of bagger tussen de 5 en 9 liggen. Grond met andere pH-waarden zijn niet toegestaan. In ons beheergebied komt over het algemeen een pH van tussen de 5 en 9 voor, dit sluit aan bij het natuurlijke ecologische systeem. Vreemde gronden (zure gronden of antropogene gronden) worden weleens aangeboden, maar zijn vanuit ecologisch oogpunt niet wenselijk, de toepassing van deze gronden wordt hiermee uitgesloten.

Chloride: Bij toepassing van grond of baggerspecie in het beheergebied mag de grond of bagger niet zilt of zout zijn. Van zilte of zoute grond is sprake bij een chloridegehalte van 200 mg/kg of hoger. Deze norm is ontleend aan de eisen die gesteld worden aan ontzilt zeezand. Het toepassen van zilte of zoute gronden is niet wenselijk, omdat dit negatief effect heeft op de flora en fauna in ons gebied. De toepassing van deze gronden wordt hiermee uitgesloten. Er is wel maatwerk (maatwerkbesluit) mogelijk voor bijzondere situaties.

Barium: Bij toepassing van grond of baggerspecie in het beheergebied geldt een maximale waarde van 920 mg/kg droge stof (standaard bodem). Voor barium is geen toetsingswaarde opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit bij indeling van grond en baggerspecie in een kwaliteitsklasse. In ons beheergebied komen van nature gehalten tot de voormalige interventiewaarde van 920 mg/kg droge stof voor. Barium wordt standaard meegenomen in de analyse van de grond of baggerspecie en kan ook een antropogene verontreiniging zijn. Het gehalte barium boven de voormalige interventiewaarde kan duiden op een sterke antropogene verontreiniging. Hergebruik van grond met een sterke verontreiniging wordt hiermee uitgesloten.

Lood: In gebieden met de functie wonen geldt voor lood een maximale waarde van 90 mg/kg droge stof (standaard bodem) en voor volks- en moestuinen (loodgevoelige locatie) een maximale waarde van 50 mg/kg droge stof (standaard bodem). Deze ten opzichte van het landelijke beleid (Regeling bodemkwaliteit) strengere waarden vloeien voort uit het provinciale handelingskader voor lood (2020) dat is opgesteld naar aanleiding van advies van het RIVM (2015 en 2017) en de GGD (2016). De waarden sluiten gezondheidsrisico's uit en bij deze waarden is de bodem duurzaam geschikt voor de beoogde bodemfunctie.

Asbest: Op asbestgevoelige locaties geldt voor asbest een maximale waarde van 10 mg/kg droge stof (gewogen gehalte). Dit verkleint de kans op het aantreffen van asbesthoudend materiaal in opgebrachte grond. Asbestgevoelige locaties zijn openbare kinderspeelplaatsen, achtertuinen bij woningen, volks- en moestuinen, tuinen en verhardingen die horen bij een school en openbare plantsoenen in woonwijken.

Lid 2

In dit artikel wordt in lid 2 aangegeven welke kwaliteitseisen soepeler zijn in dit beheergebied dan de landelijke eisen (artikel 4.1272 uit het Besluit activiteiten leefomgeving). Met het versoepelen van de kwaliteitseisen zorgen we ervoor dat meer grond en baggerspecie kan worden hergebruikt, zonder dat de risico's voor de gezondheid of de bodemkwaliteit toenemen. Dit geldt voor het toepassen van grond of baggerspecie op landbodem afkomstig uit ons beheergebied. Grond die van elders komt dient aan de landelijke eisen te voldoen.

Nikkel: Voor toepassen van grond of baggerspecie in een gebied met gebruiksfunctie landbouw/natuur en wonen geldt een maximaal gehalte nikkel van 56 mg/kg droge stof (standaard bodem). In ons beheergebied komen gehalten voor tot 56 mg/kg droge stof. Dit is de P95 (95ste percentiel) van ons beheergebied. Deze waarden leiden niet tot gezondheidsrisico's.

Reikwijdte

De kwaliteitseisen ten aanzien van pH, barium, chloride, lood en asbest gelden voor alle grond of baggerspecie die in het beheergebied wordt toegepast. De soepele kwaliteitseisen ten aanzien van nikkel geldt voor grond die vrijkomt en wordt toegepast binnen het beheergebied.

Artikel 21.12 Afwijkende kwaliteitseisen voor toepassen van baggerspecie

Bij verspreiden van baggerspecie in het beheergebied mag de bagger niet zilt of zout zijn. Van zilte of zoute grond is sprake bij een chloridegehalte van 200 mg/kg of hoger. Deze norm is ontleend aan de eisen die gesteld worden aan ontzilt zeezand. Het verspreiden van zilte of zoute bagger in zoetwatersystemen is niet wenselijk, omdat dit negatief effect heeft op de flora en fauna. Omdat bagger ook van nature (door kwel) zilt of zout kan zijn, wordt wel toegestaan dat de bagger nabij de locatie van vrijkomen op de kant wordt gezet of op locaties wordt verspreid waar tevens sprake is van nature zilte/zoute omstandigheden. Op deze manier wordt invulling gegeven aan de zorgplicht.

Artikel 21.13 Afwijkende kwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie voor wegbermen buiten bebouwde kom

Uitleg artikel

De kwaliteit van wegbermen is de laatste decennia beter geworden, vanwege schonere voertuigen, kwaliteit van het wegdek en wegonderhoud. Wegbermen vormen een steeds belangrijker groenvoorziening en bron voor biodiversiteit. Dat blijkt o.a. uit beleid van de provincie Zuid-Holland en een veranderend groenbeheer in gemeenten. Er zijn aantoonbaar negatieve effecten van enkele zware metalen en bestrijdingsmiddelen op planten, insecten en bodemfauna. Deze hopen zich op in de voedselketen. Wegbermen betreffen 'Groen met natuurwaarden' met 'gemiddelde generieke bescherming'. Dit komt overeen met de bodemkwaliteitsklasse "wonen". Om het milieu te beschermen is in dit artikel opgenomen dat alleen grond van de kwaliteitsklasse wonen of schoner (landbouw/natuur) mag worden toegepast in wegbermen.

Reikwijdte

Het betreft het toepassen van grond en baggerspecie van uit de regio en van buiten de regio in wegbermen. Het is niet van toepassing op grootschalige toepassingen. Bij tijdelijke uitname van grond gelden de regels uit paragraaf 3.2.21 (Graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit) van het Besluit activiteit leefomgeving.  

Artikel 21.15 Afwijkende kwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie PFAS

Uitleg artikel

In de regio Zuid-Holland Zuid komt een omvangrijke diffuse bodemverontreiniging met PFOA voor met concentraties die aanzienlijk hoger zijn dan de landelijke achtergrondwaarde. Om hergebruik mogelijk te maken zijn lokale normen nodig. We willen grond en baggerspecie zo veel mogelijk hergebruiken, omdat dan storten van grond en winning van nieuwe grondstoffen (primair materiaal) minder nodig is. Dit is een invulling van het rijksbeleid voor duurzaam bodembeheer (Besluit bodemkwaliteit en Handelingskader PFAS 2021).

Ten behoeve van het lokale hergebruiksbeleid is een zone A en B gedefinieerd. In zone A worden over het algemeen gehalten PFAS (P95) verwacht die liggen onder de landelijke achtergrondwaarden. Daarom gelden hier geen afwijkende kwaliteitseisen. In zone B komen gehalten voor die hoger zijn dan de landelijke achtergrondwaarden voor PFOA en in mindere mate ook PFOS. Zie figuur 1.

In onderdeel a van dit artikel staat aangegeven dat de grond voor de andere stoffen dan PFOA en PFOS aan de kwaliteitseisen moet voldoen. In onderdeel b staat dat het gaat om grond afkomstig uit zone B en toegepast wordt in zone B van de PFAS-zonekaart. Voor de gebruiksfunctie landbouw/natuur en voor moestuinen en volkstuinen zijn afwijkende (soepelere) eisen gesteld voor de stof PFOA en PFOS. Voor de gebruiksfunctie wonen en industrie zijn de landelijke normen wat ruimer. De grond die nu aangeboden wordt in die gebieden voldoet in de meeste gevallen aan de landelijke norm, een regionale norm is hier niet nodig.

In grondwaterbeschermingsgebieden gelden ook eisen vanuit de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Op dit moment voldoen de eisen ook aan de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

In onderdeel c van dit artikel staan de lokale normen voor PFOA en PFOS voor de gebruiksfuncties landbouw/natuur en voor moestuinen en volkstuinen. De normen zijn een balans tussen de bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu én ruimte voor maatschappelijke ontwikkelingen. Gezondheidsrisico's zijn hierbij uitgesloten.

Dit resulteert samengevat in het volgende overzicht van lokale en landelijke normen (weergegeven in µg/kg in plaats van in het artikel in mg/kg) voor hergebruik van PFAS-houdende grond:

Tabel 1: Toepassen grond/baggerspecie Zone A – conform landelijk beleid
Tabel 2: Toepassen grond/baggerspecie Zone B – conform landelijk beleid

Kanttekening

De kwaliteitseisen in dit artikel bieden voor grond uit zone B onvoldoende hergebruiksruimte. Dit is niet met een algemeen geldend artikel op te lossen. Met maatwerk kan wel ruimte worden geboden waar dit verantwoord is. In zone B kan daarom, onder voorwaarden, ruimte worden geboden voor maatwerk voor grond met hogere hergebruiksnormen. Per locatie kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden aangevraagd. Het beleid is verder uitgewerkt in het beleidsstuk “hergebruik PFAS houdende grond en bagger Zuid-Holland Zuid”. Deze staat op de website van de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid.

Reikwijdte

De in dit artikel opgenomen Lokale Maximale Waarden gelden alleen voor grond en baggerspecie afkomstig uit de regio Zuid-Holland Zuid, die wordt toegepast in zone B. Het betreft niet het verspreiden van baggerspecie (en weilanddepots voor baggerspecie). Voor de overige PFAS zijn geen Lokale Maximale Waarden opgesteld, maar is het landelijke beleid geldig.

Ter plaatse van puntbronnen (bijvoorbeeld plaatsen waar met blusschuim is gewerkt) kunnen sterk verhoogde gehalten aan PFAS voorkomen in de bodem. Dit artikel geldt alleen voor grond met verhoogde gehalten als gevolg van de regionale diffuse verontreiniging met PFOA. Ook bij perceelsmatching zijn verhoogde gehalten als gevolg van puntbronnen in zowel de toe te passen grond als de ontvangende bodem uitgesloten van de toets. Puntbronnen vallen onder andere regelgeving, zoals het overgangsrecht van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet.

Artikel 21.16 Maatwerkregel milieukwaliteitseisen toepassen grond of baggerspecie

Uitleg artikel

In het eerste lid van dit artikel wordt aangegeven dat een milieuverklaring voor bodemkwaliteit niet enkel mag bestaan uit een verklaring op grond van de bodemkwaliteitskaart, maar dat de kwaliteit tevens tenminste moet zijn bevestigd met een verkennend bodemonderzoek. Een milieuverklaring voor de bodemkwaliteit kan bestaan uit een verkennend bodemonderzoek in combinatie met een verklaring op basis van de bodemkwaliteitskaart. Deze kan niet bestaan uit enkel een verklaring op basis van de bodemkwaliteitskaart. In het tweede lid staat aangegeven dat dit alleen kan als sprake is van een onverdachte locatie en dat het verkennend bodemonderzoek moet voldoen aan de NEN5725 en NEN5740. Indien uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de bodemkwaliteit slechter is dan wat de bodemkwaliteitskaart aangeeft, dient een kwaliteitsbewijs voor de bodemkwaliteit te bestaan uit een verklaring op grond van een partijkeuring. Ook als de locatie verdacht is, dient een kwaliteitsbewijs voor de bodemkwaliteit te bestaan uit een verklaring op grond van een partijkeuring.

Een onderzoek conform NEN5740 betreft ook grondwateronderzoek. Omdat het om toepassen van grond of baggerspecie gaat, hoeft de kwaliteit van het grondwater niet te worden onderzocht. Dit is dan ook uitgesloten in het tweede lid van dit artikel.

Reikwijdte

Door dit artikel wordt het niet toegestaan om enkel op grond van de bodemkwaliteitskaart grondverzet te plegen. De grond moet tenminste zijn onderzocht met een verkennend bodemonderzoek. De bodemkwaliteitskaart is gebaseerd op een gemiddelde bodemkwaliteit, dit betekent dat de kwaliteit van een vrijkomende partij grond slechter kan zijn dan de kaart aangeeft. Daarom is specifiek bodemonderzoek naar de te verplaatsen partij grond nodig. In de praktijk is grond die vrijkomt meestal al onderzocht en vindt grondverzet plaats op basis van een partijkeuring of een representatief verkennend bodemonderzoek in combinatie met de bodemkwaliteitskaart.

Artikel 21.17 Maatwerkregel informatieplicht toepassen grond of baggerspecie

Uitleg artikel

Als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit toepassing van grond of baggerspecie staat in lid 1 dat bij het toepassen van grond of baggerspecie van de kwaliteitsklasse landbouw/natuur tevens een milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt. In artikel 4.1267, tweede lid, onder c van het Besluit activiteiten leefomgeving staat dat dit niet hoeft. Maar met dit artikel wordt de uitzondering buiten werking gesteld en moet dit dus wel. Zonder dit rapport kan het bevoegd gezag haar VTH-taken niet uitvoeren.

In lid 2 van dit artikel wordt aangegeven dat het verkennend bodemonderzoek uit het vorige artikel ook als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit toepassen van grond of baggerspecie moet worden verstrekt.

Verder staat in het tweede lid dat naast een milieuverklaring bodemkwaliteit ook de hieraan ten grondslag liggende rapporten moeten worden ingediend bij het bevoegd gezag. Zonder deze rapporten kan het bevoegd gezag haar VTH-taken niet uitvoeren.

In het derde lid wordt aangegeven welke gegevens ook als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit toepassen van grond of baggerspecie moeten worden verstrekt. De gevraagde gegevens hier betreffen enkele vragen over de milieubelastende activiteit, zoals het percentage bodemvreemd materiaal en of de grond van een saneringslocatie komt. Deze gegevens zijn wel bekend, alleen bij ontvangst van de melding niet digitaal toegankelijk. Het gaat dus om gegevens die bij de aanvrager bekend zijn. De gegevens zijn bedoeld om de risico's van een toepassing inzichtelijk te maken. Dit stelt het bevoegd gezag in staat tot een risico gestuurde uitvoering van de VTH-taken.

Reikwijdte

Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt. In aanvulling op de gegevens en bescheiden van artikel 4.1267 van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten ook de hierboven vermelde gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover deze van toepassing zijn en moeten ook gegevens en bescheiden worden verstrekt ten aanzien van de risico's van de activiteit.

§ 21.1.3 Toepassen van bouwstoffen
Artikel 21.18 Toepassingsbereik toepassen van bouwstoffen

Uitleg artikel

Dit artikel geeft aan waar deze paragraaf over gaat.

Artikel 21.19 Oogmerken toepassen van bouwstoffen

Zie de toelichting bij artikel 21.1.

Artikel 21.21 Aanvraagvereisten vergunning AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie en metaalslakken

De aanvraagvereisten zijn nodig bij het beoordelen, opstellen en afgeven van een omgevingsvergunning. De gegevens zijn ook nodig voor het uitvoeren van toezicht- en handhavingstaken door bevoegd gezag.

In lid a en b wordt gevraagd om de verwachte begintijd van de activiteit en een planning hiervan. De planning wordt mede gevraagd om te beoordelen of aan de zorgplicht wordt voldaan. Bijvoorbeeld een lange tussentijdse opslag van de bouwstof voordat deze wordt toegepast/verwerkt in het werk (als gevolg van bijvoorbeeld een zomervakantie) kan onnodige risico's voor het milieu opleveren.

Lid c en d betreffen de locatie van de toepassing. Deze zijn nodig om de locatie te registreren. En te toetsen of de toepassing past bij de functie van de locatie en niet in een waterwingebied ligt.

Op basis van de in lid e opgegeven toepassingshoogte kan worden beoordeeld of wordt voldaan aan de eis dat de toepassing vanaf het begin van de activiteit tot aan het buiten gebruik stellen van het werk boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) ligt en niet in contact komt met het grond- en oppervlaktewater. Een onderbouwing kan bestaan uit bijvoorbeeld een zettingsberekening in combinatie met grondwaterpeilingen.

In lid f wordt gevraagd om de hoeveelheid van toe te passen materiaal. Eerder in b werd ook al de omvang gevraagd, deze zouden in overeenstemming met elkaar moeten zijn. Daarnaast kan op basis hiervan ook worden beoordeeld of de toepassing herkenbaar en beheersbaar is door voldoende schaalgrootte.

Met de gegevens gevraagd in lid g en h kan mede gecontroleerd worden of de toepassing voldoet aan de eisen uit paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

De lid i, j en k geven inzicht in wie verantwoordelijk is tijdens de aanlegfase, gebruiksfase en buiten gebruik stelling van het werk. Deze gegevens zijn nodig voor vergunningverlening, toezicht en eventuele handhaving.

Aan de hand van de leden l, m, n en o kan beoordeeld worden of de toepassing in de aanlegfase en in de gebruiksfase geen nadelige gevolgen heeft voor veiligheid, gezondheid en milieu, waaronder de bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen. Uit de gevraagde beschrijving moet blijken dat vooraf is nagedacht over de invulling van de zorgplicht tijdens het werk. Voor bijvoorbeeld de kritische aspecten, zoals stofvorming, contact bouwstof met water en beïnvloedding oppervlaktewater, dient aangegeven te worden hoe hier in de aanlegfase mee omgegaan wordt. Indien sprake is van immobilisaat is ook van belang:

  • het type materiaal (inclusief de dikte en het moment van aanbrengen) wat gebruikt gaat worden om de uitdroging, slijtage en erosie van het immobilisaat te voorkomen tijdens het uithardingsproces;

  • een beschrijving en visualisatie van hoe de randen en taluds van de definitieve toepassing worden afgewerkt;

  • een beschrijving van alle uit te voeren metingen en werkwijzen met betrekking tot de vereiste controles van de verdichtingsgraad van de ondergrond en het aan te brengen immobilisaat (verwijzing naar RAW bepalingen is onvoldoende). Daarnaast ook een beschrijving wat de minimale druksterkte (in Mpa) moet zijn van het aangebracht immobilisaat voordat dit immobilisaat wordt betreden met hei/funderingsmachines.

Met de gegevens uit de leden kunnen verder ook de nog niet benoemde aspecten uit de beoordelingsregels worden beoordeeld.

Artikel 21.22 Beoordelingsregels vergunning AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie en metaalslakken

In deze beoordelingsregel is bepaald wanneer het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verleent.

Allereerst (lid a) wordt gecontroleerd of de toepassing voldoet aan de eisen uit paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In deze paragraaf staan algemeen geldende regels voor het toepassen van bouwstoffen. Zo wordt bijvoorbeeld getoetst of sprake is van een nuttige en functionele toepassing in een werk; bijvoorbeeld als fundatie onder infrastructuur of bouwwerk en wordt de kwaliteit van de bouwstof gecontroleerd.

Daarnaast (lid b) wordt ook beoordeeld of de zorgplicht tijdens en na het toepassen wordt gewaarborgd. Bij de aanvraagvereisten worden gegevens gevraagd over specifieke aspecten die vaak voorkomen bij het werk. Deze gegevens worden in ieder geval beoordeeld in dit kader.

Het belang zoals in lid c en d wordt omschreven is afkomstig uit de instructieregel in de Zuid Hollande Omgevingsverordening (artikel 7.39g) voor milieubelastende activiteiten met gevolgen voor watersystemen. Dit belang is overgenomen aangezien de toepassing van deze bouwstoffen gevolgen kan hebben voor watersystemen.

Ook lid e is overgenomen uit de Zuid Hollande Omgevingsverordening (artikel 3.103 (aanwijzing verboden gevallen)). Het is volgens de verordening verboden om in een waterwingebied de activiteit toepassen van een bouwstof te verrichten. In artikel 3.18, tweede lid, van de ZHOV is bepaald dat afdeling 3.3 van de ZHOV niet geldt voor de uitvoering van taken door drinkwaterbedrijven als bedoeld in artikel 7 van de Drinkwaterwet. Met waterwingebied wordt bedoeld een waterwingebied zoals blijkt uit de geometrische begrenzing van grondwaterbeschermingsgebieden die is vastgelegd in bijlage II van de ZHOV.

In lid f wordt overwogen of de toepassing bij de gebruiksfunctie van de locatie en omgeving past. De toepassing past bijvoorbeeld bij locaties gelegen op bedrijfs- of industrieterreinen of grootschalige infrastructuur. Toepassing in woon-, grondwaterbeschermings-, landbouw- of natuur- gebieden past minder goed bij de functie van het gebied. Indien sprake is van hergebruik op plaats van vrijkomen is dit wel weer te overwegen. Toepassing in grootschalige werken (lid g) zoals een (snel)weg of viaduct is passend, maar in een kleinschalig werk zoals een fietspad, parkeerplaats of een kleine brug is toepassing minder voor de hand liggend. Meest gewenste toepassingslocaties zijn in weg- en waterbouwkundige werken als aanvul-, ophoog- en funderingsmateriaal en als steunlaagmateriaal op stortplaatsen.

Lid g: Herkenbaar en beheersbaar door voldoende schaalgrootte: hiermee wordt bedoeld dat als er in de grond wordt gegraven waar deze bouwstof is toegepast, dat je herkent dat er een bouwstof aanwezig is in de grond.

Toepassing in grootschalige werken verdient milieuhygiënisch en beheersmatig gezien de voorkeur. De omvang (schaalgrootte) is van belang voor de levensduur van de toepassing, waarbij de bouwstof niet doorgraven mag worden, goed aanwijsbaar/terug vindbaar en goed terug neembaar moet zijn. Het is van belang dat als na toepassing graafwerkzaamheden plaatsvinden, de aanwezigheid van een bouwstof herkent wordt. Bij een grootschalige toepassing kun je denken aan bijvoorbeeld toepassing over een oppervlakte van 1000 m2 of omvang van 5000 m3. In sub g wordt gesproken over voldoende, omdat hier geen exact getal aan te verbinden is. Zo kan bijvoorbeeld een toepassing onder een loods met een oppervlakte van 500-1000 m2 ook herkenbaar en beheersbaar zijn.

In lid h staan maatregelen om uitspoeling van stoffen naar de bodem en oppervlaktewater te voorkomen. Het doel van de afdekking en hoge ligging is het voorkomen van contact van de toepassing met water. Op die manier wordt uitspoeling voorkomen.

Getoetst wordt of de bouwstof boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand wordt aangelegd en deze ook na zetting tijdens de gebruiksfase blijft liggen. Daarnaast wordt getoetst of de toepassing wordt afgedekt met een gesloten verharding. Een gesloten verharding betreft bijvoorbeeld een asfaltverharding en een vergelijkbare afdekking kan bijvoorbeeld een kleilaag in combinatie met folie zijn. De gesloten verharding is rekkelijk maar hangt ook af van de functie, locatie en soort toepassing en onder welke condities de bouwstof wordt toegepast.

Lid i: Ook kunnen voorzieningen of maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de bouwstof in de aanlegfase en gebruiksfase de kwaliteit of zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater significant beïnvloeden. Bij het verlenen van een vergunning wordt afgewogen of voldoende rekening wordt gehouden met de effecten van de toepassing op mens en milieu (nadere invulling van de zorgplicht).

Lid j: Als randvoorwaarde bij het verlenen van een vergunning geldt altijd dat de veiligheid, gezondheid en milieu niet geschaad mogen worden.

Indien afgeweken wordt van de criteria in dit omgevingsplan, dan is het is mogelijk om een buitenplanse omgevingsvergunning voor afwijking op het omgevingsplan (BOPA) aan te vragen.

§ 21.1.4 Opslaan van grond en baggerspecie
Artikel 21.23 Toepassingsbereik opslaan van grond en baggerspecie

Dit artikel geeft aan waar deze paragraaf over gaat.

Artikel 21.24 Oogmerken opslaan van grond en baggerspecie

Zie de toelichting bij artikel 21.1.

Artikel 21.25 Afscherming bij opslaan grond

Uitleg artikel

Niet afgeschermde depots grond vormen een risico voor spelende kinderen (graven van kuilen/grotten). Niet afgeschermde depots grond zijn gevoelig voor illegale bijstort van grond en afval. Depots kunnen makkelijk verstuiven. Dat is zeer ongewenst voor asbesthoudende grond. Daarom worden aanvullende voorzieningen voorgeschreven bij het opslaan van grond die erop gericht zijn dit te voorkomen. Het betreft het afschermen van het depot van de omgeving (bv door een hekwerk) en het afdekken van asbesthoudende grond.

Reikwijdte

Dit betreft vooral het eenmalig opslaan van één partij grond buiten een onderneming.

Artikel 21.26 Maatwerkregel informatieplicht: beëindigen activiteit

Uitleg artikel

Indien bij het beëindigen van de activiteit een eindsituatie bodemonderzoek moet worden ingediend, dan moet deze ook in XML-format worden ingediend. Dit XML-format gebruikt het bevoegd gezag om invulling te geven aan de Wet basisregistratie ondergrond.

Reikwijdte

Alleen als een eindsituatie bodemonderzoek moet worden verstrekt, wordt aanvullend een XML-format van dit bodemonderzoek gevraagd.

§ 21.1.5 Graven in de bodem
§ 21.1.5.1 Algemene bepalingen graven in de bodem

Artikel 21.27 Oogmerken graven in de bodem

Zie de toelichting bij artikel 21.1.

§ 21.1.5.2 Graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 21.28 Toepassingsbereik graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Dit artikel geeft aan waar deze subparagraaf over gaat.

Artikel 21.29 Graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit

Uitleg artikel

Met dit artikel worden de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over de milieubelastende activiteit "graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit" ook van toepassing verklaard als dit gaat om graven in grond met een kwaliteit voor PFOA onder of gelijk aan de INEV (Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging), wat een verglijkbare waarde is als de interventiewaarde.

Reikwijdte en werking

Bij het graven in de bodem met een bodemvolume groter dan 25 m3 waarin een niet-sterke verontreiniging (gehalten onder de INEV) met PFOA voorkomt is de milieubelastende activiteit "graven in de bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde bodemkwaliteit" van toepassing. Dit betekent dat de algemene regels die gelden voor het graven in niet-sterk met reguliere stoffen verontreinigde grond nu ook gelden voor het graven in niet-sterk met PFOA verontreinigde grond. De regels geven onder andere aan dat milieuhygiënisch gewerkt moet worden en dat er een informatieplicht is.

Artikel 21.30 Maatwerkregel informatieplicht: voor het begin van de activiteit

In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens nog meer als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit moeten worden verstrekt. De gevraagde gegevens hier betreffen enkele vragen over de milieubelastende activiteit, zoals of sprake is van verschillende kwaliteiten grond. Deze gegevens zijn wel bekend, alleen bij ontvangst van de melding niet digitaal toegankelijk. Het gaat dus om gegevens die bij de aanvrager bekend zijn. De gegevens zijn bedoeld om de risico's van de graafactiviteit inzichtelijk te maken. Dit stelt het bevoegd gezag in staat tot een risico gestuurde uitvoering van de VTH-taken.

Reikwijdte

Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt. In aanvulling op de gegevens en bescheiden van artikel 4.1220 van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten ook gegevens en bescheiden worden verstrekt over de risico's van de activiteit.

§ 21.1.5.3 Graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Artikel 21.31 Toepassingsbereik graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Dit artikel geeft aan waar deze subparagraaf over gaat.

Artikel 21.32 Graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit

Uitleg artikel

Met dit artikel worden de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving over de milieubelastende activiteit "graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit" van overeenkomstige toepassing verklaard als dit gaat om graven in grond met een kwaliteit voor PFOA boven de INEV (Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging), wat een vergelijkbare waarde is als de interventiewaarde.

Reikwijdte en werking

Bij het graven in de bodem met een bodemvolume groter dan 25 m3 waarin een sterke verontreiniging (gehalten boven de INEV) met PFOA voorkomt zijn de regels van het Besluit activiteiten leefomgeving voor de milieubelastende activiteit "graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit" van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de algemene regels die gelden voor het graven in sterk met reguliere stoffen verontreinigde grond nu ook gelden voor het graven in sterk met PFOA verontreinigde grond. De regels geven onder andere aan dat milieuhygiënisch gewerkt moet worden en dat er een meldplicht is.

Artikel 21.33 Maatwerkregel meldingsplicht: voor het begin van de activiteit

Uitleg artikel

In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens ook als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit moet worden verstrekt. Bij de melding is het verplicht om een bodemonderzoek in te dienen. In dit artikel wordt aangegeven dat ook in XML-format van het bodemonderzoek moet worden ingediend. Dit XML-format gebruikt het bevoegd gezag om invulling te geven aan de Wet basisregistratie ondergrond.

Reikwijdte

Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt.

Artikel 21.34 Maatwerkregel informatieplicht: voor het begin van de activiteit

Uitleg artikel

In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens ook als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit moeten worden verstrekt. De gevraagde gegevens hier betreffen enkele vragen over de milieubelastende activiteit, zoals of sprake is van verschillende kwaliteiten grond. Deze gegevens zijn wel bekend, alleen bij ontvangst van de melding niet digitaal toegankelijk. Het gaat dus om gegevens die bij de aanvrager bekend zijn. De gegevens zijn bedoeld om de risico's van de graafactiviteit inzichtelijk te maken. Dit stelt het bevoegd gezag in staat tot een risico gestuurde uitvoering van de VTH-taken.

Dit artikel maakt mogelijk dat de gegevens en bescheiden c.q. vragen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet kunnen worden gesteld.

Reikwijdte

Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt. In aanvulling op de gegevens en bescheiden van artikel 4.1226 van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten ook gegevens en bescheiden worden verstrekt ten aanzien van de risico's van de activiteit.

§ 21.1.6 Saneren van de bodem
§ 21.1.6.1 Algemene bepalingen saneren van de bodem

Artikel 21.35 Oogmerken saneren van de bodem

Zie de toelichting bij artikel 21.1.

§ 21.1.6.2 Regels voor saneren van de bodem

Artikel 21.36 Toepassingsbereik saneren

Dit artikel geeft aan waar deze subparagraaf over gaat.

Artikel 21.37 Maatwerkregel saneringsaanpak: aanbrengen duurzaam aaneengesloten verhardingslaag

Uitleg artikel

Bij sanering van de bodem met de saneringsaanpak afdekken wordt een afdeklaag aangebracht die blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem voorkomt. De afdeklaag kan bestaan uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag. Onder een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag wordt, volgens artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, in ieder geval verstaan een verhardingslaag die bestaat uit beton, asfalt, asfaltbeton, betonplaat of bestrating met klinkers of tegels. Met dit artikel wordt aangegeven dat onder een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag ook wordt verstaan een halfopen verharding (zoals grasbetontegels of verharding met ruimtes/ groene voegen ertussen) met hieronder tenminste 10 cm grond van de kwaliteit 'landbouw/natuur'. De grond in de halfopen verharding dient ook van de kwaliteitsklasse 'landbouw/natuur' te zijn. Bij bomen kan een boomrooster worden toegepast. Er is geen maatwerkbesluit voor nodig.

Ten behoeve van duurzaamheid zijn waterdoorlatende verhardingen vaak gewenst en vanuit het oogpunt van bodemrisico is dit acceptabel. Ook met dergelijke verhardingen wordt namelijk voorzien in een zodanige isolatie dat geen blootstelling aan de verontreiniging mogelijk is.

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat voor het treffen van een gelijkwaardige maatregel met hetzelfde doel van dit artikel geen maatwerkbesluit of melding (artikel 4.7 Omgevingswet) vereist is. Dergelijke gelijkwaardige maatregelen mogen zonder voorafgaande toestemming worden genomen. De gemeente kan in het kader van regulier toezicht wel vragen om de gelijkwaardigheid van de maatregel aan te tonen.

Reikwijdte

Het betreft saneringen die worden uitgevoerd met een afdeklaag bestaande uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag. Wat wordt verstaan onder zo een verhardingslaag wordt uitgebreid.

Artikel 21.38 Maatwerkregel saneringsaanpak: aanbrengen laag grond of baggerspecie

Uitleg artikel

Bij sanering van de bodem met de saneringsaanpak afdekken wordt een afdeklaag aangebracht die blootstelling van mensen aan verontreiniging op of in de bodem voorkomt. De afdeklaag kan bestaan uit een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van 1,0 meter met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij bepaalde bodemgebruiken is een dunnere leeflaag veelal afdoende. Dit geldt voor industrieterreinen, groenzones op industrieterreinen, zonneparken en bermen bij infrastructuur. Met dit artikel wordt bij deze bodemgebruiken een afdeklaag bestaande uit een laag grond of baggerspecie met een minimale dikte van 0,5 meter gerekend tot de standaard saneringsaanpak. Er is geen maatwerkbesluit voor nodig.

Reikwijdte

Het betreft saneringen die worden uitgevoerd met een afdeklaag bestaande uit een laag grond of baggerspecie met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij het bodemgebruik industrieterreinen, groenzones op industrieterreinen, zonneparken en bermen bij infrastructuur is de vereiste minimale laagdikte versoepeld van 1,0 naar van 0,5 meter.

Artikel 21.39 Maatwerkregel saneringsaanpak: terugsaneerwaarden lood en PFOA bij verwijdering van verontreiniging

Uitleg artikel

In artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving is te lezen dat, bij verwijdering van een verontreiniging als saneringsaanpak, de verontreiniging moet worden verwijderd tot onder of gelijk aan de waarde die gelijk is aan de waarde voor de bodemfunctieklasse van die locatie. Ten aanzien van lood en PFOA gelden voor een aantal gebruiksfuncties met dit artikel lokale waarden.

In principe hoeven alleen die stoffen te worden gesaneerd, die in sterk verhoogde gehalten voorkomen (in gehalten die de toelaatbare kwaliteit van de bodem overschrijden). Dit wordt met aanhaling van artikel 21.57 expliciet genoemd en zo staat het voor andere stoffen ook in het Besluit activiteiten leefomgeving genoemd waar dit artikel maatwerk op is.

Lood: De Omgevingswet en bruidsschat sluiten voor lood aan op de oude normen. Maar de normen zijn reeds achterhaald door het onderzoek en advies van het RIVM (2015 en 2017) en de GGD (2016). De huidige normen voor lood bieden onvoldoende bescherming voor jonge kinderen. De provincie Zuid-Holland heeft, op basis van de rapporten van het RIVM en de GGD, in 2020 een handelingskader voor lood vastgesteld met advieswaarden. De huidige norm voor de functieklasse landbouw/natuur voldoet aan de advieswaarden. Voor de gevoelige gebruiken van volks- en moestuinen wordt hierbij aangesloten. De norm voor wonen is lager dan de landelijke norm en is gelijkgesteld aan de advieswaarde van de provincie. De gebruiksfunctie industrie is niet gevoelig, daarom wordt hiervoor aangesloten bij de landelijke normen voor de functieklasse industrie. De waarden sluiten aan bij de hergebruiksnormen in § 21.1.2.

PFOA: De terugsaneerwaarden die per gebruiksfunctie behaald moeten worden na sanering zijn in dit artikel gelijkgesteld aan de hergebruiksnormen die gelden bij die gebruiksfunctie. Zoals in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving is aangegeven, is het gebruikelijk en ook logisch om met terugsaneerwaarden aan te sluiten bij de waarde die past bij de bodemfunctieklasse, omdat deze waarden zijn gebaseerd op een duurzaam bodemgebruik en zijn afgestemd op de gebruiksfunctie. Opgemerkt wordt dat maatwerk mogelijk is. Dit zal per situatie moeten worden afgestemd. Per locatie kan hiervoor een maatwerkbesluit worden aangevraagd. Ook bij maatwerk moet de gezondheid van de mens beschermd blijven. Voor maatwerkmogelijkheden is het beleid dat geldt voor maatwerk op hergebruik van grond van toepassing.

Reikwijdte

Dit artikel is van toepassing op het saneren van de bodem met de standaardaanpak verwijderen van de verontreiniging en wel bij de sanering van een verontreiniging met lood en/of PFOA.

Artikel 21.40 Maatwerkregel saneringsaanpak: uitdampen naar bodemgevoelig gebouw bij verwijderen van verontreiniging

Uitleg artikel

In dit artikel wordt voorgeschreven dat de sanering van vluchtige stoffen alleen mag plaatsvinden met de saneringsaanpak: verwijderen van verontreiniging (zoals bedoeld in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Hiermee wordt de saneringsaanpak: afdekken (zoals bedoeld in artikel 4.1241 van dat besluit), niet meer mogelijk.

Reikwijdte en werking

Van de in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving voorgeschreven saneringsaanpak 'verwijderen van de verontreiniging' is sprake bij sanering van de bodem en als de grond verontreinigd is met vluchtige stoffen. Door het verwijderen van de verontreiniging wordt het risico op uitdamping (wat tot gezondheidsrisico's kan leiden) geminimaliseerd.

Hierbij een kanttekening:

Het kan zijn dat het verwijdering, zoals aangegeven in artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet volledig technisch of financieel haalbaar is. Het saneren van een bodemverontreiniging met vluchtige stoffen is over het algemeen maatwerk. Dit was het ook onder de voormalige Wet bodembescherming. Een verzoek tot maatwerkvoorschriften kan op dit artikel worden aangevraagd op basis van artikel 2.13 van het Besluit activiteiten leefomgeving.

Bij aanvraag van maatwerkvoorschriften dienen de voorschriften te voorkomen dat blootstelling kan plaatsvinden aan uitdamping vanuit die verontreinigingen naar een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. De aanvrager dient hierbij rekening te houden met de volgende uitgangspunten:

a. de verontreiniging dient zoveel als mogelijk te worden verwijderd;

b. blootstelling aan uitdamping vanuit die verontreiniging naar een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie dient voorkomen te worden;

c. geurhinder als gevolg van die verontreiniging op een bodemgevoelige locatie dient zoveel als mogelijk te worden voorkomen;

d. de nazorg dient zoveel als mogelijk te worden voorkomen of beperkt;

e. bovenstaande dient aannemelijk te worden gemaakt in een saneringsplan.

Artikel 21.41 Maatwerkregel meldingsplicht saneren

Uitleg artikel

In dit artikel wordt aangegeven dat bij een melding van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem de onderzoeken (bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving) tevens in XML-format moeten worden verstrekt.

Reikwijdte

Dit artikel heeft betrekking op de gegevens die bij de melding van deze activiteit moeten worden verstrekt.

Artikel 21.42 Maatwerkregel informatieplicht aan het begin van de activiteit saneren

Uitleg artikel

In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens ook als onderdeel van de informatieplicht bij de milieubelastende activiteit saneren van de bodem moeten worden verstrekt. De gevraagde gegevens hier betreffen enkele vragen over de milieubelastende activiteit, zoals of sprake is van een complexe sanering. Deze gegevens zijn wel bekend, alleen bij ontvangst van de melding niet digitaal toegankelijk. Het gaat dus om gegevens die bij de aanvrager bekend zijn. De gegevens zijn bedoeld om de risico's van een toepassing inzichtelijk te maken. Dit stelt het bevoegd gezag in staat tot een risico gestuurde uitvoering van de VTH-taken.

Dit artikel maakt het mogelijk dat de gegevens en bescheiden c.q. vragen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet kunnen worden gesteld.

Reikwijdte 

Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt. In aanvulling op de gegevens en bescheiden van artikel 4.1237 van het Besluit activiteiten leefomgeving moeten ook gegevens en bescheiden worden verstrekt ten aanzien van de risico's van de activiteit.

§ 21.1.6.3 Regels voor grondwatersaneringen

Artikel 21.43 Toepassingsbereik grondwatersaneringen

Dit artikel geeft aan waar deze subparagraaf over gaat.

Artikel 21.44 Maatwerkvoorschrift grondwaterverontreiniging

Uitleg artikel

In dit artikel wordt aangegeven dat maatwerkvoorschriften bij een bronaanpak als bedoeld in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening alleen zijn toegestaan als de saneringsaanpak leidt tot beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater. Dit artikel geeft invulling aan artikel 7.38 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening.

Reikwijdte

Dit artikel heeft betrekking op de beoordeling van maatwerkvoorschriften bij een bronaanpak.

Artikel 21.45 Maatwerkregel saneringsaanpak grondwaterverontreiniging

Uitleg artikel

Het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie waar een significante grondwaterverontreiniging aanwezig is, is alleen toegelaten als een bronaanpak als sanerende maatregelen wordt getroffen. Een bronaanpak is gericht op het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel het beperken van de inbreng naar het grondwater.

In lid 1 van dit artikel staat dat de bronaanpak uitsluitend mag worden uitgevoerd met de saneringsaanpak verwijderen van de verontreiniging. Lid 2 bepaalt dat (in afwijking van het eerste lid) afdekken ook mag, maar alleen onder voorwaarde is toegestaan bij het uitvoeren van een bronaanpak. Dit omdat afdekken niet leidt tot het verminderen of voorkomen van de mobiele verontreiniging die zich in de vaste bodem bevindt. In sommige gevallen is echter denkbaar dat een afdeklaag wel ertoe leidt dat de in de vaste bodem aanwezige mobiele verontreiniging niet langer, of in ieder geval minder, uitspoelt naar het grondwater. Dit kan alleen aan de orde zijn bij een afdeklaag die bestaat uit een verhardingslaag waarbij aantoonbaar minder uitspoeling ontstaat van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.

Reikwijdte

Dit artikel is van toepassing op het uitvoeren van een bronaanpak als sanerende maatregel. Een bronaanpak is bijvoorbeeld verplicht bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie waar een significante grondwaterverontreiniging aanwezig is. Ook kan een initiatiefnemer besluiten om vrijwillig een bronaanpak uit te voeren.

In het geval er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft is (naast de bronaanpak) ook een grondwatersanering verplicht. Het saneren van de bodem in een grondwaterbeschermingsgebied is uitgesloten van het toepassingsbereik. Op grond van artikel 3.134 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is een omgevingsvergunning vereist voor:

- het saneren van een (mobiele) verontreiniging in de bodem binnen een grondwaterbeschermingsgebied;

- het saneren van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft.

Artikel 21.46 Maatwerkregel informatieplicht bij begin van de grondwaterbodemactiviteit

Zie de toelichting bij artikel 21.47.

Artikel 21.47 Maatwerkregel informatieplicht bij beëindiging van de grondwaterbodemactiviteit

Uitleg artikel

Bij beëindiging van een bronaanpak dient het evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving te worden verstrekt aan de gemeente als het bevoegd gezag voor het saneren van de bodem. Dit artikel garandeert dat hetzelfde evaluatieverslag ook wordt aangeleverd aan Gedeputeerde Staten. Dit is in het belang van de provincie, omdat die verantwoordelijkheden heeft voor het behalen van de doelen van de Kaderrichtlijn water voor grondwater en het daardoor van belang is zicht te hebben op het saneringsresultaat.

Reikwijdte

Dit betreft saneringen waarbij sprake is van een bronaanpak (bijvoorbeeld bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie of vrijwillige bronaanpak). Een bronaanpak is gericht op het voorkomen dat een mobiele verontreiniging, die zich in de vaste bodem bevindt, leidt tot een inbreng naar het grondwater dan wel het beperken van de inbreng naar het grondwater.

§ 21.1.7 Nazorg
Artikel 21.48 Toepassingsbereik nazorg

Uitleg artikel

Deze paragraaf gaat over nazorg na een bodemsanering. In onderdeel a staat dat als bij het saneren een afdeklaag is aangebracht boven op de sterke verontreiniging, dat dan nazorg van toepassing is. De afdeklaag kan op grond van meerdere wet- en regelgeving zijn aangebracht. In dit onderdeel staat opgesomd welke. Onderdeel b geldt voor nazorg na tijdelijke beschermingsmaatregelen die genomen zijn in het kader van een toevalsvondst en die blootstelling aan verontreinigingen voorkomen.

Onder een afdeklaag wordt verstaan een afdeklaag zoals aangegeven in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving met eventueel maatwerk hierop zoals aangegeven in dit omgevingsplan of een maatwerkbesluit. Dit betreft bijvoorbeeld een laag grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag (beton, asfalt en/of bestrating) die blootstelling aan een sterke bodemverontreiniging daaronder voorkomt.

Reikwijdte

Dit artikel betreft enkel nazorg op afdeklagen van saneringen en tijdelijke beschermingsmaatregelen bij toevalsvondsten na inwerkingtreding van de Omgevingswet.

Artikel 21.49 Nazorg na afloop van saneren van de bodem

Uitleg artikel

Het artikel betreft nazorg na sanering van de bodem met een afdeklaag. De afdeklaag dient in stand te worden gehouden, te worden onderhouden of te worden vervangen. De locaties staan op de genoemde kaart.

Reikwijdte

Dit artikel betreft enkel nazorg op afdeklagen van bodemsaneringen na inwerkingtreding van de Omgevingswet (1‑1‑2024).

Artikel 21.50 Nazorg tijdelijke beschermingsmaatregelen bij toevalsvondst

Uitleg artikel

Het artikel betreft nazorg na het nemen van tijdelijke beschermingsmaatregelen in het kader van een toevalsvondst om blootstelling hieraan voorkomen. De tijdelijke beschermingsmaatregelen dienen in stand te worden gehouden, te worden onderhouden of te worden vervangen. De locaties staan op de genoemde kaart.

Reikwijdte

Dit artikel betreft enkel nazorg op tijdelijke beschermingsmaatregelen genomen naar aanleiding van een toevalsvondst na inwerkingtreding van de Omgevingswet.

§ 21.1.8 Historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico
Artikel 21.51 Toepassingsbereik historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Uitleg en reikwijdte artikel

Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

En deze paragraaf is van toepassing op activiteiten op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties. Daarnaast is deze paragraaf ook van toepassing op activiteiten op locaties waar uit nader bodemonderzoek dat voldoet aan NTA 5755 volgt dat er sprake is van een zogenaamde ernst, niet-spoedlocatie. In de provincie Zuid-Holland zijn er immers veel locaties onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, maar welke nooit beschikt zijn opdat er geen spoedige sanering noodzakelijk was. De paragraaf is daarmee van toepassing op activiteiten op alle bekende ernst, niet-spoedlocaties, ongeacht of deze beschikt zijn.

Artikel 21.52 Oogmerken historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Zie de toelichting bij artikel 21.1.

Artikel 21.53 Mitigerende maatregelen historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico

Uitleg artikel

Uit lid 1 volgt dat degene die op de locatie met een historische bodemverontreiniging een activiteit verricht, in het belang van bescherming van de bodem maatregelen neemt die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.

Lid 1 heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).

Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.

Lid 1 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.

Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde 'klik op de kaart'. Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.

Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.

Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.

Lid 2 heeft betrekking op zogenoemde ernst niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt of bekend op grond van nader bodemonderzoek, als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de verplichtingen die de Wet bodembescherming kent ten aanzien van het verrichten van handelingen in een geval van ernstige verontreiniging voor deze bekende ernst, niet-spoedlocaties bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 van de Aanvullingswet bodem Omgevingswet).

Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem Omgevingswet (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden.

Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de bekende historische verontreinigingen, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog altijd een (bron van) een significante grondwaterverontreiniging aanwezig is.

Aanvullend op artikel 1 vraagt dit artikel specifiek aandacht voor maatregelen die zich richten tot de bescherming van het grondwater. Historische bodemverontreinigingen omvatten immers ook verontreiniging van het grondwater. Maatregelen hoeven niet altijd nodig te zijn ter bescherming van de gezondheid, terwijl de aanwezige verontreiniging wel degelijk een risico vormt voor het grondwater. Dit kan een risico zijn ten aanzien van de doelen die de kaderrichtlijn water (KRW) aan het grondwater stelt, voor grondwater dat gebruikt wordt voor de openbare drinkwatervoorziening of overige vormen van gebruik die afhangen van het grondwater. Denk hierbij aan veedrenking of irrigatie van landbouwgewassen. Indien zich een natuurlijk moment voordoet, zoals een activiteit op een dergelijke locatie, dan wordt van de initiatiefnemer verwacht om maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of verminderen en – indien redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit – ongedaan te maken. De maatregelen kunnen zich ook richten tot het verminderen of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem naar het grondwater, de zogeheten bronaanpak.

Het Besluit activiteiten leefomgeving in samenhang met dit omgevingsplan (instructie Voorbeschermingsregels Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit) regelt het uitvoeren van een bronaanpak. De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening bevat regels voor het uitvoeren van een grondwatersanering. Op grond van dit omgevingsplan (instructie artikel 2.1 Voorbeschermingsregels Wijziging Zuid-Hollandse Omgevingsverordening 2022 grondwaterkwaliteit) zijn in ieder geval een bronaanpak en eventueel ook een grondwatersanering een voorwaarde voor het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie in geval van een significante grondwaterverontreiniging.

§ 21.1.9 Bouwen van een bodemgevoelig gebouw
Artikel 21.54 Toepassingsbereik bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Uitleg artikel

Dit artikel geeft het toepassingsbereik van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie aan. Daar wordt de instructieregel uit het Bkl opgevolgd. Lid 2 geeft aan wat een bodemgevoelig gebouw is. Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt.

De term gebouw is in het Bkl en het Bbl gedefinieerd als: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. De term bouwwerk is in de Omgevingswet gedefinieerd. Onder een bodemgevoelig gebouw vallen ook een woonschip of een woonwagen (onder b).

Voor de definitie voor een bodemgevoelig gebouw wordt via maatwerk afgeweken van de definitie in het Besluit kwaliteit leefomgeving artikel 5.89g. Anders dan in het Bkl is ook sprake van een bodemgevoelig gebouw als er minder dan twee uur per dag personen aaneengesloten aanwezig zijn (verblijfsfunctie in de Woningwet). Voorbeelden van dit soort gebouwen zijn een transformatorhuisje, een gemaal, een schuur bij een woning of een loods waar alleen kort wordt geladen of gelost en waar de rest van de tijd geen personen of werknemers verblijven. Deze vallen met het derde lid dus ook binnen de definitie van een bodemgevoelig gebouw. De reden hiervan staat bij de reikwijdte van dit artikel aangegeven.

Voor de definitie van een bodemgevoelige locatie wordt geheel aangesloten bij de definitie zoals gegeven in artikel 5.89h Bkl.

Reikwijdte en reden artikel

Dit artikel is van toepassing op het bouwen (toelaten) van een gebouw of een deel van een gebouw dat de grond raakt. De ratio hiervan is dat daar blootstelling kan plaatsvinden en risico's voor de gezondheid kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld niet om het aanbouwen van een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel (voor zover daarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist), omdat bij een dergelijke bouwactiviteit de gezondheidsrisico's door de bodemkwaliteit niet toenemen. Daarnaast wordt ook aangesloten bij dit natuurlijke moment dat de bodemverontreiniging kan worden aangepakt (werk met werk maken). Hierbij wordt naast gezondheidsrisico's ook gekeken naar duurzaam bodembeheer (gebruik en functie afstemmen).

Artikel 21.55 Oogmerken bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Zie de toelichting bij artikel 21.1.

Artikel 21.56 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Dit artikel betreft een beleidsneutrale omzetting van  artikel 22.26 (bruidsschat). Het bepaalt dat voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw (o.a. gebouw dat de bodem raakt) een vergunning aangevraagd moet worden.

Met de bouwactiviteit wordt bedoeld:

  • In dit omgevingsplan aangewezen vergunningplichtige gebouwen en bouwwerken bouwen

  • In dit omgevingsplan in hoofdstuk 22 aangewezen vergunningplichtige bouwactiviteit (artikel 22.26).

Artikel 21.57 Waarde toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locatie

Uitleg artikel

De gemeente heeft op grond van de Omgevingswet onder meer de bevoegdheid om in het omgevingsplan functies evenwichtig toe te delen aan locaties en met het oog hierop algemene regels vast te stellen. Artikel 5.89i van het Bkl bevat de verplichting voor de gemeenten om in het omgevingsplan waarden op te nemen voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor bodemgevoelige locaties waar een bodemgevoelig gebouw is toegelaten. In artikel 5.89j Bkl staat aan welke randvoorwaarden deze waarden moeten voldoen.

De reikwijdte van de instructieregel is beperkt tot een vaste stoffenlijst, opgenomen in bijlage VC bij het Bkl. Wanneer er een vermoeden bestaat van de aanwezigheid van andere gezondheidsbedreigende stoffen is het aan de gemeente om ook voor die andere stoffen een waarde in het omgevingsplan vast te stellen.

Eerste lid

In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA Bal. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.

Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen met de beoordelingsregel, dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.

Tweede lid

Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit 'het geval van verontreiniging' genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico's en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.

Derde lid

De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.

Vierde lid

In afwijking van het eerste lid zijn voor lood andere waarden opgenomen. Dit omdat de interventiewaarde voor lood achterhaald is door het onderzoek en advies van het RIVM (2015 en 2017) en de GGD (2016). De huidige interventiewaarde voor lood bieden onvoldoende bescherming voor jonge kinderen. De provincie Zuid-Holland heeft, op basis van de rapporten van het RIVM en de GGD, in 2020 een handelingskader voor lood vastgesteld met advieswaarden.

De aangegeven maximale waarde voor toelaatbare kwaliteit voor de gebruiksfunctie landbouw/natuur/wonen is met dit artikel gelijkgesteld aan de advieswaarde van de provincie behorende bij de functie wonen waarboven sprake is van een 'onvoldoende bodemloodkwaliteit'. De gebruiksfunctie industrie is niet gevoelig, daarom wordt hiervoor wel aangesloten bij de interventiewaarde.

Vijfde lid

Voor PFOA wordt aangesloten bij de maximale advieswaarde voor duurzaam bodemgebruik (RIVM 2021). In dit artikel worden geen waarden voor overige PFAS aangegeven omdat deze in de regio niet zodanig diffuus verhoogd zijn, dat sprake is van gezondheidsrisico's of geen sprake is van duurzaam bodemgebruik. Overige PFAS en andere stoffen worden wel meegenomen in de beoordeling van een omgevingsvergunning bouw of melding bouw, maar dan op een andere manier (bij de beoordelingsregel van de vergunning of melding). De Omgevingswet biedt geen ruimte om op deze plek een onuitputtelijke lijst of omschrijving te geven van 'overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit bodem'.

Reikwijdte artikel

Dit artikel betreft het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. Dit geldt voor de in bijlage IIA van het Bal genoemde stoffen en ook voor PFOA.

Artikel 21.58 Maatregelen bij overschrijding waarde toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locatie

Uitleg artikel

Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.

Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag.

Reikwijdte

Dit artikel is van toepassing als sprake is van een overschrijding van de toelaatbare bodemkwaliteit. In het voorgaande artikel 21.57 staat wanneer hier sprake van is.

Artikel 21.59 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Uitleg artikel

Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. In lid 2 is aangegeven dat de resultaten van een voorafgaand bodemonderzoek ook in digitaal format (XML-format) moet worden verstrekt.

Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen artikel 21.60 Beoordelingsregels omgevingsvergunning bouwen op een bodemgevoelige locatie en artikel 21.57 Waarde toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locatie. Digitale aanlevering is nodig om te kunnen voldoen aan de Wet basisregistratie ondergrond.

Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.

Reikwijdte

Dit betreft aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.

Artikel 21.60 Beoordelingsregels omgevingsvergunning bouwen op een bodemgevoelige locatie

Uitleg artikel

Dit artikel bevat voorwaarden voor het toelaten van een bouwactiviteit, kortgezegd het bouwen van een bouwwerk of gebouw, op een bodemgevoelige locatie. Deze activiteit mag niet uitgevoerd worden zonder een omgevingsvergunning. Het eerste deel geeft onder a en b criteria waaraan een omgevingsvergunningaanvraag van een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst. Het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie bij overschrijding van de toelaatbare bodemkwaliteit is alleen toegelaten als sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.

Het tweede deel geeft een criteria aan waaraan tevens een omgevingsvergunningaanvraag van een binnenplanse omgevingsactiviteit wordt getoetst. Het criteria bestaat uit het oordeel van bevoegd gezag of de bodem geschikt is voor het beoogde doel. Als dit naar haar oordeel niet het geval is, kan zij voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning om de bodem geschikt te maken. Dit artikel is bedoeld als vangnet voor overige stoffen die niet in artikel 21.57 Waarde toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locatie van dit omgevingsplan staan.

Het doel van dit artikel is om een gelijk beschermingsniveau (voor mens en milieu) te borgen dat bestond onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en Woningwet. Deze ging uit van een geval van ernstige bodemverontreiniging zoals bedoeld in de voormalige Wet bodembescherming en uitgewerkt in de voormalige Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013.

Bij de beoordeling van bevoegd gezag of de bodemkwaliteit toelaatbaar is, zal aangesloten worden bij dit beschermingsniveau. In deze voormalige wet- en regelgeving staat aangegeven hoe wordt omgegaan met niet-reguliere en/of niet genormeerde stoffen. Het Bevoegd gezag kan hiermee bij overschrijding van de interventiewaarde of vergelijkbare waarde (in een bodemvolume groter dan 25 m3) voor elke stof sanerende of andere beschermende maatregelen voorschrijven, mits die technisch mogelijk zijn.

Het tweede deel bepaalt dat het college bij ernstige bodemverontreiniging aanvullende maatregelen aan de omgevingsvergunning kan verbinden.

Bijvoorbeeld bij de beoordeling van een aanvraag van een omgevingsvergunning bouw voor een kantoorpand op een bedrijfsterrein met chemische industrie of de bouw van een woning op een locatie wat voorheen een tankstation was of een voormalige scheepswerf. Op deze locaties kan sprake zijn van een sterke verontreiniging met bijvoorbeeld tributyltin, MTBE, ETBE, detergenten of diethyltriamine. Voor deze verontreinigingen kunnen bij de bouwactiviteit op basis van dit artikel sanerende of andere beschermende maatregelen worden voorgeschreven in de vergunning. Deze kunnen niet worden voorgeschreven op basis van artikel 21.57 Waarde toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locatie, omdat de in het voorbeeld genoemde verontreinigde stoffen niet binnen de reikwijdte van deze artikelen valt. Het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt onvoldoende ruimte om dit te regelen.

Reikwijdte en werking

Dit artikel betreft het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie.

Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. Dit geldt voor de in artikel 21.57 Waarde toelaatbare kwaliteit van bodemgevoelige locatie genoemde stoffen. Daarnaast kan het bevoegd gezag in een omgevingsvergunning bouwen ook voor andere stoffen, die maken dat de bodem een ontoelaatbare kwaliteit heeft, sanerende of andere beschermende maatregelen voorschrijven.

Artikel 21.61 Meldingsplichtige gevallen bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Uitleg artikel

Dit artikel legt vast dat voor bouwactiviteiten waar geen omgevingsvergunning voor moet worden aangevraagd wel een meldplicht geldt als het bouwen van een bodemgevoelig gebouw betreft. Lid 1 bepaalt dat vooraf aan het bouwen van een bodemgevoelig gebouw (definitie staat in eerder artikel) een melding bij het bevoegd gezag gedaan moet worden. Het is verboden de activiteit te starten zonder de melding te doen. Met een melding wordt het bevoegd gezag op de hoogte gesteld van de te starten activiteit (het bouwen van een bodemgevoelig gebouw).

Reikwijdte en werking

Het artikel geldt als sprake is van een het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, tenzij deze activiteit vergunningplichtig is.

Artikel 21.62 Indieningsvereisten melding bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Uitleg artikel

In dit artikel is puntsgewijs aangegeven welke gegevens moeten worden aangeleverd bij de melding. Bij het tweede lid wordt voor overschrijding van de toelaatbare bodemkwaliteit verwezen naar artikel 21.57 in dit omgevingsplan.

In lid 3 is aangegeven dat de resultaten van een voorafgaand bodemonderzoek uit lid 1 onder a ook in digitaal format (XML-format) moet worden verstrekt.

Reikwijdte en werking

Met dit artikel worden voor de bodemkwaliteit bij een melding dezelfde voorwaarden als voor een omgevingsvergunning bouwen van een bodemgevoelig gebouw opgelegd voor het toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie. Het vangnetartikel (artikel 21.60, tweede lid) is van toepassing bij een melding.

Artikel 21.63 Maatwerkvoorschriften meldingsplicht bouwen van een bodemgevoelig gebouw

Uitleg artikel

In artikel 21.2 is een algemene bepaling opgenomen voor het stellen van maatwerkvoorschriften door het bevoegd gezag (op verzoek van een initiatiefnemer). Dat artikel is van toepassing op alle paragrafen in hoofdstuk 21. In aanvulling hierop is deze specifieke bepaling voor het stellen van maatwerkvoorschriften opgenomen in artikel 21.60 voor de meldingen voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Met dit artikel maken we naar de buitenwereld duidelijk dat het bevoegd gezag voor deze melding dezelfde voorschriften wil kunnen stellen als bij de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Dit artikel vormt tegelijk een vangnet voor de meldingen, zodoende kan gebruik worden gemaakt van het vangnetartikel artikel 21.60).

Artikel 21.64 Informatieplicht na het bouwen op een bodemgevoelige locatie

Uitleg artikel

Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.

Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.

De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.

Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.

Reikwijdte

Dit betreft de in gebruik name van een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw waar sanerende of andere beschermende maatregelen waren voorgeschreven in een omgevingsvergunning bouw.

§ 21.1.10 Bouwen van een grondwatergevoelig gebouw
Artikel 21.65 Toepassingsbereik bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

De definitie van een grondwatergevoelig gebouw is van belang omdat bij het bouwen van een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie door middel van onderzoek (paragraaf 7.3.5.1 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening) vastgesteld moet worden of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Bij verontreiniging van het grondwater volgt dat een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 (Module risicobeoordeling grondwaterkwaliteit uit de ZHOV) verplicht is. Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, zijn sanerende maatregelen verplicht.

Voor het bepalen wat een grondwatergevoelig gebouw is allereerst aangesloten bij de definitie die het Rijk in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft voor bodemgevoelige gebouwen. Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt waar minimaal 2 uur per dag blootstelling plaatsvindt. Ook bijbehorende bouwwerken horen bij een bodemgevoelig gebouw, mits ze groter dan 50 m2 zijn.

Het toepassingsbereik van een grondwatergevoelig gebouw omvat daarnaast ook niet-bodemgevoelige gebouwen. Of een mobiele verontreiniging in de vaste bodem een risico vormt voor het grondwater staat immers los van of er blootstelling plaatsvindt. Voor gebouwen die geen bodemgevoelig gebouw zijn, vindt de provincie het echter niet proportioneel de regels in deze paragraaf te koppelen aan zeer kleine gebouwen. De provincie heeft daarom niet-bodemgevoelige gebouwen die kleiner zijn dan 50 m2 uitgesloten van het toepassingsbereik. Het gaat hier om het oppervlak van het deel van het gebouw dat de bodem raakt.

Met de definitie van een grondwatergevoelige locatie stuurt de provincie er op het aangrijpen van dat het natuurlijk moment om een mobiele bron van verontreiniging in de vaste bodem in samenhang met een activiteit aan te pakken.

Voor het bepalen wat een grondwatergevoelig locatie is, is allereerst aangesloten bij de definitie die het Rijk in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving geeft voor een bodemgevoelige locatie. Een bodemgevoelige locaties, omvat ook het perceel en de tuin.

Voor niet-bodemgevoelige gebouwen vindt de provincie het niet proportioneel om naar het gehele perceel te kijken of het natuurlijk moment aangegrepen kan worden voor het verbeteren van de grondwaterkwaliteit. De instructieregels richten zich tot het deel van het perceel waar de ontwikkeling of herinrichting daadwerkelijk plaatsvindt in samenhang met de bouw van het grondwatergevoelige gebouw zodat in samenhang met de activiteit, net als onder de Wet bodembescherming, het natuurlijk moment aangegrepen wordt bij dergelijke verontreinigingen. Zodoende is geduid dat het enkel gaat om het aangrenzende tuin of perceel voor zover het samenhang heeft met het te bouwen grondwatergevoelige gebouw.

Artikel 21.66 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

Dit artikel betreft een beleidsneutrale omzetting van de vergunningplicht opgenomen in de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening. Het bepaalt dat er niet zonder een vergunning een grondwatergevoelig gebouw (o.a. gebouw dat de bodem raakt) gebouwd mag worden.

Artikel 21.67 Voorafgaand grondwateronderzoek

Het voorafgaand onderzoek heeft tot doel om vast te stellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater. Hiervoor kan de initiatiefnemer gebruik maken van het voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. In gevallen waar in het verleden de locatie al beschikt is onder de Wet bodembescherming, bevat de beschikking vaak al voldoende informatie om vast te stellen of er al dan niet sprake is van verontreiniging van het grondwater.

Er is reeds sprake van verontreiniging van het grondwater als voor éen of meer verontreinigende stoffen de waarde als bedoeld in artikel 7.30 overschreden wordt. Vaak biedt het vooronderzoek als bedoeld in artikel 5.7 a van het Besluit activiteiten leefomgeving al voldoende informatie om de verontreiniging al dan niet vast te stellen. Indien het vooronderzoek niet voldoende informatie bevat, zal een verkennend bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving voldoende informatie bevatten. Het verkennend bodemonderzoek dient te voldoen aan NEN5740. Het nemen van grondwatermonsters is, vooralsnog, onderdeel van de NEN-protocollen betreffende bodemonderzoek. Zuid-Holland zal de regels aanpassen indien hier een wijziging in komt om zodoende aan te sluiten bij de laatste versie van de NEN-bodemonderzoeksprotocollen.

De initiatiefnemer hoeft in deze fase in ieder geval alleen onderzoek uit te voeren, en te overleggen, om vast te stellen of er sprake is van verontreiniging van het grondwater.

Artikel 21.68 Risicobeoordeling grondwaterkwaliteit

De risicobeoordeling moet uitgevoerd worden als er sprake is van een verontreiniging van het grondwater, tenzij -in geval van een toetsing aan de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering - de concentraties dermate laag zijn dat onmiddellijk of toekomstig gevaar voor het grondwater, gegeven het gebruik, op voorhand uit te sluiten zijn.

De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit bepaalt in welke mate de verontreiniging leidt tot gevolgen voor de chemische en ecologische kwaliteit van het watersystemen en het vervullen van aan watersystemen toegekende maatschappelijke functies (lees: KRW-doelen). Bovendien bepaalt de risicobeoordeling of de verontreiniging daadwerkelijk risico's oplevert voor het grondwater en het gebruik daarvan, zoals oppervlaktewater, water dat bestemd is voor menselijke consumptie of grondwaterafhankelijke natuur.

Als er sprake is van verontreiniging van het grondwater waar op grond van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit van blijkt dat het geen significante grondwaterverontreiniging betreft, zijn er geen voorschriften nodig ter bescherming van het grondwater en kan de bouw direct starten na het verlenen van de omgevingsvergunning of nadat de termijn voor de melding verstreken is.

Er is een aantal situaties waar sprake is van verontreiniging van het grondwater en er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verplicht is.

Dit is in ieder geval aan de orde indien er geen puntbron of er zich niet langer een (punt)bron van een mobiele verontreiniging in de vaste bodem bevindt. Zodoende kan er nooit sprake zijn van een bouwactiviteit waarbij een grondwatersanering verlangd wordt als dit niet in samenhang met een bronaanpak plaatsvindt. Een grondwatersanering is alleen redelijk te verlangen van een initiatiefnemer indien dit in samenhang met een bronaanpak plaatsvindt. Ditzelfde geldt indien de bron in de vaste bodem afkomstig is van een diffuse bron, zoals bijvoorbeeld atmosferische depositie. Het is in een dergelijk geval niet redelijk - en in strijd met het “vervuiler betaald principe”- en bovendien ook weinig effectief om een bronaanpak te verlangen.

Een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt ook niet verlangd indien de verontreiniging van het grondwater het gevolg is van natuurlijk verhoogde achtergrondconcentraties. De provincie volgt hierbij de lijn zoals opgenomen in de Beleidsregel onderzoek sanering van bodemverontreiniging die aangeeft dat in gebieden waar voor arseen, nikkel, zink, lood en barium sprake is van verontreiniging van het grondwater, maar er geen specifieke bron voor deze verontreiniging aanwijsbaar is, geen nader onderzoek nodig is. Dit geldt alleen indien dit samengaat met gehalten in de vaste bodem die lager zijn dan de landelijke achtergrondwaarden of specifieke achtergrondwaarden.

Een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is ook niet aan de orde indien de aanwezige verontreiniging het resultaat is van een eerder uitgevoerde grondwatersanering. De grondwatersanering kan hebben plaatsgevonden op grond van regels in deze omgevingsverordening of op grond van de Wet bodembescherming.

Artikel 21.69 Sanerende maatregelen bij significante grondwaterverontreiniging

Zie de toelichting bij artikel 21.74.

Artikel 21.70 Aanvraagvereisten omgevingsvergunning bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

Zie de toelichting bij artikel 21.74.

Artikel 21.71 Beoordelingsregel omgevingsvergunning bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

Zie de toelichting bij artikel 21.74.

Artikel 21.72 Meldingsplichtige gevallen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

Zie de toelichting bij artikel 21.74.

Artikel 21.73 Indieningsvereisten melding bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

Zie de toelichting bij artikel 21.74.

Artikel 21.74 Informatieplicht ingebruikname na maatregelen bouwen van een grondwatergevoelig gebouw

Uitleg artikel

De risicobeoordeling grondwaterkwaliteit wordt uitgevoerd conform de regels in paragraaf 3.4.2 van deze omgevingsverordening. Het is daarmee aan Gedeputeerde Staten om toe te zien of de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit inhoudelijk goed is uitgevoerd. Om de provincie in staat te stellen de risicobeoordeling te beoordelen, moeten er op grond van artikel 7.33, tweede lid, onder b en artikel 7.34, tweede lid, onder e, ZHOV minstens vier weken zitten tussen het verstrekken van de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit aan Gedeputeerde Staten en het aanleveren van dezelfde gegevens aan de gemeente ten behoeve van de aanvraag om een omgevingsvergunning dan wel melding voor het bouwen van het grondwatergevoelige gebouw op een grondwatergevoelige locatie. Zodoende kan de gemeente ook vertrouwen dat de aangeleverde gegevens en bescheiden inhoudelijk juist zijn.

Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante verontreiniging van het grondwater, volgt uit artikel 7.33, eerste lid, onder a de verplichting dat het omgevingsplan heeft geregeld dat een bronaanpak uitgevoerd moet worden conform de algemene rijksregels van de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, met de gemeente als bevoegd gezag. Er is immers altijd sprake van een (punt)bron in de vaste bodem, want indien er (niet langer) een bron aanwezig is op de grondwatergevoelige locatie is er op grond van artikel 7.31, tweede lid, immers geen noodzaak tot het uitvoeren van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit. De voorgeschreven saneringsaanpak dient hierbij op grond van paragraaf 7.3.5.1 wel te leiden tot het beperken of voorkomen van een indirecte inbreng van een mobiele verontreinigende stof in de vaste bodem naar het grondwater. Er kan pas gestart worden met bouwen indien op grond van artikel 7.33, tweede lid, onder c uit de gegevens en bescheiden blijkt dat de initiatiefnemer de milieubelastende activiteit bodemsanering gaat verrichten. De melding bij aanvang van het saneren van de bodem, als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving dient als bewijslast.

Bij een grondwaterverontreiniging waar op grond van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit sprake is van een significante grondwaterverontreiniging, is een bronaanpak verplicht, ongeacht of de significante grondwaterverontreiniging nu al tot een onaanvaardbaar risico leidt en daarmee de doelen die de kaderrichtlijn water stelt nu al bedreigt. De grondwaterrichtlijn verlangt immers al maatregelen indien er sprake is van een inbreng, tenzij gebruik gemaakt kan worden van een uitzonderingsbepaling.

Bij een significante verontreiniging kan nu wellicht geen sprake zijn van een onaanvaardbaar risico voor het grondwater of het gebruik dat afhangt van het grondwater, maar kan een risico in de toekomst niet uit te sluiten zijn. In deze situaties vindt de provincie het lonen om, indien dit redelijkerwijs te verlangen is, het natuurlijk moment van een activiteit te benutten om de bron aan te pakken of op z'n minst de inbreng van de mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater te verminderen of beheersen.

Als er sprake is van een verontreiniging in het grondwater, waarbij op grond van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is vastgesteld dat sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoefte, dan levert de grondwaterverontreiniging op dat moment al een risico op voor het grondwater of het gebruik dat afhangt van het grondwater. Voor aanvang van de bouwactiviteit dient de initiatiefnemer, naast het uitvoeren van een bronaanpak een grondwatersanering uit te voeren. Voor het uitvoeren van de grondwatersanering dient de initiatiefnemer bij de provincie een aanvraag voor een grondwatersanering als bedoeld in artikel 3.130 te doen. Uit artikel 7.33, eerste lid volgt dat pas gestart kan worden met bouwen als aannemelijk gemaakt wordt dat de initiatiefnemer de grondwatersanering gaat treffen. Op grond van artikel 7.33, tweede lid, onder d volgt dat een afschrift van de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een grondwatersanering bij de provincie als bevoegd gezag, volstaat als bewijslast.

Met de in artikel 7.32 verplichte maatregelen volgt de provincie het Europese beginsel de "vervuiler betaalt". In artikel 7.32, tweede lid is de plicht tot het treffen van een grondwatersanering uitgezonderd indien het gaat om diffuse grondwaterverontreinigingen. Van een initiatiefnemer kan redelijkerwijs niet verlangd worden een grondwaterverontreiniging te saneren waar hij niet verantwoordelijk voor is. Mogelijk is een bronaanpak echter wel aan de orde. De aanwezigheid van een diffuse grondwaterverontreiniging sluit de aanwezigheid van een puntbron niet uit. Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt dat er sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging ziet de provincie primair een rol voor zichzelf weggelegd om te komen tot een gebiedsgerichte aanpak.

Het gebouw kan in gebruik genomen worden als uit gegevens en bescheiden blijkt dat de bronaanpak is uitgevoerd of eventueel ook de grondwatersanering. Een bronaanpak kan bewezen worden door de gegevens en bescheiden, als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aangeleverd moeten worden na het uitvoeren van de milieubelastende activiteiten saneren van de bodem. De gegevens en bescheiden die aan dat aan Gedeputeerde Staten verstrekt moet worden na het uitvoeren van een grondwatersanering bevatten voldoende bewijslast voor de gemeente om te bepalen of de maatregel getroffen is.

F

De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:

BIJLAGE I BIJ ARTIKEL 1.1, TWEEDE LID, VAN DIT OMGEVINGSPLAN, BEGRIPSBEPALINGEN

In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.

Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.

concentratiegebied geurhinder en veehouderij

Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.

Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

distributienet voor warmte

Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

geurgevoelig object

Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.

Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.

Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.

Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.

Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.

gezoneerd industrieterrein

Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.

Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.

De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.

straatpeil

Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.

warmteplan

Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.

Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».

Activiteitenbesluit-bedrijventerrein

Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.

Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.

concentratiegebied geurhinder en veehouderij

Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.

Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.

distributienet voor warmte

Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.

geurgevoelig object

Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.

Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.

Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.

Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.

Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.

Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.

Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.

gezoneerd industrieterrein

Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.

Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.

De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.

straatpeil

Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.

warmteplan

Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.

Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.

In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.

De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.

Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».

Motivering

Motivering Bodemregels

Naar boven