Gemeenteblad van Rijswijk
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Rijswijk | Gemeenteblad 2025, 226555 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Rijswijk | Gemeenteblad 2025, 226555 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk maakt bekend dat het ontwerp van omgevingsplanwijziging "Basisregeling omgevingsplan Rijswijk" is vastgesteld.
Het Omgevingsplan gemeente Rijswijk wordt gewijzigd
zoals is aangegeven in Bijlage A.
Artikel 1.1 van het Omgevingsbesluit, artikel 1.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, artikel 1.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving en artikel 1.1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, zijn voor begripsbepalingen van overeenkomstige toepassing op dit omgevingsplan, tenzij in Bijlage I Begripsbepalingen daarvan is afgeweken.
Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit omgevingsplan.
Dit omgevingsplan is, met het oog op de reikwijdte van artikel 1.2 en de doelen van artikel 1.3 van de wet, gericht op:
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
het beschermen van een goed woon-, werk- en leefklimaat;
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid;
het beschermen van het milieu;
het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening;
het beschermen van landschappelijke en stedenbouwkundige waarden;
het behoud van cultureel erfgoed;
het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed;
de natuurbescherming;
de instandhouding van het bosareaal binnen de gemeente;
het tegengaan van klimaatverandering;
het aanpassen van de fysieke ruimte aan de gevolgen van klimaatverandering, waaronder wateroverlast en hittestress;
het waarborgen van een goede kwaliteit van bouwwerken;
het beheren van infrastructuur;
het beheren van watersystemen;
het beheren van geobiologische en geothermische systemen en ecosystemen;
het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen;
het doelmatig beheren van natuurlijke hulpbronnen;
het beheren en beschermen van natuurgebieden;
het doelmatig gebruiken van bouwwerken;
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen;
het behoud van de leefbaarheid;
het realiseren van een hoge architectonische kwaliteit van het openbaar gebied en van bebouwing;
het voorkomen van hinder en overlast;
het doelmatig gebruiken van energie en grondstoffen;
het bevorderen van een duurzame ontwikkeling;
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;
het bevorderen van een aantrekkelijke en bereikbare stad;
het behouden van een adequaat verkeers- en vervoersniveau;
het realiseren en in stand houden van voldoende parkeergelegenheid;
het behoud van de samenstelling van de woonruimte;
het realiseren van een economisch sterke stad; en
het realiseren van een aantrekkelijke groene omgeving.
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot bouwwerken en andere werken.
Voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken en andere werken gelden de volgende doelen:
het beschermen van stedenbouwkundige waarden;
het beschermen van de architectonische kwaliteit van bouwwerken;
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid;
het beschermen van een aanvaardbaar woon-, werk- en leefklimaat;
het voorkomen van hinder en overlast;
het doelmatig gebruiken van energie en grondstoffen; en
het bevorderen van een duurzame ontwikkeling.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van een hoofdgebouw voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.2 Hoofdgebouw bouwen
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van een bijbehorend bouwwerk voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen - algemeen; en
Paragraaf 5.2.3 Bijbehorend bouwwerk bouwen.
Dit artikel is niet van toepassing op het bouwen van hoofdgebouwen, bedoeld in Artikel 4.3.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van een ander gebouw dan een hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.4 Overig gebouw bouwen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van een dakkapel voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.5 Dakkapel bouwen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van pre-mantelzorghuisvesting voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.6 Pre-mantelzorghuisvesting bouwen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van een erf- en perceelafscheiding voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.7 Erf- en perceelafscheiding bouwen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij verrichten van kozijn- en gevelwijzigingen voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.8 Kozijn- en gevelwijzigingen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van ondergeschikte bouwdelen voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.9 Ondergeschikt bouwdeel bouwen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij bouwen van een airconditioningsunit en warmtepomp voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.10 Airconditioningsunit en waterpomp bouwen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van dakopbouwen voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.11 Dakopbouw bouwen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van dakterrassen voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.12 Dakterras bouwen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het bouwen van een overig bouwwerk geen gebouw zijnde voldaan aan:
Paragraaf 5.2.1 Bouwen – algemeen; en
Paragraaf 5.2.13 Overig bouwwerk geen gebouw zijnde bouwen in het voor- of achtererfgebied
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.2, wordt bij het gebruiken van gebouwen voldaan aan Paragraaf 5.2.16 Gebruik van gebouwen voor seksbedrijf.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het toevoegen of veranderen van een gebouw of terrein met parkeerbehoefte of het veranderen van het gebruik van dat gebouw of terrein voldaan aan Paragraaf 5.2.23 Parkeerbehoefte veranderen.
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot woonruimte.
Voor activiteiten met betrekking tot woonruimte gelden de volgende doelen:
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.18, wordt bij het toevoegen van woningen op Locaties voor woningbouwcategorieën voldaan aan Paragraaf 5.2.72 Woningen toevoegen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.18, wordt bij het wijzigen van woonruimte voldaan aan Paragraaf 5.2.17 Woonruimte wijzigen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.18, wordt bij het gebruiken van woonruimte voldaan aan Paragraaf 5.2.18 Woonruimte gebruiken.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.18, wordt bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis voldaan aan Paragraaf 5.2.19 Beroep of bedrijf aan huis uitoefenen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.18, wordt bij het verzorgen van een Bed and Breakfast voldaan aan Paragraaf 5.2.20 Bed and Breakfast verzorgen.
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot infrastructuur en openbaar toegankelijk gebied.
Voor activiteiten met betrekking tot infrastructuur en openbaar toegankelijk gebied gelden de volgende doelen:
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid;
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;
het beheren van infrastructuur;
het beheren van watersystemen;
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen;
het bevorderen van een aantrekkelijke en bereikbare stad;
het behouden van een adequaat verkeers- en vervoersniveau;
het realiseren en in stand houden van voldoende parkeergelegenheid; en
het bevorderen van een hoge kwaliteit van het openbaar gebied.
Er is een Beperkingengebied lokaal spoor als bedoeld in artikel 5.164 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat bestaat uit:
Er is een Beperkingengebied regionale waterkeringen, waar de regels gelden van hoofdstuk 4 van de Waterschapsverordening Delfland.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij plaatsen van objecten op de weg voldaan aan Paragraaf 5.2.21 Objecten plaatsen op de weg.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het aanbrengen van een terras voldaan aan Paragraaf 5.2.22 Terras aanbrengen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het parkeren van voertuigen voldaan aan Paragraaf 5.2.24 Parkeerexcessen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het innemen van een standplaats voldaan aan Paragraaf 5.2.25 Standplaats innemen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het plaatsen van reclame voldaan aan Paragraaf 5.2.26 Reclame plaatsen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in artikel Artikel 4.25, wordt bij het opbreken en graven in openbaar gebied en het aanleggen, in stand houden en verwijderen van een kabel of leiding in openbaar gebied in beheer bij de gemeente voldaan aan Paragraaf 5.2.27 Activiteiten in het openbaar gebied.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het verrichten van activiteiten in het Beperkingengebied leidingen voldaan aan Paragraaf 5.2.28 Activiteiten in het beperkingengebied leidingen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het opslaan van voer- en vaartuigen, bromfietsen, motorvoertuigen en kampeermiddelen voldaan aan Paragraaf 5.2.29 Opslag van voer- en vaartuigen, bromfietsen, motorvoertuigen en kampeermiddelen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het innemen van een ligplaats door vaartuigen voldaan aan Paragraaf 5.2.30 Ligplaats innemen.
Met het oog op de doelen bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het verrichten van activiteiten in op boven openbaar water, anders dan het innemen van een ligplaats, voldaan aan Paragraaf 5.2.71 Andere activiteiten in of boven openbaar water.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het organiseren van een evenement voldaan aan Paragraaf 5.2.31 Evenement organiseren.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.25, wordt bij het verrichten van activiteiten in het Beperkingengebied lokaal spoor voldaan aan Paragraaf 5.2.78 Activiteiten in het Beperkingengebied lokaal spoor.
Deze paragraaf gaat over activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed.
Voor activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed gelden de volgende doelen:
Een monument op een locatie met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument' is aangewezen als gemeentelijk monument.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.41, wordt bij het verrichten van activiteiten in, bij of aan gemeentelijke monumenten voldaan aan Paragraaf 5.2.32 Activiteit in, bij of aan een gemeentelijk monument.
Een locatie met de functie-aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht' is aangewezen als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.41, wordt bij het slopen van bouwwerken in een stads- of dorpsgezicht voldaan aan Paragraaf 5.2.33 Slopen van een bouwwerk in stads- of dorpsgezicht.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.41, wordt bij het verrichten van activiteiten in een gebied met een archeologische verwachtingswaarde voldaan aan Paragraaf 5.2.34 Activiteiten in een gebied met een archeologische verwachtingswaarde.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.41, wordt bij het bouwen of slopen van bouwwerken in de Landgoedbiotoop voldaan aan Paragraaf 5.2.35 Activiteiten in de landgoedbiotoop.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.41, wordt bij het bouwen van een bouwwerk en het aanbrengen van beplanting in de Molenbiotoop voldaan aan Paragraaf 5.2.77 Bouwen of beplanting aanbrengen in de molenbiotoop.
Er is een Bebouwingscontour jacht als bedoeld in artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarbinnen op grond van paragraaf 11.2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving de jacht niet wordt uitgeoefend met het geweer
Er is een Bebouwingscontour houtkap als bedoeld in artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarbinnen de regels over houtopstanden van afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving niet van toepassing zijn.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.50, wordt bij het kappen van bomen en het verrichten van andere handelingen die de dood van een boom kunnen veroorzaken voldaan aan Paragraaf 5.2.36 Bomen kappen en beschadigen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.50 wordt bij het recreatief kamperen buiten een kampeerterrein voldaan aan Paragraaf 5.2.37 Kamperen buiten kampeerterrein.
Met het oog op de doelen, bedoeld in artikel Artikel 4.56, wordt bij het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu - algemeen; en
Paragraaf 5.2.43 Gesloten bodemenergiesysteem aanleggen en gebruiken.
Met het oog op de doelen, bedoeld in artikel Artikel 4.56, wordt bij het lozen van afvalwater voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen;
Paragraaf 5.2.45 Afvalwater lozen – algemeen;
Paragraaf 5.2.46 Afvloeiend hemelwater of grondwater bij ontwatering lozen;
Paragraaf 5.2.47 Grondwater lozen bij sanering;
Paragraaf 5.2.48 Huishoudelijk afvalwater lozen;
Paragraaf 5.2.49 Koelwater lozen;
Paragraaf 5.2.50 Afvalwater lozen bij onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken;
Paragraaf 5.2.51 Afvalwater lozen bij opslaan en overslaan van goederen;
Paragraaf 5.2.52 Afvalwater lozen bij schoonmaken van drinkwaterleidingen;
Paragraaf 5.2.53 Afvalwater lozen bij calamiteitenoefeningen;
Paragraaf 5.2.54 Afvalwater lozen bij telen, kweken, spoelen en sorteren van gewassen;
Paragraaf 5.2.55 Afvalwater lozen bij maken van betonmortel; en
Paragraaf 5.2.56 Uitwassen van beton.
Met het oog op de doelen, bedoeld in artikel Artikel 4.56, wordt bij het exploiteren van recreatieve visvijvers voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.57 Recreatieve visvijvers exploiteren.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.58 Fotografisch materiaal ontwikkelen en afdrukken.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het wassen van motorvoertuigen voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.59 Motorvoertuigen wassen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het bereiden van voedingsmiddelen met de volgende apparatuur voldaan aan Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen en Paragraaf 5.2.60 Niet-industriële voedselbereiding:
Met het oog op de doelen, bedoeld in artikel Artikel 4.56, wordt bij het verrichten van een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.61 Voedingsmiddelenbedrijf exploiteren.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het slachten van dieren, het bewerken van dierlijke bijproducten en het uitsnijden van vlees, vis of organen voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.62 Dieren slachten, dierlijke bijproducten bewerken en vlees, vis of organen uitsnijden.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.63 Elektriciteit opwekken met een windturbine.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het in werking hebben van een acculader voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu - algemeen; en
Paragraaf 5.2.64 Acculader in werking hebben.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.65 Parkeergelegenheid bieden in een parkeergarage.
Met het oog op de doelen, bedoeld in artikel Artikel 4.56, wordt bij het opslaan van vaste mest voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.66 Vaste mest opslaan.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.67 Drijfmest, digestaat en dunne fractie opslaan.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.68 Opslaan van kuilvoer en andere bijvoedermiddelen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.56, wordt bij het fokken, houden en trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren en vogels voldaan aan:
Paragraaf 5.2.44 Milieu – algemeen; en
Paragraaf 5.2.69 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten met betrekking tot bodem.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.73, wordt bij het bouwen en in gebruik nemen van een bodemgevoelig gebouw en bij het wijzigen van het gebruik van een locatie naar bodemgevoelig gebruik voldaan aan Paragraaf 5.2.38 Bodemgevoelig gebouw bouwen en in gebruik nemen en gebruik wijzigen naar bodemgevoelig gebruik.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.73, wordt bij het bouwen en in gebruik nemen van een grondwatergevoelig gebouw voldaan aan Paragraaf 5.2.39 Grondwatergevoelig gebouw bouwen en in gebruik nemen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.73, wordt bij het toepassen van grond en baggerspecie voldaan aan Paragraaf 5.2.70 Grond en baggerspecie toepassen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.73, wordt bij het toepassen van AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken voldaan aan Paragraaf 5.2.75 AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken toepassen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.73, wordt bij het toepassen van thermisch gereinigde grond voldaan aan Paragraaf 5.2.76 Thermisch gereinigde grond toepassen.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.73, wordt bij het graven in de bodem voldaan aan Paragraaf 5.2.41 Kleinschalig graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde, als het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.73, wordt bij het graven in de bodem voldaan aan Paragraaf 5.2.73 Grootschalig graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.73, wordt bij het verrichten van een activiteit op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico voldaan aan Paragraaf 5.2.42 Activiteit verrichten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.73, wordt bij het saneren van de bodem voldaan aan Paragraaf 5.2.74 Saneren.
Met het oog op de doelen, bedoel in Artikel 4.73, wordt bij het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden voldaan aan Paragraaf 5.2.40 Nazorg verrichten na saneren van de bodem.
Voor gebiedstypen gelden de volgende doelen:
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;
het beschermen van een goed woon- en leefklimaat;
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid;
het beschermen van het milieu;
het aanpassen van de fysieke ruimte aan de gevolgen van klimaatverandering, waaronder wateroverlast en hittestress;
het bieden van voldoende woonruimte;
het bevorderen van een duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van gebieden; en
het kunnen benutten van de openbare ruimte voor verkeer, parkeren en afvalinzameling.
Er is een bebouwingscontour geur als bedoeld in artikel 5.97 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.88, worden binnen het Centrumgebied, voor zover het gaat om de activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in Artikel 4.84, alleen de volgende activiteiten verricht:
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.91, worden binnen het Woongebied, voor zover het gaat om activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in Artikel 4.84, alleen de volgende activiteiten verricht:
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.94, worden binnen het Werkgebied, voor zover het gaat om de activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in Artikel 4.84, alleen de volgende activiteiten verricht:
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.97, worden binnen het Werk-woongebied, voor zover het gaat om de activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in Artikel 4.84, alleen de volgende activiteiten verricht:
Met het oog op de doelen, bedoeld in Artikel 4.100, worden binnen het Groengebied, voor zover het gaat om de activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in Artikel 4.84, alleen de volgende activiteiten verricht:
Met uitzondering van Afdeling 5.1 en Paragraaf 5.3.1 is een paragraaf in dit hoofdstuk alleen van toepassing voor zover dat in Hoofdstuk 4 is bepaald.
Aan Hoofdstuk 4 en Hoofdstuk 5 wordt voldaan door degene die de activiteit verricht, tenzij anders is bepaald. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de regels voor activiteiten in dit hoofdstuk, tenzij anders is bepaald.
Een vergunningvoorschrift als bedoeld in artikel 4.5 van de wet kan aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk worden verbonden, over de regels over activiteiten in dit hoofdstuk, tenzij anders is bepaald.
Met een maatwerkvoorschrift of vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van de regels over activiteiten in dit hoofdstuk, tenzij anders is bepaald of hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zich daartegen verzet.
Een maatwerkvoorschrift wordt niet gesteld als over dat onderwerp een voorschrift aan een omgevingsvergunning als bedoeld in dit hoofdstuk kan worden verbonden.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor zover het stellen van maatwerkvoorschriften is uitgesloten in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift over de regels in dit hoofdstuk worden de oogmerken, met het oog waarop de regels in de betreffende titel, afdeling of paragraaf zijn gesteld, in acht genomen.
Degene die een activiteit als bedoeld in dit hoofdstuk verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de oogmerken, met het oog waarop de regels in de betreffende titel, afdeling of paragraaf zijn gesteld, is verplicht:
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover deze niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten, voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Voordat de naam of het adres, bedoeld in de artikelen Artikel 5.5 of Artikel 5.6, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voor de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels in dit hoofdstuk en maatwerkvoorschriften op grond van dit hoofdstuk voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van de fysieke leefomgeving en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van de fysieke leefomgeving.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval bij de volgende activiteiten:
hoofdgebouw bouwen als bedoeld in Paragraaf 5.2.2;
bijbehorend bouwwerk bouwen als bedoeld in Paragraaf 5.2.3;
dakkapel bouwen als bedoeld in Paragraaf 5.2.5;
pre-mantelzorghuisvesting bouwen als bedoeld in Paragraaf 5.2.6;
dakopbouw bouwen als bedoeld in Paragraaf 5.2.11;
dakterras bouwen als bedoeld in Paragraaf 5.2.12;
overig bouwwerk geen gebouw zijnde bouwen als bedoeld in Paragraaf 5.2.13;
bouwwerk slopen als bedoeld in Paragraaf 5.2.14;
objecten plaatsen op de weg als bedoeld in Paragraaf 5.2.21;
activiteiten in een beperkingengebied leidingen als bedoeld in Paragraaf 5.2.28;
milieubelastende activiteiten als bedoeld in Paragraaf 5.2.44;
activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in Artikel 4.84; anders dan wonen.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen, indien van toepassing;
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet.
Het eerste lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze paragraaf gaat over:
het bouwen van hoofdgebouwen;
het bouwen van bijbehorende bouwwerken;
het bouwen van dakkapellen;
het bouwen van pre-mantelzorghuisvesting;
het bouwen van erf- en perceelafscheidingen;
het wijzigen van kozijnen en gevels;
het bouwen van ondergeschikte bouwdelen;
het bouwen van airconditioningsunits en warmtepompen;
het bouwen van dakopbouwen;
het bouwen van dakterrassen; en
het bouwen van overige bouwwerken geen gebouw zijnde.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het beschermen van stedenbouwkundige waarden;
het beschermen van de architectonische kwaliteit van bouwwerken;
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;
het voorkomen van hinder en overlast;
het beschermen van de gezondheid; en
het stimuleren van van klimaatadaptief en natuurinclusief bouwen.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in Artikel 5.4, houdt voor de activiteiten, bedoeld in Artikel 5.17, in ieder geval in dat bij werkzaamheden die kunnen leiden tot beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere roerende of onroerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen, alle maatregelen worden getroffen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om die beschadiging of belemmering te voorkomen of niet te laten voortduren.
Bij het bouwen van bouwwerken wordt op de volgende wijze gemeten:
bebouwingsgebied: achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
beukmaat: de breedte van hart op hart van de woningscheidende muur;
bouwhoogte: de afstand vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen; en
peil:
voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang met dien verstande dat, indien een bouwwerk is gelegen aan meerdere wegen, de laagste weg bepalend is;
voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het aansluitend afgewerkt terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw; en
voor een bouwwerk boven water: het plaatselijk aan te houden waterpeil.
Ondergeschikte bouwonderdelen als bedoeld in het eerste lid zijn:
toegangen van bouwwerken, stoepen, stoeptreden, toegangsbruggen, funderingen;
plinten, pilasters, kozijnen, standleidingen voor hemelwater, gevelversieringen, wanden van ventilatiekanalen en schoorstenen, voor zover deze niet dieper zijn dan 0,2 m ten opzichte van de gevel;
luchtbehandelingskasten, liftschachten en technische ruimten op het dak, voor zover deze niet hoger zijn dan 4 m ten opzichte van het dak en architectonisch meeontworpen worden;
gevel en kroonlijsten en overstekende daken, overbouwingen en galerijen, voor zover deze niet dieper zijn dan 0,50 m ten opzichte van de gevel;
luifels, voor zover deze niet dieper zijn dan 2 m ten opzichte van de gevel;
erkers, voor zover deze niet dieper zijn dan 1,50 m ten opzichte van de gevel;
balkons, voor zover deze niet dieper zijn dan 2,50 m ten opzichte van de gevel;
ondergrondse funderingen en ondergrondse bouwwerken, voor zover deze niet dieper zijn dan 1,5 m ten opzichte van het peil; en
hijsinrichtingen aan tot bewoning bestemde gebouwen, voor zover deze hijsinrichtingen in geen enkele stand de voorgevelbouwgrens dieper zijn dan 1 m ten opzichte van het peil.
Er wordt geen maatwerkvoorschrift gesteld over de meetbepalingen.
De volgende bouwactiviteiten worden niet verricht:
bouwactiviteiten als bedoeld in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, die niet voldoen aan de eisen in:
dat artikel; en
Paragraaf 5.2.2 tot en met Paragraaf 5.2.13; en
bouwactiviteiten anders dan de bouwactiviteiten, bedoeld in Paragraaf 5.2.2 tot en met Paragraaf 5.2.13.
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken is niet in ernstige mate in strijd met de reguliere omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet:
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt niet begonnen voordat:
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit, als:
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
de aansluitafstand:
1. niet groter is dan 40 m; of
2. groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Als voor de inwerkingtreding van de wet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als:
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in Artikel 5.3 kan in ieder geval worden bepaald:
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de wet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
De grens tussen het gemeentelijk eigendom en het particuliere eigendom van een rioolaansluitleiding is bij het ontstoppingsstuk in de rioolaansluiting.
De grens is bij de aansluiting op de pompput, als een rioolwaterpomp voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater is vereist.
De grens ligt in de rioolaansluitleiding op een afstand van 0,5 m buiten de perceelgrens als er geen ontstoppingsstuk en rioolwaterpomp is
Het beheer, onderhoud, de renovatie of vervanging van de gemeentelijke aansluitleiding komt voor rekening van de gemeente en wordt door of namens de gemeente uitgevoerd.
Onder renovatie wordt ook verstaan een wijziging in de gemeentelijke voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Het eerste lid geldt niet bij onjuist gebruik van de particuliere aansluitleiding.
Er is sprake van onjuist gebruik als:
het lozen van stoffen die verstoppingen in de aansluitleiding of de voorzieningen voor het beheer van afvalwater kunnen veroorzaken;
het lozen het stoffen die de constructie van de aansluitleiding kunnen aantasten; of
het lozen van afvalwater op een niet daarvoor bedoeld openbaar riool.
De kosten voor het onderhoud van de particuliere aansluitleiding komen voor rekening van de eigenaar.
De kosten voor onderhoud van de particuliere aansluitleiding komen voor rekening van de gemeente als de noodzaak tot onderhoud veroorzaakt is door de gemeente.
De zakelijk gerechtigde of gebruiker toont bij een verstopping of storing aan of er sprake is van een probleem in de particuliere aansluitleiding of in de gemeentelijke aansluitleiding.
De eigenaar, zakelijk gerechtigde of gebruiker neemt bij een verstopping of ander probleem in de gemeentelijke aansluitleiding contact op met de gemeente, zodat de gemeente in de gelegenheid wordt gesteld voor het verrichten van noodzakelijke werkzaamheden.
De eigenaar, zakelijk gerechtigde of gebruiker zorgt bij een verstopping of andere storing in de particuliere aansluitleiding dat het probleem wordt verholpen.
De kosten voor het onderzoek als bedoeld in het eerste lid komen voor rekening van de eigenaar of gebruiker.
In afwijking van het vierde lid vergoedt de gemeente maximaal € 200,- voor het onderzoek als de oorzaak bij de gemeente ligt.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in Artikel 5.33, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een hoofdgebouw te bouwen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een hoofdgebouw worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plattegronden van alle verdiepingen en een doorsnedetekeningen voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, de bestaande situatie;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en het bebouwd oppervlak, en de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde; en
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het peil en het aantal bouwlagen.
Voor de toetsing aan de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet, worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van naastgelegen bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag een bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van een goede omgevingskwaliteit;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet; en
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag niet onevenredig worden aangetast.
Een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in Artikel 5.39 houdt in ieder geval in dat:
het aangevraagde bouwwerk aansluit op bestaande stedenbouwkundige structuren en een kwaliteitsimpuls is voor de omgeving;
voor zover het bouwwerk wordt aangevraagd ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal woningen’: niet meer woningen worden gerealiseerd dan aangegeven bij die aanduiding;
voor zover het bouwwerk wordt aangevraagd ter plaatse van de aanduiding ‘maximum dichtheid’: niet meer woningen per hectare worden gerealiseerd dan aangegeven bij die aanduiding; en
voor zover het bouwwerk wordt aangevraagd ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bouwhoogte’: de bouwhoogte niet hoger is dan aangegeven bij die aanduiding.
Onverminderd Artikel 5.39 wordt de omgevingsvergunning voor een hoofdgebouw alleen verleend, als dat verenigbaar is met de instructieregels, bedoeld in de volgende paragrafen van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening:
Voor de toepassing van het eerste lid zijn de oogmerken, in aanvulling op Artikel 5.36, de oogmerken die blijken uit de instructieregels.
Onverminderd Artikel 5.39 wordt de omgevingsvergunning voor een hoofdgebouw alleen verleend, als dat verenigbaar is met de instructieregels, bedoeld in paragraaf 5.1.5.4 Ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor de toepassing van het eerste lid zijn de oogmerken, in aanvulling op Artikel 5.36, de oogmerken die blijken uit de instructieregels.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van bijbehorende bouwwerken.
Deze paragraaf gaat niet over:
het bouwen van een dakkapel, bedoeld in Paragraaf 5.2.5;
het bouwen van pre-mantelzorghuisvesting, bedoeld in Paragraaf 5.2.6; en
het bouwen van een dakopbouw, bedoeld in Paragraaf 5.2.11.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bijbehorend bouwwerk te bouwen in het voorerfgebied.
Het verbod geldt niet voor het bouwen van een fietsenberging of scootmobielbox, als:
Het verbod geldt niet voor het bouwen van een erker of toegangsportaal, als:
er niet meer dan één erker of één toegangsportaal wordt gebouwd;
de breedte ervan niet meer bedraagt dan 30% van de breedte van de voorgevel van het hoofdgebouw;
de afstand ervan tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 0,5 m bedraagt, tenzij sprake is van een gezamenlijke erker of toegangsportaal met het naastgelegen hoofdgebouw;
de diepte ervan ten opzichte van de voorgevel niet meer bedraagt dan 1,20 m; en
de bouwhoogte ervan niet meer bedraagt dan:
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrond en een doorsnedetekeningen voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, de bestaande situatie;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2;
een situatietekening van de bestaande toestanden een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en het bebouwd oppervlak, en de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde; en
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het peil.
Voor de toetsing aan de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet, worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van naastgelegen bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als het bouwwerk:
Onverminderd het eerste lid wordt de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk alleen verleend, als het bijbehorend bouwwerk:
In afwijking van het tweede lid wordt de vergunning voor een bijbehorend bouwwerk aan de zijgevel van een hoekwoning alleen verleend, als:
In afwijking van het tweede lid wordt de omgevingsvergunning voor het bouwen van een grondgebonden toevoeging met een hoogte van ten hoogste 1,20 m alleen verleend als deze:
Dit artikel gaat over het bouwen van een bijbehorend bouwwerk in het achtererfgebied.
Het bijbehorend bouwwerk ligt aan of bij, of is een uitbreiding van, een hoofdgebouw, anders dan:
een woonwagen;
een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand hersteld te hebben; en
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden.
Het bijbehorend bouwwerk wordt gebouwd op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied.
Voor zover wordt gebouwd op een afstand van ten hoogste 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, is het bijbehorend bouwwerk niet hoger dan:
Voor zover wordt gebouwd op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw en voor zover het bijbehorend bouwwerk hoger is dan 3 m:
wordt deze voorzien van een schuin dak;
is de dakvoet niet hoger dan 3 m; en
wordt de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3.
Voor zover wordt gebouwd op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, is het bijbehorend bouwwerk functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.
De oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;
bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en
bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van gebouwen.
Deze paragraaf gaat niet over:
het bouwen van een hoofdgebouw, bedoeld in Paragraaf 5.2.2;
het bouwen van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in Paragraaf 5.2.3.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw te bouwen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrond en een doorsnedetekeningen voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, de bestaande situatie;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2;
een situatietekening van de bestaande toestanden een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en het bebouwd oppervlak, en de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde; en
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het peil.
Voor de toetsing aan de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet, worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van naastgelegen bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
het aangevraagde bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag een bijdrage levert aan het behouden of verbeteren van een goede omgevingskwaliteit;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet; en
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag niet onevenredig worden aangetast.
Een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in Artikel 5.53 houdt in ieder geval in dat:
het aangevraagde bouwwerk aansluit op bestaande stedenbouwkundige structuren en een kwaliteitsimpuls is voor de omgeving;
voor zover het bouwwerk wordt aangevraagd ter plaatse van de aanduiding ‘maximum aantal woningen’: niet meer woningen worden gerealiseerd dan aangegeven bij die aanduiding;
voor zover het bouwwerk wordt aangevraagd ter plaatse van de aanduiding ‘maximum dichtheid’: niet meer woningen per hectare worden gerealiseerd dan aangegeven bij die aanduiding; en
voor zover het bouwwerk wordt aangevraagd ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bouwhoogte’: de bouwhoogte niet hoger is dan aangegeven bij die aanduiding.
Onverminderd Artikel 5.53 wordt de omgevingsvergunning voor een overig gebouw alleen verleend, als dat verenigbaar is met de instructieregels, bedoeld in de volgende paragrafen van de Zuid-Hollandse omgevingsverordening:
Voor de toepassing van het eerste lid zijn de oogmerken, in aanvulling op Artikel 5.50, de oogmerken die blijken uit de instructieregels.
Onverminderd Artikel 5.54 wordt de omgevingsvergunning voor een overig gebouw alleen verleend, als dat verenigbaar is met de instructieregels, bedoeld in paragraaf 5.1.5.4 Ladder voor duurzame stedelijke ontwikkeling van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Voor de toepassing van het eerste lid zijn de oogmerken, in aanvulling op Artikel 5.50, de oogmerken die blijken uit de instructieregels.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gelegen zijdakvlak te bouwen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een dakkapel worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
of de dakkapel op een hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk wordt gebouwd;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand, met daarop de maatvoering en afstanden vanaf de randen van het dak en de perceelsgrenzen;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto’s van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing;
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan; en
als het eigendom van het gebouw is verdeeld in appartementsrechten: een bewijs van de toestemming van de Vereniging van Eigenaren.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de dakkapel gelijk is aan een eerder vergunde trendsetter, als deze aanwezig is.
Onverminderd het eerste lid wordt de omgevingsvergunning voor het bouwen van een dakkapel alleen verleend, als:
de geleding en plaatsing van de dakkapel gerelateerd is aan het stramien, de geleding en de indeling van de gevel;
de indeling en profielen van de dakkapel in overeenstemming zijn met de indeling en de profielen van de ramen en kozijn van de gevel;
het materiaal en kleurgebruik van de dakkapel zijn afgestemd op de gevel en het hoofdgebouw; en
het uiterlijk of de plaatsing van de dakkapel zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders, niet in strijd is met de reguliere omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet.
Een dakkapel wordt niet op een bijbehorend bouwwerk gebouwd.
Alle dakkapellen in hetzelfde dakvlak worden naast elkaar gebouwd.
Bij het bouwen van een dakkapel wordt de dakkapel voorzien van een plat dak.
De dakkapel is, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, niet hoger dan 1,75 m.
De onderzijde van de dakkapel ligt verticaal gemeten meer dan 0,5 m maar niet meer dan 1 m boven de dakvoet.
De bovenzijde van de dakkapel ligt meer dan 0,5 m onder de daknok.
De zijkanten van de dakkapel liggen meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak.
De breedte is in totaal meer dan 2/3 van de beukmaat van het dakvlak.
Onverminderd het eerste lid wordt de dakkapel in een meerlaags dakvlak onder in het dakvlak gebouwd.
De hoogte van de boeiboord is ten hoogste 0,25 m.
Bij het plaatsen van een dakkapel op een schilddak, tentdak, piramidedak of mansardedak is de afstand tot hoekkepers minimaal 1 m.
Bij een mansardedak wordt een dakkapel geplaatst in het onderste deel van het dakvlak onder de knik, waarbij de bovenkant van de dakkapel gelijk is aan de knik in het dakvlak.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning pre-mantelzorghuisvesting te bouwen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van pre-mantelzorghuisvesting worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrond en een doorsnedetekeningen voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, de bestaande situatie;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2;
een situatietekening van de bestaande toestanden een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en het bebouwd oppervlak, en de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het peil; en
informatie over de situatie van en sociale relatie met de toekomstige hulpbehoevende.
Voor de toetsing aan de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet, worden ook de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van naastgelegen bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking.
De omgevingsvergunning voor het bouwen van pre-mantelzorghuisvesting wordt alleen verleend als:
de toekomstige zorgbehoevende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of een progressieve ziekte heeft;
er sprake is van een directe verwantschap tussen de eigenaar van de grond en de toekomstige zorgbehoevende;
de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties naar het oordeel van het bevoegd gezag niet onevenredig worden aangetast; en
de pre-mantelzorghuisvesting niet leidt tot verslechtering van de woonsituatie.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van erf- en perceelafscheidingen hoger dan 1 m.
Bij het bouwen van een erf-of perceelafscheiding is deze niet hoger dan 2 m.
De erf- of perceelafscheiding wordt gebouwd op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat.
De erf- of perceelafscheiding wordt gebouwd achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen.
Deze paragraaf gaat over het wijzigen van kozijnen en gevels in het voorerfgebied of het naar openbaar toegankelijk gekeerd zijerf.
Bij het wijzigen van een kozijn of gevel aan de voorkant:
is deze gelijk aan een trendsetter, als deze aanwezig is;
wordt de maatvoering en plaatsing afgestemd op het hoofdgebouw;
wordt de kleur- en materiaalgebruik afgestemd op de gevel;
wordt de detaillering afgestemd op de gevel en kozijnen; en
wordt alleen gebruik gemaakt van kunststof als de profilering op hout lijkt.
Het eerste lid is niet van toepassing als de gevelwijziging identiek is aan een andere gevelwijziging in hetzelfde aaneengesloten bouwblok waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een ondergeschikt bouwdeel worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een tekening of ingetekende foto met daarop de locatie van het ondergeschikte bouwdeel, de maatvoering en de afstanden tot de perceelsgrenzen;
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen en de kleur daarvan; en
als het eigendom van het gebouw is verdeeld in appartementsrechten: een bewijs van de toestemming van de Vereniging van Eigenaren.
De omgevingsvergunning voor het bouwen van een ondergeschikt bouwdeel wordt alleen verleend als:
het ondergeschikte bouwdeel past binnen de stedenbouwkundige structuur;
de verkeersveiligheid niet in gevaar wordt gebracht; en
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders, niet in strijd is met de reguliere omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van airconditioningunits en warmtepompen.
Een airconditioningunit of warmtepomp wordt alleen gebouwd aan de achtergevel van een hoofdgebouw met ten hoogste 3 bouwlagen.
De oppervlakte van de voorkant van een airconditioningunit of warmtepomp is niet meer dan 0,75 m2.
Een airconditioningunit of warmtepomp steekt maximaal 0,4 m uit de achtergevel.
Bij het bouwen van een airconditioningunit of warmtepomp op een plat dak:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dakopbouw te bouwen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een dakopbouw worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de maatvoering van de dakopbouw, de afmetingen van het perceel en het bebouwd oppervlak en de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het peil en het aantal bouwlagen;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen en de kleur daarvan.
De omgevingsvergunning voor het bouwen van een dakopbouw wordt alleen verleend als:
de dakopbouw gelijk is aan de trendsetter, als deze aanwezig is;
op het betreffende dakvlak nog geen dakopbouw is geplaatst;
de dakopbouw tussen bestaande schoorstenen of woningscheidende wanden wordt geplaatst;
bij het plaatsen van een dakopbouw bij een eindwoning, de dakopbouw doorloopt tot aan de zijgevel;
de afstand van een dakopbouw tot een hoek- of kilkeper meer dan 1 m bedraagt;
de maatverhoudingen van de dakopbouw zijn gerelateerd aan de vormgeving van de gevel;
het materiaal- en kleurgebruik en de vormgeving van de dakopbouw aansluit bij de rest van de woning en de bebouwing in de omgeving, waarbij karakteristieke goot- en daklijnen behouden worden;
in de periode van 19 februari tot 21 oktober, in het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam van ieder naastgelegen gebouw, ten minste 2 mogelijke bezonningsuren per dag zijn als gevolg van de dakopbouw;
geen onevenredige aantasting van de privacy van omliggende woningen plaatsvindt;
de dakopbouw niet wordt gebouwd:
de gevelwand zich voor kappen leent.
In afwijking van het eerste lid, onderdeel i, wordt de vergunning voor het bouwen van een dakopbouw in het Havenkwartier alleen verleend, als in de periode van 19 februari tot 21 oktober in het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam van ieder naastgelegen gebouw ten minste 3 mogelijke bezonningsuren per dag zijn.
Onverminderd het eerste lid wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als het uiterlijk of de plaatsing van de dakopbouw zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, bijdraagt aan de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 van de wet.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een dakterras te bouwen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een dakterras worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de maatvoering van het dakterras, de afmetingen van het perceel en het bebouwd oppervlak en de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het peil;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing;
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen en de kleur daarvan; en
als het eigendom van het gebouw is verdeeld in appartementsrechten: een bewijs van de toestemming van de Vereniging van Eigenaren.
De omgevingsvergunning voor het bouwen van een dakterras wordt alleen verleend als:
het dakterras niet zichtbaar is vanaf het openbaar toegankelijk gebied, voor zover het gaat om een dakterras op een hoofdgebouw;
de opgang vanaf de onderliggende verdieping niet meer dan 2 m hoog is en het oppervlakte niet meer is dan 4 m2, voor zover het gaat om een dakterras op een hoofdgebouw;
het dakterras in het achtererf is gelegen, voor zover het gaat om een dakterras op een bijbehorend bouwwerk;
het dakterras gemeten vanuit de achtergevel niet meer dan 4 m diep is, voor zover het gaat om een dakterras op een bijbehorend bouwwerk;
de bouwhoogte van de borstwering van het dakterras niet hoger is dan 1,20 m; en
de bouwhoogte van privacyschermen tussen dakterrassen niet meer is dan 2 m.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van overige bouwwerken geen gebouw zijnde in het voor- en achtererfgebied.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een reclame- of informatiezuil te bouwen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een reclame- of informatiezuil worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
De omgevingsvergunning voor het bouwen van een reclame- of informatiezuil wordt alleen verleend als:
het uiterlijk van bouwwerken niet in ernstige mate in strijd is met de reguliere omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de beleidsregel, bedoeld in artikel 4.19 Ow; en
de belangen, bedoeld in Artikel 5.97, niet onevenredig worden geschaad.
De bouwhoogte van een kunstobject of licht- of vlaggenmast bedraagt ten hoogste de bij de aanduiding ‘maximale bouwhoogte kunstobjecten en licht- en vlaggenmasten’ aangegeven hoogte.
De bouwhoogte van een geluidwerende voorziening is ten hoogste 6 m.
De bouwhoogte van een speel- of ontmoetingsvoorziening bedraagt ten hoogste 4 m.
De bouwhoogte van een vlonder of steiger bedraagt ten hoogste 1 m.
De bouwhoogte van een brug bedraagt ten hoogste 4 m.
De bouwhoogte van een balvanger en baanafscheider bedraagt ten hoogste de bij de aanduiding ‘maximale bouwhoogte balvanger en baanafscheider’ aangegeven aantal m, zoals aangegeven op de kaart.
De bouwhoogte van een overig bouwwerk bedraagt ten hoogste 2 m.
Deze paragraaf gaat over het slopen van bouwwerken in een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te slopen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het slopen van bouwwerk wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
De omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk wordt in ieder geval verleend als het naar het oordeel van het bevoegd gezag aannemelijk is dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 5.1 aanwezig.
ADR-klasse | Omschrijving | Verpakkingsgroep | Toegestane maximumhoeveelheid |
2 UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas | Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen) | n.v.t. | 50 kg |
3 | Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton | II | 25 liter |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C | Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten | III | 50 liter |
4.1, 4.2, 4.3 | 4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diëthylzink4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide | II en III | 50 kg |
5.1 | Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide | II en III | 50 liter |
5.2 | Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide | n.v.t. | 1 liter |
Tabel 5.1 Aanwezigheid brandgevaarlijke stof
Het eerste lid is niet van toepassing als:
Het eerste lid is niet van toepassing op:
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken; gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter;
en brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Deze paragraaf gaat over het gebruik van gebouwen als seksbedrijf.
Het is verboden in een gebouw een seksbedrijf te exploiteren.
Deze paragraaf gaat over het bouwkundig of functioneel wijzigen van woonruimte.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning:
een woonruimte te verbouwen of te splitsen tot twee of meer zelfstandige woonruimten of in die verbouwde of gesplitste staat te houden;
een woonruimte met andere woonruimte samen te voegen of samengevoegd te houden;
een woonruimte geheel of gedeeltelijk aan de woonruimtevoorraad te onttrekken of onttrokken te houden, met inbegrip van short stay; of
een woonruimte geheel of gedeeltelijk om te zetten van zelfstandige in twee of meer onzelfstandige woonruimten in dezelfde woning of in die staat te houden, met inbegrip van het gebruiken voor kamergewijze verhuur, woningdelen of inwoning.
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onder d, geldt niet voor het geheel of gedeeltelijk omzetten van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte bij:
inwoning door niet meer dan één persoon bij het bestaande huishouden van de betreffende woonruimte; of
woningdelen door niet meer dan twee personen die geen duurzaam gemeenschappelijke huishouding voeren.
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de plattegrond van iedere verdieping van het gebouw in de huidige en beoogde situatie;
de wijze waarop het terrein ontsloten wordt;
de volgende gegevens over de huidige situatie:
de volgende gegevens over de beoogde situatie:
bij een voorgenomen samenvoeging: de verwachte huur- of koopprijs;
de volgende gegevens bij een voorgenomen splitsing:
een splitsingsplan dat voldoet aan artikel 109 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek en het op basis van dat artikel vastgestelde besluit over splitsing in appartementsrechten, waarin de indeling en met de splitsing bedoelde eigendomswijzigingen zijn aangegeven op ten minste de schaal 1:100;
een bouwkundig rapport niet ouder dan 6 maanden waaruit blijkt dat de toestand van het gebouw zich uit een oogpunt van indeling of staat van onderhoud niet tegen splitsing verzet, dan wel hoe het gebouw hiertoe zal worden aangepast;
een funderingsrapport niet ouder dan 6 maanden waaruit blijkt dat het aannemelijk is dat de fundering binnen 25 jaar geen onderhoud nodig heeft; en
een keuringsrapport gas en elektra niet ouder dan 6 maanden van een erkend keuringsbedrijf waaruit blijkt dat de gas- en elektra-installatie voldoet aan de eisen gesteld in het Besluit bouwwerken leefomgeving; en
als het eigendom van het gebouw is verdeeld in appartementsrechten: een bewijs van de toestemming van de Vereniging van Eigenaren.
Deze paragraaf gaat over het gebruiken van woonruimte.
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Deze paragraaf gaat over het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in Artikel 5.4, houdt voor het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis in ieder geval in dat:
Een beroep of bedrijf aan huis wordt door de bewoner zelf uitgeoefend.
De bruto oppervlakte waarop het beroep of bedrijf aan huis wordt uitgeoefend is ten hoogste 40% van de bruto vloeroppervlakte van de woning, tot een maximum van 40 m2.
Bij het beroep of bedrijf aan huis worden alleen producten aan huis verkocht die ter plaatse zijn vervaardigd, verwerkt of bewerkt.
Er is geen winkel- of uitstallingsruimte van producten ten behoeve van de activiteit.
Deze paragraaf gaat over het verzorgen van een bed and breakfast.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat;
het behoud van de samenstelling van de woonruimtevoorraad;
het tegengaan van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste aan woonruimte;
het beschermen van de gezondheid;
het bevorderen van toerisme; en
het bieden van ruimte aan economische activiteiten.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een Bed and Breakfast te verzorgen als niet wordt voldaan aan de algemene regels, bedoeld in Artikel 5.135.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het aantal kamers dat ter beschikking wordt gesteld als slaapvertrek voor de bed and breakfast;
het bruto vloeroppervlak van de bed and breakfast ten opzichte van het vloeroppervlak van de gehele woning;
een plattegrond van iedere verdieping van de woning; en
een document waaruit blijkt dat de bewoners van de betreffende woning zelf woonachtig zijn op het adres van de bed and breakfast.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de belangen, bedoeld in Artikel 5.131, niet onevenredig worden geschaad.
Per woning wordt niet meer dan één Bed and Breakfast geëxploiteerd.
De Bed and Breakfast wordt verzorgd door de bewoners van de betreffende woning, die ook zelf in die woning wonen.
Het bruto vloeroppervlak van de Bed and Breakfast is ten hoogste 40% van het bruto vloeroppervlak van de gehele woning.
Er maken niet meer dan vier meerderjarigen tegelijkertijd gebruik van de Bed and Breakfast.
Er worden niet meer dan twee kamers ter beschikking gesteld als slaapvertrek voor de Bed and Breakfast.
De Bed and Breakfast wordt niet gebruikt voor particuliere vakantieverhuur.
Deze paragraaf gaat over het plaatsen van objecten op de openbare weg in beheer bij de gemeente.
Deze paragraaf gaat niet over:
evenementen als bedoeld in Paragraaf 5.2.31 van dit omgevingsplan;
standplaatsen als bedoeld in Paragraaf 5.2.25 van dit omgevingsplan; en
reclame als bedoeld in Paragraaf 5.2.26 van dit omgevingsplan.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het voorkomen van gevaar voor de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu;
het voorkomen van schade aan de weg, belemmering van de bruikbaarheid van de weg, dan wel de belemmering van het beheer of onderhoud van de weg; en
het voorkomen van hinder of overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in Artikel 5.4, houdt voor het plaatsen van objecten op de openbare weg in ieder geval in dat:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een object op de openbare weg te plaatsen.
Het verbod geldt niet voor de volgende objecten:
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de belangen, bedoeld in Artikel 5.137, niet onevenredig worden geschaad.
Het is verboden een puinafvalcontainer, bouwafvalcontainer, container voor de tijdelijke opslag van waren in het kader van de uitoefening van detailhandel, hoogwerker of goederenlift voor meer dan 31 dagen op de openbare weg te plaatsen zonder dit ten minste twee weken voor het begin ervan te melden.
Een melding bevat:
Met het oog op het bevorderen van de verkeersveiligheid is de container voorzien van goed zichtbare markeringen die voldoen aan de volgende eisen:
De eventueel in de nabijheid van de container aanwezige brandkraan of brandput is vrij toegankelijk voor de brandweer.
Er is te allen tijde voldoende ruimte voor de hulpdiensten, inhoudende dat:
Met het oog op het bevorderen van de verkeersveiligheid is de hoogwerker of goederenlift voorzien van goed zichtbare markeringen.
Er is minimaal 3,5 m breedte en 4,20 m hoogte aan vrije ruimte op de openbare weg aanwezig tot aan de hoogwerker of goederenlift voor de vrije doorgang bestemd voor brandweer, ambulance, politie en voor een opstelplaats voor blusvoertuigen van de brandweer.
Bij het plaatsen van de hoogwerker of goederenlift wordt gewerkt volgens richtlijn CROW 96B.
Een uitstalling is enkel aanwezig op de tijden dat de in het pand gevestigde onderneming voor het publiek geopend is.
De blindengeleidestrook blijft vrij van obstakels.
Er worden geen verwijsborden geplaatst.
De uitstalling wordt niet aan de weg verankerd, wordt niet aan openbare voorzieningen zoals banken, paaltjes, fietsenrekken, lantarenpalen en openbaar groen bevestigd of aan gevels en is direct verplaatsbaar.
Er is maximaal één uitstalling per ingang van het pand.
Er vindt geen verkoop plaats vanuit de uitstalling.
De uitstalling vormt geen belemmering voor de etalages van aangrenzende winkels.
De uitstalling staat recht voor de betreffende onderneming.
Bij een pand dat aan meerdere straten grenst, kunnen meerdere uitstallingen worden geplaatst als dat pand aan iedere betreffende straat ten minste 1 ingang heeft.
Een geveluitstalling, met inbegrip van zitelementen en tafels, is maximaal 1 meter uit de gevel aanwezig.
Er wordt maximaal 1 aanvullende solitaire uitstalling per onderneming geplaatst als er ruimte is buiten de uitstallingsstrook van 1 m en buiten de vrije doorgangsruimte, bedoeld in Artikel 5.147.
Een uitstalling vormt geen belemmering voor etalages van aangrenzende ondernemingen.
De oppervlakte van zitelementen en tafels neemt in totaal maximaal 2 m² in beslag.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt bij een uitstalling op een weg, of op een erf of voetgangersgebied die begaanbaar is voor hulpdiensten, een vrije en onbelemmerende doorgang gewaarborgd van:
De vrije ruimte, bedoeld in het eerste lid, wordt voor 50% aan de ene zijde en voor 50% aan de andere zijde van de weg gerealiseerd.
Bij een uitstalling op een voetpad of trottoir wordt een vrije doorgang van ten minste 1,5 m gewaarborgd.
Looppaden en de toegang tot de boven of naast het pand gelegen woningen of andere panden wordt gewaarborgd.
De uitstalling bevindt zich niet binnen 1,0 m van objecten in de openbare ruimte die door de gemeente of met toestemming van de gemeente zijn geplaatst, en die bereikbaar moeten zijn voor derden.
In het Winkelcentrum In de Bogaard worden alleen de volgende uitstallingen geplaatst:
Prins Johan Friso Promenade: geveluitstallingen;
Prins Willem Alexander Promenade (inclusief Bomenplein): geveluitstallingen;
Prins Constantijn Promenade: geveluitstallingen;
Prinses Beatrixlaan: geveluitstallingen en solitaire uitstallingen;
Steenvoordelaan: geveluitstallingen en solitaire uitstallingen;
Bogaardplein: geveluitstallingen en gedeeltelijk solitaire uitstallingen; en
Wethouder Hillenaarplantsoen en hoek Steenvoordelaan: geveluitstallingen.
Deze paragraaf gaat over het aanbrengen en instandhouden van terrassen.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in Artikel 5.4, houdt voor het aanbrengen van terrassen in ieder geval in dat:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een eilandterras of bootterras te exploiteren.
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het adres en het kvk-nummer van de openbare inrichting waartoe het eilandterras of bootterras behoort;
een tekening of ingetekende luchtfoto met daarop de locatie van het eilandterras of bootterras;
een beschrijving van de inrichting van het terras; en
de voorgenomen dagen en tijdstippen van het exploiteren van het terras.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de belangen, bedoeld in Artikel 5.150, niet onevenredig worden geschaad.
Ten minste vier weken voor het aanbregen van een gevelterras worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de begrenzing of indeling van het terras of het type terrasmeubilair wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
De vrije en onbelemmerende doorgang bij een eenrichtingsweg bedraagt minimaal 3,50 meter.
De vrije en onbelemmerende doorgang bij een weg met tweerichtingsverkeer bedraagt minimaal 4,50 meter.
Als er aan weerszijden van de weg een terras is geplaatst is, is de voor hulpdiensten vrij te houden ruimte in het midden van de weg gelegen.
De vrije doorgang op het trottoir bedraagt minimaal 1,50 meter.
Brandkranen hebben een vrije werkruimte van minimaal 1 meter aan alle zijden.
Ingangen en uitgangen zijn vrij van obstakels en vluchtwegen hebben een vrije ruimte van ten minste 1,50 m.
Looppaden worden vrijgelaten.
Het terras wordt in de onmiddellijke nabijheid van een openbare inrichting geplaatst en staat ten dienste van die openbare inrichting.
Vanuit de openbare inrichting is er zicht op het terras.
De breedte van een gevelterras is ten hoogste gelijk aan de breedte van de gevel van de openbare inrichting, waartoe het gevelterras behoort. Bij een hoekpand kan een gevelterras aan de voor- en zijkant zijn gesitueerd.
Terrasmeubilair wordt binnen het terrasvlak geplaatst.
Een terras bestaat alleen uit:
Terrasmeubilair wordt niet verankerd aan de grond of zijn demontabel, zodat deze kunnen worden verwijderd.
Terrasmeubilair kan alleen na sluitingstijd blijven staan, als het niet hinderlijk is voor de omgeving. Terrasmeubilair wordt niet opgestapeld opgeslagen in de openbare ruimte.
Als het terras in een seizoen niet wordt ingenomen, wordt al het terrasmeubilair verwijderd.
Tijdens sluitingstijden van het terras zijn parasols en andere zonwering ingeklapt.
De afstand tussen terrasmeubilair en objecten in de openbare ruimte die door de gemeente of met toestemming van de gemeente zijn geplaatst, en bereikbaar moeten zijn voor derden, is tenminste 1,00 m.
Een terras wordt alleen afgebakend met terrasschotten. Terrasschotten bestaan niet uit dranghekken, soortgelijke hekken of afscheidings(bouw)materialen.
Terrasschotten zijn demontabel en kunnen binnen vier uur opgeruimd worden.
De hoogte van een terrasschot is maximaal 1,80 meter, waarvan de bovenste 0,90 m transparant is.
De terrasoverkapping sluit aan op het gebouw waarin de openbare inrichting is gevestigd.
De terrasoverkapping is niet breder dan de oorspronkelijke gevel van het aansluitende gebouw.
De bouwhoogte van een terrasoverkapping bedraagt minimaal 2,20 m en is niet hoger dan de eerste bouwlaag vermeerder met 0,25 m.
Als er al een permanente overkapping of afdak aanwezig is, wordt daar geen aanvullende overkapping onder of boven geplaatst.
Bij de aanleg van of noodzakelijke werkzaamheden aan of de aanleg van kabels, leidingen of rioleringen wordt het terras ontruimd of de vlonders, terrasschotten, parasols, bevestigingsmateriaal en dergelijke verwijderd, als dat nodig is voor de uitvoering van de werkzaamheden.
In afwijking van Artikel 5.157 en Artikel 5.158 zijn op het smalle deel van de Herenstraat, vanaf Ruysdaelplein tot Herenstraat nr. 39 en 46, en de uitlopers in de Kerkstraat, een stuk van de Kerklaan en de Tollensstraat gevelterrassen alleen toegestaan op de locatie Gevelterrassen toegestaan.
Op de locatie Gevelterrassen toegestaan worden, in afwijking van Artikel 5.160, geen voorschotten geplaatst en zijn zijschotten niet hoger dan 1,20 m, waarvan de bovenste helft transparant is. De ruimte tussen eventuele overkappingen en de bovenkant van de zijschotten blijft open.
De terrassen op de locatie Markt Oud Rijswijk zijn opgeruimd als er markt is.
In Bogaard Stadscentrum worden, in afwijking van Artikel 5.157 en Artikel 5.158, alleen gevelterrassen geplaatst op de locatie Gevelterrassen toegestaan.
In de winkelstraten en aan het Bomenplein worden gevelterrassen ten hoogste 1,00 m uit de gevel geplaatst.
Ter plaatse van de toegangen tot het winkelcentrum wordt, in afwijking van Artikel 5.157, tenminste 5 m breedte vrijgehouden.
De gevelterrassen in de winkelstraten en op het Bomenplein bestaan, in afwijking van Artikel 5.159, tweede lid, alleen uit tafels, stoelen en een luifel aan de gevel.
Op het Bogaardplein zijn:
Op het Steenvoordeplein:
overdekken parasols en luifels het terras niet volledig; en
worden, in afwijking van Artikel 5.159, tweede lid, geen terrasschotten geplaatst.
Op de pleinen is de kleurstelling, materialisering en de manier van reclame-uitingen van alle horecaondernemers op hetzelfde plein op elkaar afgestemd.
Deze paragraaf gaat over het toevoegen of veranderen van een gebouw of terrein met parkeerbehoefte of het veranderen van het gebruik van dat gebouw of terrein.
Een gebouw of terrein met parkeerbehoefte is in ieder geval een gebouw of terrein waar een of meer van de volgende activiteiten met gebruiksruimte worden verricht:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gebouw of terrein met parkeerbehoefte toe te voegen of te veranderen, of het gebruik van dat gebouw of terrein te veranderen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid overeenkomstig de 'Nota Parkeernormen 2011', de rechtsopvolger daarvan, of een vastgesteld ruimtelijk kader waar een afwijkende parkeernorm is vastgelegd;
op basis van het advies van een gemeentelijke verkeerskundige blijkt dat er op andere wijze wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid;
het voldoen aan de 'Nota Parkeernormen 2011', de rechtsopvolger daarvan of een vastgesteld ruimtelijk kader waar een afwijkende parkeernorm is vastgelegd, naar het oordeel van het bevoegd gezag door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
de aard en omvang van de activiteit naar het oordeel van het bevoegd gezag niet leidt tot significante parkeerbehoefte.
Een parkeergelegenheid die is aangebracht om aan deze paragraaf te voldoen, wordt in stand gehouden.
Deze paragraaf gaat over het parkeren van motorvoertuigen, aanhangwagens en fietsen op de openbare weg in beheer bij de gemeente.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het realiseren en in stand houden van voldoende parkeergelegenheid;
het behoeden van de staat en werking van de openbare weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg;
het bevorderen van de verkeersveiligheid;
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte;
het beperken van hinder;
het beschermen van het aanzien van het openbaar toegankelijk gebied; en
het beschermen van openbaar groen.
De zorgplicht, bedoeld in artikel 5.4, houdt voor het parkeren van motorvoertuigen, aanhangwagens en fietsen op de openbare weg in ieder geval in dat:
bij het parkeren van voertuigen voldoende doorgang overblijft voor overige motorvoertuigen;
reclame maken op geparkeerde voertuigen niet leidt tot hinder en overlast;
grote voertuigen niet onevenredig lang op de openbare weg worden geparkeerd;
defecte voertuigen, aanhangwagens en voertuigwrakken tijdig worden verwijderd;
het uitzicht vanuit een verblijfsruimte door voertuigen niet onevenredig wordt gehinderd; en
belemmering van parkeerruimte zo veel mogelijk wordt beperkt.
Het eerste lid, onder c, is niet van toepassing op:
Er wordt geen maatwerkvoorschrift gesteld over de regels in deze paragraaf.
Deze paragraaf gaat over het innemen of het hebben van een standplaats in het openbaar toegankelijk gebied.
Deze paragraaf gaat niet over:
een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h van de Gemeentewet; en
een vaste plaats op een evenement als bedoeld in Paragraaf 5.2.31
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het behoeden van de staat en werking van de openbare weg voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg;
het bevorderen van de verkeersveiligheid;
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte;
het beperken van hinder;
het beschermen van het aanzien van het openbaar toegankelijk gebied; en
het beschermen van het milieu, voor zover het gaat om:
het behoud van een goed woon- en leefklimaat.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een standplaats in te nemen of te hebben.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de locatie van de standplaats;
een foto of tekening van het uiterlijk van de fysieke middelen die worden gebruikt op de standplaats;
de afmetingen van die fysieke middelen;
het soort goederen of diensten dat wordt aangeboden of verhandeld; en
de dagen en tijdstippen waarop de standplaats wordt ingenomen.
De omgevingsvergunning wordt in ieder geval geweigerd als:
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het behoeden van de staat en werking van de openbare weg en het openbaar water voor nadelige gevolgen van activiteiten op of rond die weg of dat water;
het bevorderen van de verkeersveiligheid;
het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte;
het beperken van hinder; en
het beschermen van het aanzien van het openbaar toegankelijk gebied.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning reclame te plaatsen op of aan bedrijfsgebouwen.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning reclame te plaatsen op andere onroerende zaken en op of aan roerende zaken.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning reclame te plaatsen op, aan of boven de weg.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van reclame worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Als een andere dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, wordt in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander vermeld.
De omgevingsvergunning voor het plaatsen van reclame op of aan bedrijfsgebouwen wordt alleen verleend als:
er per bedrijfsgebouw één vorm van reclame aanwezig is;
de grootte van de reclame past bij de grootte van de onroerende zaak;
de breedte van de reclame niet meer dan 1/3 van de breedte van het pand bedraagt;
de architectonische kwaliteit en stedenbouwkundige situatie van het pand wordt behouden;
de reclame de toegankelijkheid van het openbaar toegankelijk gebied niet belemmert;
de reclame bij voorkeur op de gevel van het bedrijfsgebouw is aangebracht;
de reclame zorgvuldig is ontworpen; en
de reclame bestaat uit duurzaam materiaal.
In aanvulling op het eerste lid geldt dat de omgevingsvergunning in Woongebieden alleen wordt verleend:
In afwijking van het eerste lid, onder e, kan op Kantoor- en bedrijventerreinen reclame worden geplaatst op het dak van het bedrijfsgebouw.
In afwijking van het eerste lid wordt geen omgevingsvergunning verleend voor reclame op of aan bedrijfsgebouwen in Parken en Sportterreinen.
De omgevingsvergunning voor het plaatsen van reclame op of aan andere onroerende zaken en op of aan roerende zaken wordt alleen verleend als:
de grootte van de reclame past bij de grootte van de andere onroerende zaak;
de breedte van de reclame niet meer dan 1/3 van de breedte van het pand bedraagt;
de reclame de toegankelijkheid van het openbaar toegankelijk gebied niet belemmert;
de architectonische kwaliteit en de stedenbouwkundige situatie van het pand in stand wordt gehouden;
de reclame bestaat uit een zorgvuldig ontwerp; en
de reclame bestaat uit duurzaam materiaal.
In aanvulling op het eerste lid geldt dat de omgevingsvergunning in Woongebieden alleen wordt verleend:
In aanvulling op het eerste lid worden in Winkelgebieden per pand maximaal twee gevelreclames geplaatst.
In aanvulling op het eerste lid wordt reclame op Sportterreinen op de gevel van het clubhuis geplaatst en is gericht op het sportterrein en de sportvelden.
De omgevingsvergunning voor het plaatsen van vlaggen en banieren met een reclame-uiting wordt alleen verleend als:
de reclame wordt geplaatst in Parken en op Kantoor- en bedrijventerreinen en Sportterreinen;
er geen gebruik is gemaakt van een veelheid aan kleur;
bij elkaar geplaatste vlaggen en banieren een gelijke maatvoering hebben; en
de verschijningsvorm van de reclame eenduidig is, waarbij het bedrijfslogo van het bedrijf zichtbaar is.
In afwijking op het eerste lid wordt geen omgevingsvergunning verleend voor reclame op of aan gebouwen in Winkelgebieden en Woongebieden.
In aanvulling op het eerste lid zijn de bestaande specifieke voorzieningen alleen bedoeld voor kortdurende ideeën of culturele reclame voor bijzondere gelegenheden.
De omgevingsvergunning voor het plaatsen van reclamezuilen wordt alleen verleend als:
de reclame is geplaatst langs Gebiedsontsluitingswegen en de invalswegen;
de reclame de toegankelijkheid van het openbaar toegankelijk gebied niet belemmert;
de reclame zorgvuldig is ontworpen; en
de reclame bestaat uit duurzaam materiaal.
In afwijking van het eerste lid kan op Kantoor- en bedrijventerreinen, Sportterreinen en in Woongebieden en Parken ook een omgevingsvergunning worden verleend als de reclame niet langs gebiedsontsluitingen en invalswegen wordt geplaatst.
De omgevingsvergunning voor het plaatsen van verkoopborden wordt alleen verleend als:
de reclame de vormgeving en uitstraling van de architectuur belemmert;
de reclame de toegankelijkheid van het openbaar toegankelijk gebied niet belemmert;
de reclame zorgvuldig is ontworpen;
de reclame bestaat uit duurzaam materiaal; en
de reclame niet wordt geplaatst in of bij een park of sportterrein.
De omgevingsvergunning voor het plaatsen van tijdelijke reclame voor feestdagen of evenementen wordt alleen verleend als:
de reclame wordt geplaatst in Winkelgebieden;
de grootte van de reclame past bij de grootte van de andere onroerende zaak;
de breedte van de reclame niet meer dan 1/3 van de breedte van het pand bedraagt;
de reclame de toegankelijkheid van het openbaar toegankelijk gebied niet belemmert;
de reclame bij voorkeur is geplaatst langs gebiedsontsluitingswegen en de invalswegen;
er geen gebruik is gemaakt van verschillende kleuren en maatvoering;
en gebruik is gemaakt van dezelfde vorm van reclame;
de architectonische kwaliteit en de stedenbouwkundige situatie van het pand in stand wordt gehouden;
de reclame bestaat uit een zorgvuldig ontwerp; en
de reclame bestaat uit duurzaam materiaal.
De omgevingsvergunning voor het plaatsen van te koop en te huuraankondigingen wordt alleen verleend als:
de grootte van de reclame past bij de grootte van de andere onroerende zaak;
de breedte van de reclame niet meer dan 1/3 van de breedte van het pand bedraagt;
de reclame de toegankelijkheid van het openbaar toegankelijk gebied niet belemmert;
de architectonische kwaliteit en de stedenbouwkundige situatie van het pand in stand wordt gehouden;
de reclame bestaat uit een zorgvuldig ontwerp;
de reclame bestaat uit duurzaam materiaal;
er maximaal één aankondiging per pand of woning is geplaatst;
de reclame bij een woning een oppervlakte heeft van maximaal 0,5 m2;
de reclame bij een kantoor- of bedrijfsgebouw zich plat op de gevel bevindt;
de reclame bij een kantoor- of bedrijfsgebouw een oppervlakte heeft die maximaal 5% van de oppervlakte van de gevel bedraagt en maximaal 20 m2 in totaal bedraagt; en
de reclame wordt verwijderd als het pand is verkocht of is verhuurd.
Deze paragraaf gaat over het graven in openbaar gebied in beheer bij de gemeente.
Deze paragraaf gaat ook over het opbreken van de verharding in openbaar gebied in beheer bij de gemeente en het aanleggen, in stand houden en verwijderen van een kabel of leiding in openbaar gebied in beheer bij de gemeente.
Deze paragraaf gaat niet over het aanleggen, in stand houden en verwijderen van een kabel als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het waarborgen van het veilige en doelmatige gebruik van het openbaar gebied;
het beperken van hinder;
de doelmatige verdeling van de ondergrondse ruimte;
het bevorderen van de verkeersveiligheid;
het realiseren en in stand houden van voldoende parkeergelegenheid; en
het beschermen van het openbaar groen.
De zorgplicht, bedoeld in Artikel 5.4, houdt voor het opbreken van de verharding in openbaar gebied en het aanleggen, in stand houden en verwijderen van een kabel of leiding in openbaar gebied in ieder geval in dat:
beschadiging van in de grond aanwezige werken zo veel mogelijk wordt voorkomen;
verontreiniging, gevaar of hinder in of nabij kabels of leidingen zoveel mogelijk wordt voorkomen;
de oorspronkelijke opbouw van het bodemprofiel en van funderingslagen zo veel mogelijk wordt hersteld;
de grond zodanig wordt afgewerkt dat na inklinking een vlakke aansluiting op de aangrenzende ongeroerde grond wordt gerealiseerd; en
de verharding zoveel mogelijk wordt hersteld naar de oorspronkelijke staat en, voor zover dat niet mogelijk is, een vlakke aansluiting op de aangrenzende verharding wordt gerealiseerd.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning, anders dan voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een uitrit naar de openbare weg aan te leggen of een bestaande uitrit te veranderen.
De verboden, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, gelden niet voor activiteiten van een overheidsorgaan voor de uitoefening van een publiekrechtelijke taak.
Het verbod, bedoeld in het tweede lid, geldt niet voor activiteiten vanwege een ernstige belemmering of storing in de dienstverlening, waarvan uitstel redelijkerwijs niet mogelijk of niet gewenst is.
Het verbod, bedoeld in het tweede lid, geldt ook niet voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding:
Het zevende lid geldt niet als:
de activiteit langer duurt dan een dag;
de openbare weg wordt gekruist;
een boring of persing wordt toegepast;
bovengrondse voorzieningen worden aangebracht of vervangen; of
handholes worden aangebracht.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het opbreken van of graven in openbaar gebied worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding in openbaar gebied worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
naam, adres, contactgegevens en factuuradres van de aanvrager;
het Autoriteit Consument & Markt-registratienummer;
het adres, de ligging en de kadastrale aanduiding;
een omschrijving van de aard en omvang van het project;
naam, adres en contactgegevens van een derde als het project wordt uitgevoerd door die derde; en
een verslag dat er overeenstemming is tussen de aanvrager en de netbeheerder als de activiteit plaatsvindt op een locatie waar al kabels en leidingen van andere netbeheerders zijn aangelegd.
Bij het toepassen van een boring of een persing wordt ook een werkplan verstrekt dat bestaat uit:
een tekening van de indeling van het werkterrein;
een tekening van de plaats van de op te stellen apparatuur en voertuigen;
een tekening van de plaats waar de leiding(en) wordt uitgelegd;
een beschrijving van de wijze van de aan- en afvoer van materiaal;
een verkeersplan;
een boorplan;
een communicatieplan; en
een bereikbaarheidsplan.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken, hebben of veranderen van een uitweg of het gebruik daarvan worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- of achtererf;
de afmeting van de nieuwe uitweg of de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;
de te gebruiken materialen; en
de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.
De omgevingsvergunning voor het opbreken van of graven in openbaar gebied wordt alleen geweigerd als:
De omgevingsvergunning voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding in het openbaar gebied wordt alleen geweigerd als:
het veilige en doelmatige gebruik van het openbaar gebied onevenredig wordt gehinderd;
de bereikbaarheid van de gronden of gebouwen onevenredig wordt belemmerd;
het doelmatig beheer van het openbaar gebied onevenredig wordt gehinderd; of
de doelmatige verdeling van de ondergrondse ruimte wordt belemmerd.
De omgevingsvergunning voor het veranderen van een weg in het openbaar gebied wordt alleen geweigerd als:
De omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitrit naar de openbare weg of het veranderen van een bestaande uitrit wordt alleen geweigerd als:
door de uitrit een verkeersonveilige situatie kan ontstaan;
de aanleg van de uitrit zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
het openbaar groen door de uitrit op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
het perceel al door een andere uitrit wordt ontsloten, en de aanleg van de tweede uitrit ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen; of
op het perceel ten dienste waarvan de vergunning wordt aangevraagd, parkeren op grond van dit omgevingsplan niet is toegestaan.
Een omgevingsvergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken als:
Het is verboden een kabel of leiding te verwijderen, in stand te houden of aan te leggen zonder dit ten minste 5 werkdagen voor het begin ervan te melden.
De melding bevat:
de naam, adres, contactgegevens en factuuradres van de aanvrager;
het Autoriteit Consument & Markt-registratienummer;
het adres, de ligging en kadestrale aanduiding;
een omschrijving van de aard en omvang van het project;
naam, adres en contactgegevens van een derde als het project wordt uitgevoerd door die derde;
een verslag dat er overeenstemming is tussen de aanvrager en de netbeheerder als de activiteit plaatsvindt op een locatie waar al kabels en leidingen van andere netbeheerders zijn aangelegd; en
een motivering, mede aan de hand van een tekening, onder welke categorie als bedoeld in Artikel 5.195, vijfde lid, de activiteit valt.
In spoedeisende gevallen waarbij de gezondheid of veiligheid gevaar loopt, is het verboden een kabel of leiding aan te leggen, in stand te houden en te verwijderen zonder dit onverwijld te melden aan de meldkamer van de hulpdiensten.
Bij spoedeisende gevallen waarbij de gezondheid of veiligheid geen gevaar loopt, is het verboden om een kabel of leiding aan te leggen, in stand te houden en te verwijderen zonder dit voorafgaand aan de meldkamer van de hulpdiensten te melden.
Dit artikel geldt niet als de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in Artikel 5.195.
Het college van burgemeesters en wethouders wordt bij spoedeisende gevallen uiterlijk vijf dagen na afloop door de netbeheerder geïnformeerd over de aanleg of wijziging van een kabel of leiding.
In spoedeisende gevallen, waarbij de gezondheid of veiligheid gevaar loopt, wordt de meldkamer van de hulpdiensten onverwijld geïnformeerd.
In spoedeisende gevallen, waarbij de gezondheid of veiligheid geen gevaar loopt, wordt de meldkamer van de hulpdiensten voorafgaand aan de werkzaamheden geïnformeerd.
Ten minste 5 werkdagen voor de start wordt het college van burgemeesters en wethouders geïnformeerd over:
Het eerste lid is ook van toepassing bij werkzaamheden van niet ingrijpende aard als bedoeld in Artikel 5.195, zevende lid.
Binnen vijf dagen na een wijziging van het beheer, het eigendom, het gebruik of de exploitatie van de kabel of leiding wordt het college van burgemeester en wethouders hierover geïnformeerd.
Het college van burgemeesters en wethouders wordt binnen vijf dagen na afloop van het werk geïnformeerd over het beëindigen van de werkzaamheden.
Het college van burgemeesters en wethouders kan de netbeheerder bij vergunningvoorschrift of maatwerkvoorschrift verplichten een rapport op te maken van de bestaande toestand van het openbaar gebied.
Als geen toepassing is gegeven aan het eerste lid, kan de netbeheerder het college van burgemeesters en wethouders vragen om een voorschouw op te stellen, waarbij de bestaande toestand wordt vastgelegd.
Bij het uitblijven van een voorschouw wordt schade aan het openbaar gebied geacht te zijn veroorzaakt door de netbeheerder, tenzij de netbeheerder aantoont dat dit niet het geval is.
De netbeheerder voert vooroverleg met het college van burgemeesters en wethouders om een aanvraag om een omgevingsvergunning voor te bereiden.
Het vooroverleg wordt door of vanwege het college van burgemeesters en wethouders geïnitieerd.
In het vooroverleg inventariseert het college van burgemeesters en wethouders de bestaande situatie en oplossingen voor eventuele maatregelen in samenspraak met de netbeheerder.
Na het horen van de netbeheerder zendt het college van burgemeesters en wethouders een verzoek tot aanpassing aan de netbeheerder in het geval van noodzakelijke maatregelen aan kabels en leidingen.
Tijdens de uitvoering is de omgevingsvergunning met alle gegevens en bescheiden aanwezig.
De netbeheerder voert het aanleggen, in stand houden en verwijderen van een kabel uit volgens de omgevingsvergunning en het werkplan.
De netbeheerder waarborgt de veiligheid op de werklocatie.
Het werk wordt uitgevoerd op werkdagen tussen 07:00 en 17:00 uur.
Het aanleggen, in stand houden en verwijderen van een kabel of leiding wordt verricht volgens de meest recente versie van de volgende CROW-publicaties:
Extreme weersomstandigheden en onvoorziene omstandigheden die leiden tot gevaar voor de openbare orde of de veiligheid zijn een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet.
Het college van burgemeesters en wethouders kan bij besluit als bedoeld in artikel 19.0 van de wet bepalen dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet en dat een graaf- en breekverbod geldt.
Als ten tijde van het opbreken van de verharding of het graven in openbaar toegankelijk gebied of het aanleggen of verwijderen van kabels of leidingen in openbaar toegankelijk gebied een graaf- en breekverbod geldt:
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten in het Beperkingengebied leidingen.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van de in de grond aanwezige kabels, leidingen en ondersteunende werken.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een tekening of ingetekende luchtfoto met daarop de locatie van de activiteit;
een beschrijving van de aard en de omvang van de activiteit;
de reden voor de activiteit; en
een beschrijving van de maatregelen die worden genomen om de kans op schade aan de kabels of leidingen, waarvoor het beperkingengebied is aangewezen, te beperken.
Deze paragraaf gaat over het in de openlucht en buiten een weg opslaan van de volgende goederen bij het uitvoeren van activiteiten die geen milieubelastende activiteit zijn als bedoeld hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving:
een onbruikbaar of aan de oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuig of onderdelen daarvan;
een bromfiets of motorvoertuig of onderdelen daarvan;
kampeermiddelen, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;
mest en gier;
vuil;
ingekuild gras, loof of pulp ingekuilde afbraakmaterialen; of
oude materialen.
Het is verboden om de volgende voorwerpen en stoffen op te slaan op locatie X:
een onbruikbaar of aan de oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuig of onderdelen daarvan;
een bromfiets of motorvoertuig of onderdelen daarvan;
kampeermiddelen, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;
mest en gier;
vuil;
ingekuild gras, loof of pulp ingekuilde afbraakmaterialen; of
oude materialen.
Deze paragraaf gaat over het innemen van een ligplaats met een vaartuig of het aanmeren van een vaartuig met of zonder anker op openbaar water.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 5.4, houdt voor het innemen van een ligplaats met een vaartuig in ieder geval in dat:
het vaartuig aan de buitenzijde zoveel mogelijk in goede staat wordt gehouden;
het vaartuig afdoende is beschermd tegen hemelwater;
het vaartuig drijvend wordt gehouden; en
bij het afmeren van het vaartuig schade aan kademuren of walkanten wordt voorkomen door gebruik te maken van voldoende beveiliging, waarbij beveiligingsmaterialen niet aan de walkanten worden bevestigd.
Het is verboden om een ligplaats in te nemen met een woonschip.
Het is verboden een ligplaats in te nemen met een vaartuig op de volgende locaties:
het openbaar water, gelegen aan de kop van de gemeentelijke haven aan de Koopmansstraat en evenwijdig aan deze straat;
de oever langs de Sionsweg ter hoogte van nummer 1 tot nummer 76, voor zover niet grenzend aan private grond;
de wijk Sion, met uitzondering van:
de oever langs het Haantje vanaf de aansluiting met De Schie tot aan het perceel Haantje 10A.
Het is verboden een ligplaats in te nemen:
In aanvulling op het derde lid is het bij doorgaande vaarwegen verboden een ligplaats in te nemen binnen 10 meter afstand van een brug.
Nachtverblijf vindt niet plaats op het vaartuig.
Vaartuigen worden niet afgemeerd met behulp van andere dan de daarvoor bestemde voorwerpen.
Met een vaartuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan worden gevaren, wordt niet langer dan drie achtereenvolgende dagen ligplaats ingenomen.
Een vaartuig wordt niet geheel of gedeeltelijk gebouwd, verbouwd, gesloopt of vertimmerd en er worden geen reparaties of meer dan routinematig onderhoud verricht.
Een vaartuig, met uitzondering van kano’s en open roeiboten, wordt niet te water gelaten of uit het water gehaald, anders dan via een daarvoor speciaal ingerichte helling.
De motoren of generatoren worden alleen gedraaid als het vaartuig wordt verplaatst.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van gemeentelijke monumenten activiteiten en andere activiteiten die gemeentelijke monumenten betreffen met betrekking tot de monumenten als bedoeld in Artikel 4.42.
Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding noodzakelijk is.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeentelijk monument te slopen, te verstoren, te wijzigen of te herstellen.
Het verbod geldt niet voor het verrichten van activiteiten met betrekking tot gemeentelijke monumenten voor zover het gaat om:
de uitvoering van normaal onderhoud dat is gericht op het behoud van de monumentale waarden, als detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet worden gewijzigd;
alleen inpandige wijzigingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft; of
een monument dat als begraafplaats in gebruik is met inachtneming van de monumentale waarden:
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een bouw- of cultuurhistorisch onderzoeksrapport;
het monumentnummer en, voor zover van toepassing, de naam van het monument of de plaatselijke aanduiding van het archeologisch monument of het te verwachten archeologisch monument;
de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik, als dat afwijkt van het huidige gebruik; en
de motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen ervan voor het gemeentelijk monument.
In aanvulling op het eerste lid onder a vindt overleg plaats als de kosten van het bouw- of cultuurhistorisch onderzoekrapport niet evenredig is met de bouwkosten.
Bij de aanvraag worden, voor zover het gaat om het slopen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen sloop:
de volgende tekeningen:
een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en bestemming voor het vrijkomend materiaal.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft; en
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische en constructieve aspecten.
Bij de aanvraag worden, voor zover het gaat om het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen verplaatsing:
de volgende tekeningen:
een bestek of werkomschrijving van de wijze van demonteren, van het verplaatsen naar de nieuwe locatie en de herbouw; en
als de activiteit bestaat uit het verplaatsen van een molen; een rapport over de molenbiotoop van de bestaande en de nieuwe situatie.
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie, tuinhistorie of over de relatie van het monument tot zijn historische omgeving;
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen; en
een opgave van de bij de voorbereiding en het verrichten van de activiteit te hanteren uitvoeringsrichtlijnen.
Bij de aanvraag worden, voor zover het gaat om het wijzigen van een monument of het herstellen daarvan waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar kan worden gebracht, de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de volgende kleurenfoto’s die een duidelijke indruk geven van het monument in relatie tot de voorgenomen activiteit:
de volgende tekeningen:
een situatietekening van de bestaande situatie, en als de nieuwe situatie daarvan afwijkt: een situatietekening van de nieuwe situatie;
opnametekeningen van de bestaande toestand met voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
als er gebreken worden hersteld: gebrekentekeningen;
plantekeningen van de nieuwe toestand en van de voorgenomen werkzaamheden, met inbegrip van de te vervangen of te veranderen onderdelen en de te verhelpen gebreken, met, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
als sprake is van verwijdering van materiaal: slooptekeningen; en
een omschrijving van de aard en omvang van de activiteit in de vorm van een bestek of werkomschrijving, met:
Zo nodig worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een nadere bepaling van de monumentale waarde van het monument aan de hand van cultuurhistorische rapporten, met inbegrip van rapporten over architectuurhistorie, bouwhistorie, interieurhistorie, kleurhistorie of tuinhistorie;
als sprake is van verstoring van de bodem: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
een beschrijving van de technische staat van het monument of het onderdeel van het monument waarop de voorgenomen activiteit betrekking heeft;
een onderbouwing van de beschrijving van de technische staat aan de hand van technische rapporten, met inbegrip van rapporten over bouwfysische, constructieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten;
aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand, met inbegrip van detailtekeningen;
voor zover er algemene kwaliteitsnormen of uitvoeringsrichtlijnen voor de instandhouding van monumenten op de activiteit van toepassing zijn: een opgave of de voorgenomen activiteit hierop is afgestemd; en
als de activiteit een monument betreft dat een tuinaanleg, parkaanleg of andere groenaanleg is: een beheervisie.
Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 22.287 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Tekeningen, bedoeld in Artikel 5.226 tot en met Artikel 5.228, hebben een schaal die niet kleiner is dan:
Een detailtekening heeft een schaal van 1:1, 1:2 of 1:5 en is voorzien van een omschrijving van de materiaaltoepassing en de maatvoering.
Uit een situatietekening die is voorzien van een noordpijl blijkt de oriëntatie van het monument op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen.
Een plattegrondtekening en een doorsnedetekening bevatten de volgende historische gegevens:
balklagen:
geornamenteerde plafonds, gestippeld aangegeven in plattegronden van de ruimten waar deze zich bevinden;
houtafmeting, balklagen en kapconstructie, aangegeven in doorsneden van de bestaande en van de nieuwe toestand; en
bijzondere ruimten of bouwdelen, direct of indirect betrokken bij de activiteit, aangegeven in plattegronden en doorsneden.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de belangen, bedoeld in Artikel 5.222, niet onevenredig worden geschaad.
Deze paragraaf gaat over het slopen van bouwwerken in een beschermd stads- of dorpsgezicht.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te slopen in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld
Een omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Bij vergunningvoorschrift kan een plicht worden opgelegd over de wijze van slopen van een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten in, op of aan een archeologisch monument of een archeologisch verwachtingengebied.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van archeologische waarden.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de bodem te verstoren in het gebied Archeologische verwachtingswaarde vrijstelling 100 m2, als de verstoring een oppervlakte heeft van meer dan 100 m2.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de bodem te verstoren in het gebied Archeologische verwachtingswaarde vrijstelling 50 cm, als de verstoring een diepte heeft van meer dan 50 cm.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de bodem te verstoren in het gebied Archeologische verwachtingswaarde vrijstelling 50 cm 100 m2, als de verstoring:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning de bodem te verstoren in het gebied Archeologische verwachtingswaarde geen vrijstelling.
De verboden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, gelden niet voor activiteiten die het normale onderhoud of gebruik betreffen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een tekening of ingetekende luchtfoto met daarop de locatie van de werkzaamheden;
een rapport waarin de archeologische waarde van die locatie is vastgesteld; en
een binnen het grondgebied van de gemeente Rijswijk uitgevoerd onderzoek in het kader van de archeologische monumentenzorg, in de zin van de Erfgoedwet, dat voldoet aan de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.
Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het verrichten van activiteiten in, op of aan een gebied met een archeologische verwachtingswaarde worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een omschrijving van de aard van de activiteit, met vermelding van:
1. de omvang in vierkante meters; en
2. de diepte, in centimeters ten opzichte van het maaiveld;
een topografische kaart voorzien van een noordpijl en minimaal twee coördinatieparen, met de exacte locatie en omvang van de activiteit;
doorsnedetekeningen met de exacte locatie, omvang en diepte van de afzonderlijke ingrepen ten opzichte van het maaiveld;
als sprake is van een opgraving: een programma van eisen voor de opgraving;
als sprake is van een booronderzoek: een plan van aanpak voor een booronderzoek;
als sprake is van een zichtbaar archeologisch monument: overzichtsfoto’s van de bestaande situatie en plantekeningen van de nieuwe toestand; en
voor zover de activiteit bestaat uit een bouwactiviteit: funderingstekeningen.
Tekeningen als bedoeld in Artikel 5.240 hebben een schaal die niet kleiner is dan:
Een omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
de activiteit plaatsvindt op basis van een deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden;
als er geen archeologische waarden aanwezig zijn: een vooronderzoek waarin dat is aangetoond dat; en
als er wel archeologische waarden aanwezig zijn: onevenredige schade voor deze archeologische waarden wordt voorkomen.
Bij vergunningvoorschrift kan een plicht worden opgelegd tot:
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en
het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.
Deze paragraaf gaat over het bouwen en slopen van bouwwerken in de Landgoedbiotoop.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of te slopen in de Landgoedbiotoop.
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen of slopen van een bouwwerk in de Landgoedbiotoop wordt een beeldkwaliteitsplan verstrekt.
Het beeldkwaliteitsplan beschrijft het effect van de ontwikkeling op de Landgoedbiotoop. Naast de analyse van de cultuurhistorische kwaliteiten en waarden van het landgoed gaat het beeldkwaliteitsplan in op de wijze waarop de kenmerken en waarden van de landgoedbiotoop beschermd of versterkt worden.
Deze paragraaf gaat over het kappen van bomen en het verrichten van andere handelingen die de dood van een boom kunnen veroorzaken.
Deze paragraaf gaat niet over:
het vellen van houtopstanden waarop afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing is;
het dunnen van houtopstanden; en
het periodiek knotten of kandelaberen als cultuurmaatregel bij daarvoor geschikte boomsoorten.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een boom te kappen of een andere handeling te verrichten die de dood van een boom kan veroorzaken.
Het verbod geldt niet voor:
bomen met een diameter van minder dan 15 cm;
bomen gelegen in een voortuin kleiner dan 20 m2;
bomen gelegen in een achtertuin kleiner dan 50 m2;
schubconiferen;
dode bomen;
bomen die een onmiddellijk dreigend gevaar voor de omgeving vormen; en
bomen met een besmettelijke boomziekte of bomen die een gevaar vormen voor verspreiding van een besmettelijke boomziekte.
Het verbod geldt ook niet voor noodkap bij houtopstanden die een onmiddellijk dreigend gevaar voor de omgeving vormen, of houtopstanden met een besmettelijke (boom)ziekte.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand, identificeert de aanvrager op de aanduiding, bedoeld in artikel 7.3, onder d, van de Omgevingsregeling, iedere houtopstand waarop de aanvraag betrekking heeft met een nummer.
Per genummerde houtopstand worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de soort houtopstand;
b. een foto van de houtopstand;
c. de locatie van de houtopstand op het voor-, zij-, of achtererf;
d. de diameter in centimeters, gemeten op 1,30 meter vanaf het maaiveld;
e. een onderzoeksrapportage, als de boom wordt gekapt vanwege ziekte;
f. de mogelijkheid tot herbeplanten of het voornemen om op een daarbij te vermelden locatie tot herbeplanten van een daarbij te vermelden aantal soorten over te gaan.
De omgevingsvergunning kan worden geweigerd als de belangen, bedoeld in Artikel 5.248, onevenredig worden geschaad.
Bij vergunningvoorschrift kan een herbeplantingsplicht worden opgelegd.
De afstand tot de perceelsgrens, bedoeld in artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek, is 0,5 m voor bomen en 0,0 m voor heggen en heesters.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning te kamperen buiten een kampeerterrein.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor kamperen door de rechthebbende op eigen terrein.
Het verbod in het eerste lid geldt niet voor kamperen buiten een kampeerterrein gedurende twee of minder overnachtingen, wanneer de rechthebbende van het terrein daartoe toestemming verleent.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Deze paragraaf gaat over het bouwen en in gebruik nemen van een bodemgevoelig gebouw en het wijzigen van gebruik van een locatie naar bodemgevoelig gebruik.
Een bodemgevoelig gebouw is:
Een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten hoogste 50 m2 wordt niet beschouwd als een bodemgevoelig gebouw.
Als bodemgevoelige locaties worden in ieder geval beschouwd:
de locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit;
een onmiddellijk aan een gebouw als bedoeld onder a grenzende aaneengesloten tuin of een daaraan grenzend aaneengesloten terrein; of
een onmiddellijk aan een op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toegelaten woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein.
Het is verboden zonder een omgevingsvergunning:
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de resultaten van een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
het adres waarop de activiteit wordt verricht;
bij wijzigen van gebruik: welk nieuw gebruik wordt voorzien; en
bij overschrijding van een waarde als bedoeld in Artikel 5.282: de gegevens en bescheiden over sanerende of andere beschermende maatregelen die worden getroffen.
De resultaten van een bodemonderzoek worden ook verstrekt in het bestandsformaat XML volgens SIKB 0101.
Het bevoegd gezag kan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn een afwijking van het eerste lid, onder a, toestaan als uit het vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is of de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740 niet rechtvaardigen.
Als het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, vindt het bodemonderzoek plaats nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.
De omgevingsvergunning voor het bouwen of in gebruik nemen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en voor het wijzigen van gebruik naar bodemgevoelig gebruik wordt alleen verleend als:
de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in Artikel 5.264, ter plaatse van het gebouw, het woonschip, de woonwagen, en de onmiddellijk daaraan grenzende aaneengesloten tuin of een daaraan grenzend aaneengesloten terrein, of ter plaatse van de locatie waarvan het gebruik wijzigt, niet worden overschreden; en
bij overschrijding van de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.
Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het bevoegd gezag kan, met het oog op het voorkomen van risico's voor de gezondheid, voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen of in gebruik nemen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie of voor het wijzigen van het gebruik van een locatie naar bodemgevoelig gebruik, als het van oordeel is dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, maar door het stellen van voorschriften nog geschikt kan worden gemaakt.
De waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit zijn de interventiewaarden bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
In afwijking van en in aanvulling op het eerste lid, zijn voor de stoffen lood en PFAS de waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor verschillende bodemgevoelige gebruiksfuncties opgenomen in onderstaande tabel, waarbij het voor lood gaat om de gemeten waarden zonder bodemtypecorrectie:
Bodemgevoelige gebruiksfunctie | Waarden lood (in mg/kg droge stof) | Waarden PFOA (in ug/kg droge stof) | Waarden PFOS en overige PFAS (in ug/kg droge stof) |
Woning met tuin | 370 | 60 | 59 |
Kinderdagverblijf met buitenruimte | 370 | 60 | 59 |
School met buitenruimte | 370 | 60 | 59 |
Winkel, kantoor en overige bodemgevoelige gebouwen | Interventiewaarde conform bijlage IIA Bal | 60 | 59 |
Kinderspeelplaats | 100 | ||
Moestuin | 60 |
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de waarden, bedoeld in het eerste en tweede lid.
Het zinsdeel “in meer dan 25 m3 bodemvolume” in het derde lid is niet van toepassing op asbest.
Als de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit worden overschreden, wordt een bodemgevoelig gebouw alleen gebouwd als een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen.
Een sanerende maatregel is in ieder geval een sanering als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Als de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit worden overschreden, wordt een bodemgevoelig gebouw alleen in gebruik genomen, of wordt het gebruik van een locatie alleen gewijzigd naar bodemgevoelig gebruik, als de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in Artikel 5.265, zijn getroffen.
Als de waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit worden overschreden, worden het college van burgemeester en wethouders ten minste 4 weken voordat een bodemgevoelig gebouw in gebruik wordt genomen, of voordat het gebruik van een locatie wordt gewijzigd in bodemgevoelig gebruik, geïnformeerd over de wijze waarop de maatregelen, bedoeld in Artikel 5.265, zijn getroffen.
Deze paragraaf gaat over het bouwen en in gebruik nemen van een grondwatergevoelig gebouw.
Een grondwatergevoelig gebouw is:
een gebouw of een gedeelte van een gebouw de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn;
een woonschip of woonwagen; of
elk ander gebouw of gedeelte van een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt, voor zover de oppervlakte van het gedeelte van het gebouw dat de bodem raakt ten minste 50 m2 bedraagt.
Een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving van ten hoogste 50 m2 wordt niet beschouwd als een grondwatergevoelig gebouw.
Als grondwatergevoelige locaties worden in ieder geval beschouwd:
Voor de toepassing van deze paragraaf is er sprake van verontreiniging van het grondwater als voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 100 m3 poriënverzadigd bodemvolume de waarde, bedoeld in artikel 7.30 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, wordt overschreden.
Het is verboden zonder een omgevingsvergunning een grondwatergevoelig gebouw te bouwen of in gebruik te nemen.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de naam en het adres van degene die de activiteit verricht;
het adres waarop de activiteit wordt verricht;
een voorafgaand onderzoek, waaruit blijkt of er sprake is van verontreiniging van het grondwater, bestaande uit een voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving of het overleggen van een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidig dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of bij een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, er geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier zodat spoedige sanering noodzakelijk is;
als er sprake is van verontreiniging van grondwater: een afschrift van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 3.132 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, die ten minste vier weken daarvoor aan gedeputeerde staten verstrekt zijn na het verrichten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit;
als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: een afschrift van de melding, bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, die aannemelijk maakt dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen;
als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning grondwatersanering als bedoeld in paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening die aannemelijk maakt dat een grondwatersanering als sanerende maatregel wordt getroffen.
De resultaten van een bodemonderzoek worden ook verstrekt in het bestandsformaat XML volgens SIKB 0101.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
er geen sprake is van verontreiniging van het grondwater;
bij verontreiniging van het grondwater: als voldaan wordt aan de criteria, bedoeld in artikel 7.31, tweede en derde lid van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening, zodat er geen risicobeoordeling grondwaterkwaliteit verricht hoeft te worden; of
bij verontreiniging van het grondwater: als na het verrichten van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat:
er geen sprake is van een significante grondwaterverontreiniging;
er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging: als aannemelijk is dat een bronaanpak als sanerende maatregel wordt getroffen; of
er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft: als aannemelijk is dat een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als sanerende maatregel wordt getroffen, voor zover er geen sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
Aan een omgevingsvergunning voor een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie, die is verleend met toepassing van Artikel 5.272, aanhef en onder c, aanhef en onder 2 en 3, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er één of meer sanerende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in die onderdelen.
Als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in Artikel 5.272, onder b of c, wordt een grondwatergevoelig gebouw op een grondwatergevoelige locatie alleen gebouwd als de volgende sanerende maatregelen worden getroffen:
een bronaanpak overeenkomstig de regels voor het saneren van de bodem in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
een grondwatersanering overeenkomstig paragraaf 3.4.3 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit blijkt dat er sprake is van een significante grondwaterverontreiniging die direct aandacht behoeft als bedoeld als bedoeld in Artikel 5.272, onder c.
Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing indien er sprake is van een diffuse grondwaterverontreiniging, waarbij geen specifieke bron van verontreiniging aanwijsbaar is.
De saneringsaanpak afdekken, bedoeld in artikel 4.1241 van het Besluit activiteiten leefomgeving, is niet toegestaan bij het saneren van de bodem in de vorm van een bronaanpak als bedoeld in Artikel 5.272, aanhef en onder c, onder 2, tenzij:
de afdeklaag bestaat uit een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag als bedoeld in artikel 4.1241, derde lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
aannemelijk wordt gemaakt dat de saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Met een maatwerkvoorschrift kan, in afwijking van artikel 4.1240 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een andere saneringsaanpak worden toegestaan als die andere saneringsaanpak leidt tot het beperken of voorkomen van een inbreng van een mobiele verontreiniging vanuit de vaste bodem naar het grondwater.
Bij aanwezigheid van een significante grondwaterverontreiniging als bedoeld in Artikel 5.272, onder b of c, wordt een grondwatergevoelig gebouw, of een gedeelte daarvan, op een grondwatergevoelige locatie alleen in gebruik genomen na de bouwactiviteit, nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende maatregelen, bedoeld in Artikel 5.274, zijn getroffen of, als de sanerende maatregelen nog in uitvoering zijn, de wijze waarop de ingebruikname van het grondwatergevoelige gebouw de sanerende maatregel niet belemmert.
Gelijktijdig met de aanvraag, bedoeld in Artikel 5.271, worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Gelijktijdig met het verstrekken van het evaluatieverslag, bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij beëindiging van de sanerende maatregel, bedoeld in Artikel 5.274, aan het bevoegd gezag worden aan gedeputeerde staten dezelfde gegevens en bescheiden verstrekt die aan het bevoegd gezag worden verstrekt.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
Deze paragraaf gaat ook over het verrichten van nazorg als tijdelijke beschermingsmaatregelen zijn getroffen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de wet.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de wet.
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de wet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
Ten minste een week voor het begin van de activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste lid is niet van toepassing:
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van een activiteit op een ‘locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico’.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in Artikel 5.4, houdt voor het verrichten van een activiteit als bedoeld in Artikel 5.288 in ieder geval in dat degene die de activiteit verricht in het belang van bescherming van de bodem maatregelen neemt die redelijkerwijs van diegene kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Deze paragraaf gaat over het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken in de Interferentiegebieden Bogaard stadscentrum en Plaspoelpolder.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de bodemlussen en het middelpunt;
de einddiepte van de bodemlussen onder het maaiveld in meters;
de lengte van de bodemlussen in meters;
de coördinaten van de bodemlussen en het middelpunt van het bodemenergiesysteem;
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien;
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten; en
als het gesloten bodemenergiesysteem mede op het perceel van een andere particuliere eigenaar wordt aangelegd: de schriftelijke toestemming van die andere particuliere eigenaar.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
De bodemlussen voor een gesloten bodemenergiesysteem in de Interferentiegebieden Bogaard stadscentrum en Plaspoelpolder worden op een diepte van maximaal 110 m – N.A.P. aangelegd.
Het gesloten bodemenergiesysteem, met inbegrip van de bodemlussen en het leidingwerk, wordt:
Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de wet.
Deze paragraaf is niet van toepassing op:
wonen;
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
De specifieke zorgplicht houdt voor de activiteiten, bedoeld in Artikel 5.297 in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de wet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft;
binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
De specifieke zorgplicht houdt in ieder geval ook in dat de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt.
De specifieke zorgplicht, voor zover die ziet op het tweede lid van dit artikel, is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater te lozen:
Het eerste lid is niet van toepassing op:
lozingen die op grond van andere bepalingen in dit omgevingsplan zijn toegestaan;
wonen;
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Op het verlenen van de omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Voor zover een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan gevolgen kan hebben voor watersystemen, wordt die vergunning, onverminderd de andere beoordelingsregels in dit omgevingsplan, alleen verleend als de activiteit verenigbaar is met het belang van:
Bij de verlening van de omgevingsvergunning wordt rekening gehouden met de waterbeheerprogramma’s, regionale waterprogramma’s, stroomgebiedsbeheerplannen, overstromingsrisicobeheerplannen en het nationale waterprogramma, die betrekking hebben op het betreffende krw-oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam.
Met het oog op het beschermen en verbeteren van chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden verontreinigende stoffen niet rechtstreeks in het grondwater geloosd onder doorsijpeling door de bodem of ondergrond.
Het verbod geldt niet voor wateronttrekkingsactiviteiten waarvoor op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving, de omgevingsverordening of de waterschapsverordening een omgevingsvergunning vereist is of waaraan op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Met een maatwerkvoorschrift of een voorschrift aan een omgevingsvergunning, waarin een rechtstreekse lozing van verontreinigende stoffen in het grondwater wordt toegestaan, wordt voldaan aan:
Deze paragraaf gaat over het lozen van:
Ten minste vier weken voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Het eerste lid geldt niet als:
In afwijking van het eerste lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.
Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3/u.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering bij wonen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.
Afvloeiend hemelwater, niet afkomstig van een bodembeschermende voorziening, lozen in het riool of op of in de bodem
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872; en
voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.
Met het oog op het beperken van wateroverlast, het beperken van verdroging en het doelmatig beheer van afvalwater wordt, in afwijking van Artikel 5.312, alleen hemelwater vanaf nieuwe bouwwerken in een openbaar riool of in de openbare ruimte geloosd, als een hemelwaterberging is aangebracht en in stand gehouden op het betreffende perceel of ander particulier terrein.
Het eerste lid geldt niet voor nieuwe bouwwerken met een totaal oppervlak van ten hoogste 50 m².
De minimale capaciteit van de hemelwaterberging op het perceel of ander particulier terrein van een nieuw bouwwerk is 50 liter per m² bebouwd oppervlak plus 50 % van het onbebouwde oppervlak van het perceel.
De hemelwaterberging wordt zo ontworpen en in stand gehouden dat deze weer voor 100% beschikbaar is:
binnen een ledigingstijd van 1 tot 2 dagen als het opgevangen hemelwater niet is bedoeld voor hergebruik;
binnen een ledigingstijd van 3 tot 4 dagen als het opgevangen hemelwater is bedoeld voor hergebruik en de hemelwaterberging niet is voorzien van een geautomatiseerd systeem; of
tijdig voor de eerstvolgende bui, als het opgevangen hemelwater is bedoeld voor hergebruik en de hemelwaterberging is voorzien van een geautomatiseerd systeem.
De hoeveelheid hemelwater die niet kan worden geborgen, kan worden geloosd in het openbare riool of in de openbare ruimte.
Bij een functiewijziging van een bouwwerk, waarvoor verandering van het bouwwerk nodig is, wordt alleen hemelwater in een openbaar riool of in de openbare ruimte geloosd, als minimaal 17,1 m² verhard oppervlak per bewoner is afgekoppeld van het gemengde rioolstelsel.
Het eerste lid geldt niet bij een functiewijziging van een bouwwerk met een totaal oppervlak van ten hoogste 50 m².
Het college kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de verplichting om een hemelwaterberging aan te brengen en in stand te houden of het afkoppelen van verhard oppervlak van het gemengde rioolstelsel, voor zover aannemelijk is gemaakt dat het aanbrengen of in stand houden van de hemelwaterberging op het perceel of ander particulier terrein of het afkoppelen redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt onderbouwd waarom het aanbrengen of in stand houden van de hemelwaterberging of het afkoppelen redelijkerwijs niet mogelijk is of nodig is.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als van de eigenaar van het bouwwerk of het perceel redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer van hemelwater of grondwater kan worden gevergd, dit ter beoordeling aan het college.
Het college kan aan de omgevingsvergunning in ieder geval een financiële voorwaarde verbinden.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 5.319, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 5.2, gemeten in een steekmonster.
Stof
|
Emissiegrenswaarden in µg/l of
mg/l
|
Naftaleen | 0,2 µg/l |
PAK’s | 1 µg/l |
BTEX | 50 µg/l |
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als
chloor | 20 µg/l |
Aromatische organohalogeen-verbindingen | 20 µg/l |
Minerale olie | 500 µg/l |
Cadmium | 4 µg/l |
Kwik | 1 µg/l |
Koper | 11 µg/l |
Nikkel | 41 µg/l |
Lood | 53 µg/l |
Zink | 120 µg/l |
Chroom | 24 µg/l |
Onopgeloste stoffen | 50 mg/l |
Tabel 5.2 Emissiegrenswaarden
Dat grondwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;
voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;
voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-ISO 15923-1;
voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;
voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;44
voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;
voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;
voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;
voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;
voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en
voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen bij wonen en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater alleen op of in de bodem geloosd als het lozen plaatsvindt buiten een bebouwde kom of binnen een bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer bedraagt dan:
40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
De afstand, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend:
In afwijking van het tweede lid, aanhef en onder a, wordt de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk bij voortzetting van het lozen van huishoudelijk afvalwater op of in de bodem dat voor 1 juli 1990 al plaatsvond, berekend vanaf het gedeelte van het gebouw dat zich het dichtst bij een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk bevindt.
In afwijking van het eerste lid kan huishoudelijk afvalwater in de bodem worden geloosd:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 5.3.
Stof |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
Emissiegrenswaarden in mg/l |
Representatief etmaalmonster |
Steekmonster | |
Biochemisch zuurstofverbruik | 30 mg/l | 60 mg/l |
Biochemisch zuurstofverbruik | 150 mg/l | 300 mg/l |
Biochemisch zuurstofverbruik | 30 mg/l | 60 mg/l |
Tabel 5.3 Afvalwater
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
met een nominale inhoud van 6 m3 of meer, volgens NEN-EN 12566-1, en met een hydraulisch rendement van niet meer dan 10 g, volgens annex B van NEN-EN 12566-1; of
die is geplaatst voor 1 januari 2009 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor biochemisch zuurstofverbruik: NEN-EN-ISO 5815-1/2; en
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705.
Deze paragraaf gaat over het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in Artikel 5.331, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.
Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
Deze paragraaf gaat over het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Het eerste lid geldt niet voor afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Deze paragraaf gaat over het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Voor de toepassing van deze paragraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
A-hout en ongeshredderd B-hout;
snoeihout;
banden van voertuigen;
autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;
straatmeubilair;
tuinmeubilair;
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
papier en karton;
textiel en tapijt; en
vlakglas.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Dit artikel is niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van wonen.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Deze paragraaf gaat over het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.
Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.
Deze paragraaf gaat over het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.
Deze paragraaf gaat niet over het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Deze paragraaf gaat over het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Ten minste vier weken voor het begin van het lozen, bedoeld in de Artikel 5.357 en Artikel 5.358, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de wet.
In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Deze paragraaf gaat over het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Voor het lozen van dat afvalwater in een schoonwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 5.4, gemeten in een steekmonster.
Tabel 5.4 Emissiegrenswaarden
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor chemisch zuurstofverbruik: NEN-ISO 15705; en
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872.
Deze paragraaf gaat over het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Deze paragraaf gaat over het exploiteren van een recreatieve visvijver.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit, worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool. Het spuiwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit, worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.
Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.
Deze paragraaf gaat over het uitwendig wassen van motorvoertuigen.
Deze paragraaf gaat niet over:
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat; en
het wassen van motorvoertuigen bij de eigen woning.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Bij het beëindigen van het wassen van motorvoertuigen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het wassen van motorvoertuigen is verricht.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het wassen van motorvoertuigen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
De resultaten van het eindonderzoek worden ook verstrekt in het bestandsformaat XML volgens SIKB 0101.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
volgens NEN-EN 858-1 of NEN-EN 858-1/A1 en NEN-EN 858-2; of
die zijn geplaatst voor 2 november 2010 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Deze paragraaf gaat over het bereiden van voedingsmiddelen met:
Deze paragraaf gaat niet over een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit, als bedoeld in Artikel 5.389, worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.
Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2; of
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater die wordt geloosd.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met keukenapparatuur.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Deze paragraaf gaat over een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze paragraaf gaat niet over een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit, als bedoeld in Artikel 5.394, is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit, als bedoeld in Artikel 5.397, worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in Artikel 5.397 is uitgevoerd.
Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
De resultaten van het eindonderzoek worden ook verstrekt in het bestandsformaat XML volgens SIKB 0101.
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Deze paragraaf gaat over het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:
Deze paragraaf gaat niet over slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Deze paragraaf gaat ook niet over een windpark met 3 of meer windturbines.
In afwijking van Artikel 5.409, tweede lid,is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
In afwijking van Artikel 5.409, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalfmaal de rotordiameter bedraagt.
De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:
Artikel 5.412 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.
Bij een agrarische activiteit is Artikel 5.412 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet of een voor de inwerkingtreding van de wet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.
Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.
Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.
Deze paragraaf gaat over het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats:
Deze paragraaf gaat over het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:
worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en
bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Deze paragraaf gaat over het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3.
Deze paragraaf gaat niet over:
het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op één plek;
het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest als bedoeld in Paragraaf 5.2.67; en
als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit, als bedoeld in Artikel 5.423, worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
de grenzen van het terrein;
de ligging en de indeling van de gebouwen;
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;
in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest opgeslagen:
in een afgesloten voorziening voor een periode van ten hoogste twee weken; of
op ten minste 50 m afstand vanaf de begrenzing van de opslag van vaste mest tot een geurgevoelig object.
Het eerste lid is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony’s die worden gehouden voor het berijden.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid;
een doelmatig beheer van afvalwater;
het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater; en
het beschermen van het milieu, waaronder:
Het doelmatig gebruik van energie en grondstoffen;
een doelmatig beheer van afvalstoffen;
het voorkomen of beperken van geluidhinder, trillinghinder, lichthinder en geurhinder; en
het beschermen en verbeteren van de kwaliteit van lucht, bodem en de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden gegevens en bescheiden verstrekt over:
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
de grenzen van het terrein;
de ligging en de indeling van de gebouwen;
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
het totaal volume of de totale oppervlakte van de mestbassins; en
het totaal volume van de opslagcapaciteit vaste mest in kubieke meters.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit, als bedoeld in Artikel 5.434, worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
de grenzen van het terrein;
de ligging en de indeling van de gebouwen;
het gebruik van de te onderscheiden ruimten;
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool; en
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen;
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
gegevens over de lozingsroutes; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plasticfolie zijn verpakt.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.
De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als:
Het afvalwater wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op:
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit, als bedoeld in Artikel 5.440, worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden:
een plattegrondtekening op schaal met de ligging van de dierenverblijven, de emissiepunten en een overzicht van ventilatoren met diameter; en
een doorsnedetekening per dierenverblijf met de goothoogte, de nokhoogte en de hoogte van het emissiepunt; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.
Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van onopgeloste stoffen is NEN-EN 872 van toepassing.
Deze paragraaf gaat over het toepassen van grond en baggerspecie op of in de landbodem.
Deze paragraaf gaat niet over het terugbrengen van grond op of in de bodem bij het tijdelijk uitnemen van grond, bedoeld in artikel 4.1222a of 4.1230a van Besluit activiteiten leefomgeving.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
grond: grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit;
partij: hoeveelheid materiaal die volgens de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit gestelde regels als partij wordt aangemerkt; en
berm: de strook grond vanaf de weg tot aan een fysieke afscheiding met een maximum van 10 meter vanaf de rand van de verharding of het ballastbed.
Het aangewezen bodembeheergebied, bedoeld in artikel 4.1265, derde lid, onder c, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bestaat uit het ambtsgebied van de gemeente Rijswijk.
Voor grond afkomstig uit de ondergrond van ‘zone Wonen I’ wordt, in aanvulling op artikel 4.1272, derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, altijd een partijkeuring uitgevoerd.
Voor grond afkomstig uit een wegberm, die niet wordt toegepast binnen een wegberm, wordt ook altijd een partijkeuring uitgevoerd.
Grond of baggerspecie uit een andere gemeente wordt alleen toegepast als de kwaliteit is bepaald door middel van een partijkeuring of een waterbodemonderzoek volgens NEN 5720.
Ongeroerde grond afkomstig uit de ondergrond dieper dan 2 m beneden maaiveld wordt geacht van gelijke kwaliteit te zijn als de bovenliggende laag van 0,5 tot 2 m beneden maaiveld.
Met het oog op het beschermen van de bodem- en grondwaterkwaliteit bevat de toe te passen grond of baggerspecie, in afwijking van artikel 4.1271, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet meer dan:
Het eerste lid geldt niet voor:
Met het oog op het beschermen van de gezondheid bevat toe te passen grond of baggerspecie in gebieden met de bodemfunctieklassen wonen en landbouw/natuur geen zichtbaar asbesthoudend of asbestverdacht materiaal.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid bevat, in afwijking van artikel 4.1272, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, de toe te passen grond of baggerspecie:
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt, in afwijking van artikel 4.1272, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, bij het toepassen van grond of baggerspecie afkomstig uit het bodembeheergebied in de bodemfunctieklasse Wonen, voldaan aan de kwaliteitseisen, bedoeld in tabel 5.5:
Parameter |
LMW – maximale waarde Wonen |
Koper (mg/kg d.s.) | 100 |
Zink (mg/kg d.s.) | 300 |
Som Drins (mg/kg d.s.) | 0,2 (200 µg/kg d.s) |
Tabel 5.5 Lokale maximale waarden koper, zink en som drins
De lokale maximale waarden voor som drins geldt niet voor een moestuin of een volkstuin.
Deze paragraaf is van toepassing op activiteiten in of boven openbaar water, anders dan het innemen van een ligplaats.
De specifieke zorgplicht, bedoeld in Artikel 5.4, houdt voor het plaatsen van een voorwerp, anders dan een vaartuig, op, in of boven openbaar water in ieder geval in dat het voorwerp door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging:
Het is verboden in openbaar water te vissen naar voorwerpen of stoffen met behulp van een magneet of een techniek met vergelijkbare werking.
Deze paragraaf is van toepassing op het toevoegen van woningen op Locaties voor woningbouwcategorieën.
De aanvangshuurprijs voor sociale huurwoningen bedraagt ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet op de huurtoeslag.
De aanvangshuurprijs voor middeldure huurwoningen bedraagt ten hoogste het bedrag dat gekoppeld is aan een puntenaantal van 186 als bedoeld in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte.
De doelgroep voor sociale huurwoningen bestaat uit huishoudens met een maximaal inkomen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting 2015, bij aanvang van de huurovereenkomst.
Toegelaten instellingen als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet kunnen afwijken van het eerste lid, als dat in overeenstemming is met de prestatieafspraken, bedoeld in artikel 44 van die wet.
De doelgroep voor middeldure huurwoningen bestaat uit huishoudens met een inkomen van minimaal 1,0 maal de inkomensgrens, bedoeld in het eerste lid, tot maximaal 2,0 maal die inkomensgrens, bij aanvang van de huurovereenkomst.
Sociale huurwoningen blijven gedurende een termijn van ten minste 25 jaar na de eerste ingebruikname voor de doelgroep beschikbaar, waarbij de aanvangshuurprijs gedurende deze termijn voldoet aan Artikel 5.461, eerste lid.
Toegelaten instellingen als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet kunnen afwijken van het eerste lid, als dat in overeenstemming is met de prestatieafspraken, bedoeld in artikel 44 van die wet.
Middeldure huurwoningen blijven gedurende een termijn van ten minste 10 jaar na de eerste ingebruikname voor de doelgroep beschikbaar, waarbij de aanvangshuurprijs gedurende deze termijn voldoet aan Artikel 5.461, derde lid.
Deze paragraaf is van toepassing het graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving, als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3.
In aanvulling op artikel 4.1225, tweede lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de resultaten van een bodemonderzoek ook verstrekt in het bestandsformaat XML volgens SIKB 0101.
In aanvulling op artikel 4.1236, tweede lid, onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden de resultaten van een bodemonderzoek ook verstrekt in het bestandsformaat XML volgens SIKB 0101.
In afwijking van artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt verontreiniging van de bodem verwijderd door de grond te ontgraven totdat de stof die boven de waarde, bedoeld in Artikel 5.263 was aangetroffen, niet meer voorkomt in een concentratie hoger dan de waarde, bedoeld in artikel Artikel 5.453.
In afwijking van artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt de grond ontgraven totdat voor lood die boven de waarde, bedoeld in Artikel 5.263 was aangetroffen niet meer voorkomt in een concentratie hoger dan de waarde, bedoeld in Artikel 5.452.
Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie, metaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan.
Het is verboden AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie, metaalslakken of bouwstoffen die voor meer dan 20 gewichtsprocenten uit AVI-bodemassen, immobilisaten, grondstabilisatie of metaalslakken bestaan, toe te passen zonder dit ten minste 4 weken voor het begin ervan te melden.
Een melding bevat:
de aanduiding van de functionele toepassing, bedoeld in artikel 4.1260, in het kader waarvan de AVI-bodemassen, stabilisatie, immobilisatie of metaalslakken worden toegepast, en een onderbouwing van de functionaliteit van de toepassing, waartoe in ieder geval een stabiliteitsberekening behoort;
de dimensionering van de functionele toepassing in het kader waarvan de AVI-bodemassen, stabilisatie, immobilisatie of metaalslakken worden toegepast;
de verwachte datum van het begin van de activiteit;
de verwachte datum waarop het werk zal zijn voltooid;
een milieuverklaring bodemkwaliteit die betrekking heeft op de toe te passen AVI-bodemassen, stabilisatie, immobilisatie of metaalslakken;
als deze grond van het Besluit bodemkwaliteit bij de afgifte van een milieuverklaring bodemkwaliteit moet worden verstrekt: een afleverbon;
de herkomst van de AVI-bodemassen, stabilisatie, immobilisatie of metaalslakken;
de kwaliteit van de AVI-bodemassen, stabilisatie, immobilisatie of metaalslakken;
de hoeveelheid AVI-bodemassen, stabilisatie, immobilisatie of metaalslakken in kubieke meters die in totaal in het werk zal worden toegepast;
de hoeveelheid bindmiddelen die in totaal voor de immobilisatie of stabilisatie van de bodem zal worden toegepast;
de coördinaten van de ontvangende landbodem, tenzij het adres daarvan is vermeld;
de planning van de werkzaamheden, waaruit blijkt dat het werk waarin de grond wordt toepast binnen 1 jaar na toepassing wordt afgerond;
als de milieuhygiënische verklaring een productcertificaat is: een beschrijving van de wijze waarop de eisen van het productcertificaat zijn gewaarborgd;
de wijze waarop rekening is gehouden met de kritische aspecten, waaronder in ieder geval grondwater en oppervlaktewater in de nabijheid, zetting, PH-buffercapaciteit, kwetsbare objecten en ecologie;
de schriftelijke instemming van de uiteindelijke eigenaar;
de toepassingshoogte ten opzichte van de grondwaterstand;
de verwachte zetting voor de komende 100 jaar;
tekeningen van de toepassingslocatie en dwarsdoorsnedes van de toepassing;
een schriftelijke onderbouwing hoe overlast voor de omgeving wordt voorkomen; en
een beschrijving van de voorzieningen en maatregelen die worden getroffen om te voorkomen dat de toevoeging van de bindmiddelen aan de bodem de zuurgraad van het grondwater of nabijgelegen oppervlaktewater beïnvloeden of anderszins in strijd met de specifieke zorgplicht, bedoeld in artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, worden toegepast.
Deze paragraaf is van toepassing op het toepassen van thermisch gereinigde grond.
Het is verboden thermisch gereinigde grond toe te passen zonder dit ten minste 4 weken voor het begin ervan te melden.
Een melding bevat:
een planning van de werkzaamheden waaruit blijkt dat het werk waarin de grond wordt toepast binnen 1 jaar na toepassing wordt afgerond;
als de milieuhygiënische verklaring een productcertificaat is: een beschrijving van de wijze waarop de eisen van het productcertificaat zijn gewaarborgd;
de wijze waarop rekening is gehouden met de kritische aspecten, waaronder in ieder geval grondwater en oppervlaktewater in de nabijheid, zetting, PH-buffercapaciteit, kwetsbare objecten en ecologie;
de schriftelijke instemming van de uiteindelijke eigenaar;
de toepassingshoogte ten opzichte van de grondwater;
de verwachte zetting voor de komende 100 jaar;
tekeningen van de toepassingslocatie en dwarsdoorsnedes van de toepassing; en
een schriftelijke onderbouwing hoe overlast voor de omgeving wordt voorkomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het bouwen van een bouwwerk en het aanbrengen van beplanting in de molenbiotoop.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen of beplanting aan te brengen in de molenbiotoop, als:
het bouwwerk wordt gebouwd of de beplanting wordt aangebracht binnen een straal van 100 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, en het bouwwerk of de beplanting, na te zijn volgroeid, hoger is dan de onderste punt van de verticaal staande wieken; of
het bouwwerk wordt gebouwd of de beplanting wordt aangebracht buiten een straal van 100 m, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, en het bouwwerk of de beplanting, na te zijn volgroeid, hoger is dan 1/30ste van de afstand tussen het bouwwerk of de beplanting en het middelpunt van de molen, gerekend vanaf de hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wieken.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of het aanbrengen van beplanting in de molenbiotoop worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
de vrije windvang en het zicht op de molen al zijn beperkt door bebouwing, zolang de vrije windvang en het zicht op de molen niet verder worden beperkt; of
zeker is gesteld dat de belemmering van de windvang en het zicht op de molen door maatregelen elders in de molenbiotoop worden gecompenseerd.
Gedeputeerde staten zijn adviseur voor de omgevingsvergunning.
Deze paragraaf gaat over activiteiten in het Beperkingengebied lokaal spoor.
Het verbod, bedoeld in artikel 9.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt niet voor activiteiten die uitsluitend binnen een gebouw worden verricht.
Het verbod, bedoeld in artikel 9.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt binnen de Beschermingszone lokale spoorweg niet voor:
grondroerende activiteiten, waarbij:
het te gebruiken materieel een reikhoogte of reikwijdte heeft van maximaal 5 meter;
de diepte van de grondroering maximaal 5 meter is;
de activiteit niet plaatsvindt binnen de Kernzone nood-, onderhouds- en gebruikerstoegangen;
geen zetting plaatsvindt onder het spoor; en
in het geval van een drukleiding of drukvat, de erosiekrater of de lengte van de explosievlam maximaal 5 meter is.
bemalingen:
met een bemalingsdiepte van maximaal 5 meter;
waarbij de activiteit niet plaatsvindt binnen de Kernzone nood-, onderhouds- en gebruikerstoegangen; en
waarbij geen zetting plaatsvindt onder het spoor;
het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen en in stand houden van objecten, anders dan bomen of andere groenvoorzieningen, waarbij:
de object- of bouwhoogte maximaal 5 meter is;
waarbij de activiteit niet plaatsvindt binnen de Kernzone nood-, onderhouds- en gebruikerstoegangen; en
het te gebruiken materieel een reikhoogte of reikwijdte heeft van maximaal 5 meter;
het planten, in stand houden, onderhouden of verwijderen van bomen en andere groenvoorzieningen, waarbij:
het slopen van bouwwerken of het verwijderen van objecten, anders dan bomen of andere groenvoorzieningen, waarbij:
de object- of bouwhoogte maximaal 5 meter is;
waarbij de activiteit niet plaatsvindt binnen de Kernzone nood-, onderhouds- en gebruikerstoegangen; en
het te gebruiken materieel een reikhoogte of reikwijdte heeft van maximaal 5 meter.
Het verbod, bedoeld in artikel 9.48 van het Besluit activiteiten leefomgeving, geldt binnen de Buitenste beschermingszone lokale spoorweg niet voor:
grondroerende activiteiten, waarbij:
het te gebruiken materieel een reikhoogte of reikwijdte heeft van maximaal 15 meter; of
de grondroeringsdiepte maximaal 15 meter is;
geen zetting plaatsvindt onder het spoor; en
in het geval van een drukleiding of drukvat, de erosiekrater of de lengte van de explosievlam maximaal 15 meter is;
bemalingen:
met een bemalingsdiepte van maximaal 15 meter; en
waarbij geen zetting plaatsvindt onder het spoor;
het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen en in stand houden van objecten, anders dan bomen of andere groenvoorzieningen, waarbij:
de object- of bouwhoogte maximaal 15 meter is of kleiner is dan de afstand tot de rand van de Kernzone lokale spoorweg; en
het te gebruiken materieel een reikhoogte of reikwijdte heeft van maximaal 15 meter of kleiner is dan de afstand tot de rand van de Kernzone lokale spoorweg;
het planten, in stand houden, onderhouden of verwijderen van bomen en andere groenvoorzieningen, waarbij:
het slopen van bouwwerken of het verwijderen van objecten, anders dan bomen of andere groenvoorzieningen, waarbij:
de object- of bouwhoogte maximaal 15 meter is of kleiner is dan de afstand tot de rand van de Kernzone lokale spoorweg; en
het te gebruiken materieel een reikhoogte of reikwijdte heeft van maximaal 15 meter of kleiner is dan de afstand tot de rand van de Kernzone lokale spoorweg.
Binnen de Beschermingszone lokale spoorweg en de Buitenste beschermingszone lokale spoorweg is het verboden de activiteiten, bedoeld in Artikel 5.484 en Artikel 5.485, te verrichten zonder dit ten minste zes weken voor het begin ervan te melden.
Het verbod geldt niet voor:
de activiteiten, bedoeld in Artikel 5.485, onder a, met een grondroeringsdiepte van maximaal 5 meter;
de activiteiten, bedoeld in Artikel 5.485, onder b, met een bemalingsdiepte van maximaal 5 meter;
de activiteiten, bedoeld in Artikel 5.485, onder c en d, met een object- of bouwhoogte van maximaal 5 meter; of
de activiteiten, bedoeld in Artikel 5.485, onder c en d, waarbij materieel wordt gebruikt met een reikwijdte of reikhoogte van maximaal 5 meter.
Een melding bevat:
In aanvulling op het derde lid bevat een melding bij het plaatsen van een drukleiding of een drukvat ook de berekening conform NEN 3650 en NEN 3651, waarmee wordt aangetoond dat de erosiekrater of explosievlam geen invloed heeft op het spoor.
In aanvulling op het derde lid bevat een melding bij grondroerende activiteiten ook de diepte in meters die ten hoogste wordt bereikt ten opzichte van het maaiveld.
Dit artikel is alleen van toepassing op activiteiten, bedoeld in Artikel 5.485, binnen de Beschermingszone lokale spoorweg.
Ten minste twee weken voor het begin van de activiteit worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt aan het bevoegd gezag:
Binnen twee weken na het beëindigen van de activiteit wordt aan het bevoegd gezag de datum verstrekt van het beëindigen van de activiteit.
Dit artikel is van toepassing op:
grondroerende activiteiten, bedoeld in Artikel 5.484, onder a binnen de Beschermingszone lokale spoorweg;
grondroerende activiteiten, bedoeld in Artikel 5.485, onder a, met een grondroeringsdiepte van meer dan 5 meter binnen de Buitenste beschermingszone lokale spoorweg; of
bemalingen, bedoeld in Artikel 5.485, onder a, met een bemalingsdiepte dieper dan 5 meter binnen de Buitenste beschermingszone lokale spoorweg.
Bij het verrichten van grondroerende activiteiten of de bemalingen vindt geen zetting plaats onder het spoor.
Bij het verrichten van grondroerende activiteiten of de bemalingen is een rapport beschikbaar dat is opgesteld door een deskundige, waaruit blijkt dat geen zetting onder het spoor plaatsvindt.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
De regels in deze afdeling zijn ook gesteld met het oog op:
het beperken van verkeer van en naar activiteiten met gebruiksruimte;
het gebruik van bouwwerken;
het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;
de duurzame ruimtelijke en economische ontwikkeling van gebieden; en
een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De regels in deze afdeling zijn niet gesteld met het oog op:
De specifieke zorgplicht, bedoeld in Artikel 5.4, houdt voor activiteiten met gebruiksruimte, anders dan woonactiviteiten, in ieder geval in dat:
Het eerste lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De specifieke zorgplicht houdt ook in dat:
de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt;
beslag op gebruiksruimte buiten de locatie waar de activiteit wordt verricht, onder meer door zichtbare stofverspreiding, zo veel mogelijk wordt voorkomen of beperkt;
buitenverlichting op de locatie van de activiteit is beperkt tot het noodzakelijke voor het verrichten van de nodige werkzaamheden op die locatie, de bewaking of de beveiliging; en
verlichting zodanig is opgesteld en ingericht en de lampen zodanig zijn afgeschermd, dat hinderlijke lichtstraling voor de omgeving zo veel mogelijk wordt voorkomen of beperkt.
In deze afdeling wordt voor de regels over geluid, geur en trillingen als één activiteit met gebruiksruimte beschouwd:
Er is een register van bestaande activiteiten met gebruiksruimte, waarvoor informatie, meld- of vergunningplichten voor het starten of omzetten van activiteiten met gebruiksruimte als bedoeld in deze afdeling niet van toepassing zijn.
Het register wordt beheerd door het college van burgemeester en wethouders.
Het register is voor eenieder langs elektronische weg toegankelijk.
Het register wordt met regelmaat geactualiseerd.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten met gebruiksruimte die trillingen veroorzaken.
Bij het verrichten van een activiteit met gebruiksruimte die trillingen veroorzaakt, wordt in trillinggevoelige ruimten voldaan aan de normen voor toelaatbare continue trillingen, bedoeld in tabel 5.6, en de normen voor toelaatbare en herhaald voorkomende trillingen, bedoeld in tabel 5.7.
07.00-23.00u | 23.00-07.00u | |
A1 onderste norm voor trillingsterkte Vmax | 0,1 | 0,1 |
A2 bovenste norm voor trillingsterkte Vmax | 0,4 | 0,2 |
A3 norm voor trillingsterkte Vper | 0,05 | 0,05 |
Tabel 5.6 Toelaatbare continue trillingen
07.00-23.00u | 23.00-07.00u | |
A1 onderste norm voor trillingsterkte Vmax | 0,2 | 0,2 |
A2 bovenste norm voor trillingsterkte Vmax | 0,8 | 0,4 |
A3 norm voor trillingsterkte Vper | 0,1 | 0,1 |
Tabel 5.7 Toelaatbare en herhaald voorkomende trillingen
De normen gelden niet voor de trillingen in trillinggevoelige ruimten van ‘trillinggevoelig gebouwen met een functionele binding of voormalige functionele binding’ met die activiteit.
Op een locatie waar dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit het bouwen van een trillinggevoelig gebouw toelaat, zijn de normen pas van toepassing als het gebouw is gerealiseerd.
Deze paragraaf gaat over het toevoegen van een trillinggevoelig gebouw binnen het aandachtsgebied trillingen.
Het is verbonden zonder omgevingsvergunning een trillinggevoelig gebouw toe te voegen binnen het 'aandachtsgebied trillingen'.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het toevoegen van een trillinggevoelig gebouw worden de volgende gegevens en bescheiden overgelegd:
Een omgevingsvergunning wordt verleend als de trillingssterkte - al dan niet met toepassing van maatregelen - voldoet aan de streefwaarden bij trillinggevoelige gebouwen, zoals weergegeven in de SBR-richtlijn (B).
Deze paragraaf gaat over het toevoegen van luchtkwaliteitsgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied luchtkwaliteit.
Een luchtkwaliteitsgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin een of meerdere van de volgende categorieën activiteiten met gebruiksruimte worden verricht:
Binnen het 'luchtkwaliteitsaandachtsgebied' worden geen luchtkwaliteitsgevoelige gebouwen toegevoegd.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten met gebruiksruimte die geluid veroorzaken.
Deze paragraaf gaat niet over:
wonen;
activiteiten die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte worden verricht;
evenementen die niet plaatsvinden op een locatie voor evenementen;
windturbines en windparken;
civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;
spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg;
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;
onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is;
klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtigheden of oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuigingen;
de viering van de volgende collectieve festiviteiten [in te vullen door de gemeente, zie huidige APV] of festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waar de activiteit wordt verricht, gedurende maximaal [aantal, door gemeente te bepalen, zie huidige APV] etmalen per jaar, als:
De waarden in deze paragraaf voor het geluid door een activiteit gelden, tenzij anders bepaald:
op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten, anders dan een woonschip of woonwagen:
voor zover er binnen 10 meter vanaf de grens van de locatie waar de activiteit wordt verricht geen geluidgevoelig gebouw is gelegen of ingesloten, en de activiteit wordt verricht binnen gemengd gebied: op een afstand van 10 meter van de grens van de locatie waar de activiteit wordt verricht, voor zover het de normen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betreft; en
op een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.
Bij het verrichten van een activiteit is het geluid niet meer dan de waarden, bedoeld in tabel 5.8.
07.00-19.00u | 19.00-23.00u | 23.00-07.00u | |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | <normwaarde> dB(A) | <normwaarde> dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | <normwaarde> dB(A) | <normwaarde> dB(A) |
Tabel 5.8 Geluid op een geluidgevoelig gebouw
Voor een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie van een activiteit met gebruiksruimte waarbij de waarden, bedoeld in tabel 5.8, worden overschreden, geldt die afwijkende bedrijfssituatie als onderdeel van de uitzonderlijke bedrijfssituatie en worden die waarden in de dagperiode met 5 dB(A) verhoogd, als:
Het is verboden een activiteit met gebruiksruimte te verrichten waarbij een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie als bedoeld in Artikel 5.508 wordt verwacht, zonder dit ten minste vier weken voor het begin ervan te melden.
Bij de melding worden gegevens verstrekt over de geluidniveaus op de gevel van geluidgevoelige gebouwen.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voor een andere regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie dan bedoeld in Artikel 5.508 af te wijken van de waarden, bedoeld in tabel 5.8.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een akoestisch rapport, waaruit blijkt hoe hoog de geluidbelasting op de geldende afstanden en geluidgevoelige gebouwen is; en
een rapport, waarin inzicht wordt gegeven in de haalbaarheid van bron- en overdrachtsmaatregelen ter beperking van het geluid op de geldende afstanden en de geluidgevoelige gebouwen.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Van een aanvaardbare geluidbelasting als bedoeld in het eerste lid, onder c, is alleen sprake als de geluidbelasting:
niet meer dan [X] dB hoger is dan de waarden, bedoeld in Artikel 5.507; en
niet leidt tot overschrijding van de waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in Artikel 5.513.
Het tweede lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op aanwezige geluidgevoelige gebouwen, als:
maatregelen aan de gevel om voor dat gebouw te voldoen aan de waarden, bedoeld in Artikel 5.507, leiden tot zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard;
de eigenaar weigert mee te werken aan het onderzoek naar het geluid in zijn gebouw door activiteiten en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of
de eigenaar weigert geluidwerende maatregelen te laten aanbrengen.
Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voorschriften over de waarden die maximaal [X] dB hoger zijn dan de waarden, bedoeld in Artikel 5.507.
Bij het verrichten van een activiteit is het geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen niet meer dan de waarden, bedoeld in tabel 5.9.
07.00-19.00u | 19.00-23.00u | 23.00-07.00 | |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | 55 dB(A) | 55 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | 45 dB(A) | 45 dB(A) |
Tabel 5.9 Geluid binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw
De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op het verrichten van een geluidveroorzakende activiteit binnen de zone voor geluid, met uitzondering van geluid door:
Bij het verrichten van een activiteit binnen een zone ‘geluid beperkt’, ‘geluid basis’ of ‘geluid verruimd’ is het geluid niet meer dan de waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT, in tabel 5.9. De waarden gelden op de in de tabel aangegeven afstand van de grens van de locatie waar de activiteit wordt verricht.
Zone | Afstand |
07.00-19.00 uur |
19.00-23.00 uur |
|
‘geluid beperkt’, ‘geluid basis’ of ‘geluid verruimd’. | 50 meter | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
Tabel 5.9 Geluidruimte
In afwijking van het eerste lid gelden, voor activiteiten die geheel of gedeeltelijk binnen de zone ‘geluid beperkt’ zijn gelegen, voor de in tabel 5.10 gegeven situaties de daarvoor in die tabel aangegeven afstanden en waarden.
Situatie | Afstand |
07.00-19.00 uur |
19.00-23.00 uur |
23.00-07.00 uur | |
1 | Voor zover de in het eerste lid bedoelde afstand binnen de zone ‘geluid beperkt’ ligt | 50 meter | 45 dB(A) | 40 dB(A) | 35 dB(A) |
2 | Voor zover de in het eerste lid bedoelde afstand binnen de zone ‘geluid verruimd’ ligt | 100 meter | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
3 | Voor zover in situatie 2 de afstand van 100 meter tot buiten de zone verruimd komt, geldt de afstand tot de grens van de zone verruimd of, als die afstand minder is dan 50 meter, geldt een afstand van 50 meter | Tot grens zone verruimd of 50 meter | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
Tabel 5.10 Geluidruimte
In afwijking van het eerste lid gelden, voor activiteiten die geheel buiten de zone ‘geluid beperkt’ zijn gelegen, voor de in tabel 5.11 gegeven situaties de daarvoor de in die tabel aangegeven afstanden en waarden.
Situatie |
Afstand |
07.00-19.00 uur |
19.00-23.00 uur |
23.00-07.00 uur | |
1 | Voor zover de in het eerste lid bedoelde afstand binnen de zone ‘geluid beperkt’ ligt | 30 meter | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
2 | Voor zover in situatie 1 de afstand van 30 meter de zone beperkt niet bereikt, geldt voor situatie 1 de afstand tot de zone beperkt | Tot grens zone beperkt | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
3 | Voor zover de in het eerste lid bedoelde afstand binnen de zone ‘geluid verruimd’ ligt | 100 meter | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
4 | Voor zover in situatie 3 de afstand van 100 meter tot buiten de zone verruimd komt, geldt voor situatie 3 de afstand tot de grens van de zone verruimd of, als die afstand minder is dan 50 meter, geldt een afstand van 50 meter | Tot grens zone verruimd of 50 mete | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
Tabel 5.11 Geluidruimte
Onverminderd het eerste tot en met derde lid gelden, voor zover de in het eerste lid bedoelde activiteit is gelegen binnen een afstand van 50 meter van de grens van gemengd woongebied of rustig woongebied, de in tabel 5.12 gegeven geluidwaarden op de in die tabel genoemde afstand.
Ligging binnen 50 meter van woongebied
|
Afstand
|
07.00-19.00 uur
|
19.00-23.00 uur
|
23.00-07.00 uur
|
Binnen 50 meter van rustig woongebied | Tot grens rustig woongebied | 45 dB(A) | 40 dB(A) | 35 dB(A) |
Binnen 50 meter van gemengd woongebied geldt aanvullend | Tot grens gemengd woongebied | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
Tabel 5.12 Geluidruimte
Bij de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met het effect van bebouwing die aanwezig is in het gebied buiten de grens van de locatie waar de activiteit wordt verricht.
De geluidwaarden in dit artikel gelden op een hoogte van 5, 10 en 30 meter boven het plaatselijk maaiveld. Als voor een activiteit op een andere hoogte een hogere geluidbelasting optreedt, gelden de waarden ook op de voor de activiteit maatgevende rekenhoogte.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning af te wijken van de waarden, bedoeld in artikel 5.x.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.x worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een akoestisch rapport, waaruit blijkt hoe hoog de geluidbelasting op de op grond van artikel 5.x geldende afstanden en geluidgevoelige gebouwen is; en
een rapport, waarin inzicht wordt gegeven in de haalbaarheid van bron- en overdrachtsmaatregelen ter beperking van het geluid op de op grond van artikel 5.x geldende afstanden en de geluidgevoelige gebouwen.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Van een aanvaardbare geluidbelasting als bedoeld in het eerste lid, onder c, is alleen sprake als de geluidbelasting:
niet meer dan [X] dB hoger is dan de waarden, bedoeld in artikel x; en
niet leidt tot overschrijding van de waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in tabel 5.13.
07.00-19.00 uur
|
19.00-23.00 uur
|
23.00-07.00 uur
| |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | 55 dB(A) | 55 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | 45 dB(A) | 45 dB(A) |
Tabel 5.13 Geluidbelasting
Het tweede lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op aanwezige geluidgevoelige gebouwen, als:
maatregelen aan de gevel om voor dat gebouw te voldoen aan de waarden, bedoeld in tabel 5.13, leiden tot zwaarwegende bezwaren van bouwkundige aard;
de eigenaar weigert mee te werken aan het onderzoek naar het geluid in zijn gebouw door activiteiten en naar de noodzakelijke geluidwerende maatregelen; of
de eigenaar weigert geluidwerende maatregelen te laten aanbrengen.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
Paragraaf 5.3.9 tot en met Paragraaf 5.3.17 gaat over activiteiten met gebruiksruimte die geur veroorzaken op een geurgevoelige activiteit.
Een geurgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw met een:
Het eerste lid geldt niet voor een gedeelte van een gebouw als bedoeld in dat lid als het omgevingsplan in dat gedeelte een van de volgende activiteiten toelaat:
woonactiviteit;
onderwijsactiviteit;
gezondheidszorgactiviteit met bedgebied;
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied;
bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een woonfunctie; of
bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van een gezondheidszorgfunctie met bedgebied.
De waarden in Paragraaf 5.3.10 tot en met Paragraaf 5.3.15 voor geur door een activiteit gelden, tenzij anders bepaald:
op een geurgevoelig gebouw dat op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten, anders dan een woonschip of woonwagen:
op een woonschip dat of woonwagen die op grond van dit omgevingsplan of een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen.
De regels in deze paragraaf zijn van toepassing op het verrichten van activiteiten met gebruiksruimte binnen de zone voor geur, met uitzondering van geur door:
Op het bepalen van geur door activiteiten is de Nederlandse technische afspraak NTA9065 van juni 2023, of de rechtsopvolger daarvan, van toepassing.
Bij het verrichten van een activiteit binnen een zone ‘geur basis’ of ‘geur verruimd’ is de geur niet meer dan de waarden in tabel 5.14. De waarden gelden op de in de tabel aangegeven afstand van de grens van de locatie waar de activiteit wordt verricht.
Zone
|
Afstand
|
Als 98 percentiel
|
Als 99,9 percentiel
|
‘geur basis’, ‘geur verruimd’ | 50 | 0,5 ouE/m³ | 2 ouE/m³ |
Tabel 5.14 Geurruimte
In afwijking van het eerste lid gelden voor de in tabel 5.15 gegeven situaties de daarvoor in die tabel aangegeven afstanden en waarden.
Situatie |
Afstand |
Als 98 percentiel |
Als 99,9 percentiel | |
1 | Voor zover de in het eerste lid bedoelde afstand binnen de zone ‘geur verruimd’ ligt | 100 meter | 0,5 ouE/m³ | 2 ouE/m³ |
2 | Voor zover in situatie 1 de afstand van 100 meter tot buiten de zone verruimd komt, geldt de afstand tot de grens van de zone verruimd of, als die afstand minder is dan 50 meter, geldt een afstand van 50 meter | Tot grens zone verruimd 0f 50 meter | 0,5 ouE/m³ | 2 ouE/m³ |
Tabel 5.15 Geurruimte
Onverminderd het eerste en tweede lid gelden, voor zover de in het eerste lid bedoelde activiteit is gelegen binnen een afstand van 50 meter van de grens van rustig of gemengd woongebied, de in tabel 5.16 gegeven geurwaarden op de in tabel 5.10c gegeven afstand.
Ligging activiteit
|
Afstand
|
Als 98 percentiel |
Als 99,9 percentiel |
Binnen 50 meter van rustig of gemengd woongebied | Tot grens woongebied | 0,5 ouE/m³ | 2 ouE/m³ |
Tabel 5.16 Geurruimte
Bij de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met het effect van bebouwing die aanwezig is in het gebied buiten de grens van de locatie waar de activiteit wordt verricht.
De in dit artikel gegeven geurwaarden gelden op een hoogte van 1,5 meter boven het plaatselijk maaiveld. Als voor een activiteit op een andere hoogte een hogere geurbelasting optreedt gelden de waarden ook op de voor de activiteit maatgevende rekenhoogte.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning af te wijken van de waarden, bedoeld in artikel 5.10.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een rapport, waaruit blijkt hoe hoog de geurbelasting op de op grond van artikel 5.10 geldende afstanden en geurgevoelige gebouwen is; en
een rapport, waarin inzicht wordt gegeven in de haalbaarheid van bron- en overdrachtsmaatregelen ter beperking van de geur op de op grond van artikel 5.10 geldende afstanden en de geurgevoelige gebouwen.
Deze paragraaf gaat over het houden van landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die binnen een van de volgende diercategorieën vallen:
De afstanden, bedoeld in Artikel 5.533 tot en met Artikel 5.537, gelden vanaf het emissiepunt, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Bij het het verrichten van de activiteit bedraagt de geur niet meer dan de volgende waarden:
Geurgevoelig gebouw | Normwaarde |
Binnen bebouwingscontour geur | 2,0 ouE/m³ |
Buiten bebouwingscontour geur | 8,0 ouE/m³ |
Tabel 5.17: Waarde voor geur ouE/m³ als 98-percentiel op een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Als de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in Artikel 5.533, eerste lid, mag:
Voor gevallen, als bedoeld in het eerste lid, mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:
een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en
de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van:
1. de waarde, bedoeld in Artikel 5.533; en
2. de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan de maatregel mocht veroorzaken.
Artikel PM, eerste lid, is niet van toepassing als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 5.18, tot de volgende geurgevoelige objecten:
een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving;
een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 niet langer een functionele binding had met een dierenverblijf in de directe omgeving;
een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
1. op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;
2. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en
3. in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en
een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie, bedoeld onder c, is gebouwd.
Geurgevoelig gebouw met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000 | Afstand |
Binnen bebouwingscontour geur | 100 m |
Buiten bebouwingscontour geur | 50 m |
Tabel 5.18 Afstand tot een geurgevoelig gebouw met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
De afstand van de gevel van een dierenverblijf tot een geurgevoelig gebouw is niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 5.19.
Tabel 5.19 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren
Als voor wijziging van dit omgevingsplan rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in Artikel 5.536, mag in afwijking daarvan:
De afstand, bedoeld in deze paragraaf, geldt vanaf het emissiepunt, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De locatie van de activiteit tot een geurgevoelig gebouw is niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 5.20.
Tabel 5.20 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden
Artikel 5.541 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor wijziging van dit omgevingsplan rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.
In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.
Onverminderd artikel [X] is de afstand van een gevel van een dierenverblijf tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 5.21.
Tabel 5.21 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het houden van landbouwhuisdieren
Als voor wijziging van dit omgevingsplan rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in Artikel 5.543, mag, in afwijking van dat artikel:
Deze paragraaf gaat over het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.
De locatie van de activiteit tot een geurgevoelig gebouw is niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 5.22.
Tabel 5.22 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong
Deze paragraaf gaat over het behandelen van dierlijke meststoffen en het vergisten van plantaardig materiaal.
De locatie van de activiteit tot een geurgevoelig gebouw is niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 5.23.
Tabel 5.23 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het behandelen van dierlijke meststoffen voor of na vergisten
Bij het verrichten van een activiteit is de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 5.24.
Tabel 5.24 Afstand tot een geurgevoelig gebouw bij geur door het composteren en opslaan van groenafval
Deze paragraaf gaat over het toevoegen van een gemeenteweg of lokale spoorweg.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeenteweg of een lokale spoorweg toe te voegen als de geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t bij artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het toevoegen van een gemeenteweg of lokale spoorweg worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand waarop de weg of spoorweg is aangegeven;
een akoestisch rapport, waaruit blijkt hoe hoog de geluidbelasting op omliggende geluidgevoelige gebouwen is, inclusief de gecumuleerde geluidbelasting en de gezamenlijke geluidbelasting; en
een rapport, waarin inzicht wordt gegeven in de haalbaarheid van bron- en overdrachtsmaatregelen ter beperking van geluid op geluidgevoelige activiteiten.
Een omgevingsvergunning voor het toevoegen van een gemeenteweg of lokale spoorweg wordt alleen verleend als:
er geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt;
het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u bij artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
het cumulatieve geluidniveau aanvaardbaar is.
De geluidbeperkende maatregelen, bedoelde in het eerste lid, onder a en b, worden in aanmerking genomen als deze naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders:
Bij vergunningvoorschrift legt het college van burgemeester en wethouders het gezamenlijke toegestane geluid vast.
Als geluidbeperkende maatregelen, bedoeld in Artikel 5.558, tweede lid moeten worden getroffen, worden deze uiterlijk [xx maanden/jaar] na het toevoegen van de gemeenteweg of lokale spoorweg uitgevoerd.
Deze paragraaf gaat over het wijzigen van een gemeenteweg of lokale spoorweg.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gemeenteweg te wijzigen, als:
één of twee rijstroken met meer dan 2 m worden verplaatst;
rijstroken met meer dan 1 m worden verhoogd of verlaagd;
het aantal rijstroken wordt vergroot, anders dan door middel van voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;
het wegdek wordt vervangen door een minder stil wegdek; of
geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg worden verwijderd.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een lokale spoorweg te wijzigen, als
een of meer sporen met meer dan 2 m worden verplaatst;
een of meer sporen met meer dan 1 m worden verlaagd of verhoogd;
het aantal sporen toeneemt;
een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie wordt vervangen; of
geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg worden verwijderd.
Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een gemeenteweg of lokale spoorweg worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand;
een akoestisch rapport, waaruit blijkt hoe hoog de geluidbelasting op omliggende geluidgevoelige activiteiten is voorafgaand en na wijziging van de weg; en
een rapport, waarin inzicht wordt gegeven in de haalbaarheid van bron- en overdrachtsmaatregelen ter beperking van geluid op geluidgevoelige activiteiten.
Een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een gemeenteweg of lokale spoorweg wordt alleen verleend als het geluid op geluidgevoelige activiteiten niet hoger is dan de hoogste van de volgende twee waarden:
Aan Artikel 6.3 wordt voldaan door de rechthebbende op het bouwwerk of object waarop een naam- of nummerbord wordt aangebracht.
Als het college van burgemeester en wethouders het nodig acht dat borden met een wijk- of buurtaanduiding, borden met straatnamen, huisnummerverzamelborden of verwijsaanduidingen aan een bouwwerk of object worden aangebracht, is de rechthebbende verplicht toe te laten dat die borden worden aangebracht, gewijzigd of verwijderd.
Het college van burgemeester en wethouders kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat de rechthebbende binnen vier weken na kennisgeving van dat besluit een nummer aanbrengt op een bouwwerk of object.
Het naam- of nummerbord wordt door de rechthebbende zodanig in stand gehouden dat het duidelijk leesbaar is vanaf de openbare weg.
Het is eenieder die daartoe niet bevoegd is, verboden:
Bij de aanvraag van een kostenverhaalsbeschikking worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
De paragraaf is van toepassing op het verhalen van kosten als bedoeld in afdeling 13.6 van de wet, met uitzondering van het verhalen van kosten in kostenverhaalsgebieden als bedoeld in de paragraaf 7.1.3.
Kostenverhaal wordt toegepast op iedere activiteit als bedoeld in artikel 8.13 van het Omgevingsbesluit, met uitzondering van activiteiten op gronden in eigendom bij een gemeente, provincie, waterschap of het Rijk.
Voor de toepassing van het eerste lid zijn de volgende gebieden kostenverhaalsgebieden als bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, van het Omgevingsbesluit:
De kosten worden verhaald op degene die de activiteit verricht.
Er geldt geen tijdvak voor het uitvoeren van de activiteiten.
Het maximum van de te verhalen kosten, bedoeld in artikel 13.15, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a, van de wet, zijn de maximale kosten, bedoeld in tabel 7.1.
Nr | Kostensoort | Maximale kosten |
A1 | De kosten van het vaststellen van een omgevingsplan of een projectbesluit of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek | Bedrag uit legesverordening |
A2 | De waarde van de gronden die worden gebruikt voor de uitvoering van de onder A8 en A9 bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen, inclusief de waarde van de te slopen opstallen, geraamd overeenkomstig artikel 8.17, eerste lid | Onbegrensd |
A3 | De kosten van het vrijmaken van de gronden, bedoeld onder A2, van persoonlijke rechten en lasten, eigendom en bezit en beperkte rechten of zakelijke lasten | Onbegrensd |
A4 | Het tijdelijk beheer van de door of vanwege de gemeente, de provincie of de Staat verworven percelen, verminderd met de uit het tijdelijk beheer te verwachten opbrengsten | Onbegrensd |
A5 | De kosten van het slopen, verwijderen en verplaatsen van opstallen, obstakels, funderingen, kabels en leidingen op de gronden, bedoeld onder A2 | Onbegrensd |
A6 | De kosten van bodemsanering, het dempen van oppervlaktewateren en het verrichten van grondwerken op de gronden, bedoeld onder A2 | Onbegrensd |
A7 | De kosten van de noodzakelijke compensatie van in het kostenverhaalsgebied verloren gegane natuurwaarden, groenvoorzieningen en watervoorzieningen | PM |
A8 | De kosten van de aanleg of wijziging van: 1. wegen, gebouwde en ongebouwde openbare parkeergelegenheden, pleinen, voet en rijwielpaden, gebouwde openbare fietsenstallingen, faciliteiten voor ondergrondse afvalinzameling, waterpartijen, watergangen, voorzieningen voor de waterhuishouding, bruggen, tunnels, duikers, kades, steigers, en andere rechtstreeks met de aanleg daarvan verband houdende werken en bouwwerken; 2. infrastructuur voor openbaarvervoervoorzieningen met bijbehorende werken en bouwwerken; 3. groenvoorzieningen, natuurvoorzieningen en openbare niet-commerciële sportvoorzieningen; 4. openbare verlichting en brandkranen met aansluitingen; 5. straatmeubilair, speeltoestellen, sierende elementen, kunstobjecten en afrasteringen in de openbare ruimte; 6. distributienetwerken voor elektriciteit, warmte, gas en water, inclusief bijbehorende werken en bouwwerken; en 7. riolering, inclusief bijbehorende werken en bouwwerken | 1. € x,- 2. € x,- 3. etc. |
A9 | De kosten van werken, werkzaamheden en maatregelen die noodzakelijk zijn voor het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit | PM |
A10 | De kosten van voorbereiding en toezicht op de uitvoering van de onder A3, A5, A6, A8 en A9 bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen, inclusief het daarvoor benodigde onderzoek | Onbegrensd |
A11 | Nadeelcompensatie aan derden als bedoeld in hoofdstuk 15 van de wet | Onbegrensd |
A12 | Niet-terugvorderbare BTW, niet-gecompenseerde compensabele BTW of andere niet-terugvorderbare belastingen, over de kostenelementen, genoemd onder A1 en A3 tot en met A10 | PM |
A13 | De rente van geïnvesteerde kapitalen en overige lasten, verminderd met renteopbrengsten | Onbegrensd |
A14 | De kosten van andere door of in opdracht van het bestuursorgaan te verrichten werkzaamheden, voor zover die werkzaamheden rechtstreeks verband houden met de in deze bijlage bedoelde werken, werkzaamheden en maatregelen | Onbegrensd |
Tabel 7.1 Maximale kosten
De kosten worden alleen verhaald als die kosten worden gemaakt.
De kosten worden verhaald tot ten hoogste het bedrag van de waardevermeerdering van de locatie waar de activiteit wordt verricht, die optreedt of zal optreden als gevolg van de activiteit.
De eindafrekening vindt plaats binnen acht weken na voltooiing van de werkzaamheden, bedoeld in tabel 7.1.
Voor het verdelen van de kosten worden de in artikel 8.13 van het Omgevingsbesluit aangewezen categorieën bouwactiviteiten per kostenverhaalsgebied onderverdeeld in uitgifte categorieën.
Per uitgiftecategorie wordt:
een basiseenheid vastgesteld, uitgedrukt in een hoeveelheid vierkante meters grondoppervlakte of vloeroppervlakte, een aantal woningen of een daarmee vergelijkbare maatstaf;
het gewogen aandeel per basiseenheid berekend door de opbrengsten van de grond per basiseenheid te delen door de totale opbrengsten in het kostenverhaalsgebied; en
het bedrag van de te verhalen kosten per basiseenheid berekend door het totaal van de te verhalen kosten in het kostenverhaalsgebied te vermenigvuldigen met het gewogen aandeel als bedoeld onder b.
De opbrengsten van de grond per basiseenheid, bedoeld in het tweede lid, onder b, worden geraamd:
Onder het totaal van de te verhalen kosten wordt verstaan:
Binnen drie maanden na het uitvoeren van de in een kostenverhaalsgebied voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen stellen het college van burgemeester en wethouders bij beschikking een eindafrekening van het kostenverhaal in het kostenverhaalsgebied vast.
Bij de eindafrekening wordt de geldsom die op het moment van de afgifte van de kostenverhaalsbeschikking zou zijn verschuldigd, herberekend overeenkomstig de rekenmethodiek die is opgenomen Artikel 7.7, met dien verstande dat:
het bedrag van de te verhalen kosten de daadwerkelijke kosten betreft van de werken, werkzaamheden en maatregelen die zijn uitgevoerd of nog zullen worden uitgevoerd;
de totale opbrengsten van de grond worden herberekend op basis van het aantal basiseenheden per uitgiftecategorie dat is gerealiseerd of nog zal worden gerealiseerd;
voor de opbrengsten van de grond per basiseenheid van een uitgiftecategorie hetzelfde bedrag wordt toegepast als bij de afgifte van de kostenverhaalsbeschikking; en
bij kostenverhaal met tijdvak de kosten, bedoeld in artikel 13.18, tweede lid, van de wet in mindering worden gebracht.
Indien een aanvrager van een kostenverhaalsbeschikking op basis van artikel 13.20, tweede lid, van de wet recht heeft op terugbetaling, wordt rente vergoed vanaf de datum van de afgifte van de kostenverhaalsbeschikking.
Op eindafrekeningen op verzoek als bedoeld in artikel 13.20, vierde lid, van de wet wordt jaarlijks op [PM] door het college van burgemeester en wethouders beslist, als de verzoeken ten minste [PM] weken voor die datum zijn ontvangen.
Bij een verzoek om eindafrekening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt: a. een kopie van de kostenverhaalsbeschikking, b. als het verzoek wordt ingediend door een andere belanghebbende dan degene op wiens naam is betaald: een bewijs dat de verzoeker recht heeft op de terugbetaling, en c. naam, adres, telefoonnummer en rekeningnummer van verzoeker.
Een eindafrekening op verzoek wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel Artikel 7.10.
Tenzij voor een kostenverhaalsgebied anders is bepaald, wordt een door het bevoegd gezag te kiezen, objectieve index toegepast bij:
Tenzij voor een kostenverhaalsgebied anders is bepaald, worden bij de te verhalen kosten en opbrengsten, het vaststellen van een kostenverhaalbeschikking, een eindafrekening op verzoek of een eindafrekening de volgende renteparameters toegepast:
voor de debetrente in perioden waarin de gerealiseerde kosten, met uitzondering van de kosten van de inbrengwaarden, hoger zijn dan de totale ontvangsten uit kostenverhaalbijdragen met toepassing van renteparameter [PM].
voor de creditrente in perioden waarin de totale ontvangsten uit kostenverhaalbijdragen hoger zijn dan de gerealiseerde kosten, met uitzondering van de kosten van de inbrengwaarden, door toepassing van renteparameter [PM].
Als bij een eindafrekening terugbetaling plaatsvindt, wordt het terug te betalen bedrag verhoogd met een samengestelde rente met toepassing van renteparameter [PM].
Voor het kostenverhaalsgebied [x] geldt een tijdvak van [x] jaar met ingang van [datum/de dag van inwerkingtreding van dit artikel].
De werken, werkzaamheden en maatregelen die ten dele worden toegerekend aan kostenverhaalsgebied [x] zijn opgenomen in tabel 7.2 en worden voor het daarbij vermelde percentage toegerekend aan het kostenverhaalsgebied.
Tabel 7.2 Toerekening bovenwijkse voorziening – omgevingsplan
De totale aan kostenverhaalsgebied [PM] toe te rekenen kosten worden geraamd op € [PM]. De raming van de kosten is opgenomen in tabel 7.3.
Kosten | Contante waarde |
Inbrengwaarde: Grond en opstal | PM |
Inbrengwaarde: Sloopkosten | PM |
Inbrengwaarde: Saneren | PM |
Inbrengwaarde: Grondwerk | PM |
Inbrengwaarde | PM |
Onderzoek en milieukosten | PM |
Sloopkosten | PM |
Saneringskosten | PM |
Grondwerk | PM |
Bouwrijp maken | PM |
Woonrijp maken | PM |
Plankosten | PM |
Voorbereiding en toezicht | PM |
Nadeelcompensatie (planschade) | PM |
Bovenwijkse voorzieningen | PM |
Warmtenet | PM |
Totaal | PM |
Tabel 7.3 Raming te verhalen kosten contant – met tijdvak - omgevingsplan
Na vermindering van het totaal aan verhaalbare kosten met de opbrengst bedragen de te verhalen kosten €PM. De berekening van het totaal aan verhaalbare kosten is opgenomen in tabel 7.4.
Macro-aftopping | Contante waarde |
Totaal inbrengwaarde | PM |
Totaal andere kosten | PM |
Bruto te verhalen kosten | PM |
Totaal van overige opbrengsten | PM |
Netto te verhalen kosten | PM |
Totale opbrengst uitgiften | PM |
Maximaal te verhalen kosten | PM |
Tabel 7.4 Totaal aan te verhalen kosten: macro-aftopping - met tijdvak - omgevingsplan
Voor het berekenen van de opbrengst van de gronden worden de in tabel 7.5 genoemde vastgoedsoorten onderscheiden en wordt de opbrengst per onderscheiden basiseenheid op het daarbij bepaalde bedrag geraamd.
Activiteit | EUR per kavel |
Appartement sociale huur | PM |
Appartement sociale koop | PM |
Appartement middenhuur | PM |
Rijwoningen | PM |
Vrijstaande woningen | PM |
Activiteit | EUR per m2 BVO |
Kantoor | PM |
Detailhandel | PM |
Tabel 7.5 Raming grondopbrengst per activiteit - omgevingsplan
De totale opbrengsten van de gronden in kostenverhaalsgebied PM worden geraamd op € PM De raming van de opbrengsten is opgenomen in tabel 7.6.
Opbrengsten | Contante waarde |
Appartement sociale huur | PM |
Appartement sociale koop | PM |
Appartement middenhuur | PM |
Rijwoningen | PM |
Vrijstaande woningen | PM |
Kantoor | PM |
Detailhandel | PM |
Totaal | PM |
Tabel 7.6 Raming opbrengsten contant – met tijdvak – omgevingsplan
De verhaalbare kosten worden over de activiteiten verdeeld aan de hand van tabel 7.7.
Activiteit |
Totale contante opbrengsten |
Aantal woningen (EUR) / Aantal m² BVO |
Contante opbrengst per eenheid (EUR/woning of EUR/m² BVO) |
Kostenbijdrage per eenheid (EUR/ woning of EUR/m² BVO) |
Kostenbijdrage per activiteit |
Appartement sociale huur | PM | PM | PM | PM | per woning |
Appartement sociale koop | PM | PM | PM | PM | per woning |
Appartement middenhuur | PM | PM | PM | PM | per woning |
Rijwoningen | PM | PM | PM | PM | per woning |
Vrijstaande woningen | PM | PM | PM | PM | per woning |
Kantoor | PM | PM | PM | PM | per m² BVO |
Detailhandel | PM | PM | PM | PM | per m² BVO |
Totaal |
Tabel 7.7 Kosten per activiteit – met tijdvak - omgevingsplan
De werken, werkzaamheden en maatregelen die ten dele worden toegerekend aan kostenverhaalsgebied PM zijn opgenomen in tabel 7.8 en worden voor het daarbij vermelde percentage toegerekend aan het kostenverhaalsgebied.
Tabel 7.8 Toerekening bovenwijkse voorziening – omgevingsplan
Het plafond van de totale aan kostenverhaalsgebied PM toe te rekenen kosten worden geraamd op € PM.
Het maximum van de verhaalbare kosten per activiteit bedraagt:
voor een appartement sociale huur: € PM per woning;
voor een appartement sociale koop: € PM per woning;
voor een appartement middenhuur: € PM per woning;
voor een rijwoning: € PM per woning;
voor een vrijstaande woning: € PM;
voor kantoorruimte: € PM per m² bruto vloeroppervlakte; en
voor detailhandel: € PM per m² bruto vloeroppervlakte.
Het college van burgemeester en wethouders stort de bedragen die zij heeft ontvangen op grond van een financiële voorwaarde bij een omgevingsvergunning voor het lozen van afvloeiend hemelwater als bedoeld in Paragraaf 5.2.46 in een waterbergingsfonds.
Het college van burgemeester en wethouders legt binnen 10 jaar na de datum waarop de omgevingsvergunning is verleend de financieel gecompenseerde hemelwaterberging aan, of koppelt verhard oppervlak af van het gemengde stelsel. De hemelwaterberging of het afkoppelen kan ook voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning worden gerealiseerd.
De waterberging of het afkoppelen wordt gerealiseerd binnen het bemalingsgebied waarin het perceel waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft, is gelegen, of binnen het bovenstrooms of benedenstrooms gelegen bemalingsgebied.
Als het college de hemelwaterberging of het afkoppelen niet binnen 10 jaar heeft gerealiseerd, stort zij op verzoek van de vergunninghouder het betaalde bedrag terug.
In deze afdeling wordt onder Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk verstaan: de commissie, bedoeld in artikel 1 van de Verordening op de gemeentelijke adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk.
Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beschermd gemeentelijk monument of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een beschermd rijksmonument aan de Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk.
Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de adviescommissie schriftelijk advies uit aan het college.
Bij overschrijding van de termijn, bedoeld in het tweede lid, wordt de adviescommissie bij overschrijding van de termijn geacht geadviseerd te hebben en de beoordeling over te laten aan de monumentenambtenaar.
Het bevoegd gezag kan de procedure zonder advies van de adviescommissie vervolgen, als binnen de in het tweede lid genoemde termijn geen advies is uitgebracht.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment een aanvraag om een besluit voor die activiteit is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment een ontwerp van een ambtshalve te nemen besluit voor die activiteit ter inzage is gelegd op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, blijft het oude recht van toepassing:
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment voor een ambtshalve te nemen besluit voor die activiteit toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht of het besluit is bekendgemaakt, blijft het oude recht van toepassing:
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, en die onherroepelijk is, als een omgevingsvergunning op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit een omgevingsvergunning is vereist.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, gelden de voorschriften uit een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit geen omgevingsvergunning is vereist. Dit geldt alleen voor zover de gemeente over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van dit omgevingsplan.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een melding of kennisgeving van die activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een melding op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit een melding is vereist.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een melding of kennisgeving van een activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als het verstrekken van informatie op grond van dit omgevingsplan, voor zover voor die activiteit een verplichting geldt om informatie te verstrekken.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een aanvraag om een ontheffing of vergunning voor een activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een melding op grond van dit omgevingsplan, voor zover een melding is vereist.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is, geldt een onherroepelijk maatwerkvoorschrift voor een activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening, zoals die luidde direct voor dat moment, als een maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan. Dit geldt alleen voor zover de gemeente over die activiteit maatwerkvoorschriften kan stellen op grond van dit omgevingsplan.
Als een wijziging van dit omgevingsplan op een activiteit van toepassing is en voor dat moment een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop:
Als een wijziging van dit omgevingsplan van toepassing is op een bouwwerk dat aanwezig of in uitvoering is, of gebouwd kan worden op grond van een omgevingsvergunning op grond van de paragrafen 5.4.2 en PM, en dat bouwwerk afwijkt van dit omgevingsplan, mag dat bouwwerk, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
Het eerste lid geldt niet voor bouwwerken die al in strijd zijn met het voorheen geldende omgevingsplan, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat plan.
Als een wijziging van dit omgevingsplan van toepassing is op een activiteit met gebruiksruimte als bedoeld in Artikel 4.84 die al wordt verricht en die in strijd is met de op grond van Afdeling 4.2 voor die activiteit aangewezen regels, mag die activiteit in strijd met die regels worden voortgezet zo lang de activiteit niet wordt gewijzigd.
In afwijking van het eerste lid mag de activiteit worden gewijzigd, als:
er geen andere activiteit met gebruiksruimte als bedoeld in artikel Artikel 4.84 wordt verricht; en
de afwijking van de regels naar aard en omvang wordt verkleind.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor activiteiten die al in strijd zijn met het voorheen geldende omgevingsplan, met inbegrip van de overgangsbepalingen van dat plan.
Het eerste en tweede lid gelden ook niet als dat elders in dit omgevingsplan is bepaald.
Als de activiteit na het tijdstip, waarop de wijziging van het omgevingsplan van kracht is geworden, voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, wordt de activiteit daarna niet hervat.
Artikel 5.314 is niet van toepassing op een nieuw bouwwerk of bij een functiewijziging van een bouwwerk:
Een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van een terras als bedoeld in Artikel 5.152, die is ontstaan op grond van Artikel 11.2, geldt totdat de exploitatievergunning voor de betreffende openbare inrichting is beëindigd of ingetrokken.
Als bij inwerkingtreding van Artikel 5.156 tot en met Artikel 5.164 voor een openbare inrichting een exploitatievergunning op grond van de Algemene plaatselijke verordening voor Rijswijk is verleend en de regels in die artikelen strenger zijn dan voor inwerkingtreding van die artikelen, gelden die regels niet zolang de exploitatievergunning niet is beëindigd, gewijzigd of ingetrokken.
De regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de wet, over het bouwen en in stand houden van bouwwerken zijn niet van toepassing voor zover de regels van Paragraaf 4.1.1 van toepassing zijn.
Het eerste lid geldt niet voor regels in het tijdelijke deel over het maximale aantal woningen, het maximale volume van hoofdgebouwen en andere gebouwen en de maximale bouwhoogte van bouwwerken.
De regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de wet, over andere activiteiten dan het bouwen en in stand houden van bouwwerken zijn niet van toepassing, voor zover de regels van Paragraaf 4.1.2 tot en met Paragraaf 4.1.5 van toepassing zijn en de oogmerken van die regels hetzelfde zijn als de oogmerken van de regels in dat tijdelijke deel.
In Rijswijk staat De Naald, die als werkingsgebied wordt gebruikt voor regels die pas in de gebiedsgerichte uitrol van toepassing zullen worden verklaard.
De regels in Afdeling 22.2, met uitzondering van Subparagraaf 22.2.7.3, en Afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
De regels in Afdeling 22.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.
Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 - omgevingsplan onverminderd van toepassing
Vervallen
Artikel 22.29 Beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken algemeen
Artikel 22.30 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
Artikel 22.31 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit
Vervallen
Artikel 22.32 Specifieke beoordelingsregel aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij regels over een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
Artikel 22.33 Specifieke beoordelingsregels aanvraag binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht
Artikel 22.34 Voorschriften over archeologische monumentenzorg binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Artikel 22.35 Aanvraagvereisten binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Vervallen
Artikel 22.36 Binnenplanse vergunningvrije activiteiten van rechtswege in overeenstemming met dit omgevingsplan
Vervallen
Artikel 22.39 Inperkingen artikel 22.36 vanwege externe veiligheid
Artikel 22.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;
op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of
artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.
Deze afdeling is niet van toepassing op:
wonen;
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
een evenement:
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in Paragraaf 22.3.7
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
Aan deze afdeling wordt voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in Artikel 22.42, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over het Artikel 22.44, Artikel 22.49 en Artikel 22.50 en Paragraaf 22.3.2 tot en met Paragraaf 22.3.26.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen Artikel 22.49 en Artikel 22.50 en Paragraaf 22.3.2 tot en met Paragraaf 22.3.26.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in Artikel 22.42.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders, worden die ondertekend en voorzien van:
Voordat de naam of het adres, bedoeld in Artikel 22.46, wijzigen, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, worden de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders:
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Het eerste lid geldt niet voor:
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.
Het eerste lid is niet van toepassing:
als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;
als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of
op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.
Dit artikel is van toepassing tot 1 december 2023.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing.
Op een activiteit waarop het eerste lid van toepassing is, is gedurende de periode, bedoeld in dat lid, Artikel 22.52 niet van toepassing.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.
Artikel 22.54 Toepassingsbereik
Paragraaf 22.3.4 is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit
In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf niet van toepassing op geluid door een activiteit:
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar; en
op een niet-geluidgevoelige gevel.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid van:
Deze paragraaf is alleen van toepassing op het geluid door activiteiten bij detailhandel als:
Artikel 22.55 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van Artikel 22.54, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
In afwijking van Artikel 22.54 is deze paragraaf niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
Artikel 22.56 Geluid: meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Onverminderd Artikel 22.41 worden voor de toepassing van Paragraaf 22.3.4 als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 22.57 Geluid: waar waarden gelden
De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 22.58 Geluid: functionele binding
De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 22.59 Geluid: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.
Artikel 22.60 Geluid: onderzoek
In de volgende gevallen wordt er een geluidonderzoek verricht:
als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;
bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;
bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;
bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;
bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;
bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;
bij een buitenschietbaan als bedoeld in Artikel 22.79; en
als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:
Het gemiddelde aantal transportbewegingen is een gemiddelde gemeten over de periode van een jaar.
Voor een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, geldt in afwijking van het eerste lid, onder a, het aantal transportbewegingen tussen 19.00 en 6.00 uur.
Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen of wordt voldaan aan:
de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.4.2, Subparagraaf 22.3.4.3 en Subparagraaf 22.3.4.4; of
de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden, bedoeld onder a en b, worden overschreden.
Artikel 22.61 Gegevens en bescheiden: rapport geluidonderzoek
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in Artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.61a Gegevens en bescheiden
Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.
Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waar:
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;
Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, Artikel 22.61 of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 22.62 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in Subparagraaf 22.3.4.3 en Subparagraaf 22.3.4.4.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.
Artikel 22.62a (tijdelijke uitzondering windparken)
Deze paragraaf is niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.63 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.1.
Tabel 22.3.1 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van het eerste lid, het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.2.
Tabel 22.3.2 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw gelegen op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit, in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.3.
Tabel 22.3.3 Waarde voor geluid in een geluidgevoelige ruimte binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw
De in het eerste tot en met derde lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op het laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.
Artikel 22.64 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: tankstation
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, eerste lid , Artikel 22.63, derde lid en Artikel 22.63, vierde lid, het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.4.
Tabel 22.3.4 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden
De in het eerste lid opgenomen maximale geluidniveaus LAmax zijn niet van toepassing op laden en lossen in de periode tussen 07.00 en 21.00 uur.
Artikel 22.65 Geluid: waarden voor geluidgevoelige gebouwen: agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.5.
Tabel 22.3.5 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, derde lid, het geluid door een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen, maar dat geen glastuinbouwbedrijf is dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.6.
Tabel 22.3.6 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- of aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een agrarische activiteit, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied.
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
laden en lossen en het in- en uitrijden van landbouwtractoren of motorvoertuigen met beperkte snelheid, in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur;
laden en lossen in de periode tussen 19.00 uur en 06.00 uur, voor zover dat ten hoogste één keer in die periode plaatsvindt; en
het wassen van kasdekken in de periode tussen 19.00 uur en 6.00 uur.
Artikel 22.66 Geluid: waarde voor geluidgevoelige gebouwen: glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van Artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.7.
Tabel 22.3.7 Waarde voor geluid op een geluidgevoelig gebouw door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is in afwijking van Artikel 22.63, derde lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.8.
Tabel 22.3.8 Waarde voor geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen, door een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
Artikel 22.67 Geluid: waarden bij of krachtens een voor inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening
Als een activiteit wordt verricht in een concentratiegebied voor horecabedrijven of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen en waarin andere waarden zijn opgenomen dan de waarden, bedoeld in Artikel 22.63, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
Als een agrarische activiteit wordt verricht in een gebied waarvoor bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening andere waarden gelden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in het Artikel 22.65, eerste lid, en Artikel 22.66, eerste lid, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
Artikel 22.68 Geluid: waarden op drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012
Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden, bedoeld in Artikel 22.63, eerste lid, Artikel 22.64, eerste lid, Artikel 22.65, eerste lid en Artikel 22.66, eerste lid, als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:
Artikel 22.69 Geluid: eerbiedigende werking
Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijven het eerste en tweede lid van dat artikel gelden.
Voor een activiteit waarop artikel 2.17a, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat besluit luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing was, blijft dat lid gelden.
Artikel 22.70 Geluid: buiten beschouwing laten van geluidbronnen
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.69 en Artikel 22.71, blijft buiten beschouwing:
het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;
het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein, tenzij dit terrein kan worden aangemerkt als een binnenterrein;
het stemgeluid van bezoekers op het open terrein bij sport- of recreatieactiviteiten;
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor het primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs;
het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een instelling voor kinderopvang;
het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;
het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;
het ten gehore brengen van muziek wegens het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uur per week op militaire terreinen;
het ten gehore brengen van onversterkte muziek, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld; en
het traditioneel schieten, bedoeld in Paragraaf 22.3.21, behalve voor zover daarvoor bij gemeentelijke verordening regels zijn gesteld.
Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax), bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.67 en Artikel 22.69, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
De maximale geluidniveaus (LAmax), bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.69, zijn tussen 23.00 en 7.00 uur niet van toepassing op aandrijfgeluid van motorvoertuigen bij het laden en lossen als:
Artikel 22.71 Geluid: waar waarden gelden voor een activiteit op een gezoneerd industrieterrein
Als de activiteit wordt verricht op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in Artikel 22.63, eerste lid, en Artikel 22.64, eerste lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 22.72 Geluid: maatregelen of voorzieningen bij stomen van grond
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.69, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:
Artikel 22.73 Geluid: festiviteiten
De waarden, bedoeld in Artikel 22.63 tot en met Artikel 22.71, zijn voor zover de naleving van deze normen redelijkerwijs niet kan worden gevergd, niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met de viering van:
festiviteiten die bij of krachtens gemeentelijke verordening zijn aangewezen, in de gebieden in de gemeente waarvoor die verordening geldt; en
andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens die verordening aan te wijzen dagen of dagdelen per gebied of categorie van bedrijfssector kan verschillen en niet meer bedraagt dan twaalf per kalenderjaar.
Een festiviteit die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Artikel 22.74 Geluid: meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in deze paragraaf, zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.75 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 22.76 Geluid: waarden windturbines
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47 Lden en 41 Lnight.
Artikel 22.77 Registratie gegevens windturbines
De volgende gegevens worden geregistreerd:
de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en
de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.
De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.
Artikel 22.78 Geluid: meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het geluid Lden of Lnight, bedoeld in artikel 22.76, is artikel 6.8 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
In afwijking van Artikel 22.83, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
Onverminderd Artikel 22.41 worden voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor trillingen niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of op grond van een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.85 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 22.3.9.
Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 22.3.9.
T abel 22.3.9 Waarde voor continue trillingen in trillinggevoelige ruimten
Op het bepalen van de continue trillingen, bedoeld in deze paragraaf, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.90 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.
In afwijking van het eerste lid zijn de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Artikel 22.91 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van Artikel 22.90, tweede lid, zijn de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, ook van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten:
In afwijking van Artikel 22.90, eerste lid, zijn de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
Artikel 22.92 Geur: waar waarden en tot waar afstanden gelden
De waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, voor de geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden:
als het gaat om een geurgevoelig object op of tot de gevel;
als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en
in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.
Artikel 22.93 Geur: functionele binding
De waarden, bedoeld in de Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, Subparagraaf 22.3.6.3 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, zijn niet van toepassing als het geurgevoelig object een functionele binding heeft met de activiteit.
Artikel 22.94 Geur: voormalige functionele binding
Bij een activiteit zijn de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, Subparagraaf 22.3.6.3 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, niet van toepassing op een geurgevoelig object dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.96 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden en afstanden voor geur niet van toepassing zijn.
Bij de waarden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2 en Subparagraaf 22.3.6.5, en de afstanden, bedoeld in Subparagraaf 22.3.6.2, Subparagraaf 22.3.6.3 en Subparagraaf 22.3.6.4 en Artikel 22.245, is geen rekening gehouden met de cumulatie van geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.
Artikel 22.96 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het beginnen met of het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van:
Deze paragraaf is niet van toepassing op het houden van minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony's, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
Artikel 22.97 Geur vanaf waar afstanden gelden
Een afstand als bedoeld in deze paragraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.98 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor de geur op een geurgevoelig object door de activiteit niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.10.
Tabel 22.3.10 Waarde voor geur ouE/m3als 98-percentiel op een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
Waarde
| |
Gelegen binnen de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
| 2,0 ouE/m3
|
Gelegen binnen de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
| 3,0 ouE/m3
|
Gelegen buiten de bebouwde kom en buiten een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
| 8,0 ouE/m3
|
Gelegen buiten de bebouwde kom en binnen een concentratiegebied geurhinder en veehouderij
| 14,0 ouE/m3
|
Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.99 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in Artikel 22.98, eerste lid, mag, in afwijking van Artikel 22.98, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, en
de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op die locatie niet toenemen.
Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:
een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en
de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in Artikel 22.96, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.
Artikel 22.100 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige objecten
Artikel 22.98, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.11, tot de volgende geurgevoelige objecten:
een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
een geurgevoelig object met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;
in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en
in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten; en
een geurgevoelig object dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig object met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.
Tabel 22.3.11 Afstand tot een geurgevoelig object met functionele binding of geen functionele binding meer op of na 19 maart 2000 en ruimte-voor-ruimtewoning bij geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor
Geurgevoelig object met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000
|
Afstand
|
Gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.101 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, de afstand tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.12.
Tabel 22.3.12 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden
Artikel 22.102 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand
Artikel 22.101 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.
In een geval als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen en de afstand tot een geurgevoelig object niet afnemen.
Artikel 22.103 Geur landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
Onverminderd Artikel 22.98 tot en met Artikel 22.102 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.13.
Tabel 22.3.13 Afstand gevel dierenverblijf tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden
In afwijking van Artikel 22.97 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.
Artikel 22.104 Geur landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in Artikel 22.103, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
die afstand niet afnemen;
de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toenemen; en
het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toenemen.
Artikel 22.105 Geur landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony's die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in Artikel 22.103, eerste lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden:
die afstand niet afnemen; en
het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, niet toenemen.
Artikel 22.114 Geur opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
Dit artikel is niet van toepassing op:
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.17
Tabel
22.3.17 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie
Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie
|
Afstand
|
Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.115 Geur opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.18.
Tabel 22.3.18 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong
Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong
|
Afstand
|
Geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Geurgevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.116 Geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig object, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.19.
Tabel 22.3.19 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen
Artikel 22.117 Geur opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.20.
Tabel 22.3.20 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin
Opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin
|
Afstand tot geurgevoelig gevoelig object
| |
Zonder functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
|
Met functionele binding met dierenverblijf in directe omgeving
| |
Gezamenlijke oppervlakte minder dan 350 m2
| 50 m | 25 m |
Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2
| 100 m | 50 m |
Artikel 22.118 Geur voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.21.
Tabel 22.3.21 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten
Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten
|
Afstand
|
Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.119 Geur composteren of opslaan van groenafval: afstand
Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3.
Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.22.
Tabel 22.3.22 Afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het composteren of opslaan van groenafval
Composteren of opslaan van groenafval
|
Afstand
|
Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 22.120 Geur overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in Artikel 22.114, het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, bedoeld in Artikel 22.113, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in Artikel 22.116, en het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in Artikel 22.119, als:
het opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in Artikel 22.114, derde lid, Artikel 22.115, tweede lid, Artikel 22.116, derde lid, of Artikel 22.119, derde lid; en
verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins, bedoeld in Artikel 22.117, eerste lid, als:
de afstand tussen de activiteit, bedoeld in Artikel 22.117, eerste lid, en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in Artikel 22.117, tweede lid;
het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en
verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
In een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid is Artikel 22.114, derde lid, Artikel 22.115, tweede lid, Artikel 22.116, derde lid, Artikel 22.117, tweede lid, of Artikel 22.119, derde lid, niet van toepassing en neemt de afstand tot een geurgevoelig object niet af.
Artikel 22.121 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 22.122 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig object niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.23.
Tabel 22.3.23 Waarde voor geur ouE/m3 als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig object
Activiteit
|
Grenswaarde
| |
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk | Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
| 0,5 ouE/m3
|
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk | Gelegen: | 1 ouE/m3
|
In afwijking van het eerste lid is de geur op een geurgevoelig object door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.24.
Tabel 22.3.24 Waarde voor geur ouE/m3 als 98-percentiel door een zuiveringtechnisch werk opgericht voor 1 februari 1996 op een geurgevoelig object
Activiteit
|
Grenswaarde
| |
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor | Gelegen binnen de bebouwde kom, anders dan op een gezoneerd industrieterrein, een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
| 1,5 ouE/m3
|
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk, opgericht voor | Gelegen: | 3,5 ouE/m3 |
Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 22.123 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten
De waarden, bedoeld in Artikel 22.122, eerste lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige objecten die:
Artikel 22.124 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking
Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in Artikel 22.122, tweede lid, en Artikel 22.123, is de waarde van de geur op een geurgevoelig object als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig object, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in Artikel 22.122, eerste lid, niet worden overschreden.
Artikel 22.141 Meet- en rekenbepalingen
Vervallen
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Vervallen
Artikel 22.161 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
Vervallen
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
wonen;
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in Artikel 22.261 tot en met Artikel 22.269, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een weg of spoorweg aan te leggen of te wijzigen als op grond van een omgevingsplan of bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een geluidgevoelig gebouw is toegelaten binnen het aandachtsgebied van die weg of spoorweg.
Het eerste lid is niet van toepassing op een weg als:
deze is gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt;
de snelheid wordt verlaagd;
een wegdeklaag wordt vervangen door een wegdeklaag met dezelfde of een grotere geluidsreducerende werking;
de snelheid wordt verhoogd tot ten hoogste de maximumsnelheid, zoals die gold voor een tijdelijke snelheidsverlaging die als maatregel is opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 5.12 van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van de Omgevingswet; of
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
niet meer dan 50 dB op de gevel van een geluidgevoelig gebouw;
als een hogere waarde is vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder, de Experimentenwet Stad en Milieu, de Interimwet stad-en-milieubenadering of de Spoedwet wegverbreding: niet meer dan 2 dB meer geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw dan die hogere waarde of, als de heersende waarde lager is, de heersende waarde; of
als de weg en het geluidgevoelige gebouw op 1 januari 2007 waren toegelaten, niet eerder een hogere waarde is vastgesteld dan 48 dB en de heersende waarde hoger is dan 48 dB: niet meer dan 2 dB meer dan de heersende waarde.
Het eerste lid is niet van toepassing op een spoorweg als:
de intensiteit, de verkeerssnelheid of een combinatie van beide wordt gewijzigd waardoor het geluid onafgerond niet meer dan 1,0 dB toeneemt ten opzichte van het geluid gedurende de drie jaren voorafgaand aan de wijziging;
spoorstaven horizontaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 2 m;
spoorstaven verticaal worden verplaatst over een afstand van minder dan 1 m;
de baanconstructie wordt vervangen door een baanconstructie die niet meer geluid emitteert dan de te vervangen constructie; of
het wijzigen, gerekend zonder het treffen van maatregelen, leidt tot:
Het aandachtsgebied van een weg, met inbegrip van een spoorweg die is verweven of gebundeld met delen van die weg, bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de weg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste rijstrook of spoorstaaf:
Het aandachtsgebied van een spoorweg die niet is verweven of gebundeld met delen van een weg, bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, strekt zich aan weerszijden van de as van de spoorweg uit tot de volgende afstand, gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf:
Als zich langs een weg of spoorweg een aandachtsgebied bevindt dat bestaat uit delen met een onderling verschillende breedte, geldt voor de aansluiting van de verschillende delen dat het breedste deel over een afstand gelijk aan een derde van de breedte van dat deel, gemeten vanaf het punt van versmalling van de breedte, nog langs de as van de weg of spoorweg doorloopt en met een loodlijn aansluit op het smalste aandachtsgebied.
Aan de uiteinden van een weg of spoorweg loopt het aandachtsgebied door over een afstand gelijk aan de breedte van dat gebied ter hoogte van dat uiteinde. Het aandachtsgebied loopt door langs een lijn die is gelegen in het verlengde van de as van de weg of spoorweg en behoudt de breedte die het had ter hoogte van het uiteinde.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een akoestisch onderzoek naar:
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1, de standaardwaarde, zijnde 53 Lden voor een weg en 55 Lden voor een spoorweg, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4; en
een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde en toeneemt ten opzichte van de situatie voor de wijziging of aanleg, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, wordt alleen verleend als de activiteit er niet toe leidt dat de grenswaarde 70 Lden wordt overschreden.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in Artikel 22.272, eerste lid, worden voorschriften verbonden die ertoe strekken dat:
maatregelen als bedoeld in Artikel 22.274, onder a, onder 4, worden getroffen, als deze doelmatig zijn; en
maatregelen als bedoeld in Artikel 22.274, onder c, worden getroffen.
Deze paragraaf is van toepassing op een regel in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, op grond waarvan:
het is verboden zonder omgevingsvergunning werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren;
het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten; of
bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels in dat tijdelijke deel van dit omgevingsplan.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.
Voor zover in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat het is verboden zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten, kan de omgevingsvergunning in ieder geval worden verleend als het naar het oordeel van het bevoegd gezag aannemelijk is dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Voor zover voor een activiteit in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels, geldt deze bepaling als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten.
Voor zover de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet gestelde regels over het voor een activiteit als bedoeld in Artikel 22.280 bij omgevingsvergunning afwijken van regels in dat tijdelijke deel de verplichting bevatten om als de activiteit niet in strijd is met die regels de omgevingsvergunning te verlenen, wordt deze verplichting gelezen als een bevoegdheid.
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in Artikel 22.280 die in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, gestelde regels over afwijking, kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 22.284 Omgevingsplanactiviteit: uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid
Artikel 22.286 Omgevingsplanactiviteit: afwijking van regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in Artikel 22.280 worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het beoogde en het huidige gebruik van de locaties en bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van bouwwerken ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het beoogd gebruik van de locatie behorende bij het voorgenomen bouwwerk.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld.
Artikel 22.288 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument voor zover het gaat om een archeologisch monument
Artikel 22.290 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
Artikel 22.291 Omgevingsplanactiviteit: verplaatsen van een gemeentelijk monument voor zover het gaat om een monument
Artikel 22.292 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: wijzigen van een monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen
Artikel 22.293 Omgevingsplanactiviteit gemeentelijk monument: monument door gebruik ontsieren of in gevaar brengen
Vervallen
Artikel 22.296 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Artikel 22.302 Omgevingsplanactiviteit: slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht
de huurprijs bij de start van een huurovereenkomst
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
adres als bedoeld in de Wet basisregistratie adressen en gebouwen
bedrijfsmatig voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of houden van dieren
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;
kleinschalige verblijfsaccommodatie in een woning of een bijgebouw, gericht op het bieden van de mogelijkheid tot verblijfsrecreatie voor personen die hun hoofdverblijf elders hebben voor een periode van maximaal 14 dagen (kortdurend recreatief nachtverblijf), met het serveren van ontbijt
bedrijfsmatig produceren, bewerken, herstellen, installeren of inzamelen van goederen of het verhuren, opslaan of distribueren van goederen, anders dan een agrarische activiteit, of een horeca-activiteit
beroeps- of bedrijfsactiviteit waarvan de activiteiten niet specifiek publiekgericht zijn en dat op kleine schaal in een woning of in het bijbehorend bouwwerk wordt uitgeoefend
terras op een drijvende boot, die geschikt is gemaakt voor het inrichten van dat terras, ten behoeve van een aan de walkant gevestigde openbare inrichting;
BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;
BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;
bedrijfsmatig te koop aanbieden, verkopen of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending, anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit
bedrijfsmatig verkopen en verlenen van zakelijke en persoonlijke diensten aan particulieren waarbij hoofdzakelijk publiek rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis
een leiding die wordt gebruikt om vloeistof of gas onder hoge druk te bevatten en te transporteren
een afgesloten ruimte, waarin zich een gas of vloeistof bevindt met een druk, die afwijkt van de omgevingsdruk
het inzetten van kappen als verzorgingsmaatregel ter bevordering van de groei van een houtopstand
de datum waarop een woning na bouwoplevering op grond van de huurovereenkomst aan de huurder ter beschikking wordt gesteld
een los van de gevel gelegen terras, met ten minste 3,5 meter onderbreking tussen het eilandterras en de gevel van de openbare inrichting;
een trechtervormige uitholling in de grond veroorzaakt door erosie, bij falen van een drukleiding, waarbij erosie het proces is van slijtage van een vast oppervlak waarbij materiaal wordt verplaatst of geheel verdwijnt
a. gebouw
1.dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;
2.dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
3.dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
b.geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;
terras dat direct of binnen 3,5 meter van de buitengevel van de openbare inrichting begint en alleen onderbroken kan worden door één voetpad van 1,5 tot 3,5 meter breed;
industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;
PM
voorziening voor het tijdelijk vasthouden van hemelwater, zodat dat water niet afstroomt naar de gemeentelijke voorzieningen voor het beheer van afvalwater
bedrijfsmatig verstrekken van ter plaatse te nuttigen voedsel of dranken, het exploiteren van zaalaccommodatie of het verstrekken van nachtverblijf anders dan een recreatie-activiteit of een bed and breakfast
hakhout, een houtwal of een of meer bomen
een alleenstaande, of een vaste groep van personen tussen wie een band bestaat die het enkel gezamenlijk bewonen van een bepaalde woonruimte te boven gaat en die de bedoeling heeft om bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen, waarbij sprake is van een samenlevingswens tussen de personen die niet overwegend wordt bepaald door de beslissing om de betrokken woonruimte te delen maar die blijkt uit een economisch-consumptieve eenheid en bloedverwantschap, huwelijksbinding of een daaraan in intensiteit en continuïteit gelijk te stellen mate van binding
activiteit gericht op het beheren van verharde gemeentewegen en lokale spoorwegen als bedoeld in artikel 3.26 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, met inbegrip van het aanleggen en wijzigen van die wegen of spoorwegen
rekeninkomen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, van de Wet op de huurtoeslag
bewoning van een onzelfstandige woonruimte die onderdeel uitmaakt van een woonruimte die door het huishouden van de eigenaar-bewoner of de hoofdhuurder in gebruik is genomen
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;
kabel als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet of een andere kabel of leiding, bedoeld voor het transport van vaste, vloeibare of gasvormige stoffen of van energie, met inbegrip van mantelbuizen, ondergrondse en bovengrondse ondersteuningswerken en beschermingswerken
aan twee of meer personen in gebruik geven van een woning voor kamerbewoning door toepassing van huurovereenkomsten voor onzelfstandige woonruimte
onderkomens of voertuigen die bestemd zijn of gebruikt kunnen worden voor recreatief nachtverblijf
bedrijfsmatig verkopen en verlenen van zakelijke en persoonlijke diensten waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
a.varkens, kippen, schapen of geiten; en
b.als deze worden gehouden voor de vleesproductie:
1.rundvee tot 24 maanden;
2.kalkoenen;
3.eenden; of
4.parelhoenders
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.
ligplaats als bedoeld in de Wet basisregistratie adressen en gebouwen
hoogte van het terrein ter plaatse van de werkzaamheden
activiteit met het oog op sociale, maatschappelijke, educatieve of openbare dienstverlening, met inbegrip van gezondheidszorg, zorg- en welzijn, jeugd- en kinderopvang, onderwijs, religie, uitvaart en begraafplaats, bibliotheek en verenigingsleven
middenhuurwoningen als bedoeld in artikel 5.161c, eerste lid, onder c, van het Besluit kwaliteit leefomgeving
motorvoertuigen als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;
NEN 6600-1:2019: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2019;
NEN 6965:2005: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties kleiner dan of gelijk aan 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
degene die als natuurlijk persoon handelende in de uitoefening van een beroep of bedrijf of als rechtspersoon een net beheert
bouwwerk dat wordt opgericht na 29 september 2022
een bouwwerk, gebouw, complex, afgebakend terrein, ligplaats of standplaats
woonruimte die geen eigen toegang heeft of die niet door een huishouden zelfstandig kan worden bewoond, zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte, zoals sanitaire voorzieningen of de keuken
gedeelte van de riolering dat bij de gemeente in eigendom en beheer is voor inzameling en transport van afvalwater, met inbegrip van de daartoe behorende werken en installaties;
wateren die voor het publiek bevaarbaar of op andere wijze toegankelijk zijn
openbare inrichting als bedoeld in artikel 2:27 van de Algemene plaatselijke verordening voor Rijswijk;
verhuur van de gehele woonruimte bij afwezigheid van degene die de woning rechtsgeldig aanbiedt
kadastraal perceel
activiteit gericht op het faciliteren van ontspanning of vrijetijdsbesteding, anders dan een sportactiviteit
leiding tussen het gebouw waar afvalwater vrijkomt en het openbaar riool;
een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden
structureel voor korte periodes, met een duur van minimaal 7 nachten en maximaal 24 maanden, in gebruik geven van woonruimte aan één of meer huishoudens, anders dan toeristische verhuur
Protocol SIKB0101 Bodembeheer, versie 14.9.0, 1 juli 2024
sociale huurwoningen als bedoeld in artikel 5.161c, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving
bouwkundig of functioneel wijzigen van een woonruimte in twee of meer zelfstandige woonruimten (ook wel woningvorming genoemd), al dan niet gevolgd door het splitsen van het eigendomsrecht van de betreffende woonruimte in appartementsrechten;
activiteit gericht op het faciliteren van het verbeteren van de fysieke of mentale prestaties door middel van training en wedstrijden
voorhal van een hoofdgebouw, direct verbonden aan het hoofdgebouw;
een zelfstandig gebouw of zelfstandig gedeelte van een gebouw, bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden
in gezamenlijkheid gebruiken van een woonruimte door twee of meer volwassenen die, ondanks het gebruik van een huurovereenkomst of koopovereenkomst voor de woonruimte, geen duurzaam gemeenschappelijke huishouding voeren
activiteit inhoudende het het gehuisvest zijn in een woning of woonruimte, met inbegrip van het toevoegen van woonruimte
besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden
woonruimte die een eigen toegang heeft en die door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit huishouden daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte
het inklinken van de grond door een hierop rustende belasting of uitgevoerde trilling
/join/id/regdata/gm0603/2025/gioa8c5feac-d988-4060-99c3-f7630ed7e3e1/nld@2025‑05‑23;15
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio35ac8f87-c15a-4cdc-9984-ae93a047cbd4/nld@2025‑05‑23;12
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio3c572d10-3ab5-4c31-b3df-a0ab94aa2f43/nld@2025‑05‑23;13
/join/id/regdata/gm0603/2025/giof849fa44-1391-473d-bdba-a2f3e4d89a80/nld@2025‑05‑23;14
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio2e6a9df8-876c-4a50-b66f-e47669bfd05d/nld@2025‑05‑23;5
/join/id/regdata/gm0603/2025/giobf59a033-09e5-4e31-8196-01e6299ca1f6/nld@2025‑05‑23;2
/join/id/regdata/gm0603/2025/gioad6eb338-a5cd-4f7e-a30b-a4a42f2af6ff/nld@2025‑05‑23;7
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio1630407f-af9a-4b1d-87ac-973616bbec82/nld@2025‑05‑23;10
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio05897a54-10ea-4fc1-a259-4d21133c9757/nld@2025‑05‑23;11
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio93891527-4e63-4a20-b5d7-b9af2d685aba/nld@2025‑05‑23;17
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio83904b74-b3c4-4db9-8268-9215eb666378/nld@2025‑05‑23;21
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio467a1dc8-83b7-4762-ba4f-bfd09fa4c7c8/nld@2025‑05‑23;24
/join/id/regdata/gm0603/2025/gioca37299a-6778-43b5-b30a-1691ab2c9a6d/nld@2025‑05‑23;16
/join/id/regdata/gm0603/2025/gioa16fdb7e-1f52-4746-a315-77a44386fce5/nld@2025‑05‑23;22
/join/id/regdata/gm0603/2025/gioc462527c-0759-482d-aad2-a3885fbe97d5/nld@2025‑05‑23;8
/join/id/regdata/gm0603/2025/gioff1104e4-b2b7-43ca-a69b-d91c6152839d/nld@2025‑05‑23;9
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio5662756e-933a-4126-8837-903bdd2fc8e4/nld@2025‑05‑23;6
/join/id/regdata/gm0603/2025/gioc5cf6df2-455b-453d-8251-1b1d047374af/nld@2025‑05‑23;4
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio9bef26e3-98bc-4dbc-97ea-2ecbb8836470/nld@2025‑05‑23;19
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio5d3be9c6-843a-40e2-8b9a-2aae80be3788/nld@2025‑05‑23;20
/join/id/regdata/gm0603/2025/gio9e69f07c-eb1e-41b0-b702-c2519b8bda3a/nld@2025‑05‑23;23
/join/id/regdata/gm0603/2025/giofddb76dc-f886-4b35-9bc6-1ba4ed756167/nld@2025‑05‑23;18
In dit omgevingsplan staan regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving. Iedereen die activiteiten in de leefomgeving wil beginnen of voorzetten, moet zich aan deze regels houden. Het omgevingsplan geeft aan welke activiteiten op welke locatie zijn toegestaan en aan welke voorwaarden een activiteit of initiatiefnemer moet voldoen. Soms geeft het omgevingsplan namelijk aan dat een vergunning nodig is en komen de voorwaarden waaraan de activiteit moet voldoen in de omgevingsvergunning te staan.
De regels die in dit omgevingsplan zijn opgenomen moeten ervoor zorgen dat er een goede balans is tussen enerzijds het beschermen en anderzijds het ontwikkelen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in Rijswijk. De regels die in dit omgevingsplan worden gesteld vallen binnen de bevoegdheid die de gemeenten in de Omgevingswet toebedeeld hebben gekregen.
Toen op 1 januari 2024 de Omgevingswet in werking trad, heeft de gemeente Rijswijk -net als alle andere gemeenten in Nederland- een omgevingsplan van rechtswege gekregen. Dit omgevingsplan gemeente Rijswijk bestaat uit:
een bundeling van voornamelijk alle bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere gemeentelijke regelingen waarin ruimtelijke regels staan;
de bruidsschat met regels over bouwen en milieu die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet niet langer in de rijksregelgeving staan.
Dit omgevingsplan is nog geen samenhangend omgevingsplan. Het bestaat uit losse regelingen met elk een eigen inhoudsopgave, verschillende definities voor soms dezelfde begrippen en verschillende formuleringen voor dezelfde regel. Het is de bedoeling dat deze losse regelingen worden omgevormd tot één samenhangend en eenduidig omgevingsplan voor het gehele grondgebied van Rijswijk: het ‘omgevingsplan gemeente Rijswijk’. En dat hierin ook de regels staan die de fysieke leefomgeving wijzigen uit andere gemeentelijke regelingen.
De gemeente Rijswijk heeft tot uiterlijk 2032 de tijd om tot dit samenhangend omgevingsplan te komen dat aan alle nieuwe wettelijke vereisten voldoet.
De gemeente Rijswijk heeft besloten om met behulp van een basisregeling stapsgewijs en gebiedsgericht het omgevingsplan net zo vaak te wijzigen totdat er een samenhangend plan is ontstaan dat wettelijk voldoet.
De eerste wijziging van het omgevingsplan met de basisregeling is de eerste stap in de transitie van het omgevingsplan. Deze basisregeling bevat een nieuwe inhoudsopgave voor het omgevingsplan, zet het regelen van activiteiten centraal en sluit aan bij de structuur en systematiek die de VNG voor het omgevingsplan heeft ontwikkeld. Met de eerste wijziging van het omgevingsplan zijn zoveel mogelijk regels die in andere gemeentelijke regelingen staan, vervangen en in het omgevingsplan gemeente Rijswijk opgenomen. Ook themagerichte regels in het omgevingsplan van rechtswege, zoals over het afvoeren van hemelwater, archeologie, milieu en bouwen, zijn vervangen en op de juiste plek in de nieuwe inhoudsopgave opgenomen.
En tenslotte zijn in de eerste wijziging geüniformeerde en geharmoniseerde gebiedsgerichte regels opgenomen. Dit zijn regels die bijvoorbeeld aangeven waar welke activiteit is toegestaan of uitgesloten, hoe hoog daarbij gebouwd mag worden of hoeveel geluid of geur daarbij is toegestaan. Deze regels worden aan een vierkante centimeter onder de Naald gekoppeld, zodat deze regels daar alleen van toepassing zijn. Dat zorgt ervoor dat deze regels, naast de bestaande gebiedsgerichte regels in bestemmingsplannen of beheersverordeningen en bruidsschat, onderdeel van het omgevingsplan kunnen zijn. Het is de bedoeling dat deze regels bij volgende omgevingsplanwijzigingen (in de periode vanaf 2026 tot uiterlijk 2032), uitgerold worden en gebiedsgericht de regels in het omgevingsplan van rechtswege gaan vervangen.
Om voor een goede kwaliteit van de fysieke leefomgeving te zorgen, is het nodig om voor sommige activiteiten te regelen waar deze zijn toegestaan en aan welke voorwaarden deze moeten voldoen. Het zorgen voor goede balans tussen deze activiteiten noemt de wetgever ‘een evenwichtige toedeling van functies aan locaties’. Deze evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt bereikt door activiteiten onderling evenwichtig over locaties te reguleren. Om daarvoor te zorgen staan in het omgevingsplan niet alleen regels opgenomen die vroeger in bestemmingsplannen te vinden waren over wat waar is toegestaan en hoe hoog mag worden gebouwd, maar ook bijvoorbeeld over milieu over lozen van afvalwater, bodem en geur.
De evenwichtige toedeling van functies aan locaties is niet alleen de verantwoordelijkheid van de gemeente. Immers Rijk, Provincie Zuid Holland en Hoogheemraadschap van Delfland stellen ook regels die hier van invloed op zijn. Het is niet nodig – en in sommige gevallen ook niet mogelijk – om regels te stellen in het omgevingsplan die elders al zijn gesteld en in dat kader bijdragen aan het tot stand te brengen evenwicht (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, 34 986, nr. 3, blz. 58 e.v.). De gemeente Rijswijk is bij het opstellen van de basisregeling nagegaan welke regels aanvullend nodig zijn om te zorgen voor deze evenwichtige toedeling van functies aan locaties, rekening houdend met de regels van Rijk, Provincie Zuid Holland, het Hoogheemraadschap van Delfland en de omliggende gemeenten. Er moet voorkomen worden dat bijvoorbeeld voor eenzelfde activiteit “bouwen op een waterkering” een dubbele vergunningplicht gaat gelden, een van de gemeente en een van het waterschap, terwijl het doel van de regel, bescherming van de waterkering, hetzelfde is. Het uitgangspunt voor dit omgevingsplan is dan ook dat als een activiteit elders is geregeld, bijvoorbeeld in de waterschapsverordening, deze activiteit niet nogmaals in het omgevingsplan wordt geregeld. Er kunnen dan immers verschillen in de loop der tijd ontstaan en de indruk kan worden gewekt dat met een vergunning om af te wijken van het omgevingsplan, ook kan worden afgeweken van de regels van een ander bevoegd gezag.
De Omgevingswet verplicht dat het omgevingsplan in ieder geval de regels bevat die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Dit wil niet zeggen dat er een verplichting is om locaties evenwichtig te etiketteren met functie-aanduidingen. Daar waar onder de Wet ruimtelijke ordening alle gronden een bestemming moeten hebben, is het onder de Omgevingswet niet noodzakelijk dat gronden zijn voorzien van een functie-aanduiding. Centraal staat de evenwichtige regulering van activiteiten over locaties. Regels die bepalen waar wonen is toegestaan, of een kantoor, of onder welke voorwaarden een café mag worden geëxploiteerd, regels die strekken ter bescherming van een gemeentelijk monument of archeologische of natuurwaarden, regels over milieubelastende activiteiten of regels over het kappen van bomen; ze dragen allemaal bij aan de evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De doelen van het omgevingsplan van de gemeente Rijswijk bestaan op drie verschillende niveaus. In hoofdstuk 2 zijn de doelen voor het hele omgevingsplan opgenomen. In artikel 2.1 is een facultatieve, niet-limitatieve uitwerking te vinden van de doelen waarop het omgevingsplan zich richt. Dit is het hoogste niveau van specificeren van doelen; in principe gelden deze doelen voor het hele omgevingsplan en ze sluiten aan bij de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet (artikel 1.3 en 2.1 Ow). In hoofdstuk 4 (Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving) is per thema en per gebiedstype gespecificeerd welke doelen voor dat thema of dat gebiedstype gelden. Dat is het tweede niveau van vastleggen van doelen. Het derde niveau van vastleggen van doelstellingen gebeurt in de vorm van oogmerken van regels over activiteiten in de hoofdstukken 5 (waarin de regels over activiteiten zijn opgenomen). Door de oogmerken van een regel vast te leggen, wordt duidelijk gemaakt waarom die regel is gesteld.
1.6.1 Ordening activiteiten: thematisch of gebiedsgericht
De gemeente Rijswijk heeft gekozen om aan te sluiten bij de structuur en systematiek van het casco van de VNG. In de omgevingsplanstructuur wordt onderscheid gemaakt naar activiteiten die thematisch (locatieonafhankelijk) worden geregeld, zoals de kapactiviteit, en activiteiten die gebiedsgericht (locatieafhankelijk) worden geregeld, zoals activiteiten met gebruiksruimte. Activiteiten met gebruiksruimte zijn activiteiten die je met het oog op de doelen van een gebiedstype, wel of niet wilt toestaan en waarvan je bijvoorbeeld de hoeveelheid het bedrijfsvloeroppervlak, geluid, trillingen of geur wilt beperken. Bij thematische activiteiten staat de activiteit centraal en minder de locatie. Ongeacht waar de boom staat, er is een kapvergunning nodig bij een bepaalde omvang van de stam. Bij gebiedsgerichte activiteiten staan de kenmerken van een gebied centraal. In een woongebied kun je maar beperkt activiteiten toestaan met bijvoorbeeld geluid. Laat je meer geluid toe, dan is de kwaliteit van de fysieke leefomgeving niet voldoende voor een gezonde woonomgeving.
Dit onderscheid is echter niet zwart wit. Soms kan een thematische activiteit beperkt zijn tot een gebied. Het is bijvoorbeeld niet nodig om overal een vergunning te verlangen voor een bodemenergiesysteem. De komende jaren is het sturen op een doelmatig gebruik van de bodem vooral nodig in de Plaspoelpolder en in Bogaard stadscentrum. Omdat daar naar verwachting de wens om dit soort systemen aan te leggen alleen maar zal toenemen.
Oftewel een activiteit wordt gebiedsgericht gereguleerd als er sprake is van een ‘activiteit met gebruiksruimte’. Kenmerkend voor een activiteit met gebruiksruimte is dat de locatie van een dergelijke activiteit van belang is vanwege de mogelijke gevolgen ervan voor omliggende activiteiten. Het gaat dan om activiteiten die planologisch relevant zijn en/of die milieugevolgen hebben, bijvoorbeeld door emissie van geluid, geur of trillingen, en die in samenhang met andere activiteiten met gebruiksruimte beoordeeld moeten worden. Er is dan aanvullende sturing nodig om te zorgen dat alle activiteiten met gebruiksruimte die in een gebied plaatsvinden per saldo tot een aanvaardbaar leefklimaat leiden.
1.6.2 In- en aansluiten van activiteiten in gebiedstypen
Voor activiteiten met gebruiksruimte zijn aanvullende gebiedsspecifieke regels nodig om een evenwichtige toedeling van functies aan locaties te bereiken. Deze activiteiten worden daarom in- of uitgesloten in gebiedstypen. De locatie van het gebiedstype wordt vastgelegd door middel van een geometrische begrenzing (evenals het deelgebied in een thema).
Insluiten houdt in dat bepaalde activiteiten binnen het gebiedstype wordt toegestaan en dat alle niet-ingesloten activiteiten met gebruiksruimte zijn verboden. Uitsluiten houdt in dat alle activiteiten met gebruiksruimte binnen het gebiedstype zijn toegestaan met uitzondering van een bepaald aantal verboden activiteiten. Bij iedere activiteit met gebruiksruimte die binnen een gebiedstype wordt toegelaten, wordt vervolgens aangegeven welke regels uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn. In afdeling 4.2 van het omgevingsplan is een limitatieve opsomming van activiteiten met gebruiksruimte opgenomen.
Samenvattend:
1.7.1 Hoofdstuk 4 als 'richtingaanwijzer'
In de omgevingsplanstructuur van de gemeente Rijswijk worden in hoofdstuk 4 eerst de thema’s benoemd, waarbij regels over activiteiten worden gesteld (met uitzondering van de activiteiten met gebruiksruimte die per gebiedstype worden geregeld). Dit gebeurt in afdeling 4.1 van het omgevingsplan.
Bij een thematische regeling worden drie dingen gedaan:
zo nodig worden een of meer deelgebieden vastgelegd (maar voor zover mogelijk zijn thematische regels gemeentebreed en zijn er geen deelgebieden nodig);
de doelen voor het thema worden geformuleerd; en
voor de activiteit worden de juiste regels uit hoofdstuk 5 geactiveerd.
Vervolgens worden in hoofdstuk 4 de gebiedstypes aangewezen in afdeling 4.2 van het omgevingsplan. De gedachte is dat bij het aanwijzen van de gebiedstypes vier dingen worden gedaan, namelijk:
1.7.2 Inhoudelijke regels in hoofdstuk 5
Hoofdstuk 4 geeft de hoofdindeling van activiteiten aan (thematisch versus gebiedsgericht) en stuurt aan welke regels over activiteiten uit afdeling 5.2 (thematisch) en afdeling 5.3 (gebiedsgericht) op welke locatie gelden. Er is bewust geen ordening aangebracht. Dit heeft als voordeel voor de planmaker dat afdeling 5.2 en 5.3 eenvoudig zijn aan te vullen met nieuwe paragrafen met regels, omdat de plaats in die afdelingen niet uitmaakt voor de werking van de regels. De werking wordt immers aangestuurd vanuit hoofdstuk 4. Nieuwe paragrafen met regels over activiteiten kunnen dus steeds worden toegevoegd aan het eind van de afdeling. Daarmee wordt omnummering bij volgende planwijziging zoveel als mogelijk vermeden.
De regels over activiteiten in de afdelingen 5.1 en 5.2 hebben een zo klein mogelijke ‘korrelgrootte’ (in het verlengde van Wabo en Bal). De activiteiten zijn dus niet groter dan nodig, en richten zich precies op die elementen van een activiteit die je wilt regelen (bijvoorbeeld niet “wonen” maar wel “geluidgevoelig gebouw bouwen” en “woonruimte gebruiken”.
Een zo klein mogelijke korrelgrootte zorgt voor flexibiliteit: de initiatiefnemen kan zelf bepalen als er bijvoorbeeld sprake is van vergunningplichten of een vergunning wordt aangevraagd of meerdere vergunningen los van elkaar en in welke volgorde vergunningen deze worden aangevraagd. Voor de vergunningverlener en handhaver maakt de kleine korrelgrootte het overzichtelijk voor de beoordeling of handhaving van de activiteit. En tenslotte zorgt een kleine korrelgrootte ervoor dat het omgevingsplan eenvoudiger wordt om te beheren, omdat het voorkomt dat in meerdere samengestelde korrels regels moeten worden aangepast. Dit beperkt beheerkosten en komt de consistentie van het omgevingsplan ten goede.
Daarnaast kent hoofdstuk 5 een relatief platte structuur die niet dieper gaat dan het niveau ‘paragraaf’. Hiermee wordt het gebruik van sub(sub)paragrafen vermeden en de indeling zo overzichtelijk mogelijk gehouden.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Belangrijkste functie van dit hoofdstuk is om de begrippen te definiëren. Om te voorkomen dat het omgevingsplan met pagina’s aan definities begint, wordt naar een bijlage verwezen. Goed om te weten is dat begrippen die in de Omgevingswet zijn gedefinieerd op basis hiervan ook gelden voor het omgevingsplan. Begrippen die in de onderliggende algemene maatregelen van bestuur zijn opgenomen, zijn in dit hoofdstuk ook van toepassing verklaard. En daarnaast is dit hoofdstuk aangevuld met begrippen die voor de regels nodig zijn.
Hoofdstuk 2 Doelen
In dit hoofdstuk worden de doelen van het omgevingsplan beschreven. Er wordt beschreven wat de gemeente met de regels in de volgende hoofdstukken wil bereiken. De regels die in de volgende hoofdstukken zijn opgesteld, zijn gericht op het borgen van deze doelen.
Hoofdstuk 3 Programma’s
Dit hoofdstuk is gereserveerd. Het kan zijn de kwaliteit van de leefomgeving in een gebied onder druk komt staat en de gemeente zichzelf voor dit gebied een ambitie stelt. Dan kan de gemeente dit in haar omgevingsvisie opnemen en uitwerken in een programma hoe zij deze ambitie wil bereiken. Deze ambitie kan zij zelfs vastleggen in het omgevingsplan in hoofdstuk 2 (zogenaamde omgevingswaarden) en gekoppeld hieraan regels opnemen in het omgevingsplan voor dit gebied. Deze regels zijn erop gericht om deze ambitie dan te borgen of te bereiken. De gemeente heeft nog geen voornemens op dit vlak en daarom is dit hoofdstuk leeg.
Hoofdstuk 4 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving
Dit hoofdstuk benoemt de activiteiten die in het omgevingsplan geregeld worden. Er wordt onderscheid gemaakt naar activiteiten die thematisch (locatieonafhankelijk) worden geregeld, zoals de kapactiviteit, en activiteiten die gebiedsgericht (locatieafhankelijk) worden geregeld, zoals activiteiten met gebruiksruimte. Activiteiten met gebruiksruimte zijn activiteiten die je met het oog op de doelen van een gebiedstype, wel of niet wilt toestaan en waarvan je bijvoorbeeld de hoeveelheid geluid, trillingen of geur wilt beperken. De gebiedstypen die in hoofdstuk 4 in de basisregeling zijn benoemd, zijn afgeleid van de Omgevingsvisie Rijswijk.
In afdeling 4.2 staat een aanzet welke activiteiten wel of niet in een gebiedstype zijn toegestaan. Dit deel van hoofdstuk 4 wordt bij de gebiedsgewijze uitrol van de basisregeling verder uitgewerkt. Hierbij worden de regels vervangen uit de bestemmingsplannen en delen van de bruidsschat. Dan wordt heel precies gekeken welke activiteiten de gemeente nu wel of niet wil toestaan in een gebiedstype. En dan wordt de gebruiksruimte voor deze activiteiten bepaalt, bijvoorbeeld voor geur. Vooralsnog worden deze regels wat betreft het werkingsgebied, gekoppeld aan een klein vlekje ergens in de gemeente zodat zij naast de regels in bestemmingsplannen kunnen blijven bestaan.
Hoofdstuk 5 Activiteiten
Verreweg het dikste hoofdstuk van het omgevingsplan is hoofdstuk 5. Hierin staan regels die altijd en voor iedere activiteit gelden en specifieke regels.
Hoofdstuk 6 Beheer en onderhoud
Dit hoofdstuk is gereserveerd voor bijvoorbeeld instandhoudingsverplichtingen. Op dit moment heeft de gemeente dit soort regels nog niet. Daarom is dit hoofdstuk leeg.
Hoofdstuk 7 Financiële bepalingen
In dit hoofdstuk kan een regeling worden opgenomen voor het verhalen van kosten bij gebiedsontwikkelingen op het moment dat het niet lukt om met een projectontwikkelaar tot een anterieure overeenkomst te komen over een bijdrage aan bijvoorbeeld bovenwijkse voorzieningen. In de Omgevingswet is immers bepaald dat deze kosten via een wijziging van het omgevingsplan worden verhaald.
Hoofdstuk 8 Procesregels
Een enkele regel uit de Verordening op de gemeentelijke adviescommissie ruimtelijke kwaliteit is in dit hoofdstuk opgenomen. Hier wordt geregeld dat sommige vergunningaanvragen op basis van het omgevingsplan voor advies aan de gemeentelijk adviescommissie ruimtelijke kwaliteit worden voorgelegd.
Hoofdstuk 9 Handhaving
Dit hoofdstuk bevat nog geen regels en is gereserveerd. Binnen de wettelijke kaders van de Omgevingswet kunnen hier toekomstige regels over toezicht en handhaving worden opgenomen.
Hoofdstuk 10 Monitoring en informatie
Ook dit hoofdstuk is nog leeg. Mochten er in de toekomst doelen worden opgenomen in het omgevingsplan in de vorm van een omgevingswaarde, dan zullen in dit hoofdstuk de regels over monitoring van die omgevingswaarde landen.
Hoofdstuk 11 Overgangsrecht
In dit hoofdstuk is het overgangsrecht opgenomen, bijvoorbeeld voor omgevingsvergunningen die verleend zijn op grond van het tijdelijk deel van het omgevingsplan of op basis van een gemeentelijk verordening.
Hoofdstuk 12 t/m 21
Deze hoofdstukken blijven nog gereserveerd tot het moment dat de gebiedsgerichte artikelen uit de bruidsschat kunnen komen te vervallen. Dan wordt bekeken of en hoeveel reserve hoofdstukken nodig zijn.
Hoofdstuk 22
In dit hoofdstuk zijn bij inwerkingtreding van de Omgevingswet de voormalige rijksregels opgenomen. Een deel van deze voormalige rijksregels is met de inwerkingtreding van de basisregeling geschrapt en vervangen door regels in hoofdstuk 4 en 5.
Hoofdstuk 23 Slotbepaling
Hierin is de citeertitel opgenomen: Omgevingsplan gemeente Rijswijk.
In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB's en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.
Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor ge-voelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.
Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.
concentratiegebied geurhinder en veehouderij
Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.
Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
distributienet voor warmte
Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.
geurgevoelig object
Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.
Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.
gezoneerd industrieterrein
Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds - als omgevingswaarde - vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.
Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.
De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.
Peil
Het begrip peil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.
warmteplan
Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.
Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.
In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.
De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden - als onderdeel van het omgevingsplan - geen specifieke inhoudelijke vereisten.
Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op dit omgevingsplan. Op grond van artikel 1.1 van de Omgevingswet zijn de begrippen in de Omgevingswet per definitie van toepassing op het omgevingsplan. Het harmoniseren van begrippen zorgt voor transparantie en duidelijkheid en maakt het beheren van dit omgevingsplan eenvoudiger.
In het tweede lid wordt verwezen naar bijlage 1 van het omgevingsplan. De begrippen die in dit omgevingsplan worden gebruikt zijn in deze bijlage opgenomen. Bijlage I Begripsbepalingen bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.
Het omgevingsplan wordt vastgesteld met het oog op de maatschappelijke doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet. Uit dit artikel blijkt waarop dit omgevingsplan is gericht. Deze doelen zijn van toepassing op alle bevoegdheden op basis van dit plan en rechtsnormen in dit omgevingsplan. Het zijn de redenen van algemenen belang voor de regels die in het omgevingsplan worden gesteld.
Het omgevingsplan integreert alle regels van de fysieke leefomgeving. Dit wil zeggen dat niet bij alle activiteiten alle in dit artikel gestelde doelen relevant zijn. Om deze reden worden deze algemene doelen verder uitgewerkt in hoofdstuk 5 in de vorm van oogmerken. Deze oogmerken laten per activiteit de achterliggende reden zien met het oog waarop de regels zijn gesteld. Het kan voorkomen dat deze oogmerken overeenkomen met de gemeentelijke doelen zoals opgenomen in deze bepaling.
Met “het beschermen en verbeteren van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen” wordt aangesloten bij de doelen van de Europese kaderrichtlijn water. Dit doel wordt primair door de waterbeheerders behartigd, maar ook de gemeente kan een bijdrage leveren aan dit doel, bijvoorbeeld bij het toestaan van lozingen op de riolering.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van bouwwerken. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende bouwwerken:
Per bouwwerk gelden andere regels.
In dit artikel worden de doelen genoemd die gelden voor activiteiten met betrekking tot bouwwerken en andere werken.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een hoofdgebouw. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een bijbehorend bouwwerk. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een ander gebouw dan een hoofdgebouw of bijbehorend bouwwerk. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een dakkapel. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een pre-mantelzorghuisvesting. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een erf- of perceelafscheiding. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in verrichten van kozijn- en gevelwijzigingen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een ondergeschikt bouwdeel. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een dakopbouw. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een dakterras. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het bouwen van een overig bouwwerk geen gebouw zijnde in het voor- en achtererfgebied. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast welke paragrafen uit hoofdstuk 5 van toepassing zijn op de activiteit, in casu het gebruik van bouwwerken en andere werken. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het wijzigen van de parkeerbehoefte. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer. Wijzigen van de parkeerbehoefte is onder meer aan de orde bij het bouwen van nieuwe woningen of bedrijfspanden, maar ook bij het veranderen van het gebruik van een bestaand gebouw of terrein (bijvoorbeeld van kantoor naar wonen).
In dit artikel worden de doelen genoemd die gelden voor activiteiten met betrekking tot woonruimte,
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het toevoegen van woningen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Artikel 5.161c (aanwijzing woningbouwcategorieën) van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt gemeenten de mogelijkheid om in het omgevingsplan voor delen van het gemeentelijke grondgebied vast te leggen dat een percentage van bepaalde categorieën woningen moet worden gerealiseerd in nieuwbouwontwikkelingen. Rijswijk maakt van deze mogelijkheid gebruik. De regels voor het toevoegen van woningen zijn in lijn met de in 2023 vastgestelde Verordening doelgroepen woningbouw gemeente Rijswijk. De regels gelden alleen op Locaties voor woningbouwcategorieën, dus niet gemeentebreed. De raad stelt via een wijziging van het omgevingsplan het werkingsgebied van de regels vast.
Met de regels in Paragraaf 5.2.72 worden duidelijke kaders gegeven voor ontwikkelaars en exploitanten van de woningen voor wat betreft de huurprijzen, de doelgroepen voor de woningen en de termijnen voor de instandhouding van de woningen voor de gestelde huurprijsgrenzen en voor de betreffende inkomensdoelgroepen. Met name voor toekomstige woningbouwontwikkelingen op door de gemeente uit te geven locaties, kunnen daarmee beleidsdoelstellingen op het gebied van betaalbaarheid van woonruimte bereikt worden.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het wijzigen van een woonruimte. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer. Onder het wijzigen van woonruimte valt zowel het bouwkundig als het funtioneel wijzigen van woonruimte.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het gebruiken van een woonruimte. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het verzorgen van een Bed and Breakfast. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
In dit artikel worden de doelen genoemd die gelden voor activiteiten met betrekking tot infratsructuur en openbaar toegankelijk gebied.
Dit artikel bevat de locatie van het Beperkingengebied regionale waterkeringen. In de Waterschapsverordening Delfland zijn regels opgenomen over activiteiten die in dit gebied worden verricht. Dit artikel heeft dus een signaleringsfunctie: degene die het omgevingsplan raadpleegt, wordt geattendeerd op het feit dat er voor de voorgenomen activiteit mogelijk ook regels gelden van het waterschap. Die regels zijn, net als de regels van dit omgevingsplan, te raadplegen in het Digitaal Stelsel Omgevingswet.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het plaatsen van objecten op de weg. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het aanbrengen van een terras. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het parkeren van voertuigen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het innemen van een standplaats. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het plaatsen van reclame. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het verrichten van activiteiten in openbaar gebied. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het uitvoeren en verrichten van activiteiten in het beperkingengebied leidingen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu de opslag van voer- en vaartuigen, bromfietsen, motorvoertuigen en kampeermiddelen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het innemen van een ligplaats. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu verrichten van andere activiteiten in of boven openbaar water dan het innemen van een ligplaats. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer. Het gaat concreet om het plaatsen van objecten in of boven openbaar water en om magneetvissen.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het organiseren van een evenement. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu de activiteit inhet Beperkingengebied lokaal spoor. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel geeft aan dat een monument, dat is opgenomen in Monumentenlijst is aangewezen op een locatie. De desbetreffende locatie waar het monument zich bevindt is aangeduid met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het verrichten van activiteiten in, bij of aan gemeentelijke monumenten. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel geeft aan dat een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht, dat is aangewezen op een locatie. De desbetreffende locatie waar het monument zich bevindt is aangeduid met de functie-aanduiding 'gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht'.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het slopen van bouwwerken in een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het verrichten van activiteiten in een gebied met archeologische verwachtingswaarde. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het bouwen of slopen van bouwwerken in de Landgoedbiotoop. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Rijswijk heeft een historische molen, namelijk De Schaapweimolen. In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is een instructieregel opgenomen om het gebied rond deze molen (de molenbiotoop) te vrijwaren van bebouwing en beplanting die de wind in de richting van de molen kunnen belemmeren. De regels over het bouwen van bouwwerken en het aanbrengen van beplanting in de molenbiotoop zijn opgenomen in Paragraaf 5.2.77.
Artikel 5.165a van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht gemeenten om de bebouwingscontour jacht vast te stellen. De vaststelling daarvan werkt door in de regels van paragraaf 11.2.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Binnen de bebouwingscontour jacht mag niet gejaagd worden met een geweer, daarbuiten wel.
Artikel 5.165b van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht gemeenten om de bebouwingscontour houtkap vast te stellen. De vaststelling daarvan werkt door naar de verplichtingen op grond van afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Buiten de bebouwingscontour houtkap gelden de meldplicht en de plicht tot herbeplanting van paragraaf 11.3.2 Besluit activiteiten leefomgeving; binnen de bebouwingscontour houtkap gelden die verplichtingen niet.
De gemeente is volledig bevoegd om binnen de bebouwingscontour houtkap regels te stellen over het kappen van bomen en vellen van houtopstanden, met alle oogmerken. Ook buiten de bebouwingscontour houtkap bestaat deze bevoegdheid, maar dan alleen:
a. voor activiteiten die niet onder afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving vallen, zoals het kappen van bomen op erven of in tuinen, of
b. activiteiten die weliswaar onder die afdeling vallen, maar waarvoor de gemeente vanwege andere belangen dan de oogmerken van die afdeling regels wil stellen.
In dit omgevingsplan is van beide mogelijkheden gebruik gemaakt. In afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden alleen bomen die onderdeel uitmaken van een houtopstand beschermd. Een houtopstand is een zelfstandige eenheid van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend. Individuele bomen buiten een houtopstand worden daarmee niet beschermd. De gemeente wil binnen en buiten de bebouwingscontour houtkap ook individuele, grotere bomen die geen onderdeel uitmaken van een houtopstand beschermen, vanwege de waarde van bomen voor stads- en dorpsschoon, de beeldbepalende waarde van de houtopstand, de cultuurhistorische waarde van de houtopstand en de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand. Dat laatste overlapt met de oogmerken van afdeling 11.3 Besluit activiteiten leefomgeving, maar dat is toegestaan omdat deze individuele bomen niet onder het toepassingsbereik van die afdeling vallen. Daarnaast wil de gemeente grotere bomen binnen een houtopstand buiten de bebouwingscontour houtkap ook beschermen vanwege hun beeldbepalende en cultuurhistorische waarde. Dat zijn andere oogmerken dan de oogmerken waarmee het Rijk afdeling 11.3 Besluit activiteiten leefomgeving heeft opgesteld. Die afdeling verzet zich daarom niet tegen het stellen van regels over bomen in houtopstanden die al worden beschermd door de rijksregels.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu kappen en beschadigen van bomen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het kamperen buiten een kampeerterrein. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
In dit artikel worden de doelen genoemd die gelden voor activiteiten met betrekking tot milieu.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het lozen van afvalwater. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het exploiteren van recratieve visvijvers. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casuhet ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het wassen van motorvoertuigen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu niet-industriële voedselbereiding. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu voedingsmiddelenbedrijf exploiteren]. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het slachten van dieren, bewerken van dierlijke bijproducten en het uitsnijden van vlees, vis of organen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het opwekken van elektriciteit met een windturbine. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het in werking hebben van een acculader. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het opslaan van vaste mest. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het fokken, houden en trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren en vogels. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Bij het wijzigen van gebruik van een locatie naar bodemgevoelig gebruik kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het inrichten van een speelplaats of een volkstuincomplex.
Net als bij bodemgevoelige gebouwen, kan het bouwen of in gebruik nemen van een grondwatergevoelig gebouw risico's opleveren voor de gezondheid van de mensen die in dat gebouw verblijven. In paragraaf 7.3.5 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn hierover instructieregels opgenomen. Met dit artikel, en de verwijzing naar Paragraaf 5.2.39, wordt voldaan aan deze instructieregels. De regels zijn in lijn met de voorbeschermingsregels die de provincie had vastgesteld.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu grond enn baggerspecie toepassen. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu het kleinschalig graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
Dit artikel legt vast aan welke paragrafen uit hoofdstuk 5 moet worden voldaan bij het verrichten van de activiteit, in casu nazorg verrichten na saneren van de bodem. Deze bepaling heeft daarmee het karakter van richtingaanwijzer.
In dit artikel is geregeld voor welke activiteiten met gebruiksruimte regels worden gesteld in deze afdeling. Deze lijst is opgenomen, zodat bij het insluiten van activiteiten per gebiedstype ook direct duidelijk is welke activiteiten zijn uitgesloten. De lijst in dit artikel is bedoeld als een limitatieve lijst. Alle activiteiten met gebruiksruimte die in deze afdeling geregeld moeten worden, kunnen namelijk onder één van de activiteiten uit deze lijst ondergebracht worden. Per gebiedstype wordt bepaald welke activiteiten uit deze lijst worden ingesloten binnen dat gebiedstype.
De activiteiten uit deze lijst die niet worden ingesloten, zijn uitgesloten. Ook wordt per gebiedstype bepaald aan welke regels over activiteiten uit afdeling 5.3 moet worden voldaan bij het verrichten van de ingesloten activiteiten.
De bebouwingcontour geur wordt aangewezen naar aanleiding van artikel 5.97 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gevolg van de aanwijzing is dat binnen de bebouwingscontour strengere geurnormen van toepassing zijn dan daarbuiten, of dat grotere afstanden tussen de geurveroorzakende activiteit en het geurgevoelige gebouw moet worden aangehouden.
Het gevolg van de aanwijzing van een bebouwingscontour geur is dat er ook een gebied is waar deze bebouwingscontour niet geldt. Buiten de bebouwingscontour gelden soepelere geur- en afstandsnormen dan erbinnen. Naast een Bebouwingscontour kan in het omgevingsplan ook een concentratiegebied worden aangewezen, bedoeld in artikel 5.108 Bkl. In dergelijke gebieden gelden afwijkende (ruimere) geur- en afstandsnormen. Concentratiegebieden zijn met name geschikt voor locaties met intensieve veehouderij, dus dit is in Rijswijk niet aan de orde.
Met dit artikel wordt het gebiedstype Centrumgebied Oud Rijswijk en wordt de locatie bepaald.
Met dit artikel worden het gebiedstype Woongebied aangewezen en wordt de locatie bepaald.
In het eerste lid wordt, met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, aangegeven welke activiteiten met gebruiksruimte zijn toegelaten in een woongebied. Deze aanwijzing betekent niet dat al die activiteiten overal in het woongebied zijn toegelaten. Waar welke activiteiten zijn toegelaten en onder welke voorwaarden is opgenomen in hoofdstuk 5 van de regels.
Met dit artikel wordt het gebiedstype Werkgebied aangewezen en wordt de locatie bepaald.
Met dit artikel wordt het gebiedstype Werk/woongebied aangewezen en wordt de locatie bepaald.
Met dit artikel wordt het gebiedstype Stadsparkzone aangewezen en wordt de locatie bepaald.
Deze afdeling gaat over de activiteiten in hoofdstuk 5 voor zover dat in hoofdstuk 4 is bepaald bij de thema's of de gebiedstypen.
De regels over activiteiten in hoofdstuk 5 zijn alleen van toepassing voor zover dat in hoofdstuk 4 is bepaald bij de thema´s (afdeling 4.1) of de gebiedstypen (afdeling 4.2). In dit artikel wordt een uitzondering gemaakt voor de algemene bepalingen die in afdeling 5.1 en paragraaf 5.3.1 (algemene bepalingen voor gebiedsgerichte activiteiten) zijn opgenomen. Deze wijze van regelen sluit aan bij de regeltechniek die in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) wordt toegepast. De regels voor activiteiten in hoofdstuk 4 van het Bal zijn eveneens alleen van toepassing op de milieubelastende activiteiten en de lozingsactiviteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal zijn aangewezen.
In dit artikel is voor heel hoofdstuk 5 de normadressaat bepaald. De normadressaat moet aan de hoofdstukken 4 en 5 voldoen, tenzij anders is bepaald. Binnen het stelsel van de wet wordt degene die de activiteit verricht primair verantwoordelijk geacht voor de naleving van de regels die gelden voor het verrichten van activiteiten.
Voor vergunningplichtige activiteiten is dat expliciet verwoord in artikel 5.37, eerste lid, van de wet. Het gaat daarbij om degene die verantwoordelijk is voor het verrichten van de activiteiten, zoals de eigenaar of de opdrachtgever. Deze moet de vergunningvoorschriften zelf naleven en zorgen dat deze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. Dit artikel bevat een soortgelijke bepaling voor de activiteiten die worden geregeld met algemene regels: degene die de activiteiten verricht, moet voldoen aan de regels van dit besluit, en ervoor zorgen dat de mensen of bedrijven die voor haar of hem werkzaamheden verrichten zich aan de regels over de activiteit houden. Het is primair de vergunninghouder of melder die zich aan de regels moet houden. Bij handhaving kan iedereen die het in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen echter worden aangesproken. In relatie tot de activiteit bouwen kan een aannemer of onderaannemer rechtstreeks worden aangesproken. In specifieke artikelen van dit hoofdstuk kan een andere normadressaat zijn aangewezen. Meestal zal het dan gaan om de rechthebbende op een perceel.
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in dit hoofdstuk. Bij het toepassen van deze bevoegdheid is het college van burgemeester en wethouders gebonden aan de oogmerken die bij de betreffende activiteit zijn opgenomen. Het is niet mogelijk een maatwerkvoorschrift te stellen waaraan een ander doel of oogmerk ten grondslag ligt dan genoemd bij de activiteit. In artikel 5.21 is een aanvullende maatwerkvoorschriftbepaling opgenomen ten aanzien van de activiteit bouwen.
In dit artikel is een zorgplicht opgenomen voor iedereen die activiteiten verricht die in dit hoofdstuk worden geregeld. Diegene moet zich rekenschap geven van de doelen, met het oog waarop de regels in het hoofdstuk over die activiteit zijn gesteld. Die doelen zijn terug te vinden in de artikelen met het opschrift "oogmerken". Op iedereen rust de verplichting om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om nadelige gevolgen voor die doelen te voorkomen of, als dat niet kan, te beperken. Als die nadelige gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt, moet de activiteit achterwege worden gelaten. In de verschillende paragrafen van dit hoofdstuk is de specifieke zorgplicht vaak uitgewerkt met een aantal maatregelen die in ieder geval tot deze zorgplicht wordt gerekend.
Onder dit artikel valt ook het op of in de bodem brengen, storten, houden, achterlaten of anderszins plaatsen van een afvalstof, stof of voorwerp. Hiermee wordt beoogd om zwerfafval zoveel mogelijk te voorkomen. Een voorbeeld van maatregelen die de nadelige gevolgen van deze activiteit kunnen voorkomen of beperken, is het plaatsen van afvalbakken en het opruimen van achtergebleven zwerfafval nabij verkooppunten van eet- of drinkwaren.
Verder valt de aantasting van groenvoorzieningen door voertuigen ook onder dit artikel. Hiervan is sprake, wanneer een voertuig door een park, plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook rijdt, of het voertuig daarin doet of laat staan.
In het verlengde van het gebruik in het Bal ligt het voor de hand om ook in het omgevingsplan bij bepaalde activiteiten het instrument meldingsplicht in te zetten. Uiteindelijk is de keuze voor wel of niet laten melden activiteitspecifiek. Het gaat er vooral om of het bevoegd gezag wil verzekeren dat het vooraf van een activiteit op de hoogte is en zichzelf ruimte wil voorbehouden om na te gaan of aan de algemene regels wordt voldaan of om een maatwerkvoorschrift vast te stellen. Dat kan aan de orde zijn bij een activiteit met gebruiksruimte, maar ook bij andere categorieën van activiteiten. Het vereisen van een melding zal, net als voor milieubelastende activiteiten in hoofdstuk 4 van het Bal, bij de specifieke activiteit worden aangegeven. Daarnaast ligt het voor de hand om een aantal algemene gegevens vast te leggen, zoals artikel 2.17 van het Bal doet.
Als op grond van een afdeling of (sub)paragraaf van hst 5 van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Het eerste lid van dit artikel regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over ‘ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu’ en ‘ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu’. Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
In dit artikel is vastgelegd welke algemene aanvraagvereisten gelden voor een vergunningplichtige activiteit. Deze aanvraagvereisten gelden naast de bijzondere aanvraagvereisten die bij de specifieke activiteit zijn vastgelegd. In de regels is hier nog geen invulling aan gegeven.
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de fysieke leefomgeving, de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu of de fysieke leefomgeving. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen. De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Om ongewenste situaties tijdens bouw- of sloopwerkzaamheden te voorkomen moeten maatregelen worden getroffen door degene die de werkzaamheden verricht. Voor zover het daarbij gaat om maatregelen ter voorkoming van letsel van personen en gevaar voor de veiligheid van belendingen wordt dat geregeld door artikel 7.15 van het Besluit bouwwerken leefomgeving; daarbij gaat het zowel om het voorkomen van letsel van personen op belendende percelen als om letsel van personen die zich onbevoegd op de bouwplaats bevinden. De veiligheid van het op de bouwplaats werkzame personeel valt onder de Arbeidsomstandighedenwet.
Dit artikel heeft betrekking op het voorkomen van beschadiging dan wel belemmering van wegen, werken, roerende zaken of onroerende zaken die zich in de omgeving van het bouw- of sloopterrein bevinden. Het gaat in dit artikel dus om het voorkomen van schade, hinder en overlast en niet om aspecten van gezondheid en veiligheid. De manier waarop in de praktijk invulling wordt gegeven aan dit artikel zal afhankelijk zijn van de locatie en de aanwezigheid van bebouwing en mensen in de omgeving daarvan. Dit biedt de benodigde ruimte voor maatwerk en legt de eerste verantwoordelijkheid neer bij diegene die de werkzaamheden uitvoert.
In dit artikel zijn meetbepalingen opgenomen die niet voorkomen in de Omgevingswet of de hierop gebaseerde regelgeving, maar die wel relevant zijn bij de toepassing van de regels. De in deze afdeling opgenomen eisen aan maatvoering worden bepaald conform dit artikel.
Met "direct aan de weg" in de meetbepaling voor het peil wordt gedoeld op gebouwen waarvan de hoofdingang direct aan het openbare gebied grenst (meestal een trottoir), dus zonder dat er sprake is van een voortuin.
Het plaatselijk aan te houden waterpeil volgt uit het peilbesluit. Peilbesluiten worden vastgesteld door Hoogheemraadschap van Delfland.
Artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) bepaalt dat een aantal kleinschalige bouwactiviteiten (zoals dakkapellen aan de achterzijde, tuinmeubilair en vlaggenmasten) die aan bepaalde maten voldoen, altijd mogen worden gebouwd. De gemeente kan daarover dus geen regels stellen in het omgevingsplan.
Over bouwwerken die de gemeente wel kan reguleren, zijn in Paragraaf 5.2.2 tot en met Paragraaf 5.2.13 regels gesteld. Dit artikel bepaalt dat het verboden is om af te wijken van de eisen die in artikel 2.29 Bbl en de genoemde paragrafen zijn gesteld en dat het eveneens verboden is om andere bouwwerken, die niet in het Bbl of de genoemde paragrafen zijn geregeld, te bouwen. Daarmee zorgt de gemeente er voor dat bouwen van bouwwerken altijd gereguleerd is.
Bij de beoordeling of bouwwerken voldoen aan de eisen in Paragraaf 5.2.2 tot en met Paragraaf 5.2.12, moet ook bekeken worden of die paragrafen afwijkmogelijkheden bevatten. Het bouwen van een bouwwerk met toepassing van die afwijkmogelijkheden is in overeenstemming met de regels, en is dus niet verboden.
Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met de reguliere omgevingskwaliteit. Wat onder ‘ernstige mate in strijd’ en ‘reguliere omgevingskwaliteit’ wordt verstaan is in ieder geval uitgewerkt in de welstandsnota. De norm die in het artikel wordt genoemd, is ‘reguliere omgevingskwaliteit’, maar het is goed voor te stellen dat de norm verschilt per gebiedstype. Artikel 4.19 Omgevingswet vereist dat als regels over het uiterlijk van bouwwerken worden gesteld die bij de toepassing uitleg behoeven, door de gemeenteraad beleidsregels worden vastgesteld.
In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat voorafgaand aan het bouwen rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein door of namens het bevoegd gezag worden vastgesteld en gemarkeerd. In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het peil zijn uitgezet door of namens het bevoegd gezag. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.
De gemeente hanteert als uitgangspunt dat het meetniveau van het te bouwen bouwwerk 25 cm boven de kruinhoogte van de weg ligt.
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling ‘aansluitafstand’.
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract. Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Drijvende bouwwerken zijn altijd uitgezonderd, ongeacht de functie die het bouwwerk heeft. Met functie wordt gedoeld op de functie die in het Besluit bouwwerken leefomgeving is genoemd. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Drijvende bouwwerken zijn altijd uitgezonderd, ongeacht de functie die het bouwwerk heeft. Met functie wordt gedoeld op de functie die in het Besluit bouwwerken leefomgeving is genoemd. Deze bouwwerken hoeven al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel regelt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming.
Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Drijvende bouwwerken zijn altijd uitgezonderd, ongeacht de functie die het bouwwerk heeft. Met functie wordt gedoeld op de functie die in het Besluit bouwwerken leefomgeving is genoemd. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht. Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Eerste en tweede lid
In deze leden zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen.
Dit lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater.
Vierde lid
Dit lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.4.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien. De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien. Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Er bestond jarenlang onduidelijkheid over de vraag of de eigendom van een leidingnetwerk door verticale of horizontale natrekking werd bepaald. Bij verticale natrekking zou de eigendom van een leiding in de grond aan de eigenaar van de grond toekomen. Bij horizontale natrekking zou de eigendom aan de eigenaar van het grotere geheel van het netwerk toekomen.
Aan de onduidelijkheid over de eigendomsvraag is een einde gekomen met de wijziging van het Burgerlijk Wetboek (BW) in 2007. Volgens artikel 5:20 lid 2 BW ligt de eigendom van een net bij de bevoegde aanlegger van dat net of zijn rechtsopvolger. Op grond hiervan is de gemeente, als bevoegd aanlegger van de openbare riolering, eigenaar van het gehele rioolstelsel.
Per leidingnetwerk verschilt wat ertoe behoort (hoe het net is begrensd). Dit is met name van belang voor de grens tussen het leidingnetwerk en de aansluiting van degene die op dat leidingnetwerk is aangesloten. In de toelichting bij de wijziging van het Burgerlijk Wetboek is aangegeven dat de begrenzing van een leidingnetwerk bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald. In dit artikel wordt van die mogelijkheid gebruik gemaakt, door te bepalen wat tot de gemeentelijke riolering behoort en waar de particuliere huisaansluiting, die eigendom is van de huiseigenaar, begint (zie Kamerstukken II 2005-2006, 29 834, nr. 9, Tweede nota van wijziging, p. 7). Die grens wordt in principe gelegd bij het ontstoppingsstuk in de rioolaansluitleiding. Dit ontstoppingsstuk is vereist op grond van artikel 4.205 en 4.206 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. In die artikelen is bepaald dat de leidingen voor huishoudelijk afvalwater en voor hemelwater moeten voldoen aan NEN 3215. In die NEN-norm staat dat in de aansluitleiding een inspectie- of ontstoppingsmogelijkheid aanwezig moet zijn. Deze inspectie- of ontstoppingsmogelijkheid moet nabij de perceelgrens zijn gesitueerd.
Als er niet via leidingen onder vrij verval wordt aangesloten, maar via een rioolwaterpomp, dan is de uitstroomopening van de rioolwaterpomp de grens tussen de gemeentelijke riolering en de particuliere huisaansluiting. De rioolwaterpomp is dus geheel in particulier eigendom. Rioolwaterpompen zijn nodig als de lozingstoestellen in een gebouw lager zijn gelegen dan 150 mm boven straatpeil.
In andere gevallen is de grens tussen het gemeentelijke deel van de aansluiting en het particuliere deel van de aansluiting het punt in de rioolaansluitleiding dat 0,5 m buiten de perceelgrens ligt.
Met het vastleggen van de eigendomssituatie is duidelijk wie er verantwoordelijk is voor het verhelpen van verstoppingen en het herstellen van lekkages of andere beschadigingen aan de rioolaansluitleiding. De perceeleigenaar is verantwoordelijk voor het particuliere deel van de aansluitleiding en de gemeente is verantwoordelijk voor het deel dat behoort tot de gemeentelijke riolering.
De gemeente is in beginsel verantwoordelijk voor het gemeentelijke deel van de rioolaansluitleiding. Dit is niet het geval als het onderhoud, de renovatie of vervanging komt door het onjuist gebruiken van de particuliere rioolaansluitleiding. In het vierde lid wordt dit onjuiste gebruik verder ingekleed.
Andersom geldt dat in beginsel de eigenaar of gebruiker verantwoordelijk is voor het onderhoud van de particuliere rioolaansluitleiding. Maar als het onderhoud plaatsvindt door een probleem veroorzaakt door de gemeente, dan is de gemeente verantwoordelijk voor de onderhoudskosten.
Bij een verstopping of andere storing van de rioolaansluitleiding toont de eigenaar of gebruiker aan of het probleem aan de particuliere of gemeentelijke rioolaansluitleiding ligt. Als dit aan het gemeentelijke deel van de rioolaansluitleiding ligt, dan stelt de eigenaar of gebruiker de gemeente op de hoogte hiervan. De gemeente kan dan de nodige werkzaamheden verrichten om de verstopping of andere storing te verhelpen. Als de verstopping of andere storing komt door een probleem in het particuliere deel van de rioolaansluitleiding, dan is de eigenaar of gebruiker verantwoordelijk voor het oplossen van dit probleem.
Als de eigenaar of gebruiker niet zeker weet of het probleem wordt veroorzaakt door het particuliere of gemeentelijke deel van de rioolaansluitleiding, dan kan diegene dit laten onderzoeken door een gespecialiseerd bedrijf. Als daaruit blijkt dat het probleem zich voordoet in de gemeentelijke rioolaansluitleiding, dan worden de onderzoekskosten vergoedt door de gemeente. Let wel op dat deze kosten tot maximaal €200,- worden vergoed. Alle kosten die daarboven zijn gemaakt, komen voor rekening van de eigenaar of gebruiker.
Eerste lid
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Tweede lid
Dit tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Der lide
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten.
Eerste lid
Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken.
Tweede lid
Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
Derde lid
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
Vierde lid
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Vijfde lid
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd.
Eerste lid
Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening.
Tweede lid
De opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist.
Derde lid
Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen.
Vierde lid
In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Vijfde lid
Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van hoofdgebouwen. Een hoofdgebouw is in het Besluit bouwwerken leefomgeving gedefinieerd als een "gebouw, of bouwkundig en functioneel te onderscheiden gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor het verrichten van andere activiteiten dan bouwactiviteiten die op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit op het perceel zijn toegestaan en, als meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die toegestane activiteiten het belangrijkst is". Dit zijn bijvoorbeeld woningen, kantoren of ander bedrijfsgebouwen.
Naast hoofdgebouwen zijn er bijbehorende bouwwerken (zoals aanbouwen, erkers en schuurtjes) en overige bouwwerken (zoals speeltoestellen en perceelafscheidingen). Dergelijke bouwwerken zijn in andere paragrafen van deze afdeling geregeld.
Het beschermen van een goed woon-, werk- en leefklimaat is als oogmerk opgenomen, omdat deze paragraaf ook de bouw van nieuwe en de uitbreiding van bestaande hoofdgebouwen mogelijk maakt. Het is denkbaar dat aangrenzende percelen hiervan hinder ondervinden in de vorm van aantasting van de bouw- en gebruiksmogelijkheden, hinder of verminderde bezonning. De afweging van deze aspecten valt onder het oogmerk 'goed woon-, werk- en leefklimaat'.
Voor het bouwen van een hoofdgebouw is een vergunningplicht opgenomen. Hoofdgebouwen zijn onder meer woningen, kantoren en andere bedrijfspanden. Dergelijke situaties vragen om een individuele beoordeling en daarmee om opname van een vergunningplicht.
In dit artikel is opgenomen welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een hoofdgebouw. In het eerste lid zijn gegevens en bescheiden opgenomen die nodig zijn om te beoordelen of voldaan wordt aan de ruimtelijke regels van het omgevingsplan, zoals oppervlakte en hoogte van het hoofdgebouw. In het tweede lid zijn de gegevens en bescheiden opgenomen die nodig zijn met het oog op de beoordeling van het uiterlijk van het hoofdgebouw (voorheen welstandstoets).
Onderdeel a
In het eerste lid zijn de beoordelingsregels opgenomen waaraan een aanvraag om omgevingsvergunning wordt getoetst. De beoordelingsregels kwalificeren zich als open normen, waarvoor bij de uitoefening van de bevoegdheid Artikel 5.40 als uitgangspunt wordt gebruikt.Hierbij komt het college beoordelingsruimte toe. Dit is tot uitdrukking gebracht met de toevoeging ‘naar het oordeel van het bevoegd gezag’.
Onderdeel b
Voor het thema omgevingskwaliteit moeten beleidsregels worden opgesteld. De toetsing van het bouwwerk op omgevingskwaliteit wordt beoordeeld volgens deze beleidsregel.
Onderdeel c
Aan onderdeel c komt het bevoegd gezag ook beoordelingsruimte toe. De bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en locaties mogen niet onevenredig worden beperkt.
Dit artikel vormt de nadere uitwerking van Artikel 5.39, aanhef en onder a. Deze uitwerking ziet op de stedenbouwkundige kant van de beoordelingsregels voor het bouwen van een hoofdgebouw. In dit artikel wordt gewaarborgd dat een initiatief op dat vlak overeenstemt met het gebiedspaspoort, voor zover dat is vastgesteld. Voor zover een gebiedspaspoort is vastgesteld wordt aan de in onderdeel a opgenomen open normen (‘bestaande stedenbouwkundige structuren’ en ‘een kwaliteitsimpuls voor de omgeving’) voldaan als de aanvraag in overeenstemming is met de in het gebiedspaspoort opgenomen ruimtelijke uitgangspunten over ‘stedenbouw en architectuur’. In een gebiedspaspoort worden ook eisen opgenomen over mobiliteit, buitenruimte, klimaatadaptatie, natuurinclusiviteit en aangrenzend openbaar gebied. Die eisen worden via andere regelingen in het omgevingsplan aangestuurd.
Dit artikel maakt onderdeel uit van de paragraaf ‘bouwen van een hoofdgebouw’. De oogmerken van deze paragraaf zijn het beschermen van stedenbouwkundige waarden, het beschermen van de architectonische kwaliteit van bouwwerken, het beschermen van het woon-, werk- en leefklimaat en het voorkomen van hinder en overlast. Als voor een gebied geen gebiedspaspoort is vastgesteld, maar wel een aanvraag voor een nieuw hoofdgebouw wordt gedaan, wordt rechtstreeks getoetst aan de vraag of de aanvraag past binnen ‘bestaande stedenbouwkundige structuren’ en ‘een kwaliteitsimpuls voor de omgeving’ vormt. Over de vraag of dit het geval is vindt in de regel vooroverleg plaats tussen de initiatiefnemer en de gemeente.
De onderdelen b t/m d bevatten de doorwerking van verschillende aanduidingen. Die onderdelen zijn alleen van toepassing voor zover zo’n aanduiding van toepassing is op de locatie waar de aanvraag wordt gedaan.
In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn diverse instructieregels opgenomen ter behartiging van provinciale belangen. Een deel van die instructieregels kan ook van toepassing zijn op het bouwen van een of meer hoofdgebouwen. Aangezien er voor de beoordeling van de aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (anders dan bij een buitenplanse omgevingsplanactiviteit) geen rechtstreekse toetsing aan de instructieregels plaatsvindt, is in dit artikel geborgd dat het bevoegd gezag de aanvraag voor het bouwen van een of meer hoofdgebouwen ook toetst aan de relevante provinciale instructieregels. Met het oog op die toetsing is in het tweede lid bepaald dat de oogmerken voor de beoordeling ook de oogmerken omvatten die blijken uit de omgevingsverordening.
De zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (de instructieregel opgenomen in paragraaf 5.1.5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) kan ook van toepassing zijn op het bouwen van een of meer hoofdgebouwen. Aangezien in deze paragraaf het bouwen van een of meer hoofdgebouwen met een binnenplanse omgevingsvergunning mogelijk wordt gemaakt, is in dit artikel geborgd dat bij de beoordeling van de aanvraag ook rekening wordt gehouden met de Ladder voor duurzame verstedelijking. Aangezien die ladder een bredere reikwijdte heeft dan de oogmerken, opgenomen in Artikel 5.36, is in het tweede lid bepaald dat de oogmerken mede de oogmerken van de ladder omvatten.
Deze paragraaf bevat de regels voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken. Dakkapellen, pre-mantelzorghuisvestingen en dakopbouwen kunnen ook worden beschouwd als bijbehorende bouwwerken en zijn daarom uitgezonderd van deze paragraaf. Voor deze bouwactiviteiten gelden de regels in andere paragrafen van dit omgevingsplan. Mantelzorghuisvestingen vallen wel onder deze paragraaf.
Deze paragraaf gaat over het bouwen van bijbehorende bouwwerken. Een bijbehorend bouwwerk is in het Besluit bouwwerken leefomgeving gedefinieerd als een "uitbreiding van een hoofdgebouw of functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar wel of niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak". Voorbeelden hiervan zijn erkers, tuinhuisjes en aanbouwen.
Het beschermen van een goed woon-, werk- en leefklimaat is als oogmerk opgenomen, omdat deze bepaling ook de bouw van nieuwe en de uitbreiding van bestaande bijbehorende bouwwerken mogelijk maakt. Het is denkbaar dat aangrenzende percelen hiervan hinder ondervinden in de vorm van aantasting van de bouw- en gebruiksmogelijkheden, hinder of verminderde bezonning. De afweging van deze aspecten valt onder het oogmerk 'goed woon-, werk- en leefklimaat'.
In dit artikel is een vergunningplicht opgenomen voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken in het voorerfgebied. Voor bijbehorende bouwwerken in het achtererfgebied zijn algemene regels afdoende. Er geldt geen vergunningplicht voor fietsenbergingen en erkers in het voorerfgebied als wordt voldaan aan het tweede en derde lid.
Let op dat er voor grotere bijbehorende bouwwerken, waarin mensen verblijven, op grond van Paragraaf 5.2.38 een vergunningplicht geldt in verband met bouwen op een bodemgevoelige locatie. Die vergunning is ook vereist als het bijbehorende bouwwerk in dit artikel niet als vergunningplichtig is aangewezen.
In dit artikel is opgenomen welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bijbehorend bouwwerk.
Eerste en tweede lid
Een bijbehorend bouwwerk is een bouwwerk in de vorm van een grondgebonden gebouw of uitbreiding van (bestaand) hoofdgebouw. Het bestaat veelal uit één bouwlaag. Bijbehorende bouwwerken worden in grote hoeveelheden gerealiseerd. Als een bijbehorend bouwwerk aan de openbare ruimte grenst, kan dat voor het straatbeeld zeer bepalend zijn en moeten daarom zorgvuldig vormgegeven zijn. Om dit te vereenvoudigen zijn er trendsetters. Een trendsetter is een bouwwerk waarvan eerder beoordeels is dat het bijdraagt aan een goede omgevingskwaliteit. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als het nieuwe bouwwerk hieraan gelijk is, als een trendsetter aanwezig is. Daarnaast is het belangrijk dat de contouren en het silhouet van het oorspronkelijke gebouw of bouwblok zichtbaar blijven en dat het bijbehorend bouwwerk qua uitstraling en volume ondergeschikt is aan het oorspronkelijke hoofdgebouw.
Derde en vierde lid
Voor bijbehorende bouwwerken aan de zijgevel van een hoekwoning en grondgebonden toevoegingen met een hoogte van ten hoogste 1,20 m gelden andere regels wat betreft het stedenbouwkundige aspect en de omgevingskwaliteit. De regels met betrekking tot de trendsetter en de ondergeschiktheid in van het hoofdgebouw als bedoeld in het eerste lid gelden echter ook in dit geval.
Met "het verlengde van de voorgevel" in het derde lid wordt gedoeld op de lijn langs de voorgevel die vanaf de hoek van de gevel in dezelfde richting als de voorgevel doorloopt, tot aan de erfgrens.
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaronder in het achtererfgebied een bijbehorend bouwwerk vergunningvrij mag worden gebouwd. De bepaling bevat geen eisen over het uiterlijk van bijbehorende bouwwerken. Dit is nagelaten, omdat de regeling betrekking heeft op de achterkant.
In het tweede lid, onder b, is bepaald dat een bijbehorend bouwwerk niet mag worden opgericht bij een tijdelijk hoofdgebouw. Dan bestaat immers het risico dat, wanneer het hoofdgebouw wordt verwijderd, het bijbehorend bouwwerk blijft staan. De tijdelijkheid van een hoofdgebouw kan ofwel blijken uit de technische bouwvergunning op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving, ofwel uit de omgevingsvergunning op grond van Artikel 5.37 van dit omgevingsplan.
De oogmerken zijn de doelen ‘met het oog waarop’ de gemeente de regels in deze paragraaf heeft vastgesteld. Het bouwen van gebouwen heeft invloed op de ruimtelijke kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Daarom zijn in deze paragraaf regels opgenomen die gericht zijn op het waarborgen van stedenbouwkundige waarden en de architectonische kwaliteit van bouwwerken. Daarnaast wordt het beschermen van de omgevingskwaliteit en het behouden van een goed woon- en leefklimaat in acht genomen, waarbij hinder en overlast zoveel mogelijk worden voorkomen.
Voor het bouwen van een gebouw is een vergunningplicht opgenomen. Het bouwen van gebouwen is van grote invloed op uitstraling van de openbare ruimte. Om een goede beoordeling te maken of een gebouw past binnen het straatbeeld en de omgeving, is een omgevingsvergunning vereist. De vergunningplicht biedt de mogelijkheid om vooraf te toetsen aan stedenbouwkundige en architectonische kwaliteitseisen, en om belangen zoals het woon- en leefklimaat, de omgevingskwaliteit en het voorkomen van hinder of overlast mee te wegen. Op deze manier wordt ongewenste ruimtelijke ontwikkeling voorkomen en wordt gestuurd op een samenhangend en kwalitatief goed ingerichte leefomgeving.
In dit artikel is opgenomen welke gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw. Aan de hand van deze gegevens kan het bevoegd gezag de aanvraag zorgvuldig toetsen aan de beoordelingsregels.
In dit artikel zijn de beoordelingsregels opgenomen waaraan een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een gebouw wordt getoetst. Deze regels kwalificeren zich als open normen, wat betekent dat het bevoegd gezag beoordelingsruimte heeft bij de toepassing ervan. Dit is tot uitdrukking gebracht met de formulering ‘naar het oordeel van het bevoegd gezag’.
Onderdeel a en b hebben betrekking op het waarborgen van een goede omgevingskwaliteit. Daarbij geldt dat het bouwwerk op zichzelf én in samenhang met de omgeving moet bijdragen aan het behouden of verbeteren van die kwaliteit. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van beleidsregels als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet, waarin concretere criteria zijn opgenomen. Het toepassen van beleidsregels zorgt voor transparantie en rechtszekerheid in de besluitvorming.
Onderdeel c waarborgt dat de belangen van de omgeving worden meegewogen: het bouwwerk mag de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende gebouwen en percelen niet onevenredig aantasten. Hiermee wordt voorkomen dat nieuwe bebouwing leidt tot onwenselijke situaties voor bestaande functies in de omgeving.
Dit artikel vormt de nadere uitwerking van Artikel 5.53, aanhef en onder a. Deze uitwerking ziet op de stedenbouwkundige kant van de beoordelingsregels voor het bouwen van een overig gebouw. In dit artikel wordt gewaarborgd dat een initiatief op dat vlak overeenstemt met het gebiedspaspoort, voor zover dat is vastgesteld. Voor zover een gebiedspaspoort is vastgesteld wordt aan de in onderdeel a opgenomen open normen (‘bestaande stedenbouwkundige structuren’ en ‘een kwaliteitsimpuls voor de omgeving’) voldaan als de aanvraag in overeenstemming is met de in het gebiedspaspoort opgenomen ruimtelijke uitgangspunten over ‘stedenbouw en architectuur’. In een gebiedspaspoort worden ook eisen opgenomen over mobiliteit, buitenruimte, klimaatadaptatie, natuurinclusiviteit en aangrenzend openbaar gebied. Die eisen worden via andere regelingen in het omgevingsplan aangestuurd.
Dit artikel maakt onderdeel uit van de paragraaf ‘overig gebouw bouwen’. De oogmerken van deze paragraaf zijn het beschermen van stedenbouwkundige waarden, het beschermen van de architectonische kwaliteit van bouwwerken, het beschermen van het woon-, werk- en leefklimaat en het voorkomen van hinder en overlast. Als voor een gebied geen gebiedspaspoort is vastgesteld, maar wel een aanvraag voor een nieuw overig gebouw wordt gedaan, wordt rechtstreeks getoetst aan de vraag of de aanvraag past binnen ‘bestaande stedenbouwkundige structuren’ en ‘een kwaliteitsimpuls voor de omgeving’ vormt. Over de vraag of dit het geval is vindt in de regel vooroverleg plaats tussen de initiatiefnemer en de gemeente.
De onderdelen b t/m d bevatten de doorwerking van verschillende aanduidingen. Die onderdelen zijn alleen van toepassing voor zover zo’n aanduiding van toepassing is op de locatie waar de aanvraag wordt gedaan.
In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening zijn diverse instructieregels opgenomen ter behartiging van provinciale belangen. Een deel van die instructieregels kan ook van toepassing zijn op het bouwen van een of meer overige gebouwen. Aangezien er voor de beoordeling van de aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (anders dan bij een buitenplanse omgevingsplanactiviteit) geen rechtstreekse toetsing aan de instructieregels plaatsvindt, is in dit artikel geborgd dat het bevoegd gezag de aanvraag voor het bouwen van een of meer overige gebouwen ook toetst aan de relevante provinciale instructieregels. Met het oog op die toetsing is in het tweede lid bepaald dat de oogmerken voor de beoordeling ook de oogmerken omvatten die blijken uit de omgevingsverordening.
De zogeheten Ladder voor duurzame verstedelijking (de instructieregel opgenomen in paragraaf 5.1.5.4 van het Besluit kwaliteit leefomgeving) kan ook van toepassing zijn op het bouwen van een of meer overige gebouwen. Aangezien in deze paragraaf het bouwen van een of meer overige gebouwen met een binnenplanse omgevingsvergunning mogelijk wordt gemaakt, is in dit artikel geborgd dat bij de beoordeling van de aanvraag ook rekening wordt gehouden met de Ladder voor duurzame verstedelijking. Aangezien die ladder een bredere reikwijdte heeft dan de oogmerken, opgenomen in Artikel 5.50, is in het tweede lid bepaald dat de oogmerken mede de oogmerken van de ladder omvatten.
Een dakkapel is een bescheiden uitbouw in de kap, bedoeld om de lichttoevoer te verbeteren en het bruikbaar woonoppervlak te vergroten. Voor dakkapellen worden zeer veel aanvragen ingediend.
Dakkapellen zijn, als ze zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte, voor het straatbeeld zeer bepalend. Het plaatsen van een dakkapel mag niet ten koste gaan van de karakteristiek van het schuine dak.
Voor het bouwen van een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gelegen zijdakvlak geldt een vergunningplicht. Dakkapellen in het achterdakvlak zijn vergunningvrij. Hiervoor gelden wel de algemene regels.
Bij meerdere dakkapellen op één doorgaand dak streeft de gemeente naar een herhaling van uniforme exemplaren en een regelmatige rangschikking op een horizontale lijn (trendsetter). De aanvraag voor de omgevingsvergunning wordt zowel getoetst op de stedenbouwkundige kwaliteit als op de goede omgevingskwaliteit, beoordeeld volgens de welstandsnota. Dakkappellen in het achterdakvlak zijn vergunningvrij. De algemene regels zijn hierop wel van toepassing.
Vanwege de verscheidenheid aan kapvormen is, gelden per kapvorm een aantal aanvullende criteria gegeven die gehanteerd worden bij toetsing van een dakkapel als deze op een dergelijke kapvorm geplaatst wordt.
Een pre-mantelzorghuisvesting is een woning die wordt gebouwd om als mantelzorghuisvesting te dienen voordat er daadwerkelijk zorg nodig is. Het is bedoeld voor familieleden die in de toekomst mantelzorg nodig hebben.
Het omgevingsplan stond al toe dat, onder voorwaarden, op het eigen terrein huisvesting wordt geboden aan mantelzorg. In deze paragraaf zijn deze mogelijkheden verruimd. Ook als er nog geen sprake is van een zorgindicatie, is het mogelijk gemaakt een vergunning aan te vragen voor tijdelijke woonruimte op het eigen erf. Hiervan kan gebruik worden gemaakt als de toekomstige zorgbehoevende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of een progressieve ziekte heeft. Voorafgaand aan een indicatiestelling is vaak al een aantal jaren zorg/ondersteuning nodig. De regeling in deze paragraaf geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om op grond van de voorwaarden in deze paragraaf een vergunning te verlenen voor pre-mantelzorghuisvesting. Op deze wijze wordt onder andere invulling gegeven aan de Rijswijkse Woonzorgvisie 2021-2030 en de omgevingsvisie. Hierin is de ambitie opgenomen om kwetsbare Rijswijkers, zoals senioren, de mogelijkheid te bieden om in Rijswijk te (blijven) wonen.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een pré-mantelzorgwoning. Ook als er nog geen sprake is van een zorgindicatie, is het mogelijk gemaakt een vergunning aan te vragen voor tijdelijke woonruimte op het eigen erf. Hiervan kan gebruik worden gemaakt als de toekomstige zorgbehoevende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of een progressieve ziekte heeft. Voorafgaand aan een indicatiestelling is vaak al een aantal jaren zorg/ondersteuning nodig. De regeling in deze paragraaf geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om een vergunning te verlenen voor pre-mantelzorghuisvesting. Op deze wijze wordt onder andere invulling gegeven aan de Rijswijkse Woonzorgvisie 2021 -2030 en de omgevingsvisie. Hierin is de ambitie opgenomen om kwetsbare Rijswijkers, zoals senioren, de mogelijkheid te bieden om in Rijswijk te (blijven) wonen.
Erf- of perceelafscheidingen tot 1 m hoog zijn vergunningvrij op grond van artikel 2.29 Bbl, ongeacht de regels daarover in het omgevingsplan m.b.t. bouwen, gebruiken en in stand houden. Het bovenstaande geldt niet voor erf- of perceelafscheidingen bij rijksmonumenten en in gebieden die zijn aangewezen als beschermd stads- of dorpsgezicht.
Van een gevelwijziging is sprake bij het veranderen of verplaatsen van een kozijn, venster, raam, deur of gevelpaneel in de buitenmuur van een hoofdgebouw.
Omdat de opbouw van de gevel een belangrijk onderdeel is van de architectonische vormgeving van het gebouw en de straatwand, moeten de gevelwijzigingen zorgvuldig worden ontworpen. Wanneer er (nog) sprake is van samenhang en ritmiek in straatwanden is het meestal ongewenst als deze wordt verstoord door incidentele gevelwijzigingen. Aangezien gevelwijzigingen aan een achterkant bijna altijd omgevingsvergunningsvrij zijn, is van toetsing aan de omgevingskwaliteit geen sprake (uitgezonderd de excessenregeling).
Ondergeschikte bouwdelen zijn bouwdelen van beperkte afmetingen, die buiten de hoofdmassa van het gebouw uitsteken, zoals schoorstenen, antennemasten, windvanen, vlaggenmasten en wolfseinden. De wijze van meten van ondergeschikte bouwdelen is opgenomen in Artikel 5.20.
De wijze van meten van ondergeschikte bouwdelen is opgenomen in Artikel 5.20.
Dit artikel bepaalt dat voor het bouwen van een ondergeschikt bouwdeel een omgevingsvergunning vereist is. Dit geldt enkel voor ondergeschikte bouwdelen die 1,5 m of groter zijn . Ondergeschikte bouwdelen kleiner dan 1,5 m zijn vergunningvrij.
Hierin is bepaald dat het bouwwerk naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders past binnen de stedenbouwkundige structuur en de verkeersveiligheid niet in gevaar wordt gebracht. De laatste toetsgrond heeft betrekking op het gevaar van uitstekende ondergeschikte bouwdelen op de openbare weg.
De laatste jaren is een grote toename te merken in het gebruik van airconditioningsunits en warmtepomp door zowel bedrijven als particulieren. Airconditioningunits en warmtepompen zijn, als ze zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte, voor het straatbeeld zeer bepalend en dominant. Airco’s en warmtepompen aan een zichtbare gevel of op een schuin dak zijn een forse inbreuk op het uiterlijk aanzien van gebouwen en zijn daarom niet toegestaan.
Deze algemene regels gelden voor airconditioningunits aan de achtergevel en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel.
Deze algemene regels gelden voor airconditioningunits op een plat dak.
In sommige gevallen is door de geringe hoogte van de kapverdieping het plaatsen van een dakkapel niet mogelijk omdat de stahoogte onder de dakkapel te gering zou zijn. In dit geval wordt vaak één van beide dakvlakken verlengd zodat er ter plaatse van de dakopbouw een nieuwe (hogere) nokhoogte wordt geïntroduceerd.
Een dakopbouw levert in het algemeen geen bijdrage aan een positieve ruimtelijke ontwikkeling, maar biedt wel een oplossing bij ruimtegebrek. Dergelijke dakopbouwen zijn aanvaardbaar als het naar het oordeel van het bevoegd gezag past binnen de ruimtelijke ontwikkeling.
Eerste lid
In het eerste lid, onderdeel h, is de TNO-norm opgenomen. Bij het bouwen van bouwwerken moet rekening worden gehouden bezonning en schaduwwerking. Op sommige plekken is voldoende zon op de gevel belangrijk, zoals in tuinen, terrassen en speeltuinen. Het is van belang dat nieuwe bouwwerken niet te veel schaduw veroorzaken. Zoals het tweede lid bepaalt, is de TNO-norm strenger in het Havenkwartier.
Tweede lid
Voor het Havengebied gelden aanvullende eisen met betrekking tot de goede omgevingskwaliteit.
Het bouwen van een dakterras wordt gezien als het bouwen van extra bouwlaag en is daarom vergunningplichtig.
Reclame is een publieke aanprijzing van een bedrijf, een product of een dienst. Reclames op borden, lichtreclames en spandoeken of vlaggen vormen een belangrijk en beeldbepalend element van de openbare ruimte. In gebieden met commerciële functies zijn reclames op zijn plaats en verhogen ze de visuele aantrekkingskracht van de omgeving hoewel daar een kritische grens aan verbonden is. In andere gebieden zijn (bepaalde) reclame-uitingen ongewenst. Om een goede beoordeling te maken is een omgevingsvergunning vereist voor het bouwen van een reclame- of informatiezuil.
Voor de overige bouwwerken, geen reclame- of informatiezuil zijnde, in het voor- en achtererfgebied gelden algemene regels. Dit artikel bevat regels over de bouwhoogtes van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in het voor- en achtererfgebied.
Deze paragraaf heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De opslag in of op een bouwwerk is geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling ‘stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn’ van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.
Op grond van het tweede lid is het verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld ‘ontvlambaar’) en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld ‘niet roken tijdens het gebruik’).
In het derde lid wordt een aantal afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Deze paragraaf gaat over het gebruiken van gebouwen als seksbedrijf.
In dit artikel zijn de oogmerken opgenomen. De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van het woon- en leefklimaat en het voorkomen van hinder en overlast.
Dit artikel bevat een verbod op het gebruik van gebouwen om een seksbedrijf te exploiteren. Een seksbedrijf is een voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden.
Deze paragraaf bevat de regels voor het wijzigen van de woningvoorraad.
Deze regels zijn gesteld met het oog op het behoud van de leefbaarheid en de bescherming van een goed woon- en leefklimaat.
Het wijzigen van een woonruimte wordt ook geregeld in de huisvestingsverordening. Het motief van de huisvestingsverordening is het creëren van een balans in de samenstelling van de woonruimtevoorraad en het tegengaan van woningschaarste.
Voor het splitsen en samenvoegen van een woonruimte en het aan de woonruimtevoorraad onttrekken of omzetten van een woonruimte in onzelfstandige woonruimte is een vergunning vereist.
In 2023 is gewerkt aan het opstellen van het Paraplubestemmingsplan en de Paraplubeheersverordening Wonen om de regelgeving op het gebied van wonen in de bestemmingsplannen op orde te brengen. In het begin van dat jaar werd de vergunningplicht voor het wijzigen van de samenstelling van de woonruimte voorraad in de Huisvestingsverordening (hoofdstuk 5) aangepast. Uit meerdere uitspraken bleek dat de reikwijdte van de Huisvestingsverordening niet onbegrensd mocht zijn. De Huisvestingsverordening mag alleen toezien op het schaarse deel van de woningvoorraad. Om als gemeente op de gehele woningvoorraad te kunnen sturen, moesten regels in de bestemmingsplannen worden vastgelegd.
Een kenmerk van de vergunningplicht in de Huisvestingsverordening is dat deze voor elke vorm van wijziging geldt. Er zijn geen uitzonderingen opgenomen. Om die reden heeft de gemeente ook destijds in de parapluplannen geen uitzonderingen op de vergunningplicht opgenomen. In de bijbehorende beleidsregels kon ook geen uitzondering op de vergunningplicht worden opgenomen. Dat kan alleen in de Huisvestingsverordening en bestemmingsplannen (nu: Omgevingsplan). Zodoende kon de inhoudelijke wens, die er ook destijds al was, om de meest kleinschalige vormen niet vergunningplichtig te maken, niet worden uitgevoerd.
Inmiddels zijn er steeds meer uiteenlopende casussen getoetst aan het stelsel van de Huisvestingsverordening, het Paraplubestemmingsplan Wonen en de Beleidsregels wijzigen samenstelling woonruimtevoorraad gemeente Rijswijk. De ervaringen zijn goed. Er zijn meerdere voorbeelden waarin ongewenste aanvragen zijn tegengehouden. Anderzijds zijn vergunningen verleend voor vormen van gebruik die binnen de regelgeving passen. Ook als het gaat om handhaving (Pandbrigade) zijn inmiddels de eerste ervaringen met de regelgeving opgedaan. De verschillende ervaringen laten ook zien op welke punten de regelgeving nog kan worden verbeterd. De verbeterpunten zijn verwerkt in het tweede lid. In dat lid zijn de meest kleinschalige vormen van meervoudig gebruik van woonruimte uitgezonderd van de vergunningplicht. Door de wijziging min of meer gelijktijdig door te voeren in de Huisvestingsverordening, ontstaat er geen verschil in de twee sporen van de regelgeving.
De gemeente zal de omgevingsvergunning in ieder geval weigeren als de wijziging van de woonruimte in strijd is met deze beoordelingsregels. Voor de beoordeling of er sprake is van een onevenredige afbreuk aan de leefbaarheid en het woon- en leefklimaat, wordt gebruik gemaakt van de Beleidsregel wijzigen samenstelling woonruimtevoorraad gemeente Rijswijk 2023.
Deze paragraaf gaat over het gebruik van gebouwen als woonruimte door een huishouden.
Deze paragraaf gaat over het gebruik van gebouwen als woonruimte door een huishouden.
Deze regels zijn gesteld met het oog op het behoud van de leefbaarheid en de bescherming van een goed woon- en leefklimaat.
Het wijzigen van een woonruimte wordt ook geregeld in de huisvestingsverordening. Het motief van de huisvestingsverordening is het creëren van een balans in de samenstelling van de woonruimtevoorraad en het tegengaan van woningschaarste.
Voor het gebruiken van een woonruimte anders dan voor één huishouden is een vergunning vereist. Dit houdt in dat voor het gebruiken van een woonruimte voor o.a. kamerbewoning, inwoning of hospita, of woningdelen een vergunning moet worden aangevraagd.
De afgelopen tijd zijn er uiteenlopende casussen getoetst aan het stelsel van de Huisvestingsverordening, het Paraplubestemmingsplan Wonen en de Beleidsregels wijzigen samenstelling woonruimtevoorraad gemeente Rijswijk. De ervaringen zijn goed. Er zijn meerdere voorbeelden waarin ongewenste aanvragen zijn tegengehouden. Anderzijds zijn vergunningen verleend voor vormen van gebruik die binnen de regelgeving passen. Ook als het gaat om handhaving (Pandbrigade) zijn inmiddels de eerste ervaringen met de regelgeving opgedaan. De verschillende ervaringen laten ook zien op welke punten de regelgeving nog kan worden verbeterd. De verbeterpunten zijn verwerkt in het tweede lid. In dat lid zijn de meest kleinschalige vormen van meervoudig gebruik van woonruimte uitgezonderd van de vergunningplicht.
De gemeente zal de omgevingsvergunning in ieder geval weigeren als het gebruik van de woonruimte in strijd is met deze beoordelingsregels. Voor de beoordeling of er sprake is van een onevenredige afbreuk aan de leefbaarheid en het woon- en leefklimaat, wordt gebruik gemaakt van de Beleidsregel wijzigen samenstelling woonruimtevoorraad gemeente Rijswijk 2023.
Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren. Voor de normering is aangesloten bij hetgeen hierover tot inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen.
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf gaan over het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis. De woonfunctie blijft behouden.
De regels in deze paragraaf zijn vooral gesteld op het voorkomen van hinder en overlast voor bestaande functies, in het bijzonder wonen.
Om overlast in de directe omgeving te voorkomen wordt de uitoefenaar van het beroep of bedrijf aan huis geacht te voorzien in voldoende parkeergelegenheid en onevenredige geluidsproductie te beperken of voorkomen.
Voor het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis gelden algemene regels die ertoe strekken dat de omvang van de activiteit beperkt blijft en passend is binnen een woongebied. Zo dient wonen de primaire activiteit te zijn en beroep of bedrijf een ondergeschikte activiteit.
Er gelden algemene regels voor het verkopen van producten ter uitoefening van beroep of bedrijf aan huis. De strekking hiervan is dat de omvang van de verkoop van producten beperkt blijft en er geen sprake is van een detailhandelsactiviteit.
Dit artikel bepaalt dat de regels in deze paragraaf gaan over het verzorgen van een Bed and Breakfast.
De regels in deze paragraaf zijn vooral gesteld op het voorkomen van hinder en overlast voor bestaande functies, in het bijzonder wonen.
Voor het verzorgen van een Bed and Breakfast is een vergunning vereist. De activiteit dient ondergeschikt te zijn aan de woonactiviteit.
In dit artikel zijn de beoordelingsregels opgenomen waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst. De beoordelingsregels zijn afgestemd op de oogmerken van de activiteit.
Om de woonactiviteit te beschermen, wordt de schaal en omvang van deze activiteit ingeperkt door algemene regels.
Deze paragraaf gaat over het plaatsen van objecten op de openbare weg in beheer bij de gemeente. De regels gelden dus niet voor wegen die in beheer zijn bij het Rijk, de provincie of het waterschap. Die overheden stellen zelf regels voor het plaatsen van objecten op wegen die zij beheren. De regels gaan ook niet over het aanbrengen van terrassen en het parkeren van voertuigen. Voor die activiteiten zijn specifieke regels opgenomen in andere paragrafen.
Uit dit artikel volgt met welke redenen de regels in de paragraaf zijn gesteld en welke belangen erdoor worden beschermd. Deze regels geven het college van burgemeesters en wethouders de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. De regels worden bijvoorbeeld toegepast op het plaatsen van objecten zoals reclameborden, verkiezingsborden ten behoeve van de Eerste- en Tweede Kamer, de Provinciale Staten, de Waterschappen, de Gemeenteraad en de Europese verkiezingen (behalve op de aangewezen plekken van de zogenaamde “Trotters”), containers of winkelwagentjes. Het verbod over verkiezingsborden geldt niet voor abri’s en dergelijke.
Voor het plaatsen van objecten aan de openbare weg in beheer bij de gemeente geldt een vergunningplicht. Met de vergunningplicht wordt beoogd om greep te houden op situaties die hinder of gevaar op kunnen leveren. Een ander doel van deze regels is het voorkomen van ontsiering. In het tweede lid zijn uitzonderingen op de vergunningplicht opgenomen, voor onder andere uitstallingen en containers. Voor deze objecten gelden algemene regels en (in specifieke gevallen) een meldplicht.
Uit het toepassingsbereik van deze paragraaf volgt dat de vergunningplicht niet geldt voor wegen die in beheer zijn bij de provincie of bij Rijkswaterstaat. De regels voor activiteiten op die wegen staan in de omgevingsverordening en hoofdstuk 8 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Om te kunnen beoordelen wat de mate van hinder en aantasting van het aanzien van de openbare ruimte zal zijn, is informatie nodig over de omvang van het te plaatsen object, de geplande locatie en de voorgenomen duur van de plaatsing.
De gemeente kan de omgevingsvergunning alleen weigeren als de in deze paragraaf genoemde belangen worden geschaad. Andere redenen kunnen geen grond zijn om de omgevingsvergunning te weigeren.
In dit artikel is een meldingsplicht opgenomen. Deze melding is bedoeld om te beoordelen of het plaatsen van de container, hoogwerker of goederenlift past binnen de vergunningvrije gevallen en niet zal leiden tot ernstige verkeershinder of andere overlast.
Het CROW heeft in 1998 richtlijnen uitgebracht, getiteld Markering onverlichte obstakels. Deze richtlijnen gaan in op het uniform plaatsen en markeren van verplaatsbare onverlichte obstakels (waaronder vuil- en opslagcontainers), inclusief mogelijke regelgeving met bijbehorende handhavings- en controlemogelijkheden.
De objecten, bedoeld in het vijfde lid, zijn bijvoorbeeld brandkranen, parkeerautomaten en brievenbussen.
De regels in deze paragraaf hebben onder andere als doel het bevorderen van de toegankelijkheid van het openbaar toegankelijk gebied. Terrassen kunnen veel ruimte innemen, wat een belemmering kan vormen voor de toegankelijkheid van het openbaar toegankelijk gebied. Om die reden kunnen er regels worden gesteld om bijvoorbeeld een vrije doorgang op het trottoir te regelen, zodat het openbaar toegankelijk gebied toegankelijk blijft.
Bij het aanbrengen van een terras is het van belang dat de toegang tot woningen of panden wordt gewaarborgd en dat de looppaden rond het terras worden vrijgelaten. Een terras kan er namelijk voor zorgen dat een goede toegang verhinderd wordt, wat gevaar kan opleveren voor de bewoners.
Voor het exploiteren van een eilandterras of bootterras is een omgevingsvergunning vereist. Een eilandterrassen is een los van de gevel gelegen terras, met ten minste 3,5 meter onderbreking tussen het eilandterras en de gevel van de openbare inrichting. Een bootterras is een terras op een boot. Er zijn maar enkele locaties waarop eilandterrassen en bootterrassen zijn toegestaan. Die locaties zijn uitgewerkt in de beleidsregels in de Nadere Regels Terrassen Gemeente Rijswijk 2025.
Naast de omgevingsvergunning is voor de openbare inrichting, waartoe het terras behoort, een vergunning vereist op grond van artikel 2:28 van de Algemene plaatselijke verordening voor Rijswijk. Voor deze vergunning is de burgemeester het bevoegde gezag.
De omgevingsvergunning voor een eilandterras of bootterras worden getoetst aan de hand van de beleidsregels in de Nadere Regels Terrassen Gemeente Rijswijk 2025. Om deze toetsing uit te kunnen voeren, zijn gegevens nodig over de locatie van het terras, de inrichting van het terras en de dagen en tijden waarop het terras wordt gebruikt.
De omgevingsvergunning voor het eilandterras of bootterras wordt getoetst aan:
het bevorderen van de verkeersveiligheid;
het beschermen van het uiterlijk aanzien van het openbaar toegankelijk gebied;
het bevorderen van de toegankelijkheid van het openbaar toegankelijk gebied; en
het beperken van hinder.
De wijze waarop deze toetsing plaatsvindt, is uitgewerkt in de beleidsregels van de Nadere Regels Terrassen Gemeente Rijswijk 2025. In deze beleidsregels is ook aangegeven op welke locaties een eilandterras of bootterras kan worden toegestaan. Aanvragen voor een eilandterras of bootterras op een andere locatie zullen worden geweigerd.
Terrassen moeten direct grenzen aan de openbare inrichting waartoe ze behoren, of hooguit gescheiden worden door een voetpad. Als dat niet het geval is, is er sprake van een eilandterras, waarvoor een vergunningplicht is vereist op grond van Artikel 5.152.
Bij terrassen waar de terrasgrens niet duidelijk blijkt uit de straatstenen, wordt de exacte ligging van het terras bij maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 5.3 vastgesteld en gemarkeerd met (RVS)-punaises. Het terrasmeubilair staat altijd binnen deze afmetingen.
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan een terras moet voldoen. Er zijn eisen gesteld aan terrasmeubilair, de uitvoering (het terrasmeubilair dient binnen een terrasvlak geplaatst te worden) en het bevestigen van terrasmeubilair aan onroerende zaken. Meubilair buiten het terrasvlak kan zorgen voor beperkte toegang tot de stoep en de openbare weg. Terrasmeubilair mag niet bevestigd worden aan onroerende zaken. Het is van belang dat de terrassen in geval van onderhoud en werkzaamheden aan bijvoorbeeld kabels, leidingen en rioleringen eenvoudig en snel (gedeeltelijk) verwijderd kunnen worden.
Objecten in de openbare ruimte die door de gemeente of met toestemming van de gemeente zijn geplaatst, zijn bijvoorbeeld zitgelegenheden, brandkranen, kunstwerken, prullenbakken, parkeerautomaten, brievenbussen e.d.
In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan terrasschotten en overkappingen moeten voldoen. Deze eisen zijn gesteld met het oog op het aanzicht van de omgeving en de veiligheid.
In dit artikel worden de algemene regels beschreven voor het plaatsen van een parasol. De parasols zijn op het terras ingeklapt of worden verwijderd als er geen terras staat. Dit is van belang met het oog op het bevorderen van de verkeersveiligheid en het beperken van hinder. Dit geldt ook het uitsteken van parasols. Een parasol die buiten het terrasvlak uitsteekt, kan gevaar opleveren voor het verkeer.
In dit artikel worden de algemene regels beschreven die de aanleg van en werkzaamheden aan kabels, leidingen en riolering mogelijk maken. Het terras zal hiervoor ontruimd en (gedeeltelijk) verwijderd moeten worden. Dit is dan ook een van de redenen dat terrasmeubilair niet aan onroerend goed bevestigd mag worden. Het is van belang dat het terras snel verwijderd kan worden.
Voor een verdere uitleg op de activiteit die in deze paragraaf centraal staat wordt verwezen naar de toelichting bij Artikel 5.167.
In dit artikel is verduidelijkt wat er in ieder geval onder het toevoegen of wijzigen van de parkeerbehoefte valt. Daarbij is een koppeling gelegd met de activiteiten met gebruiksruimte van afdeling 4.2 en 5.3. Niet alle activiteiten met gebruiksruimte leiden tot een wijziging in de parkeerbehoefte. Zo zijn agrarische activiteiten niet genoemd, omdat bij dergelijke activiteiten altijd voldoende ruimte is om te parkeren op het erf. En dienstverleningsactiviteiten zijn zo kleinschalig dat daar in het algemeen geen parkeerbehoefte bij ontstaat.
Dit artikel is niet uitputtend bedoeld. In een concreet geval kunnen ook andere vormen van het toevoegen van gebouwen of wijzigen van gebruik leiden tot een verandering van de parkeerbehoefte.
Om te zorgen dat voorafgaand aan het veranderen van de parkeerbehoefte een toetsing door de gemeente mogelijk is, is een vergunningplicht opgenomen. Vanwege de koppeling aan de Nota parkeernormen is een algemene regel niet mogelijk; de Nota parkeernormen is bedoeld voor de toetsing door het bevoegd gezag, niet voor toepassing door burgers en bedrijven.
De omgevingsvergunning wordt in principe alleen verleend als aan het geldende parkeerbeleid wordt voldaan.
Op 8 februari 2011 stelde de gemeenteraad de Nota Parkeernormen 2011 vast. In de nota zijn voor veel voorkomende activititeiten standaard parkeernormen opgenomen, gebaseerd op de landelijke kencijfers van de CROW. Daarbij is in het vertalen naar de Rijswijkse praktijk rekening gehouden met:
bereikbaarheidskenmerken van de locatie
specifieke kenmerken van de functie
mobiliteitskenmerken van de gebruikers/bezoekers
het gemeentelijk parkeerbeleid.
Om uitdrukking te geven aan bereikbaarheidskenmerken is onderscheid gemaakt naar ligging van de functie in de stad en in de stedelijkheidsgraad. Voor RijswijkBuiten zijn specifieke normen opgenomen. In de Nota Parkeernormen 2011 wordt verder expliciet ingegaan op fietsparkeren, waarbij wordt uiteengezet wanneer rekening moet worden gehouden met stallingsruimte voor fietsen. Er wordt vermeld welke CROW publicatie in dat geval als uitgangspunt genomen moet worden.
De nota is alweer enkele jaren oud en het mobiliteits- en parkeervraagstuk is landelijk aan verandering onderhevig. Technische ontwikkelingen gaan snel en slimme oplossingen kunnen ervoor zorgen dat (veel) minder parkeerplekken nodig zijn dan traditioneel berekend. Dit is voor Rijswijk niet anders. Daarom wordt ambtelijk een actualisatie van de Nota Parkeernormen voorbereid. In dit artikel is daarop geanticipeerd door te stellen dat de Nota Parkeernormen of diens rechtsopvolger van toepassing is.
Dit artikel verzekert dat de parkeerplaatsen of andere parkeergelegenheid, die nodig was om de omgevingsvergunning op grond van deze paragraaf te verkrijgen, ook in stand wordt gehouden. Deze algemene regels zorgt er voor dat ook op rechtsopvolgers (bijvoorbeeld na verkoop van een woning of horeca-pand) de verplichting rust om de parkeergelegenheid in stand te houden.
De regels in deze paragraaf gaan over het parkeren van gemotoriseerde voertuigen en aanhangwagens op de openbare weg in beheer bij de gemeente. Met het parkeren wordt in dit geval bedoeld het excessief parkeren van voertuigen, wat hinder en ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente kan veroorzaken.
De regels in deze paragraaf hebben het doel om de nadelige gevolgen van het parkeren op de openbare weg te beperken. Het langdurig parkeren van voertuigen kan de beschikbare parkeerruimte en het vrije uitzicht vanuit woon- of verblijfsruimten beperken.
In dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht van artikel 5.4 opgenomen. Deze nadere invulling verduidelijkt wat van iedereen die voor langere tijd voertuigen parkeert op grond van de specifieke zorgplicht verwacht wordt. Het parkeren mag bijvoorbeeld niet leiden tot belemmering van de normale doorstroming van het verkeer of van andere parkeervakken dan het parkeervak waarin het voertuig opgesteld is. Voor grote voertuigen, die per definitie veel ruimte innemen, betekent de specifieke zorgplicht dat zij niet langdurig parkeerplekken mogen innemen. Verder mag reclame op geparkeerde voertuigen niet zodanig veel aandacht trekken dat verkeersdeelnemers daardoor in gevaar worden gebracht. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij extreme kleuren, opvallend grote reclameuitingen of als dan niet knipperende verlichting. Voor defecte voertuigen geldt dat deze wel enige tijd op straat mogen staan, maar binnen afzienbare tijd moeten worden gerepareerd of afgevoerd naar een verwerker. De straat is immers niet bedoeld als opslagplek voor wrakken. Verder moet er, met name bij grotere voertuigen zoals vrachtwagens of campers, op gelet worden dat er vanuit de naastgelegen woningen of andere verblijfsruimten nog voldoende uitzicht overblijft. Hoe dichter het voertuig bij de ramen van een gebouw staat, hoe meer de bezitter van het voertuig rekening moet houden met de belemmering van het uitzicht.
Doordat er geen maatwerkvoorschrift voor deze activiteit gesteld mag worden, kan er met behulp van de specifieke zorgplicht zonder verdere uitzonderingen gehandhaafd worden. De toezichthouder hoeft alleen in te vullen wat de specifieke zorgplicht in het concrete geval betekent, maar hoeft niet te bepalen of de overtreding van de specifieke zorgplicht legaliseerbaar is via een maatwerkvoorschrift.
Met een standplaats wordt een vaste locatie bedoeld waar goederen worden verkocht, aangeboden of afgeleverd of waar diensten worden aangeboden en gebruik wordt gemaakt van fysieke middelen zoals een kraam, een wagen of een tafel. De regels gelden niet bij vaste plaatsen op een markt of jaarmarkt.
Het doel van deze regels is de ordening van de straathandel. Een standplaatsvergunning dient er in ieder geval toe om overlast tegen te gaan en om verstoring van de openbare orde te voorkomen. Het gaat dan bijvoorbeeld over verkeershinder of overlast door geluid, stank of zwerfafval.
Dit artikel bevat de vergunningplicht voor het innemen van een standplaats. Voor deze activiteit geldt een vergunningplicht, om overlast tegen te gaan en verstoring van de openbare orde te voorkomen. Hiermee wordt onder andere beoogd om verkapte marktvorming te voorkomen. Ook kan door het opnemen van een vergunningplicht het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles worden gewaarborgd.
Op basis van artikel 7 van de Grondwet mag geen vergunning worden geëist voor het aanbieden van gedrukte stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Dit heeft te maken met de bescherming van de vrijheid van meningsuiting. Wanneer vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden, is hiervoor wel een vergunning vereist. Dit vereiste is in deze situatie nadrukkelijk niet gebaseerd op het aanbieden van gedrukte stukken, maar op het innemen van een standplaats.
De omgevingsvergunning kan geweigerd worden op basis van het niet voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Deze weigeringsgrond kan aangewend worden wanneer een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige manier dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Deze regel dient er niet alleen toe om verkapte marktvorming tegen te gaan, maar ook om het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles te waarborgen. Het college van burgemeesters en wethouders heeft een ruime beoordelingsvrijheid bij het toepassen van deze beoordelingsregels. Het inwinnen van advies van bijvoorbeeld de Adviescommissie Ruimtelijke Kwaliteit is hierbij niet noodzakelijk, maar wel verstandig.
In dit artikel wordt uitgesloten dat op een standplaats een terras wordt geplaatst. Een standplaats leent zich daar, gezien de oogmerken van de activiteit, niet voor.
Deze paragraaf gaat over het plaatsen en maken van reclame in openbaar toegankelijk gebied en wat zichtbaar is vanuit openbaar toegankelijk gebied. Met reclame wordt een publieke aanprijzing van een bedrijf, een product of een dienst bedoeld.
Reclames op borden, lichtreclames en spandoeken of vlaggen vormen een belangrijk en beeldbepalend element van het openbare toegankelijk gebied. In gebieden met commerciële doeleinden wordt veel reclame gemaakt en verhogen ze de visuele aantrekkingskracht van de omgeving hoewel daar een kritische grens aan verbonden is. In andere gebieden zijn (bepaalde) reclame-uitingen ongewenst. Reden waarom er onderscheid is gemaakt tussen winkelgebieden, woongebieden, kantoor-/bedrijventerreinen, parken en sportterreinen, en landelijk gebied als ook doorgaande wegen en invalswegen en reclame-uitingen aan (on)roerende zaken en op, aan of boven de weg. Bij het plaatsen van reclame op bedrijfsgebouwen en andere onroerende zaken gaat het om gevelreclame.
De regels in deze paragraaf zijn onder andere gesteld met het oog op het bevorderen van de verkeersveiligheid. In de beoordelingsregels staan de vereisten in welke gevallen een omgevingsvergunning wordt verleend. Bij het plaatsen van vlaggen en banieren mag er geen gebruik worden gemaakt van verschillende kleuren en maatvoering. Het gebruik van verschillende kleuren kan bestuurders afleiden. Het stellen van een regel voor het kleurgebruik bevordert de verkeersveiligheid.
Daarnaast zijn de regels gesteld met het oog op het bevorderen van de toegankelijkheid van het openbaar gebied. Bij het plaatsen van reclame is het van belang dat het voetpad niet wordt belemmerd. Om dit te voorkomen, wordt de reclame geplaatst op de gevel van een bedrijfsgebouw of andere onroerende zaak
In dit artikel wordt de vergunningplicht beschreven. Voor het plaatsen van reclame gelden er twee vergunningplichten. Er is een onderscheid gemaakt tussen een vergunningplicht voor het plaatsen van reclame op of aan bedrijfsgebouwen en een vergunningplicht voor het plaatsen van reclame op andere onroerende zaken en op of aan roerende zaken. De reden hiervoor is dat er het plaatsen van reclame op bedrijfsgebouwen andere vereisten gelden, waardoor er een onderscheid is gemaakt tussen bedrijfsgebouwen en andere onroerende zaken.
Een voorbeeld van het plaatsen van reclame op roerende zaken is een reclamebord dat is vastgemaakt aan een lantaarnpaal. Bij het plaatsen van reclame op onroerende zaken anders dan bedrijfsgebouwen kan worden gedacht aan PM.
In dit artikel worden de beoordelingsregels beschreven in welke gevallen de omgevingsvergunning voor het plaatsen van reclame op of aan bedrijfsgebouwen wordt verleend. Het plaatsen van reclame op of aan bedrijfsgebouwen wordt bij voorkeur op de gevel van het gebouw geplaatst. Bij de entree van het bedrijfsgebouw kan een vrijstaande zuil of gevelplaat worden geplaatst met de bedrijfsnaam.
Met de term 'duurzaam materiaal' wordt gedoeld op materiaal dat bestand is tegen de weersomstandigheden, zodat er geen gevaar ontstaat door het afscheuren van delen van de reclame.
In dit artikel worden de beoordelingsregels beschreven in welke gevallen de omgevingsvergunning voor het plaatsen van reclame op of aan andere onroerende zaken en op of aan roerende zaken wordt verleend. De reclame moet van duurzaam materiaal gemaakt zijn. Met duurzaam materiaal wordt bedoeld dat de reclame niet mag roesten of van materiaal is gemaakt dat snel beschadigd raakt.
Met de term 'duurzaam materiaal' wordt gedoeld op materiaal dat bestand is tegen de weersomstandigheden, zodat er geen gevaar ontstaat door het afscheuren van delen van de reclame.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van vlaggen en banieren. Vlaggen en banieren promoten de stad en in het bijzonder de evenementen. Tegelijkertijd vereist de status van Beschermd Stadsgezicht en Werelderfgoed van de Grachtengordel grote terughoudendheid in (reclame)uitingen in de openbare ruimte.
In dit artikel staan de beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van reclamezuilen. In het tweede lid is bepaald dat het plaatsen van reclamezuilen onder andere toegestaan is, wanneer deze niet langs gebiedsontsluitingen en invalswegen worden geplaatst. Hiermee blijft het mogelijk om reclame-uitingen te doen, zonder dat de verkeerseiligheid in het geding komt.
Met de term 'duurzaam materiaal' wordt gedoeld op materiaal dat bestand is tegen de weersomstandigheden, zodat er geen gevaar ontstaat door het afscheuren van delen van de reclame.
In dit artikel worden de beoordelingsregels beschreven in welke gevallen de omgevingsvergunning bij het plaatsen van te koop of te huur aankondigingen wordt verleend. Bij deze vorm van reclame moet er ook worden voldaan aan de vereisten die zijn opgenomen bij de beoordelingsregels voor het plaatsen van reclame op of aan bedrijfsgebouwen, op of aan andere onroerende zaken en of op aan roerende zaken. De desbetreffende beoordelingsregels zijn om daarom ook opgenomen in de beoordelingsregels bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het plaatsen van te koop of te huuraankondigingen.
In dit artikel worden de beoordelingsregels beschreven in welke gevallen de omgevingsvergunning bij het plaatsen van tijdelijke reclame voor feestdagen of evenementen wordt verleend. Bij deze vorm van reclame moet er ook worden voldaan aan de vereisten die zijn opgenomen bij de beoordelingsregels voor het plaatsen van reclame op of aan bedrijfsgebouwen, op of aan andere onroerende zaken en of op aan roerende zaken, vlaggen en banieren, reclamezuilen en verkoopborden. De desbetreffende beoordelingsregels zijn om daarom ook opgenomen in de beoordelingsregels bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het plaatsen van tijdelijke reclame voor feestdagen of evenementen.
Met de term 'duurzaam materiaal' wordt gedoeld op materiaal dat bestand is tegen de weersomstandigheden, zodat er geen gevaar ontstaat door het afscheuren van delen van de reclame.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten in openbaar gebied. Het gaat om het graven in openbaar gebied. Daarnaast gaat deze paragraaf ook over het opbreken van de verharding in openbaar gebied in beheer bij de gemeente en het aanleggen, in stand houden en verwijderen van een kabel of leiding in openbaar gebied in beheer bij de gemeente.
Dit artikel geeft de oogmerken weer en welke belangen met het stellen van de regels worden beschermd. Bij het verrichten van activiteiten in openbaar gebied gaat het om het beperken van hinder. Het graven in openbaar gebied en het opbreken van verharding in openbaar gebied kan hinder veroorzaken. De weg kan bijvoorbeeld openliggen, waardoor het verkeer hinder kan ervaren. Daarnaast is het van belang dat de verkeersveiligheid wordt bevorderd.
In artikel 5.4 is een specifieke zorgplicht opgenomen waarin degene die een activiteit verricht, zoals in casu het graven in openbaar gebied en opbreken van de verharding in openbaar gebied in beheer bij de gemeente en het aanleggen, in stand houden en verwijderen van een kabel of leiding in openbaar gebied weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de activiteit nadelige gevolgen kan hebben en er maatregelen moeten worden genomen om deze nadelige gevolgen te voorkomen.
In dit geval houdt de specifieke zorgplicht in dat beschadiging van de in de grond aanwezige werken zoveel mogelijk wordt voorkomen bij het opbreken van de weg in openbaar gebied en bij het aanleggen, in stand houden en het verwijderen van een kabel of leiding. Het gaat in dit geval om aanwezige werken in de grond zoals een kabel of leiding, maar ook een ondergrondse container voor restafval.
Ook moet de oorspronkelijk opbouw van het bodemprofiel en van de funderingslagen zo veel mogelijk worden hersteld. Daarnaast moet de grond zodanig worden afgewerkt dat na klink een vlakke aansluiting op de aangrenzende ongeroerde grond wordt gerealiseerd. Dit houdt in dat de grond niet mag worden gemengd met de andere aanwezige soorten grond.
Als laatste moet de verharding zoveel mogelijk worden hersteld naar de oorspronkelijk staat en fatsoenlijk worden afgewerkt.
In dit artikel wordt de vergunningplicht beschreven. De vergunningplicht geldt voor het opbreken van de verharding in openbaar gebied of voor het graven in openbaar gebied. Daarnaast geldt er ook een vergunningplicht voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding in openbaar gebied. Beide vergunningplichten zijn niet van toepassing op activiteiten die een overheidsorgaan verricht voor het uitoefenen van een publiekrechtelijke taak, zoals werkzaamheden aan het riool. Daarnaast is de vergunningplicht voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding in openbaar gebied niet van toepassing bij het uitvoeren van de activiteit bij ernstige belemmering of storing in de dienstverlening waarbij spoedig handelen noodzakelijk is.
De vergunningplicht geldt ook niet voor de activiteiten die in het zesde lid aan bod komen. Het gaat hierbij onder andere om het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding dat niet langer dan één dag duurt. Activiteiten die niet langer duren dan een dag, zorgen niet voor onacceptabele hinder. Als er een kabel of leiding wordt aangelegd waarbij de openbare weg niet wordt gekruist, is er ook geen omgevingsvergunning nodig. Het kruisen van de openbare weg vormt een belemmering voor de verkeersveiligheid. Dit geldt ook bij het aanbrengen of vervangen van bovengrondse voorzieningen of als er handholes worden aangebracht. Handholes zijn ondergrondse behuizingen die toegang bieden tot kabels en andere ondergrondse voorzieningen. De vergunningvrije activiteiten moeten overigens wel worden gemeld op grond van Artikel 5.199.
Met graven in openbaar gebied wordt vanzelfsprekend niet gedoeld op spelende kinderen in een zandbak van een speeltuintje. Die zandbak is immers bedoeld om in te graven.
In dit artikel zijn de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning beschreven waar de aanvrager aan moet voldoen. Voor het opbreken en graven in openbaar gebied gelden andere aanvraagvereisten dan voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding. Bij het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel moet onder andere een ACM-registratienummer worden verstrekt. Een ACM-registratienummer staat voor Autoriteit Consument & Markt en is een registratienummer voor bedrijven die openbare elektronische communicatienetwerken aanbieden of faciliteiten aanleggen of aanbieden die te maken hebben met elektronische communicatienetwerken. Daarnaast moet er bij een boring of persing ook een werkplan worden verstrekt. Het gaat hierbij om verschillende tekeningen en plannen waaruit blijkt dat het boren en persen een veilig en doelmatige gebruik van het openbaar gebied bevordert en hinder wordt beperkt.
In dit artikel wordt beschreven in welke gevallen een omgevingsvergunning wordt geweigerd. De beoordelingsregels voor het opbreken en graven in openbaar gebied en voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding zijn nagenoeg hetzelfde. Voor het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding is er een extra beoordelingsregel opgenomen. Bij deze activiteit wordt de omgevingsvergunning geweigerd als de doelmatige verdeling van de ondergrondse ruimte wordt belemmerd. Dit kan aan de orde zijn op locaties waar verschillende vormen van ondergronds gebruik aanwezig, zoals riolering of leidingen voor drinkwater.
In de beoordelingsregel voor het veranderen van een weg is ook de toetsing op toegankelijkheid van de openbare ruimte voor minder-validen opgenomen. Het Handboek inrichting openbare ruimte beschrijft wat de minimale toegankelijkheidseisen zijn.
In dit artikel zijn aanvullende intrekkingsgronden opgenomen, bovenop de intrekkingsgronden van artikel 5.40 lid 2 Omgevingswet (als gedurende een jaar of een in de vergunning bepaalde langere termijn geen activiteiten zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning, of op verzoek van de vergunninghouder) en artikel 18.10 lid 4 Omgevingswet (als
als de beschikking is gegeven op basis van een onjuiste of onvolledige opgave van gegevens).
In dit artikel is de meldingsplicht beschreven. Er moet een melding moet ten minste 5 werkdagen voordat er wordt begonnen met het aanleggen, in stand houden of verwijderen van een kabel of leiding in een voorziening die al aanwezig is zonder dat er een gleuf wordt gegraven, over een lengte van minder dan 25 m en met een sleufbreedte van minder dan 0,60 m of voor een of meer huisaansluitingen, met een gezamenlijke lengte van minder dan 25 m. Er is gekozen voor een termijn van 5 werkdagen, omdat er in het weekend geen werkzaamheden worden verricht.
Bij spoedeisende gevallen waarbij de gezondheid of veiligheid geen gevaar loopt, moet een melding worden gedaan aan de meldkamer van de hulpdiensten met het telefoonnummer 0900-8844. In het geval van spoedeisende gevallen waarbij de gezondheid of veiligheid wel gevaar loopt, moet ook een melding worden gemaakt aan de meldkamer van de hulpdiensten, maar dan moet 112 worden gebeld.
In dit artikel is een informatieplicht opgenomen. De netbeheerder informeert het college van burgemeesters en wethouders als het aanleggen, in stand houden en verwijderen van een kabel of leiding gereed is. De melding wordt langs elektronische weg ingediend. Dit kan ook schriftelijk worden ingediend, als het niet mogelijk is om elektronisch een melding te doen.
In dit artikel worden de bijzondere omstandigheden beschreven. Het bevoegde gezag kan bepalen dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 19.0 van de Omgevingswet en de bijzondere omstandigheid ervoor zorgt dat er een breekverbod geldt. Dit geldt onder andere bij regels die in het omgevingsplan staan. Bij extreme weersomstandigheden, gaat het om hevig onweer, sneeuw, langdurige regen en extreme hitte of kou. Ook kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die kunnen leiden tot gevaar voor de veiligheid.
De regels in deze paragraaf gaat over het verrichten van activiteiten in het beperkingengebied leidingen. Het gaat hierbij om graven, het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplanting, het indrijven van voorwerpen, het ophogen van de grond boven het maaiveld en het aanbrengen van verharding.
De oogmerken geven de achterliggende redenen aan met het oog waarop de regels voor het parkeren van voertuigen zijn gesteld en welke belangen worden beschermd. De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van de kabels, leidingen en ondersteunende werken die al aanwezig zijn in grond.
Er is een omgevingsvergunning nodig voor het graven in de bodem als de graafwerkzaamheden dieper zijn dan 50 cm. Het motief voor een vergunningplicht bij graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm is dat graafwerkzaamheden schade kunnen aanbrengen aan planten of objecten die aanwezig zijn in de grond. Diepwortelende beplanting, zoals wortels, kunnen de kabels of leiding beschadigen. Het indrijven van voorwerpen in de bodem, zoals het slaan van heipalen, kan schade veroorzaken aan de bodem. Daarnaast kan het ophogen van de grond ook voor schade zorgen aan kabels en leidingen. Door ophoging kan er meer druk op de kabels en leidingen komen te staan, waardoor deze beschadigd kunnen worden. Het aanbrengen van verharding kan ervoor zorgen dat de grond niet meer toegankelijk kan zijn voor onderhoud of vervangen van de kabels en leidingen.
De omgevingsvergunning voor activiteiten in het beperkingengebied leidingen wordt alleen verleend als de kans op beschadiging van de betreffende kabels of leidingen verwaarloosbaar is. De initiatiefnemer geeft zelf aan welke maatregelen hij van plan is te nemen. Het bevoegd gezag kan in de voorschriften van de vergunning aanvullende maatregelen opnemen, als het van oordeel is dat er nog onvoldoende zekerheid is dat er redelijkerwijs geen schade kan optreden. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat de werkzaamheden moeten worden begeleid door een onafhankelijke deskundige.
In dit artikel zijn de beoordelingsregels opgenomen in welke gevallen een omgevingsvergunning wordt verleend. Er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de belangen van de leidingen. Dit houdt in dat de leiding niet mag worden beschadigd. Daarnaast moeten er maatregelen worden getroffen om eventuele schade aan de leidingen te beperken.
Een deel van het beperkingengebied leidingen is aangewezen ten behoeve van de transportleidingen voor stedelijk afvalwater, die in beheer zijn bij het Hoogheemraadschap van Delfland. In het tweede lid is het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap aangewezen als adviseur voor de omgevingsvergunning voor die delen van het beperkingengebied. Zo kan het hoogheemraadschap meedenken over de vraag of de aangevraagde activiteit acceptabel is en welke voorschriften nodig zijn om de risico's te beperken.
Dit artikel is van toepassing op het opslaan bepaalde stoffen en voorwerpen in het openbaar toegankelijk gebied of op een locatie die zichtbaar is vanuit het openbaar toegankelijk gebied. Het gaat hier om het opslaan van voorwerpen en stoffen bij activiteiten die geen milieubelastende activiteiten zijn milieubelastende activiteit als bedoeld in paragraaf 22.3 van de bruidsschat en H3 van het Bal.
Er is gekozen voor de begrippen 'stoffen' en 'voorwerpen', omdat het in sommige gevallen niet altijd duidelijk is dat de desbetreffende stoffen of voorwerpen afvalstoffen zijn.
De regels voor het opslaan van voer- en vaartuigen, bromfietsen, motorvoertuigen en kampeermiddelen zijn onder andere gesteld met het oog op het voorkomen van zwerfafval en het beschermen van het milieu. Het opslaan van bepaalde stoffen en voorwerpen kan zwerfafval veroorzaken. Ook kunnen bepaalde stoffen en voorwerpen, zoals genoemd in het toepassingsbereik, ook zorgen voor milieuverontreiniging.
In dit artikel is een verbod opgenomen voor het opslaan van bepaalde voorwerpen en stoffen. De gemeente heeft als doel om het opslaan van stoffen te verbieden op de openbare weg en bij bedrijfsmatige activiteiten. Er gelden bijvoorbeeld regels voor het opslaan van stoffen bij bedrijven, zoals bij het opslaan van grond en baggerspecie geregeld in paragraaf 3.2.24 van het Bal.
De regels in deze paragraaf hebben betrekking op het innemen van een ligplaats met een vaartuig of het aanmeren van een vaartuig met of zonder anker op openbaar water. Als een vaartuig wil aanmeren en er is geen aanmeerpaal, dan kan het anker worden uitgegooid.
De regels in deze paragraaf zijn onder andere gesteld op het waarborgen van een goede milieuhygiëne. Vaartuigen kunnen stoffen uitstoten wat van invloed kan zijn op het milieu.
In dit artikel zijn de locaties aangewezen waar het verboden is om een ligplaats in te nemen met een vaartuig. Het gaat om verschillende locaties binnen de gemeente Rijswijk. Het streven is dat het verboden is om een ligplaats in te nemen op locaties die niet grenzen aan private grond en alleen door of met toestemming van de bewoner.
Het verbod geldt onder andere bij het innemen van een ligplaats bij natuurvriendelijke oevers. Natuurvriendelijke oevers zijn oevers waarbij naast de waterkerende functie overduidelijk rekening wordt gehouden met de natuur en het landschap. Er is een natuurlijke overgang van nat naar droog. De natuurvriendelijke oevers hebben aflopende taluds met begroeiing, waardoor aanlegvoorzieningen ontbreken.
Daarnaast is het bij de doorgaande vaarwegen ook verboden om binnen een afstand van 10 meter van een brug een ligplaats in te nemen met een vaartuig. Onder de doorgaande vaarwegen vallen ook Kastanje, Noordhoornsche Watering, Dulder en Reijnerwatering.
Dit artikel bevat algemene regels over het innemen van een ligplaats. Het bijzondere aanzien van de openbare wateren in de gemeente Rijswijk leidt tot een aantrekkende werking voor vaartuigen. In doorgaande vaarten en sloten liggen her en der vaartuigen afgemeerd, die leiden tot ongewenste situaties zoals verwaarloosde en hinderlijk afgemeerde boten. Met deze algemene regels wordt dergelijke overlast ingeperkt.
Dit artikel gaat over het verrichten van activiteiten in, bij of aan gemeentelijke monumenten. Het gaat in dit geval om de monumenten op een locatie met de functie-aanduiding 'gemeentelijk monument'.
Uit dit artikel blijkt dat het verboden is om een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen of om er geen onderhoud aan te verrichten. Bij het onthouden van onderhoud kan er een onderscheid worden gemaakt tussen een passieve- en actieve onderhoudsplicht.
Onder de passieve onderhoudsplicht wordt in ieder geval het niet wind- en waterdicht houden van het monument en het achterstallig schilderwerk verstaan. Bij de actieve onderhoudsplicht gaat het in ieder geval om het actief openlaten van ramen of deuren of als het monument wordt gesloopt.
In dit artikel worden de vergunningplichtige gevallen aangewezen, zodat het unieke karakter van de gemeentelijke monumenten in Rijswijk beschermd wordt. In het tweede lid worden een aantal gevallen aangewezen waarvoor geen vergunningplicht geldt. Het gaat daarbij om activiteiten die worden verricht ter onderhoud van het monument en activiteiten die betrekking hebben op een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft. Daarnaast gelden er andere regels voor meerdere handelingen die worden verricht op begraafplaatsen. Deze regels zijn gesteld zodat het dagelijks functioneren van de begraafplaats niet in het geding komt.
In dit artikel zijn de aanvraagvereisten voor de omgevingsvergunning verleend waar de aanvrager aan moet voldoen. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning moet een bouw- en of cultuurhistorisch onderzoeksrapport worden verstrekt. Een bouw- of cultuurhistorisch rapport geeft meer inzicht in de historische betekenis van een gebouw. In de Omgevingswet is geen bepaling opgenomen waar een bouw- of cultuurhistorisch onderzoeksrapport aan moet voldoen. Dit houdt in dat de gemeente de vrijheid heeft om te bepalen hoe zij het bouw- of cultuurhistorisch onderzoek wil uitvoeren. Deze indieningsvereiste geldt bij de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om een bouw- of cultuurhistorisch onderzoek uit te voeren, moet het gebouw worden binnengetreden. Daarnaast kan de gemeente besluiten dat er niet voor het hele pand een bouw- of cultuurhistorisch onderzoek nodig is als er voor een deel van het pand een omgevingsvergunning voor het wijzigen van het monument wordt aangevraagd.
Ook moet de opgave van het huidige gebruik van het gemeentelijk monument en het voorgenomen gebruik worden verstrekt. Deze gegevens zijn nodig om nut en noodzaak van de activiteit en de gevolgen daarvan voor het gemeentelijk monument te kunnen beoordelen.
Als laatste moet ook een motivering voor het verrichten van de activiteit en een omschrijving van de gevolgen voor het gemeentelijk monument worden verstrekt. Dit sluit aan op de algemene zorgplicht in de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Dit houdt in dat de aanvrager voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevraagd nadelige gevolgen voor het gemeentelijk monument zoveel mogelijk moet voorkomen of beperken, of, als dit niet mogelijk is, de activiteit (in die vorm) achterwege laat.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten als het gaat om het slopen van een gemeentelijk monument. Met slopen wordt bedoeld: het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen. Het gaat hierbij dus niet alleen om het slopen van een monument of complete bouwdelen, maar ook over het slopen van kleinere onderdelen zoals muren, houtwerkconstructies, deuren en vensters, of interieurelementen.
Eerste lid onder a
De overzichtsfoto's van de bestaande situatie moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn. Het is niet toegestaan om onduidelijke kopieën van de foto's mee te sturen.
Eerste lid onder b ten eerste
Situatietekeningen van de nieuwe en bestaande situatie zijn nodig in geval van het gedeeltelijk afbreken van het monument waarbij de omvang van het monument wijzigt. Deze aanvraagvereiste is niet van toepassing als het monument inpandig wordt gesloopt of als het monument geheel wordt gesloopt.
Eerste lid onder b ten tweede
Opnametekeningen van de bestaande toestand zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Een opnametekening van het gevelaanzicht en een dakaanzicht is niet van belang als het monument inpandig wordt gesloopt.
Eerste lid onder b ten derde
Uit de slooptekeningen moet blijken welke materialen of onderdelen verwijderd worden. Dit moet de omvang en de exacte impact van de voorgenomen sloopwerkzaamheden op het monument inzichtelijk maken. De opnametekeningen kunnen hiervoor als basis worden gebruikt.
Eerste lid onder c
Een omschrijving van de sloopmethode en de aard van en de bestemming voor het door de sloop vrijkomende materiaal is van belang omdat aan de omgevingsvergunning het voorschrift kan worden verbonden deze onderdelen te hergebruiken of voor hergebruik te bewaren, of ze in het belang van de monumentenzorg voor hergebruik elders beschikbaar te stellen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan historische dakpannen, een monumentale topgevel, gevelsteen of een monumentale schouw.
Tweede lid onder a
De rapporten, bedoeld in het tweede lid onder a, kunnen nodig zijn om de monumentale waarde van het monument of de te slopen onderdelen (nader) te bepalen.
Tweede lid onder b
Een rapport, als bedoeld in onderdeel b, kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.
Tweede lid onder c
Een beschrijving van de technische staat is bijvoorbeeld nodig in geval van een voorgenomen sloop op grond van de technische staat van een monument of een onderdeel daarvan. Als deze beschrijving en de foto’s niet voor zich spreken, kan een nadere onderbouwing van de beschrijving in de vorm van een of meerdere technische rapporten nodig zijn (tweede lid onder d).
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor zover een gemeentelijke monumentenactiviteit bestaat uit het gedeeltelijk of volledig verplaatsen van een monument. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een kerkorgel of een molen. Het bevoegd gezag zal rekening moeten houden met het beginsel uit het verdrag van Granada dat verplaatsing van monumenten of een onderdeel daarvan moet worden voorkomen, tenzij dit dringend vereist is voor het voortbestaan van het monument. Als het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het verplaatsen van het monument verleent, dan moet op grond van artikel 5 van het Granada verdrag voorschriften aan de vergunning worden verbonden voor het treffen van voorzorgsmaatregelen voor het demonteren, het overbrengen en de herbouw van het monument op de nieuwe locatie. De gegevens en bescheiden moeten voldoende inzicht bieden wat de reden en de noodzaak van de voorgenomen verplaatsing, in de huidige en de toekomstige plek van het monument, en in de beoogde wijze van demonteren, verplaatsen en herbouwen.
Eerste lid onder b ten eerste
De overzichtsfoto's van de bestaande situatie moeten een duidelijke indruk geven van de technische staat en de ruimtelijke context van het monument of het te slopen onderdeel, zodat de noodzaak van de voorgenomen sloop voldoende wordt geïllustreerd. Het gaat er hierbij niet om dat het originele (digitale) foto’s moeten zijn. Het is niet toegestaan om onduidelijke kopieën van de foto's mee te sturen.
Eerste lid onder c ten tweede
Opnametekeningen van de bestaande toestand zijn tekeningen waarop de toestand van het monument voorafgaand aan de activiteit is weergeven. Afhankelijk van de aard, omvang en plaats van de voorgenomen sloop kan het gaan om plattegronden, doorsneden, gevelaanzichten en een dakaanzicht. Een opnametekening van de gevelaanzicht en een dakaanzicht is niet van belang als het monument inpandig wordt gesloopt.
Eerste lid onder c ten derde
Plantekeningen zijn tekeningen waarop de nieuwe toestand van het monument (na de voorgenomen verplaatsing) is weergeven. Bij verplaatsing van een gedeelte van een monument zijn dit ook tekeningen van de nieuwe toestand van het monument waar het verplaatste gedeelte dan deel van uitmaakt. Zo zijn bij verplaatsing van een orgel van de ene kerk naar de andere kerk ook plantekeningen nodig van de toestand van die andere kerk nadat het orgel daarin is aangebracht.
Eerste lid onder e
Als het te verplaatsen monument een molen is, moet op grond van onderdeel e, ook inzicht worden gegeven in de molenbiotoop, zowel op de huidige als de nieuwe locatie. Met de molenbiotoop wordt hier de omgeving van de molen bedoeld, voor zover die van belang is voor de werking van de molen. Het gaat daarbij met name om de windvang (bij een windmolen) of de watertoe- en afvoer (bij een watermolen).
Tweede lid onder b
Een rapport als bedoeld in onderdeel b kan nodig zijn als dit omgevingsplan voor de locatie van het gebouwde of aangelegde monument (nog) niet voorziet in een adequaat archeologisch regime en de activiteit leidt tot verstoring van de bodem.
Tweede lid onder d
Aanvullende tekeningen van de bestaande en nieuwe toestand kunnen bijvoorbeeld nodig zijn als er sprake is van bijzondere detaillering (detailtekeningen) of om een beeld te krijgen van het (functioneren van het) monument op de nieuwe plek, bijvoorbeeld met impressietekeningen of 3D-visualisaties.
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 5.x Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: slopen monument t/m artikel 5.x Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning gemeentelijke monumentenactiviteit: wijzigen monument of monument door herstel ontsieren of in gevaar brengen. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.
Het is van belang om aan te geven wanneer de omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt verleend. De beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een gemeentelijke monumentenactiviteit wordt getoetst, zijn opgenomen in dit artikel. Omdat de door het bevoegd gezag te maken afweging bij de gemeentelijke monumentenactiviteit niet op alle aspecten van het cultureel erfgoed mag zien, is er in dit lid voor gekozen om dit belang te beperken tot het belang van de monumentenzorg. Hiermee wordt een al te ruime afweging voorkomen. Het belang van de (archeologische) monumentenzorg is een species van het belang van het behoud van cultureel erfgoed (genus). Met het belang van de monumentenzorg wordt niet alleen het belang van het desbetreffende gemeentelijk monument bedoeld, maar ook het bredere belang van de (archeologische) monumentenzorg als geheel. Zo komt het voor dat er bij sloop van een gemeentelijk monument met vergunning onderdelen en materialen ter beschikking komen - bijvoorbeeld een gebeeldhouwde geveltop - die van nut kunnen zijn bij het restaureren van andere monumenten. Als aan de vergunning het voorschrift wordt verbonden dat afkomende onderdelen of materialen voor een restauratie van een ander monument ter beschikking moeten worden gesteld, is dit strikt genomen niet in overeenstemming met het belang van het gemeentelijk monument zelf.
Tweede lid
In het tweede lid is aangeven met welke beginselen, die zien op het belang van de (archeologische) monumentenzorg bij de beoordeling van de aanvraag, rekening moet worden gehouden. De beginselen onder a tot en met c zijn ontleend aan de artikelen 4, tweede lid, 5 en 11 van het verdrag van Granada. De bepaling in het tweede lid onder d opgenomen beginsel van het conserveren en in stand houden van archeologische monumenten, bij voorkeur in situ, heeft betrekking op archeologische monumenten en is ontleend aan artikel 4, onderdeel ii, van het verdrag van Valletta.
De beoordelingsregels voor de omgang met onder gebouwde of aangelegde gemeentelijke monumenten gelegen archeologische monumenten, die zelf niet zijn aangewezen als gemeentelijk monument, kunnen hier alleen van toepassing verklaard worden voor zover het omgevingsplan niet op andere wijze in bescherming van deze archeologische monumenten voorziet. Van deze bescherming is sprake in geval in het omgevingsplan aan de locatie waar het monument is gelegen de functie-aanduiding ‘archeologisch monument’ of ‘te verwachten archeologisch monument’ is toegekend en criteria voor verstoring (voor diepte en oppervlakte) voor de vergunningplicht zijn opgenomen. Voorkomen moet worden dat er een dubbel afwegingskader ontstaat. Uitgangspunt moet in elk geval zijn dat bij gemeentelijke monumentenactiviteiten met betrekking tot (gebouwde of aangelegde) monumenten ook rekening wordt gehouden met (aantoonbaar te verwachten) archeologische monumenten, hetzij via de beoordelingsregels van de gemeentelijke monumentenactiviteit, hetzij via een aparte vergunningplicht. Als gekozen wordt om archeologie onder monumenten in de beoordelingsregels voor gemeentelijke monumentenactiviteiten op te nemen, moet ter voorkoming van een dubbel toetsingskader, de locatie onder een monument worden uitgezonderd van de regels die gelden op grond van de functie-aanduiding ‘archeologische monument’ of ’te verwachten archeologisch monument’. Als er toch integraal naar de bekende en te verwachten archeologische monumenten binnen het gemeentelijk grondgebied wordt gekeken, ligt het wellicht voor de hand om archeologie onder monumenten op te nemen in de regels die gelden voor de locaties met de functie aanduiding ‘archeologisch monument’ of ‘te verwachten archeologisch monument’. De vrijstellingscriteria die doorgaans voor deze locaties gelden, zullen echter te ruim zijn om de archeologische monumenten onder een gebouwd monument daadwerkelijk te kunnen beschermen. Het opnemen van strengere vrijstellingscriteria of een algeheel verbod voor verstoring voor archeologie onder monumenten is dan noodzakelijk (zie in dit verband artikel 5.130, vijfde lid, van het Bkl).
In dit artikel wordt aangegeven dat het verboden is om zonder omgevignsvergunning een bouwwerk te slopen in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Hiermee worden de ruimtelijke kwaliteiten van de gemeente beschermd.
Om een gebouw in een beschermd stads- of dorpsgezicht te mogen slopen, is vereist dat er een ander bouwwerk in de plaats zal komen dat in overeenstemming is met het karakter van het beschermd stads- of dorpsgezicht. Ook voor deze regel geldt dat deze beoogt de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente te waarborgen.
Deze paragraaf bevat regels over het verrichten van activiteiten in, op of aan een archeologisch monument of een archeologisch verwachtingengebied, in het bijzonder over het verstoren van de bodem.
Het doel van de regels in deze paragraaf is de bescherming van archeologische waarden. Archeologische waarden zijn overblijfselen van menselijke activiteiten uit het verleden. In 1992 ondertekende Nederland het Europees Verdrag van Valletta, waarin doelstellingen zijn opgenomen met betrekking tot het behoud van archeologische waarden en verankering van die waarden in het ruimtelijke ordeningsproces. In het Verdrag van Valletta speelt het principe “de veroorzaker betaalt” een grote rol. Om deze reden worden initiatiefnemers bij bodemingrepen verplicht om rekening te houden met archeologische waarden en deze (waar nodig) veilig te stellen. Dit geldt voor zowel publieke als private partijen.
Er geldt een vergunningplicht voor het verstoren van de bodem in een gebied met een archeologische verwachtingswaarde. Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 5.130, derde tot en met vijfde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
In dit artikel worden de archeologische deelgebieden die Rijswijk kent, in vier categorieën ingedeeld. Afhankelijk van de archologische verwachtingswaarde is een vergunning vereist voor het verstoren van de bodem voor een bepaalde omvang of diepte van de verstoring. In de gebieden met de hoogste verwachtingswaarde, geldt een vergunningplicht in alle gevallen. De begrenzing van de gebieden is ontleend aan de Erfgoednota uit 2024. Er zijn ook gebieden waar geen archeologische waarden meer te verwachten zijn. In die gebieden geldt geen vergunningplicht voor het verstoren van de bodem.
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het verstoren van de bodem in een gebied met archeologische verwachtingen moeten een tekening of ingetekende luchtfoto en een rapport worden aangeleverd. Deze stukken moeten inzicht geven in de te verwachten waarden en (als die aanwezig zijn) in de maatregelen die worden genomen om die te beschermen.
Verder dient een binnen het grondgebied van de gemeente Rijswijk uitgevoerd onderzoek in het kader van de archeologische monumentenzorg worden verstrekt. Het college van burgemeesters en wethouders dient bij ruimtelijke ontwikkelingen het behoud en de integratie van archeologische waarden aantoonbaar af te wegen tegen andere (economische, sociale, maatschappelijke, ecologische) belangen. Hiervoor zijn inzichtelijk beleid en proces- en kwaliteitsregels. In dit artikel worden de criteria aangegeven waaraan archeologisch onderzoek moet voldoen overeenkomstig de door de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) verplichte gefaseerde aanpak en de aanvullende Rijswijkse richtlijnen voor archeologisch onderzoek. Na elke fase wordt een afweging gemaakt om het archeologisch erfgoed al dan niet te behouden. De gefaseerde aanpak beoogt maatwerk. Het startpunt is de waardestelling, waarmee een inhoudelijke keuze wordt gemaakt ten aanzien van het vervolgproces. De kwaliteit van het archeologisch onderzoek wordt geborgd door het vaststellen van een programma van eisen en door toezicht op de uitvoering door burgemeester en wethouders, uitwerking en rapportage van het onderzoek.
De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan de verplichting van artikel 5.130 van het Bkl, door middel van verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen. Artikel 22.4 van de Omgevingswet bevat een overgangsbepaling.
De provincie Zuid-Holland heeft in paragraaf 7.3.20 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening instructieregels gesteld over het toelaten van ruimtelijke ontwikkelingen in het omgevingsplan binnen de Landgoedbiotoop. In deze paragraaf wordt aan die instructieregels invulling gegeven.
Op grond van paragraaf 7.3.20 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening kan een omgevingsplan alleen voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling in de Landgoedbiotoop voor zover . geen aantasting plaatsvindt van de waarden van de landgoedbiotoop, of de ontwikkeling is gericht op verbetering en versterking van de waarden van de landgoedbiotoop. Deze instructieregel is vertaald in een binnenplanse omgevingsvergunningplicht in dit artikel. Ruimtelijke ontwikkelingen bestaan uit het bouwen of slopen van bouwwerken, dus deze activiteiten zijn als aangrijpingspunt gebruikt voor de vergunningplicht. De vergunningplicht voor bouwen of slopen in de Landgoedbiotoop geldt naast eventuele andere vergunningplichten voor het bouwen of slopen van bouwwerken in dit omgevingsplan.
Op grond van artikel 7.74 van de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening moet het omgevingsplan, dat een ruimtelijke ontwikkeling in de Landgoedbiotoop mogelijk maakt, een beeldkwaliteitsparagraaf bevatten. Die instructieregel is in dit artikel vertaald naar een aanvraagvereiste voor de omgevingsvergunning voor het bouwen of slopen van een bouwwerk in de Landgoedbiotoop. De inititatiefnemer moet een beeldkwaliteitsplan indienen, dat in ieder geval ingaat op de volgende kenmerken en waarden:
de buitenplaats, bestaande uit het hoofdhuis met bijgebouwen en het bijbehorende park of tuin;
de basisstructuur waaraan het landgoed bewust direct is gekoppeld: een weg, een waterloop of beide, of ook indirect door zichtlijnen;
het blikveld: de vrije ruimte die nodig is om de historische buitenplaats in het landschap te herkennen.
Naast deze kenmerken en waarden kunnen er andere afzonderlijke kenmerken en waarden aan de orde zijn.
Historische landgoederen in Zuid-Holland zijn van grote betekenis voor de omgeving. Ze vormen met hun groene en statige karakter rustruimten in het stedelijk gebied. Om er voor te zorgen dat dit unieke culturele erfgoed niet verloren gaat, heeft de provincie een zogeheten landgoedbiotoop ingesteld. De beoordelingsregels in dit artikel zijn gesteld zodat dat de waarden in de landgoedbiotoop niet in het geding komen en er verbetering en versterking van deze waarden plaatsvindt.
Deze paragraaf gaat over het kappen van bomen. De gemeente wil oudere bomen behouden, omdat deze een belangrijke bijdrage leveren aan de beleving van de omgeving. Oudere bomen hebben vaak een beeldbepalende waarde en zorgen bovendien voor schaduw. Bomen die geplant zijn vanwege een bijzondere gebeurtenis (zoals de geboorte van een prinses of prins) hebben daarnaast een cultuurhistorische waarde. De bescherming van oudere bomen is niet beperkt tot bomen in het openbare gebied. Ook oudere bomen op particulier terrein kunnen immers een beeldbepalende waarde hebben, mits zij zichtbaar zijn vanaf openbaar toegankelijk gebied.
Het is overigens niet zo dat jongere bomen in openbaar gebied zomaar gekapt mogen worden. Dergelijke bomen vallen weliswaar niet onder de publiekrechtelijke bescherming van deze paragraaf, maar ze zijn wel eigendom van de gemeente. Degene die een jongere boom in openbaar gebied wil kappen, zal daarvoor privaatrechtelijke toestemming van de gemeente moeten krijgen. Kappen zonder dergelijke toestemming is een onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek.
Deze paragraaf geldt zowel binnen als buiten de bebouwingscontour houtkap, die is aangewezen in artikel [x]. Buiten die bebouwingscontour gelden ook de regels van afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving: een meldplicht voor het vellen van houtopstanden en een herbeplantingsplicht.
De beeldbepalende waarde is de waarde die de boom heeft voor de visuele beleving van de bebouwde omgeving. Oudere bomen zorgen voor verfraaiing van de bebouwde omgeving en creëren rust. Daarnaast kunnen bomen een cultuurhistorische waarde hebben: denk aan monumentale bomen of herdenkingsbomen. Dit zijn andere oogmerken dan de oogmerken die het Rijk heeft gebruikt voor het opstellen van de regels over vellen van houtopstanden in afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De regels in het omgevingsplan zijn daarom niet in strijd met het Besluit activiteiten leefomgeving.
Of een boom dergelijke waarden heeft, wordt per individueel geval beoordeeld, als er een omgevingsvergunning voor het kappen wordt aangevraagd. Het is gewenst dat het college van burgemeester en wethouders een beleidsregel opstelt, waarin de beoordeling van beeldbepalende en cultuurhistorische waarden verder wordt uitgewerkt.
De regels van het Rijk over het vellen van houtopstanden gelden niet binnen de bebouwingscontour houtkap, die is aangewezen in artikel [x] van dit omgevingsplan. Ook specifieke houtopstanden zoals bomen op erven of in tuinen of wegbeplanting bestaande uit populieren of wilgen vallen niet onder het toepassingsbereik van afdeling 11.3 Besluit activiteiten leefomgeving. De gemeente wil de grotere bomen, die niet door het Bal worden beschermd, wel beschermen met deels hetzelfde oogmerk als het Rijk heeft gebruikt in het Bal: de natuurbescherming en de landschappelijke waarde van bomen. De gemeente is daartoe bevoegd, omdat afdeling 11.3 Besluit activiteiten leefomgeving niet op de genoemde houtopstanden van toepassing is. Het tweede lid maakt duidelijk dat voor de niet door het Besluit activiteiten leefomgeving beschermde bomen aanvullende oogmerken gelden, bovenop die van het eerste lid.
In dit artikel is bepaald dat bomen met een stamomtrek van meer dan [x] cm niet zonder omgevingsvergunning gekapt mogen worden. Gelet op de oogmerken van deze paragraaf geldt het verbod niet voor bomen die niet zichtbaar zijn vanaf openbaar toegankelijk gebied. Aan dergelijke bomen kan immers geen beeldbepalende of cultuurhistorische waarde worden toegekend.
Het verbod geldt ook niet voor bomen die moeten worden gekapt op grond van de Plantgezondheidswet. In dat geval is het kappen geboden om verdere verspreiding van ziekten te voorkomen.
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het kappen van bomen moet iedere te kappen boom worden aangeduid op een kaart, tekening of foto. Van iedere boom moet ook de stamomtrek worden vermeld. Ook moet de reden voor het kappen worden aangegeven. Die reden wordt betrokken bij de belangenafweging. Hoe groter de waarde van de boom is voor de omgeving (de beeldbepalende of cultuurhistorische waarde of, als het om bomen gaat die niet onder het toepassingsbereik van afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving vallen, de natuurwaarde of landschappelijke waarde), des te zwaarder moet het belang van de initiatiefnemer zijn bij het kappen.
De vergunningverlener toetst in hoeverre het kappen van de boom de belangen, waarvoor de regels in deze paragraaf zijn gesteld, aantast. Hiervoor wordt verwezen naar de oogmerken van artikel [x]. De oogmerken zijn in ieder geval de beeldbepalende en cultuurhistorische waarde van de boom. Voor bomen die niet worden beschermd door de rijksregels over vellen van houtopstanden van afdeling 11.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, gelden aanvullende oogmerken: de natuurbescherming en de landschappelijke waarde van de boom. Die oogmerken overlappen met de oogmerken van het Besluit activiteiten leefomgeving, zodat de gemeente ze niet kan hanteren voor bomen die al op grond van de rijksregels over vellen worden beschermd.
De enige reden om de vergunning te weigeren is een ernstige aantasting van de genoemde belangen. De vergunning kan dus niet om andere redenen worden geweigerd.
Dit artikel gaat over het kamperen buiten een kampeerterrein. Het gaat in dit geval om het plaatsen of geplaatst houden van kampeermiddelen buiten een kampeerterrein.
De regels in deze paragraaf hebben als oogmerk het in stand houden van de natuur, het beschermen van het uiterlijk aanzien van de omgeving en het beschermen van landschappelijke waarden.
In dit artikel is een vergunningplicht gesteld voor het kamperen buiten een kampeerterrein. Het is in dit geval verboden om zonder omgevingsvergunning kampeermiddelen te plaatsen voor kamperen buiten een kampeerterrein. Het verbod is niet van toepassing als de kampeermiddelen op een terrein voor eigen gebruik door de rechthebbende.
Het verbod geldt niet gedurende twee of minder overnachtingen, zolang de rechthebbende van het terrein daar toestemming voor verleent. Er zijn jaarlijks aanvragen voor overnachtingen bij speeltuinen, scholen en kleedaccommodaties van sportvelden. Het is niet wenselijk om te moeten afwijken van het omgevingsplan, wanneer er een of twee overnachtingen plaatsvinden.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels in welke gevallen een omgevingsvergunning wordt verleend. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de natuur en landschappelijke elementen en voor zover de activiteit zichtbaar is vanuit openbaar toegankelijk gebied en het uiterlijk aanzien van de omgeving niet evenredig wordt geschaad.
Eerste lid
Deze paragraaf gaat over het toelaten van een bouwactiviteit, waarbij het risico bestaat dat de gebruikers van het gebouw in aanraking komen met bodemverontreinigingen. Ook het in gebruik nemen van het gebouw valt onder de regels van deze paragraaf.
Tweede lid
Een bodemgevoelig gebouw is een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. De omschrijving sluit aan bij de term verblijfsfunctie die werd gebruikt in de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. Met verblijfsfunctie werd een plek aangeduid waar mensen gemiddeld ten minste twee uur per etmaal aaneengesloten verblijven. De term gebouw is in het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving gedefinieerd als: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt, hieronder vallen ook een woonschip of een woonwagen. De term bouwwerk is in de wet gedefinieerd.
In een bodemgevoelig gebouw kunnen zich alle in het Besluit bouwwerken leefomgeving gehanteerde gebruiksfuncties bevinden, mits daar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. Voorbeelden van gebouwen die buiten de reikwijdte van het begrip bodemgevoelig gebouw vallen, zijn een transformatorhuisje, een gemaal, een schuur bij een woning of een loods waar alleen kort wordt geladen of gelost en waar de rest van de tijd geen personen verblijven.
De regels in deze paragraaf zien op een gebouw of een deel van een gebouw dat de grond raakt. De ratio hiervan is dat daar blootstelling kan plaatsvinden en risico’s voor de gezondheid kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld niet om het aanbouwen van een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel, omdat bij dergelijke bouwactiviteiten de gezondheidsrisico’s door de bodemkwaliteit niet toenemen. Blootstelling kan bij een woonschip of woonwagen plaatsvinden, voornamelijk door het direct aangrenzende terrein of de tuin, net als bij andere woningen met een tuin. Hoewel een woonschip strikt genomen niet de grond raakt, kunnen er wel vergelijkbare gezondheidsrisico’s optreden als bij grondgebonden woningen met een tuin en daarom zijn ze expliciet toegevoegd aan het begrip bodemgevoelige gebouw.
Derde lid
Op grond van het derde lid zijn bijbehorende bouwwerken tot 50 m2 uitgezonderd van de regels in deze paragraaf. Voor deze bouwwerken is dan ook geen voorafgaand bodemonderzoek vereist. De geringe omvang van die bouwactiviteiten staat niet in verhouding tot de lasten van bodemonderzoek en sanering en daartoe verplichten wordt niet gerechtvaardigd geacht aangezien de gezondheidsrisico’s door zo een beperkte toevoeging aan een bestaand hoofdgebouw niet significant toenemen.
De waarde van 50 m2 sluit aan bij de onderste afbakening die in het voormalige Besluit omgevingsrecht was opgenomen voor bijbehorende bouwwerken: iedereen met een tuin tot 100 m2 mag 50% hiervan vergunningvrij bebouwen en hoeft hiervoor geen bodemonderzoek te verrichten.
Deze ondergrens gaat nooit over het bouwen van een hoofdgebouw, alleen om aanbouwen of bijbehorende bouwwerken als onderdeel van of bij reeds bestaande hoofdgebouwen. Het moment waarop een nieuw hoofdgebouw wordt gebouwd, is het passende moment om bodemonderzoek te doen en maatregelen te treffen, ook voor de tuin waar mogelijk in de toekomst wordt uitgebouwd. Dat sluit niet uit dat het verstandig kan zijn om een bodemonderzoek te doen, zeker als er informatie is die aanleiding geeft tot een vermoeden dat er (historische) verontreiniging aanwezig kan zijn.
Dit artikel geeft de belangen weer die beschermd dienen te worden bij het toelaten van de activiteit.
Om te kunnen beoordelen of er sprake is van een verontreinigde bodem met risico’s voor de gezondheid bij het bouwen of in gebruik namen van een bodemgevoelig gebouw, of het wijzigen van het gebruik van een locatie naar bodemgevoelig gebruik, is er een vergunningplicht ingesteld. Ter bescherming van de gezondheid is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De beoordeling van de vergunningaanvraag en de informatieplicht verderop in deze paragraaf verzekeren het treffen van die maatregelen.
Bodemgevoelig gebruik is het gebruik van een locatie waardoor risico's ontstaan voor de gezondheid. Voorbeelden zijn het inrichten van speelplaatsen of een volkstuincomplex.
In dit artikel zijn de aanvraagvereisten opgenomen die nodig zijn om de vergunningaanvraag te kunnen beoordelen. In het tweede lid is aangegeven dat de resultaten van een voorafgaand bodemonderzoek ook in digitaal format (xml-format) moet worden verstrekt. Digitale aanlevering is nodig om te kunnen voldoen aan de Wet basisregistratie ondergrond.
Een bodemonderzoek hoeft niet te worden aangeleverd als het bevoegd gezag er al over beschikt. Dat vloeit voort uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet.
Bouwwerken met een beperkte instandhoudingtermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent niet dat in alle gevallen kan worden afgeweken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.
De strekking van het vierde lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.
Bij een omgevingsvergunning voor het bouwen of in gebruik nemen van een bodemgevoelig gebouw, of voor het wijzigen van het gebruik van een locatie naar bodemgevoelig gebruik, wordt beoordeeld of de bodemkwaliteit de toelaatbare bodemkwaliteit overschrijdt. De wijze waarop dit wordt bepaald is opgenomen in Artikel 5.264. Als de toelaatbare bodemkwaliteit niet wordt overschreden, mag het gebouw, het woonschip of de woonwagen worden opgericht of het gebruik worden gewijzigd. Als de toelaatbare kwaliteit wel wordt overschreden, moet eerst een sanering of andere maatregel worden uitgevoerd die de risico’s voor de gebruikers beperkt.
Het derde lid voorziet erin dat het bevoegd gezag in een omgevingsvergunning voor het bouwen of in gebruik nemen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, of voor het wijzigen van gebruik van een locatie naar bodemgevoelig gebruik, ook voor andere stoffen dan genoemd in Artikel 5.264 (waarde toelaatbare kwaliteit bodemgevoelig gebouw), die maken dat de bodem een ontoelaatbare kwaliteit heeft, sanerende of andere beschermende maatregelen kan voorschrijven.
Zo kan op een locatie waar voorheen een tankstation was sprake zijn van een sterke verontreiniging met MBTE of ETBE. Voor deze verontreinigingen kunnen bij de bouwactiviteit op basis van het derde lid sanerende of andere beschermende maatregelen worden voorgeschreven in de vergunning. Deze kunnen niet worden voorgeschreven op basis van Artikel 5.264 (waarde toelaatbare kwaliteit bodemgevoelig gebouw), omdat de in het voorbeeld genoemde verontreinigde stoffen niet binnen de reikwijdte van dat artikel vallen.
Eerste lid
In het omgevingsplan worden als toelaatbare waarden voor de bodemkwaliteit de interventiewaarden bodemkwaliteit van bijlage IIA bij het Bal aangewezen.
Tweede lid
In afwijking van het eerste lid zijn voor lood deels andere waarden opgenomen. De huidige interventiewaarde voor lood biedt onvoldoende bescherming voor jonge kinderen. De aangegeven waarden voor de toelaatbare bodemkwaliteit voor gebruiksfuncties waar jonge kinderen dagelijks kunnen verblijven zijn met dit artikel gelijkgesteld aan de advieswaarden van de GGD waarboven sprake is van onvoldoende bodemkwaliteit.
Voor de PFAS stoffen worden in dit lid waarden voor de toelaatbare kwaliteit vastgelegd. De waarden zijn gelijk aan de INEV (Indicatieve Niveaus voor Ernstige Verontreiniging) (RIVM 29‑4‑21 en kamerbrief 2‑5‑2022). Een INEV is vergelijkbaar met de interventiewaarden bodemkwaliteit. Deze waarden zijn representatief voor het verontreinigingsniveau waarboven sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. Hierbij zijn de functionele eigenschappen die de bodem heeft voor mens, dier en plant ernstig verminderd of dreigen te worden verminderd.
PFOA, PFOS en overige PFAS worden alleen onderzocht als uit vooronderzoek blijkt dat de grond verdacht is voor deze stoffen, of als dit nodig is voor het vaststellen van de hergebruiksmogelijkheden van grond.
Derde lid
In dit lid is opgenomen dat sprake is van een overschrijding van de toelaatbare waarden voor de bodemkwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de voormalige Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
Vierde lid
De grens van 25 m3 uit het derde lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in dit omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
Voordat een bodemgevoelig gebouw gebouwd wordt op een locatie waar de toelaatbare bodemkwaliteit wordt overschreden, moeten de sanerende of andere beschermende maatregelen, worden genomen. Naast een sanering als bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Bal, kunnen er ook andere maatregelen worden getroffen. De initiatiefnemer heeft daarbij keuzeruimte, mits de maatregel ervoor zorgt dat de risico’s voor de gebruikers worden weggenomen. De initiatiefnemer moet daarvoor wel een maatwerkvoorschrift op grond van het Bal aanvragen.
Deze verplichting geldt ook voor het in gebruik nemen van een bodemgevoelig gebouw of het wijzigen van het gebruik van een locatie naar bodemgevoelig gebruik. Dat volgt uit Artikel 5.266.
Een bodemgevoelig gebouw op een locatie waar de toelaatbare bodemkwaliteit wordt overschreden, wordt alleen in gebruik genomen als de sanerende of andere beschermende maatregelen als bedoeld in Artikel 5.265 zijn getroffen.
Het bevoegd gezag moet ten minste 4 weken voordat een bodemgevoelig gebouw in gebruik wordt genomen, of het gebruik van een locatie wordt gewijzigd in bodemgevoelig gebruik, worden geïnformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen. Deze informatieplicht biedt het bevoegd gezag de gelegenheid om te controleren of de ingebruikname van het gebouw veilig is. Zo nodig kan het bevoegd gezag naar aanleiding van de ontvangen informatie maatwerkvoorschriften stellen op grond van Artikel 5.3.
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
De regels zijn gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid, de kwaliteit van de bodem, het voorkomen van verspreiding van verontreinigde grond, het behoud van de gebruikmsogelijkheden van de grond en het doelmatig beheer van afvalstoffen.
Eerste lid
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van bodemsanering ongedaan
gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en
contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen
bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de
locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126
zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat
gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van
schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen,
dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het
gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals
bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een
omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit
activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij
saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun
omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het
saneren van de bodem.
Tweede lid
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten
eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet
wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het
eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige
verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Eerste lid
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is. Het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
Tweede lid
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b. Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
Derde lid
Hierin is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt.
Eerste lid
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.
Tweede lid
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
Derde lid
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond, of als het graven in de bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur.
Bij het graven in de bodem in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie.
Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen. Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd.
De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Bal.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie.
Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een 75 logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000. Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Degene die op de locatie, bedoeld in Artikel 5.288, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel.
Het Bkl, het Bal en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk, bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Dit artikel heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen.
Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht. Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
Deze paragraaf bevat regels over het aanleggen en gebruiken van een gesloten bodemenergiesysteem.
De gemeente heeft beleid opgesteld voor de sturing op bodemenergie in het Bodemenergieplan Bogaard en Plaspoelpolder 1.1. In deze twee gebieden in Rijswijk is de vraag aan bodemenergiesystemen in de toekomst groot. Wanneer er te veel bodemenergiesystemen in hetzelfde gebied te dicht op elkaar staan kunnen deze bodemenergiesystemen een negatief effect hebben op elkaars rendement. Sturing vanuit de overheid is nodig om de bodemsystemen goed te laten functioneren en zoveel mogelijk duurzame warmte en koude te kunnen benutten.
Door een vergunningplicht voor gesloten bodemenergiesystemen in te stellen is beter gebruik te maken gemaakt van de beperkt beschikbare bodemenergie.
De vergunningplicht in het tweede lid voor gesloten bodemenergiesystemen met een bodemzijdig vermogen van 70 kW of meer betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
In onderdeel f is opgenomen dat de schriftelijke toestemming van andere perceeleigenaren moet worden toegevoegd aan de aanvraag, als het gesloten bodemenergiesysteem mede op het perceel van die andere eigenaar wordt aangelegd. Dit hangt samen met de algemene regel over de plaatsing van gesloten bodemenergiesystemen hierna.
De aanvraag voor een gesloten bodemenergiesysteem wordt getoetst op doelmatig gebruik van bodemenergie en het voorkomen van negatieve interferentie. Met de vergunning wordt voorkomen dat systemen kunnen worden aangelegd zonder dat het bevoegd gezag inzicht heeft in de effecten van elk afzonderlijk systeem en de cumulatieve effecten. Bij de beoordeling op interferentie worden de gesloten systemen getoetst aan het beleid in het bodemenergieplan.
De bodemlussen voor het gesloten bodemenergiesysteem mogen maximaal tot de onderzijde van het 2e watervoerende pakket aangebracht worden (ca. 110 m – N.A.P.). Zodra gesloten systemen in het 3e watervoerende pakket worden aangebracht, is het niet meer mogelijk een open bodemenergiesysteem in de directe omgeving te plaatsen. Daarmee wordt de potentie voor open systemen in het 3e watervoerende pakket sterk gedrukt.
Een gesloten bodemenergiesysteem en haar leidingwerk dienen in principe altijd binnen de grenzen van de eigen kavel te worden geïnstalleerd. Er mag gebruik worden gemaakt van het terrein van derden, maar dan moet die derde schriftelijk instemmen met het gebruik. Indien echt geen andere oplossing mogelijk is kan de gemeente de openbare ruimte beschikbaar stellen. Daarvoor is een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (BOPA) vereist. De openbare ruimte in het gebied is beperkt en drukbezet. Dit geldt des te meer voor de ondergrond, die al zeer veel kabel- en leidingwerk bevat. Gebruik van de openbare ruimte voor bodemenergiesystemen en leidingwerk dient daarom zoveel mogelijk te worden voorkomen. De gemeente kan in de BOPA voor het gebruik locatiespecifieke voorwaarden opleggen.
Eerste lid
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.
Tweede lid
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het toepassingsbereik.
Onderdeel a
De omgevingsplanregels voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl. Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen.
Onderdeel b
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Naast deze regels bevat paragraaf x [bouwwerk gebruiken] van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk. Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.
Onderdeel c
Deze uitzondering heeft als doel de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Onderdeel d
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze paragraaf. Dit vloeit deels al voort uit het feit dat doorgaand verkeer onder de verkeerswetgeving valt en dus niet onder de Omgevingswet.
Onderdeel e
Deze uitzondering heeft als doel vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het toepassingsbereik voor deze paragraaf. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akker wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Onderdeel f
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Derde lid
Lozingen in de bodem en in de riolering vallen ook onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld, namelijk het waarborgen van de veiligheid en het beschermen van het milieu en de gezondheid. Het betreft hier de bescherming van de volksgezondheid. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet diegene ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn. Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het derde lid.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift, maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht.
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de toepassing van deze paragraaf. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven. De uitzondering geldt alleen voor zover het lozen van afvalwater onder de aanwijzing van vergunningplichtige gevallen in het Bal valt.
Eerste lid
In dit omgevingsplan zijn verschillende lozingen in de bodem of in de schoonwaterriolerering toegestaan. Voor lozingen die niet expliciet zijn toegestaan, is in principe een voorafgaande toestemming vereist. Bij lozingen op of in de bodem hangt dit samen met de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. Bij lozingen in de schoonwaterriolering hangt dit samen met de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit.
Tweede lid
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Dit artikel is verder niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling. Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal.
Eerste lid
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Ook moet de verwachte begindatum van de activiteit worden verstrekt.
Tweede lid
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens.
Derde lid
Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt. Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen van grondwater bij de activiteit wonen. Hiervoor volstaat de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van deze preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen.
In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen. In het vierde lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem.
Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening. De voorkeursvolgorde in het tweede lid is niet van toepassing op lozingen van hemelwater bij de activiteit wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens geen inhoudelijke regels over deze lozingen kende. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-ENnormen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I. Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
In dit artikel is geregeld dat lozen van hemelwater vanaf nieuwe bouwwerken alleen is toegestaan als er een waterberging wordt aangebracht. Nieuwe bouwwerken zijn alle bouwwerken die worden opgericht na inwerkingtreding van de Verordening afvoer hemelwater en grondwater (op 29 september 2022), uitgezonderd lopende bouwprojecten, die vallen onder het overgangsrecht opgenomen in afdeling 11.2. Het gaat zowel om uitbreidingen van bestaande gebouwen als inbreidingslocaties en vernieuwbouw. Van het laatstgenoemde is sprake bij het slopen en opnieuw bouwen van een pand.
Vanwege de klimaatontwikkelingen, waardoor steeds vaker steeds heftigere buien vallen, is het nodig dat ook particulieren een bijdrage leveren aan het tijdelijk vasthouden van dit regenwater op het eigen terrein. Daarom kiest de gemeente ervoor om bij nieuwbouw in alle gevallen (met uitzondering van kleine bouwwerken) een waterberging verplicht te stellen. Deze verplichting geldt dus ook bij sloop/herbouw. Dit is een logisch moment om van perceeleigenaren een inspanning voor de beperking van wateroverlast te vragen. Tijdens de bouw zijn waterbergingsvoorzieningen immers makkelijk in te passen.
De waterberging moet worden gerealiseerd op het eigen perceel waar de nieuwbouw plaatsvindt of op ander particulier terrein. Daarmee zijn de perceeleigenaar en degene die loost ook verantwoordelijk voor het onderhoud van de waterberging. Voor waterberging in het openbare terrein, die door de gemeente beheerd moet worden, is een omgevingsvergunning nodig voor het afwijken van de hemelwaterbergingseis (zie Artikel 5.316).
Een hemelwaterberging kan in verschillende vormen worden aangelegd. Voorbeelden zijn de aanleg van een bergingsvoorziening met een hemelwatergebruiksysteem, het ingraven van infiltratiekratten of een grindbed, het aanleggen van een verdiept gedeelte in de tuin of het aanleggen van een groen dak. Een combinatie van waterbergende voorzieningen is ook mogelijk. Het schone hemelwater wordt vanuit de waterberging bij voorkeur hergebruikt of geloosd in de bodem (geïnfiltreerd) of in oppervlaktewater.
Via de regel om te voorzien in een minimale waterbergingscapaciteit per m² bebouwd oppervlak, wordt hemelwater langer vastgehouden op eigen terrein. Op die manier wordt de belasting op de openbare riolering door de (extra) bebouwing gecompenseerd. Dit is een inspanning die de perceeleigenaren en degenen die lozen zelf moeten leveren. Ook na de bouw blijft de verplichting om hemelwater te bergen van kracht. De perceeleigenaar en degene die loost zijn verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van de aangebrachte voorziening, zodat deze goed blijft functioneren.
Lid 2
Bij kleinere bouwwerken, zoals een aanbouw, uitbouw of schuurtje, is de verplichting om een hemelwaterberging aan te brengen niet doelmatig. Het gaat om kleine oppervlakken (tot maximaal 50 m² in totaal), dus de extra belasting van afstromend hemelwater of ander afvalwater op het rioolstelsel is gering. Om die reden zijn in dit lid dergelijke bouwwerken uitgezonderd van de verplichting van het eerste lid. De uitzondering geldt niet voor bijbehorende bouwwerken die tegelijk met het hoofdgebouw worden opgericht. Dan is het totaal oppervlak van de nieuwe bouwwerken immers groter dan 50 m² in totaal en moet dus wel worden voorzien in de aanleg van een hemelwaterberging.
Lid 3
De minimale capaciteit van de hemelwaterberging is gerelateerd aan de totale omvang van het de bouwwerken op het perceel plus 50 % van het onbebouwde oppervlak van het perceel. Dat betekent dat bij het bouwen van een extra bouwwerk op een bestaand perceel met een omvang van meer dan 50 m², ook hemelwaterberging moet worden gerealiseerd voor de al bestaande bouwwerken op het perceel. De nieuwbouwactiviteiten bieden in het algemeen voldoende ruimte om ook compenserende waterberging voor bestaande bouwwerken te realiseren. Als dat echt niet kan op het betreffende perceel of op ander particulier terrein, dan kan een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor afwijken van de eis tot hemelwaterberging (zie Artikel 5.316).
De minimale omvang van de hemelwaterberging is 50 mm. Dit betekent dat voor een totaal oppervlak aan bebouwing van 100 m² en een onbebouwd oppervlak van 80 m2 moet worden voorzien in een vorm van hemelwaterberging met een totale capaciteit van 7.000 liter: 50 mm x een oppervlak van 140 m2. De benodigde waterbergingscapaciteit kan op verschillende manieren worden gerealiseerd. Voorbeelden zijn de aanleg van een bergingsvoorziening met een hemelwatergebruiksysteem, het ingraven van infiltratiekratten of een grindbed, het aanleggen van een verdiept gedeelte in de tuin of het aanleggen van een groen dak. Een combinatie van waterbergende voorzieningen is ook mogelijk. Bij het berekenen van het bergende volume van een grindbed moet rekening worden gehouden met het volume dat het grind zelf inneemt; het waterbergend volume van een grindbed is ca. 25% van het totale volume van het grindbed.
Lid 4
Een hemelwaterberging heeft alleen het gewenste effect als deze het opgevangen hemelwater enige tijd vasthoudt. Maar niet te lang, want de waterberging moet wel weer beschikbaar zijn als de volgende bui zich aandient. Daarom is in dit lid geregeld dat de waterberging zo moet worden ontworpen dat deze binnen 1 tot 2 dagen weer voor 100% beschikbaar is. De geleidelijke lediging van de waterberging kan bijvoorbeeld geschieden door deze als infiltratievoorziening in te richten. Als een hemelwaterberging bedoeld is voor hergebruik van het opgevangen hemelwater, dan geldt een langere ledigingstijd (namelijk 3 tot 4 dagen). Uit duurzaamheidsoverwegingen is het immers aantrekkelijk als het opgevangen hemelwater voor nuttige doeleinden wordt ingezet. Hergebruik kan bijvoorbeeld plaatsvinden door het opgevangen hemelwater te gebruiken voor toiletspoeling of beregening van de tuin. In een hemelwaterberging die is voorzien van een geautomatiseerd systeem, mag het opgevangen hemelwater langer worden vastgehouden. De eigenaar is wel verplicht om de hemelwaterberging tijdig voor de volgende bui leeg te laten lopen. Deze eisen aan de ledigingstijd sluiten aan bij het beleid dat Hoogheemraadschap van Delfland hanteert voor de lediging van waterberging.
Lid 5
Bij extreme neerslag, die de verplichte waterbergingscapaciteit te boven gaat, kan gebruik worden gemaakt van de gemeentelijke voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Bij voorkeur wordt het overtollige regenwater dan geloosd in het openbare hemelwaterstelsel. Dit lid maakt duidelijk dat de waterberging niet bedoeld is om alle mogelijke regenbuien op te vangen. De gemeente zorgt voor openbare voorzieningen als noodoverloop. Dit artikellid geeft invulling aan de wettelijke zorgplicht die de gemeente heeft voor het verwerken van hemelwater, als dat redelijkerwijs niet van de perceeleigenaar of degene die loost kan worden gevergd.
Nb: in situaties waar het mogelijk is om (deels) op oppervlaktewater te lozen, moet de perceeleigenaar of degene die loost voldoen aan de eisen van de waterbeheerder (in de regel het waterschap, die daarover regels heeft opgenomen in de keur of waterschapsverordening).
Een functiewijziging van een bouwwerk (bijvoorbeeld van kantoor naar wonen) kan leiden tot extra belasting van de openbare riolering. Denk aan de toename van de afvoer van huishoudelijk afvalwater. Om die reden geldt bij een functiewijziging (groter dan de in het tweede lid opgenomen oppervlakte) een verplichting tot afkoppelen van verhard oppervlak van het gemengde rioolstelsel. Hiermee wordt gezorgd dat de toename van de afvoer van huishoudelijk afvalwater wordt gecompenseerd door de afname van de afvoer van hemelwater. De toename van afvoer van huishoudelijk afvalwater per bewoner komt overeen met de hoeveelheid hemelwater die afstroomt van 17,1 m2 verhard oppervlak. De eigenaar of ontwikkelaar kan in gebieden met een gemengd stelsel zelf aan deze verplichting voldoen, door voldoende verhard oppervlak op eigen terrein af te koppelen. Als het betreffende bouwwerk niet in een gebied met een gemengd rioolstelsel ligt, dan kan de eigenaar de afkoppelverplichting afkopen (zie Artikel 5.316, tweede lid) en zal de gemeente zorgen dat het afkoppelen elders wordt gerealiseerd. Voor lopende projecten is overgangsrecht opgenomen in afdeling 11.2.
Lid 3
Bij functiewijzigingen van bouwwerken met een kleine omvang is de verplichting om een hemelwaterberging aan te brengen niet doelmatig. Het gaat om kleine oppervlakken (tot maximaal 50 m² in totaal), dus de extra belasting van afstromend hemelwater of ander afvalwater op het rioolstelsel is gering. Om die reden zijn in dit lid dergelijke bouwwerken uitgezonderd van de verplichting van het eerste lid.
Het is niet zo dat situaties die niet voldoen aan de waterbergingseis uit Artikel 5.314, eerste lid of de afkoppelverplichting uit Artikel 5.315, eerste lid zonder meer verbiedt. Er zijn situaties denkbaar waarin het realiseren of in stand houden van de voorgeschreven hoeveelheid waterberging of het afkoppelen erg lastig is, of zelfs onmogelijk. Bijvoorbeeld als de grondwaterstand erg hoog is op de (enige) plaats waar een perceeleigenaar of degene die loost waterberging kan realiseren. Diegene kan, in dit soort gevallen, een omgevingsvergunning aanvragen om niet (zelf) af te koppelen, geen waterberging te hoeven aanleggen of een al bestaande waterberging die niet langer in stand kan worden gehouden, te verwijderen. In die gevallen kan van de perceeleigenaar of degene die loost redelijkerwijs geen andere wijze van afvoer worden gevergd. Met deze omgevingsvergunning kan ook worden toegestaan dat de waterberging wel binnen de projectgrenzen, maar niet op het betreffende perceel of ander particulier terrein wordt gerealiseerd. Bijvoorbeeld: de projectontwikkelaar realiseert de waterberging in toekomstig openbaar gebied, dat na de overdracht in beheer bij de gemeente komt.
In dit artikel is aangegeven dat bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het afwijken van de waterbergingseis of de afkoppelverplichting een onderbouwing moet worden gegeven waarom de hemelwaterberging of het afkoppelen redelijkerwijs niet kan worden gerealiseerd of waarom hemelwaterberging of afkoppelen niet nodig is. Het enkele feit dat de aanleg van de hemelwaterberging of het afkoppelen meer kost dan de afkoopsom die de gemeente hanteert (zie daarvoor de Verordening waterbergingsfonds) is geen afdoende onderbouwing. Het afkopen van de waterbergingseis of afkoppelverplichting is bedoeld als uitzondering, niet als regulier alternatief voor voorzieningen op eigen terrein. De mogelijkheid van afkopen is wel als regulier alternatief bedoeld in gebieden waar de eigenaar niet zelf kan afkoppelen omdat er op zijn locatie geen gemengd stelsel aanwezig is.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bevoegd gezag voorschriften aan de omgevingsvergunning kan verbinden, waaronder een financiële voorwaarde. Daarmee wordt mogelijk gemaakt dat een perceeleigenaar of degene die loost de bergingseis of afkoppelverplichting in bijzondere gevallen kan afkopen. De afkoopregeling is bedoeld voor situaties waarin de waterberging echt niet op eigen terrein of ander particulier terrein kan worden gerealiseerd, of afkoppelen echt niet mogelijk is (bijvoorbeeld omdat op de locatie geen gemengd stelsel ligt). De afkoopregeling is dus geen regulier alternatief voor berging op eigen terrein of ander particulier terrein of voor afkoppelen in gebieden waar wel een gemengd stelsel ligt.
Als het afkopen van de waterberging of afkoppelverplichting wordt toegestaan, zorgt de gemeente er tegen een kostendekkende vergoeding voor dat de vereiste hoeveelheid waterberging op een andere plek wordt gerealiseerd en onderhouden of het afkoppelen op een andere locatie wordt gerealiseerd. De hemelwaterberging die de gemeente realiseert, moet wel bijdragen aan het terugdringen van de wateroverlast op de locatie van het bouwplan. En het afkoppelen door de gemeente moet bijdragen aan het verminderen van de hoeveelheid afvalwater in het gemengde rioolstelsel ter plaatse van de functiewijziging. De gemeente hanteert hiervoor als beleid dat de hemelwaterberging of het afkoppelen binnen hetzelfde bemalingsgebied wordt gerealiseerd, of in het bovenstrooms of benedenstrooms gelegen bemalingsgebied. De bovenstroomse en benedenstroomse bemalingsgebieden kunnen als communicerende vaten worden gezien met het bemalingsgebied waarin het bouwplan wordt gerealiseerd, zodat een hemelwaterberging of het afkoppelen binnen die gebieden ook een positief effect heeft op de locatie van het bouwplan.
De afkoopsom krijgt de vorm van een financiële voorwaarde bij de omgevingsvergunning voor afwijken van de waterbergings- of afkoppeleis. De regels over de inrichting van het waterbergingsfonds en de hoogte van de afkoopsom worden vastgesteld bij verordening. De mogelijkheid van het verbinden van financiële voorwaarden aan een omgevingsvergunning is in verschillende uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2006:AY8923). Deze jurisprudentie gaat over het afwijken van regels in een bestemmingsplan, maar kan ook worden toegepast op vergunningen voor het afwijken van regels van het omgevingsplan.
Er gelden wel enkele voorwaarden bij het verbinden van een financiële voorwaarde aan een vergunning. Zo moet met de financiële voorwaarde een rechtstreekse bijdrage worden geleverd aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de vergunning berust en moet de verlening van de vergunning in het algemeen belang tot het heffen van een geldbedrag noodzaken. Ook moet voldoende aannemelijk zijn dat de financiële bijdrage daadwerkelijk zal worden aangewend om te voorzien in de waterbergingsbehoefte of noodzaak tot afkoppelen van het bouwplan. Tot slot moet er ook geen andere mogelijkheid aanwezig zijn om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen. Dit laatste betekent dat burgemeester en wethouders geen financiële voorwaarde in de omgevingsvergunning zullen stellen als de vereiste waterberging of het afkoppelen via bijvoorbeeld een anterieure overeenkomst is geregeld. En als een projectontwikkelaar de vereiste waterberging zelf in toekomstig openbaar gebied realiseert, dan zal de financiële voorwaarde (bij de omgevingsvergunning voor het afwijken van de verplichting om de waterberging op particulier terrein te realiseren) geen betrekking hebben op de aanlegkosten, maar alleen op de onderhoudskosten.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling. Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal.
Dit artikel verplicht om ten minste vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast. De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. Het heeft de voorkeur om dit afvalwater na zuivering lokaal terug te brengen in het milieu en niet af te voeren naar de RWZI (rioolwaterzuiveringsinstallatie) via het openbare vuilwaterriool. Daarom is in dit artikel het lozen op of in de bodem of in een schoonwaterriool (ieder riool dat geen vuilwaterriool is) toegestaan. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen afkomstig van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen voor het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I. Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor zover deze lozing plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit. De eisen aan lozingen van huishoudelijk afvalwater gelden niet voor spoorvoertuigen en voor militaire oefeningen op militaire terreinen. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk 82 afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld. Bij militaire oefeningen is de plaatsing van IBA’s redelijkerwijs niet mogelijk.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid water en de concentraties van stoffen die in het water worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast. De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
In de praktijk vinden de meeste lozingen van huishoudelijk afvalwater plaats in het vuilwaterriool. Voor een beperkt aantal situaties waar geen aansluiting op het vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan. Dit is toegestaan buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom van waaruit stedelijk afvalwater wordt geloosd met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonerequivalenten.
Binnen de in het eerste lid aangegeven afstanden tot de riolering in combinatie met het aantal inwonerequivalenten dat geloosd wordt, is het verboden direct op of in de bodem te lozen. Er moet dan worden geloosd op het vuilwaterriool. Buiten deze afstandsgrenzen moet het huishoudelijk afvalwater gezuiverd worden voordat het geloosd mag worden op of in de bodem. De afstanden in dit artikel zijn de afstanden van het vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk tot de kadastrale grens van het perceel waar het huishoudelijk afvalwater vrijkomt.
In de situaties dat niet wordt aangesloten op de riolering maar direct wordt geloosd op of in de bodem worden met dit artikel lozingseisen in de vorm van emissiegrenswaarden gesteld. Voor beperkte lozingen van huishoudelijk afvalwater kan de lozer er, in afwijking van de emissiegrenswaarden, voor kiezen te lozen via een septic tank. Deze voorziening is geschikt voor lozingen tot en met 5 inwonerequivalenten. Vandaar dat in het derde lid van dit artikel is 83 aangegeven dat lozingen van huishoudelijk afvalwater van minder dan 6 inwonerequivalenten via die voorziening geloosd mogen worden. Oudere voorzieningen die nog steeds zijn afgestemd op de hoeveelheid te lozen afvalwater, mogen ook worden gebruikt. De voor 2009 geplaatste voorzieningen kunnen namelijk niet worden getoetst aan de norm voor het hydraulisch rendement, omdat de in de NEN-EN 12566-1 beschreven beproevingsprocedure niet in het veld toepasbaar is.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-ENnormen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I. Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Eerste lid
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan.
Tweede lid
Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Derde lid
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd: De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij L = lozingsdebiet (m3/s). ∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius. W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging. Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken. Dit betreft zowel weinig milieubelastende activiteiten, zoals activiteiten als ramenlappen, als activiteiten die een hogere milieubelasting kunnen veroorzaken, zoals verwijderen van hardnekkige aanslag bij gevelreiniging.
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren. Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit is ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Bal. Deze paragraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Die paragraaf bevat de regels over het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze paragraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen van inerte goederen.
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Afvalwater wordt bij voorkeur hergebruikt en eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld. In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt te worden voor bevochtiging van de goederen, ter voorkoming van stofverspreiding. Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool), waarbij de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt moet worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing.
Als een directe lozing redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en een bodem die ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool, waarbij ook gezorgd moet worden dat het niet meer dan 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen bevat. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het vuilwaterriool. De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval. Concentraties van ongeveer 100–150 mg/l zijn normaal en daaronder bestaat in principe geen probleem. Als concentraties worden aangetroffen tussen de 100–150 en 300 kan de handhaver vragen gaan stellen. Overschrijding van de norm van 300 betekent optreden.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
In artikel 4.1058 van het Bal is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Een alternatieve lozingsroute, waarmee afvalwater geloosd kan worden op oppervlaktewater, is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool ‘uit te zetten’. Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters.
In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking. Tegen lozingen van dit afvalwater bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan (eerste lid). Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken.
Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening. Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is (tweede lid). Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is van een calamiteitenoefening, met uitzondering van de permanente voorzieningen voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Bal.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.
In artikel 7.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
In artikel 7.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet. De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 ‘uit te zetten’. Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, voor zover dit plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Bal moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van de betoncentrale (of ander bedrijf) ligt. Voor die gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Bal is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd. Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam. Gemiddeld eens per twee weken wordt een aantal consumptievissen aangevoerd van een kwekerij. Deze vissen worden tijdelijk in voorraadbakken bewaard. Vervolgens worden ze - afhankelijk van de vraag - uit de voorraadbakken gehaald en uitgezet in één of meerdere grotere vijvers om te worden gevangen door recreatieve vissers. De vissen worden in de tijd dat ze in de bakken en visvijvers aanwezig zijn in principe niet (bij)gevoerd. Een forel kan gemakkelijk een half jaar zonder voedsel. Ook worden geen antibiotica toegepast. Dat is sowieso bij vissen, die voor consumptiedoeleinden worden gebruikt, niet toegestaan.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
- de precieze plek en indeling van de activiteit; en
- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van burgemeesters en wethouders op grond van artikel [5.x] verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan. Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.
Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de ‘ouderwetse’, chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film. Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.
Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de ‘ouderwetse’, chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film. Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
- de precieze plek en indeling van de activiteit; en
- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van burgemeesters en wethouders verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Bij het ontwikkelen van fotografisch materiaal wordt fixeer gebruikt, dat schadelijke stoffen (zoals zilver) bevat. Het vrijkomende afvalwater moet daarom geloosd worden in het vuilwaterriool. Zilver moet in principe worden teruggewonnen, tenzij het om een kleinschalige activiteit gaat en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd om het lozen van zilver te beperken.
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. Bij wonen geldt alleen de zorgplicht.
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend. Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen. Ook geldt een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. In samenhang hiermee mag het water bij het wassen in de bodem komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Eerste lid
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Tweede lid
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en
op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van heteindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag. Digitale aanlevering (xml format) is nodig om te kunnen voldoen aan de Wet basisregistratie ondergrond.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Eerste lid
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit
verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden. Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies.
Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht. Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze paragraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Bal, met uitzondering van de kantine van die bedrijven.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij andere bedrijven. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers. Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kW. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
- de precieze plek en indeling van de activiteit; en
- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van burgemeesters en wethouders verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Vethoudend afvalwater wordt in beginsel altijd op het vuilwaterriool geloosd. Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater. Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2. Op grond van het vijfde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de installatie voldoende vaak worden gereinigd. Tweede lid Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal.
Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan. Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in artikel 22.202, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van burgemeesters en wethouders verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt. Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatieafscheider als alternatieve maatregel worden toegepast. Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde ’afgestemd op de hoeveelheid water’. Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013. Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd. Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Eerste lid
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Tweede lid
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en
op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Eerste lid
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
– De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
– De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
– De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Deze paragraaf ziet op windturbines die lichtschitteringveroorzaken of slagschaduw in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen. Onder deze paragraaf vallen alleen windturbines met een rotordiameter van meer dan 2 m. 97 Een windturbine die deel uitmaakt van een windpark in de Noordzee valt niet onder deze paragraaf. Een windturbine die deel uitmaakt van een nieuw windpark valt niet onder deze paragraaf.
Eerste lid
In artikel 5.89a van het Bkl zijn slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit.
Tweede lid
Het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte. Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen.
Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Bkl als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een blinde gevel of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in artikel 22.216 in een specifiek geval niet toereikend is.
Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw. Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.
Onderdeel a
Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde ‘plattelandswoningen’ die als plattelandswoning zijn aangewezen in het omgevingsplan.
Onderdeel b
Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het het omgevingsplan. In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan. Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft. Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel en paragrafen 2.3.8, onder ‘Voormalige bedrijfswoningen’, en 8.1.3, onder ‘Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties’, van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, ‘Verven en vernissen - Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van nietmetallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°. Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit 99 dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als een van deze artikelen in een specifiek geval niet toereikend is.
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, ‘Verven en vernissen - Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van nietmetallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°. Hoewel de voorkeur uitgaat naar de meetmethode uit 99 dit voorschrift, kan ook van een gelijkwaardige meetmethode gebruik worden gemaakt. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als een van deze artikelen in een specifiek geval niet toereikend is.
Deze paragraaf heeft enkel betrekking op het opladen van ‘natte’ accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden.
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht. Als alternatief is de mogelijkheid geboden om de acculader op te stellen in een lekbak van voldoende grootte.
Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.
Eerste lid
De voorschriften in het eerste lid dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.
Tweede lid
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Eerste lid
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. In artikel 22.267 is een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Tweede lid
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht. Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Zie de toelichting bij het voorgaande artikel voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft.
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden die gehouden worden in verband met het berijden.
Eerste lid
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges. Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken.
Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.
Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen.
Onder de genoemde voorwaarden is het lozen op of in de bodem niet bezwaarlijk en is daarom mogelijk gemaakt. Als aan de voorwaarden niet kan worden voldaan moet afvalwater van de bodembeschermende voorziening samen met de vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen en kan dit over onverharde bodem worden verspreid.
Deze paragraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel PM verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel PM (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel PM (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden. Het gaat dan om aantallen landbouwhuisdieren die niet vallen onder de milieubelastende activiteit, bedoeld in artikel 3.200 van het Bal. Dieren bij kinderboerderijen of dierentuinen zijn geen landbouwhuisdieren. Daarvoor gelden de eisen uit dit artikel ook niet.
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Eerste lid
Deze paragraaf gaat over het toepassen van grond of baggerspecie op of in de landbodem. De regels in deze paragraaf gaan dus niet over activiteiten in de waterbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Voor het toepassen van grond of baggerspecie op een waterbodem is het Hoogheemraadschap van Delfland het bevoegd gezag.
Tweede lid
De regels in deze paragraaf zijn volgens het tweede lid ook niet van toepassing op het tijdelijk uitnemen van grond. Bij de formulering van dit lid is aangesloten bij artikel 3.48o van het Besluitactiviteiten leefomgeving. Het tijdelijk uitnemen komt vooral voor bij werkzaamheden aan kabels en leidingen (inclusief riolering).
De oogmerken geven de achterliggende redenen aan met het oog waarop de regels over het toepassen van grond en baggerspecie in op of de landbodem zijn gesteld en dus welke belangen dienen te worden beschermd.
De gemeente Rijswijk heeft ervoor gekozen het bodembeheergebied gelijk te laten vallen met de gemeentegrenzen. Binnen het bodembeheergebied geldt het stand-still principe: de gemiddelde bodemkwaliteit mag niet verslechteren.
Eerste lid
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan artikel 5.89p van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van dat artikel moet in het omgevingsplan de landbodem worden ingedeeld in de bodemfunctieklassen ‘Landbouw/natuur’, ‘Wonen’ en ‘Industrie’. Bij deze indeling is rekening gehouden met de functies die in het omgevingsplan aan de locaties zijn toegedeeld.
Het is wenselijk om binnen alle wegbermen van wegen met een hoge verkeersintensiteit in de gemeente Rijswijk grond uit te kunnen wisselen en in de bermen grond met bodemfunctieklasse Industrie toe te kunnen passen. Deze bermen hebben daarom de bodemfunctieklasse Industrie toegekend gekregen.
Tweede lid
De bodemfunctieklassen gelden niet voor de bodem en oever van oppervlaktewaterlichamen. Aan een oppervlaktewaterlichaam kan namelijk niet de bodemfunctieklasse ‘Landbouw/natuur’, ‘Wonen’ of ‘Industrie’ worden toegekend. Bovendien is voor toepassingen in oppervlaktewaterlichamen niet de gemeente maar de waterbeheerder bevoegd gezag. De wateren van een significante omvang zijn daarom uitgezonderd van het digitale werkingsgebied. Voor de kleinere watergangen leidt het “uitsnijden” uit de digitale werkingsgebieden tot zeer omvangrijke geometrische informatie-objecten, die de werking van het Digitaal Stelsel Omgevingswet kunnen belemmeren. De kleinere wateren zijn daarom niet uitgezonderd van het digitale werkingsgebied, maar vanwege het tweede lid heeft de opname in het digitale werkingsgebied geen juridische betekenis.
De ontgravingskaart en de toepassingskaart van de gemeente Rijswijk kunnen als milieuhygiënische verklaring dienen in het kader van het Besluit bodemkwaliteit voor respectievelijk de kwaliteit van de toe te passen grond en de kwaliteit van de ontvangende bodem. Voorwaarde is dat uit een vooronderzoek conform NEN 5725/NEN5717 blijkt dat ontgravingslocatie en de toepassingslocatie niet verdacht zijn op het voorkomen van bodemverontreiniging. Er is dan geen partijkeuring noodzakelijk.
Hierop gelden een aantal uitzonderingen die in dit artikel worden genoemd. Mocht wel een partijkeuring worden uitgevoerd of aanwezig zijn en blijkt uit de partijkeuring dat de bodemkwaliteit afwijkt van de bodemkwaliteitskaart dan vervalt de geldigheid van de kaart omdat een partijkeuring een meer intensieve onderzoeksintensiteit hanteert dan een bodemkwaliteitskaart. De partijkeuring (conform BRL1001) dient dan als geldig milieuhygiënisch bewijsmiddel te worden gebruikt voor het grondverzet.
Eerste lid
In de zone Wonen I is voor grondverzet vanuit de ondergrond altijd een partijkeuring noodzakelijk vanwege de relatief hoge loodgehalten.
Tweede lid
Het is wenselijk om binnen alle wegbermen van wegen met een hoge verkeersintensiteit in de gemeente Rijswijk grond uit te kunnen wisselen en in de bermen grond met klasse industrie toe te kunnen passen. Deze bermen hebben daarom de functie industrie toegekend gekregen. Wegbermen zijn gedefinieerd als de strook grond vanaf de weg tot aan een bermsloot of andere fysieke afscheiding, met een maximum van 10 meter vanaf de rand van de verharding of het ballastbed.
Er is voor gekozen om in de wegbermen enkel te toetsen aan de bodemfunctie (functie Industrie) en niet aan de ontvangende bodemkwaliteit. Dit geldt alleen voor grond die binnen de gemeente Rijswijk is vrijgekomen. Daardoor kan in de wegbermen grond met de kwaliteitsklasse Industrie worden toegepast, ook als de kwaliteit van de ontvangende berm op dat moment beter is. Deze keuze heeft als consequentie dat verslechtering van de bodemkwaliteit optreedt, maar er is nog steeds sprake van stand-still binnen het beheergebied. De bodemkwaliteitskaart kan dan niet meer gebruikt worden voor toepassing van bermengrond naar locaties buiten de wegbermen maar nog wel voor toepassing daarbinnen. Daarom moet bij toepassing buiten de wegberm altijd een partijkeuring worden uitgevoerd.
Derde lid
De gemeente Rijswijk heeft er vooralsnog voor gekozen om geen bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten te erkennen. Wel is de gemeente voornemens om met de andere gemeenten in de regio afspraken te maken over het erkennen voor elkaars kaarten en gaat de mogelijkheden hiervoor verkennen. Ten overvloede wordt vermeld dat de bevoegdheid tot het wijzigen van de bodemkwaliteitskaarten in het delegatiebesluit bij dit omgevingsplan is gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders.
Zolang de kaarten van buurgemeenten nog niet zijn erkend, kan grond uit andere gemeenten alleen worden hergebruikt, wanneer de kwaliteit is bepaald door middel van een partijkeuring (of een waterbodemonderzoek conform de NEN 5720 indien het waterbodem betreft) en voldoet aan de generieke toepassingsnormen voor de toepassingslocatie. De lokale maximale waarden gelden ook als een andere bodemkwaliteitskaart erkent is, niet voor grond van buiten de gemeente Rijswijk.
Vierde lid
Bij het ontgraven van grond dieper dan 2,0 m -mv hoeft de kwaliteit niet middels bodemonderzoek of een milieuverklaring bodemkwaliteit vastgesteld te worden. Er wordt van uitgegaan dat ongeroerde grond dieper dan 2 meter gelijke of betere kwaliteit is als de bodemlaag 0,5 tot 2 m -mv. Dit betekent dat voor vrijkomende grond van dieper dan 2 meter de ontgravingskaart van de ondergrond (0,5-2 m -mv) gebruikt kan worden om de kwaliteit te bepalen.
Eerste lid
In het omgevingsplan kan met maatwerkregels afgeweken worden van de algemene regels in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). In dit artikel is gebruik gemaakt van die afwijkmogelijkheid. Er is voor gekozen om slechts een beperkte bijmenging van bodemvreemd materiaal te accepteren.
Tweede lid
Grond in grootschalige toepassingen wordt minder zwaar getoetst aan chemische normen. Vandaar dat ook voor bodemvreemd materiaal de ruimere standaardnorm conform het Bal wordt gehanteerd. Ook voor toepassingen onder wegen blijft de norm uit artikel 4.1271, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Wegbermen zijn meegenomen in de bodemfunctieklasse Industrie.
Derde lid
De zichtbare aanwezigheid van asbestverdacht materiaal wordt als zeer bedreigend ervaren. Daarom mag asbestverdacht materiaal niet zichtbaar aanwezig zijn in toe te passen grond.
Op grond van artikel 4.1272, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving mag grond of baggerspecie alleen worden toegepast als voldaan wordt aan de kwaliteitsklassen voor:
a. de kwaliteitsklasse waarin de ontvangende landbodem volgens artikel 25d, vierde lid, van het Besluit bodemkwaliteit is ingedeeld; en
b. de bodemfunctieklasse waarin de ontvangende landbodem is ingedeeld.
Artikel 2.12 in combinatie met artikel 4.1273 van het Besluit activiteiten leefomgeving maakt het mogelijk om met een maatwerkregel af te wijken van deze kwaliteitseisen.
In dit artikel wordt aangegeven welke kwaliteitseisen strenger zijn dan de landelijke regels. Dit geldt voor het toepassen van grond en baggerspecie op landbodem die afkomstig is uit het beheergebied en voor grond en baggerspecie van elders. Lood in de bodem kan een risico zijn voor de gezondheid. Vooral jonge kinderen tot 6 jaar zijn gevoelig voor lood. Daarom hanteert de gemeente de achtergrondwaarde voor lood (50 mg/kg droge stof voor standaardbodem) voor toepassing in moestuinen en kinderspeelplaatsen. Ook willen we dat deze locaties vrij zijn van asbest. Bij overig bodemgebruik binnen de bodemfunctieklassen wonen en landbouw natuur bevat de toe te passen grond bij voorkeur geen asbest. De norm van 10 mg/kg droge stof (gewogen gehalte) verkleint de kans op het aantreffen van asbesthoudend materiaal in opgebrachte grond.
In dit artikel wordt aangegeven welke kwaliteitseisen soepeler zijn dan de landelijke regels. Dit geldt voor het toepassen van grond en baggerspecie op landbodem, die afkomstig is uit het bodembeheergebied en niet voor grond en baggerspecie afkomstig van elders.
Eerste lid
In dit artikel is, in afwijking van de generieke kwaliteitseisen in artikel 4.1272, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, gebiedsspecifieke kwaliteitseisen opgenomen voor zink, koper en som drins.Dit komt omdat uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat in een aantal deelgebieden koper, zink en drins licht verhoogd voorkomen als gevolg van langdurig gebruik waaronder tuinbouw. Conform de generieke normen is de grond in een aantal zones niet opnieuw toepasbaar indien deze vrijkomt.
Dit geldt voor de volgende zones:
In de bovengrond van de zone Wonen I (oudste woongebieden) is de kwaliteit Industrie op basis van zink terwijl de functie Wonen is. Deze grond zou onder het generieke beleid niet hergebruikt kunnen worden.
In de bovengrond van de zone Rijswijk Buiten is de kwaliteit Industrie op basis van koper en zink terwijl de functie in het grootste deel van het gebied Wonen is. Deze grond zou onder het generieke beleid niet hergebruikt kunnen worden in het gebied, terwijl er juist veel grondverzet plaatsvindt
In de bovengrond van de zone Buitengebied is de kwaliteit Wonen op basis van kwik, lood, zink, PAK en PCB terwijl de functie overig is. Dat betekent dat de grond uit de bovengrond van het buitengebied niet kan worden hergebruikt in het eigen deelgebied. Omdat dat natuurlijk op basis van tijdelijke uitname wel in hetzelfde werk teruggeplaatst kan worden en er weinig tot geen ontwikkelingen gepland staan in deze zone is de impact hiervan beperkt. De grond kan natuurlijk wel in andere gebieden in de gemeente worden hergebruikt met de toepassingseis Wonen of Industrie.
Voor de bestrijdingsmiddelen in de voormalige kassengebieden geldt dat de grond beoordeeld is als niet toepasbaar of Industrie op basis van som drins. Dit betekent dat al deze grond onder het generieke beleid niet of alleen in gebieden met de toepassingseis Industrie kan worden toegepast.
Vanwege het circulariteitsprincipe en om knelpunten in het grondverzet op te lossen is gekozen om voor koper, zink en som drins lokale maximale waarden voor de klasse Wonen op te stellen. De gekozen waarden zijn afgeleid van de statistische kentallen die in de bodemkwaliteitskaart bepaald zijn. Er is niet gekozen voor een specifieke percentielwaarde als lokale maximale waarde, maar voor de minimale waarde die voor de gewenste verruiming in het grondverzet zorgt.
Door het opstellen van een lokale maximale waarde voor koper, zink en som drins kan de grond uit bovengenoemde zones (met uitzondering van de zone Buitengebied) toch worden hergebruikt binnen het grootste gedeelte van Rijswijk. Op basis van de risicobeoordeling brengt dit ook geen onaanvaardbare risico’s met zich mee.
Tot slot geldt voor som drins dat de generieke maximale waarde industrie 140 µg/kg d.s. en de interventiewaarde 4.000 µg/kg d.s. is. Daarnaast geldt de maximale waarde voor som drins van 0,2** (200 µg/kg d.s) ook voor de bodemfunctieklasse Industrie.
Tweede lid
De lokale maximale waarden zijn getoetst met alle verschillende functies. Uit de rapportages van de risicotoolbox blijkt dat er voor de functie moestuinen en volkstuinen humane risico’s zijn voor som drins (risicoindex 3,12, bij een hoge gewasconsumptie). Voor de overige functies zijn er geen humane risico’s. De lokale maximale waarde voor som drins wordt daarom niet van toepassing verklaard voor moestuinen en volkstuinen.
Deze paragraaf is aanvullend op de regels die in de waterschapsverordening staan. Gebleken is dat het waterschap niet altijd dezelfde belangenafweging maakt als de gemeente doet, bijvoorbeeld bij de beoordeling van de veiligheid.
Met de specifieke zorgplicht in deze paragraaf legt de gemeente nadrukkelijk een deel van de verantwoordelijkheid bij de burger. In eerste instantie moet deze zelf de afweging maken of een steiger of een meerpaal gevaar of hinder oplevert voor het vaarverkeer, of een probleem voor het beheer en onderhoud. Omdat er hierbij gaat om permanent bedoelde zaken, is aan de activiteit een meldplicht verbonden. Op die manier kan de gemeente vooraf toetsen en met de melder overleggen of bijvoorbeeld het onderhoud van de oevers niet in het geding is. Zo kan worden voorkomen dat een al geplaatst object weer moet worden verwijderd, met alle financiële gevolgen van dien.
Bij magneetvissen of vergelijkbare activiteiten bestaat het risico dat niet-ontplofte explosieven worden opgevist en alsnog ontploffen. Om dit risico te beperken geldt er in de openbare wateren een verbod op magneetvissen.
Artikel 5.161c. (aanwijzing woningbouwcategorieën) van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt gemeenten de mogelijkheid om in delen van het gemeentelijke grondgebied vast te leggen dat een percentage van bepaalde categorieën woningen moet worden gerealiseerd in nieuwbouwontwikkelingen. De gemeente kan daarbij de inkomensdoelgroepen die in aanmerking komen voor deze categorieën woningen vastleggen. In deze paragraaf wordt gebruik gemaakt van die mogelijkheid. De regels in deze paragraaf zijn in lijn met de Verordening doelgroepen woningbouw gemeente Rijswijk, die in 2023 is vastgesteld.
Deze paragraaf is gekoppeld aan het werkingsgebied "Locaties voor woningbouwcategorieën". De eisen aan categorieën woningen gaan pas gelden als de gemeente, door wijziging van het werkingsgebied, de regels van toepassing verklaart op bepaalde nieuwbouwontwikkelingen.
In dit artikel worden de aanvangshuurprijzen vastgelegd voor sociale huurwoningen en middeldure huurwoningen. Daarbij wordt verwezen naar bedragen die zijn vastgesteld op grond van de Wet op de huurtoeslag. De maximale aanvangshuurprijzen worden jaarlijks per 1 januari geïndexeerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van het Besluit huurprijzen woonruimte. Dit gebeurt bij ministeriële regeling, zodat de gemeente zelf de huurprijzen niet hoeft aan te passen.
In belangrijke reden voor het reguleren van middeldure huurwoningen is dat het middeldure huursegment van rijkswege niet volledig gereguleerd is (waar het sociale huursegment wel gereguleerd is), terwijl er in dit segment tegenwoordig wel veel gebouwd wordt. Om het gebrek aan regulering van het middeldure huursegment te ondervangen, konden gemeenten in de voormalige doelgroepenverordening een kader voor middeldure huurwoningen vastleggen aan de hand van een maximale huurprijs, de beoogde inkomensdoelgroep en een instandhoudingstermijn. Deze tekortkoming in landelijke wet- en regelgeving is inmiddels grotendeels gedicht via de Wet betaalbare huur. Hiermee vervalt grotendeels de noodzaak om de maximale huurprijs voor middeldure huurwoningen te bepalen. Het omgevingsplan wordt nog wel benut voor het bepalen van de inkomensdoelgroep en de minimale instandhoudingstermijn.
In dit artikel worden de doelgroepen voor sociale huurwoningen en middeldure huurwoningen vastgelegd. Het definiëren van een doelgroep aan de hand van een maximale inkomensgrens per woningbouwcategorie moet ervoor zorgen dat betaalbare woonruimte daadwerkelijk terecht komt bij de huishoudens die daar behoefte aan hebben.
Het vastleggen van een instandhoudingstermijn voor de woningbouwcategorieën zorgt ervoor dat sociale en middeldure huurwoningen voor langere tijd beschikbaar blijven voor de doelgroep.
In artikel 5.161c van het Besluit kwaliteit leefomgeving is voor zowel sociale als middeldure huurwoningen bepaald dat de minimale instandhoudingstermijn die in het omgevingsplan moet worden vastgelegd 10 jaar bedraagt. De instandhoudingstermijn mag dus een hoger aantal jaren bedragen. Dat is enerzijds in het belang van de gemeente, om zodoende te borgen dat sociale en middeldure huurwoningen voor langere tijd voor de beoogde doelgroep behouden blijven. Een lange instandhoudingstermijn wordt door eigenaren echter als beperkend beoordeeld. Landelijk is dan ook te zien dat voor sociale huurwoningen veelal een wat langere instandhoudingstermijn wordt aangehouden, maar dat slechts in een beperkter aantal gevallen ook de instandhoudingstermijn voor middeldure huurwoningen langer dan de vereiste 10 jaar is. Marktpartijen zijn immers gewend om elke 5 à 10 jaar hun portefeuille tegen het licht te houden en willen daarbij de vrijheid behouden om woningen te liberaliseren of uit te ponden. Een lange instandhoudingstermijn drukt daarom de prijs die een ontwikkelaar voor een huurwoning kan krijgen. In de huidige, moeilijke omstandigheden voor ontwikkelaars is het eventueel opleggen van een lange instandhoudingstermijn weer een schepje bovenop de verslechterende omstandigheden om projecten tot ontwikkeling te kunnen brengen, zoals de gestegen bouwkosten, de hogere rente en erdergaande huurprijsregulering vanuit het Rijk. Vandaar dat Rijswijk vasthoudt aan de termijn van 10 jaar.
In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens ook als onderdeel van de meldplicht bij de milieubelastende activiteit grootschalig graven > I moet worden verstrekt. Bij de melding is het verplicht om een bodemonderzoek in te dienen. In dit artikel wordt aangegeven dat het bodemonderzoek ook in xml-formaat moet worden ingediend. Dit xml-formaat gebruikt het bevoegd gezag om invulling te geven aan de Wet basisregistratie ondergrond.
Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt.
In dit artikel wordt aangegeven welke gegevens ook als onderdeel van de meldplicht bij de milieubelastende activiteit saneren moet worden verstrekt. Bij de melding is het verplicht om een bodemonderzoek (als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving) in te dienen. In dit artikel wordt aangegeven dat het bodemonderzoek ook in xml-formaat moet worden ingediend. Dit xml-formaat gebruikt het bevoegd gezag om invulling te geven aan de Wet basisregistratie ondergrond.
Dit artikel heeft betrekking op de gegevens en bescheiden die voor het begin van een activiteit moeten worden verstrekt.
Deze paragraaf voorziet in een meldplicht voor het toepassen van zogenaamde aandachtsbouwstoffen, ook wel thermisch of chemisch bewerkte bouwstoffen (stabilisatie/ immobilisatie, AVI-bodemassen en metaalslakken). Dit zijn de bouwstoffen die op dit moment in opspraak zijn en bij onzorgvuldige toepassing milieuschade veroorzaken.
De meldplicht is van toepassing op het toepassen van aandachtsbouwstoffen (stabilisatie/ immobilisatie, AVI-bodemassen en metaalslakken) en niet op andere bouwstoffen (zoals (bouw)puin, natuursteen, metselmortel, asfalt(beton), etc.). Aangezien het toepassen van bouwstoffen ook als milieubelastende activiteit is geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.11 van dat besluit.
In dit artikel is een meldplicht opgenomen voor bouwstoffen die een risico vormen voor de gezondheid en de bodemkwaliteit. Op basis van de melding kan het bevoegd gezag beoordelen of de risico's acceptabel zijn. Als dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet zo is, kan een maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 5.3 worden gesteld. In dat maatwerkvoorschrift kunnen maatregelen ter voorkoming van milieuschade worden voorgeschreven, waaronder bijvoorbeeld:
de eis dat de bouwstof wordt boven de grondwaterstand toegepast;
de eis dat de bouwstof onder gesloten verharding wordt toegepast of
de eis dat de bouwstoffen worden toegepast over een oppervlakte van minimaal 1000 m2, zodat de voordelen van de toepassing (namelijk nuttige toepassing van afvalstoffen) opwegen tegen de risico's.
Onder 'overlast voor de omgeving' als bedoeld in onderdeel s, wordt in ieder geval verstaan het beperken van stofvorming en wateropvang als dit vrijkomt uit het materiaal.
Deze paragraaf voorziet in een meldplicht voor het toepassen van thermisch gereinigde grond. Dit is grond die op dit moment in opspraak is en bij onzorgvuldige toepassing milieuschade veroorzaakt.
De meldplicht is alleen van toepassing op thermisch gereinigde grond, en niet op andere grond of baggerspecie. Aangezien het toepassen van grond en baggerspecie ook als milieubelastende activiteit is geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.11 van dat besluit.
In dit artikel is een meldplicht opgenomen voor thermisch gereinigde grond. Op basis van de melding kan het bevoegd gezag beoordelen of de risico's hiervan acceptabel zijn. Als dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet zo is, kan een maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 5.3 worden gesteld. In dat maatwerkvoorschrift kunnen maatregelen ter voorkoming van milieuschade worden voorgeschreven, waaronder bijvoorbeeld:
de eis dat de thermisch gereinigde grond boven de grondwaterstand wordt toegepast;
de eis dat de thermisch gereinigde grond onder gesloten verharding wordt toegepast; of
de eis dat de thermisch gereinigde grond worden toegepast over een oppervlakte van minimaal 1000 m2, zodat de voordelen van de toepassing (namelijk nuttige toepassing van afvalstoffen) opwegen tegen de risico's.
Onder 'overlast voor de omgeving' als bedoeld in onderdeel h, wordt in ieder geval verstaan het beperken van stofvorming en wateropvang als dit vrijkomt uit het materiaal.
Rijswijk heeft een historische molen, namelijk De Schaapweimolen. In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is een instructieregel opgenomen om het gebied rond deze molen (de molenbiotoop) te vrijwaren van bebouwing en beplanting die de wind in de richting van de molen kunnen belemmeren. De molenbiotoop heeft een omvang van 400 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen. De regels over het bouwen van bouwwerken en het aanbrengen van beplanting in de molenbiotoop zijn opgenomen in deze paragraaf.
In deO Zuid-Hollandse omgevingsverordening zijn instructieregels opgenomen voor het bouwen en het aanbrengen van beplanting in de omgeving van traditionele molens. Deze regels hebbebn tot doel om de vrije windvang en het zicht op de molen te garanderen. In dit artikel is dat vertaald naar oogmerken voor de regels.
Rijswijk heeft een beschermenswaardige historische windmolen, namelijk De Schaapweimolen. In de Zuid-Hollandse Omgevingsverordening is hiervoor een molenbiotoop aangewezen en is bepaald waaraan een omgevingsplan moet voldoen voor wat betreft de maximale hoogte van nieuwe bebouwing en beplanting in de molenbiotoop. Voor het bepalen van de maximale bouwhoogte is onderscheid gemaakt in molens die binnen bestaand stads- en dorpsgebied zijn gelegen en molens die daarbuiten zijn gelegen. Dit onderscheid is gemaakt, omdat het binnen het bestaand stads- en dorpsgebied moeilijker is de vrije windvang en het zicht op de molen te garanderen, gelet op de vele andere – soms conflicterende - belangen die daar een rol spelen. De Schaapweimolen is binnen bestaand stedelijk gebied gelegen. Voor molens binnen bestaand stedelijk gebied is de zogenaamde 1:30 regel van toepassing. De 1:30 regel houdt in dat per 30 meter de toegestane hoogte van bouwwerken en beplanting met 1 meter toeneemt, buiten de zone van 100 m rond de molen.
In dit artikel is de instructieregel van de provincie vertaald in een binnenplanse vergunningplicht voor het bouwen van een bouwwerk en het aanbrengen van beplanting.
Het windhinderonderzoek, opgenomen in onderdeel c, geeft de cumulatieve hinder aan voor de windmolen. Cumulatief wil zeggen dat bij het berekenen van de windhinder rekening moet worden gehouden met de reeds aanwezige windbelemmeringen in de omgeving van de molen. De windhinder veroorzaakt door de nieuwe bebouwing of beplanting moet niet worden berekend ten opzichte van een ideale onbelemmerde omgeving. Er moet worden beoordeeld of het functioneren van de molen niet al dusdanig door andere windbelemmeringen wordt aangetast, dat een extra belemmering van de windvang of toename van turbulenties onaanvaardbaar is.
De Zuid-Hollandse Omgevingsverordening biedt de ruimte om in bijzondere gevallen af te wijken van het verbod om te bouwen of beplanting aan te bregen in de molenbiotoop. Deze mogelijkheid is onder andere van toepassing als sprake is van een ontwikkeling binnen een molenbiotoop waarbij in de huidige situatie de vrije windvang en het zicht op de molen al zijn beperkt en deze beperkingen niet groter worden of elders binnen de molenbiotoop worden gecompenseerd. De provincie gaat er van uit dat zij betrokken wordt bij de afweging die de gemeente hierover maakt. Daarom zijn in het tweede lid gedeputeerde staten als adviseur voor de vergunning aangewezen.
Een alternatieve optie is dat de provincie, op basis van een toereikende motivering, tot aanwijzing van een "bijzondere molenbiotoop" overgaat Dit kan als er sprake is van een voorzienbare en gewenste maatschappelijke ontwikkeling waar strikte naleving van de regels leidt tot een ongewenste uitkomst in het ruimtelijke proces. Op voorwaarde dat het belang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling in de ogen van het provinciale bestuur zwaarder weegt dan het belang van de vrije windvang en het zicht op de specifieke molen, kan de provincie overgaan tot aanwijzing van een bijzondere molenbiotoop. Die aanwijzing biedt de gemeente de ruimte om bij uitzondering af te wijken van de algemene molenbiotooprichtlijn. De motivering, alsmede het bijbehorende ruimtelijke ontwerp of de door te voeren concrete maatregelen, die leiden tot de aanwijzing van een bijzondere molenbiotoop, worden ter vaststelling aan provinciale staten voorgelegd.
De regels in deze afdeling gelden alleen binnen het Beperkingengebied lokale spoorweg.
Het oogmerk in dit artikel geeft aan met welk doel de regels in deze afdeling zijn opgesteld. Het oogmerk sluit aan op het oogmerk dat in artikel 9.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen. Het oogmerk in onderdeel d is ontleend aan artikel 9.48a van dat besluit en wordt gebruikt als motivering voor het vrijstellen van activiteiten van de vergunningplicht. De betekenis van dit artikel is beperkt.
In dit artikel worden activiteiten die uitsluitend in een gebouw plaatsvinden uitgesloten van de vergunningplicht opgenomen in artikel 9.48 van het Bal. Dit aangezien bouw- of sloopwerkzaamheden binnen een gebouw geen effect hebben op de lokale spoorweg. Hierbij is het wel van belang dat wanneer materieel wordt gebruikt buiten het gebouw voor een activiteit binnen het gebouw er wel een vergunningsplicht of meldingsplicht van toepassing kan zijn. Ook het slopen van (delen van) het gebouw of bouwwerkzaamheden aan de buitenkant van het gebouw kunnen vergunningsplichtig of meldingsplichtig zijn.
In de beschermingszone zijn een aantal activiteiten niet vergunningplichtig op grond van artikel 9.48 Besluit activiteiten leefomgeving als wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in dit artikel. In dat geval moet een melding worden gemaakt op grond van artikel [x].10. De voorwaarden zijn gesteld met het oog op de veiligheid en stabiliteit op het spoor. Activiteiten in de Kernzone lokale spoorweg zijn gelet op de risico’s altijd vergunningplichtig. De beoordelingsregels voor de vergunningplichtige gevallen staan in afdeling 8.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De beoordelingsregels bepalen dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan verlenen als de activiteit geen nadelige gevolgen heeft voor de staat en de werking van de spoorweg. De aanvraagvereisten voor de vergunning staan in paragraaf 7.2.1 en artikel 7.197f van de Omgevingsregeling.
Onderdeel a
Met grondroerende activiteiten wordt onder andere bedoeld: graven, het verrichten van bodemonderzoek, het aanbrengen of verwijderen van damwanden, funderingspalen of het maken van horizontale of verticale boringen. Daarnaast mag deze activiteit ook niet plaatsvinden in de kernzone nood-, onderhouds- en gebruikerstoegangen. Deze activiteiten zijn niet vergunningplichtig als wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in sub. 1 t/m 5, onderdeel a van dit artikel.
Onderdeel b
Bemalingen zijn niet vergunningplichtig als deze niet dieper zijn dan 5 meter en geen zetting veroorzaken onder het spoor. Daarnaast mag deze activiteit ook niet plaatsvinden in de kernzone nood-, onderhouds- en gebruikerstoegangen.
Onderdeel c
Er geldt geen vergunningplicht voor het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen en in stand houden van objecten, anders dan bomen of andere groenvoorzieningen, als wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in sub 1 t/m 3, onderdeel c van dit artikel. Deze activiteit omvat bouwactiviteiten, het plaatsen van objecten zoals reclameborden, steigers of verhuisliften en de werkzaamheden voor de instandhouding (het onderhouden) van de objecten, bouwwerken of groenvoorzieningen. Daarnaast mag deze activiteit ook niet plaatsvinden in de kernzone nood-, onderhouds- en gebruikerstoegangen.
Onderdeel d
Er geldt ook geen vergunningplicht voor planten, in stand houden, onderhouden of verwijderen van bomen en andere groenvoorzieningen, als de hoogte van de boom of andere groenvoorziening maximaal 5 meter is en het te gebruiken materieel een reikhoogte of reikwijdte heeft van maximaal 5 meter. Anders dan in onderdeel c, is het in stand houden van bomen altijd vergunningvrij, ongeacht de hoogte die de boom in de loop van de tijd heeft bereikt. De hoogte van de boom speelt alleen een rol op het moment van aanplanten, onderhouden of verwijderen. Daarmee wordt voorkomen dat voor het in stand houden van een boom, door de groei na aanplant, op enig moment alsnog een vergunning is vereist.
Onderdeel e
Het slopen van bouwwerken of het verwijderen van objecten is niet vergunningplichtig als wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in sub 1 t/m 3, onderdeel d van dit artikel. Daarnaast mag deze activiteit ook niet plaatsvinden in de kernzone nood-, onderhouds- en gebruikerstoegangen.
In de buitenste beschermingszone zijn een aantal activiteiten niet vergunningplichtig op grond van artikel 9.48 Besluit activiteiten leefomgeving als wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in dit artikel. In dat geval moet een melding worden gemaakt op grond van artikel [x].10. De voorwaarden zijn gesteld met het oog op de veiligheid en stabiliteit op het spoor.
Onderdeel a
Met grondroerende activiteiten wordt onder andere bedoeld: graven, verrichten van bodemonderzoek, het aanbrengen of verwijderen van damwanden, funderingspalen of het maken van horizontale of verticale boringen. Deze activiteiten zijn niet vergunningplichtig als wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in sub. 1 t/m 4, onderdeel a van dit artikel.
Onderdeel b
Bemalingen zijn niet vergunningplichting als deze een bemalingsdiepte van maximaal 15 meter hebben en geen zetting veroorzaken onder het spoor.
Onderdeel c
Er geldt geen vergunningplicht voor het bouwen en in stand houden van bouwwerken, het aanleggen, plaatsen, in stand houden of veranderen van werken die geen bouwwerken zijn en het plaatsen en in stand houden van objecten, anders dan bomen of andere groenvoorzieningen, als wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in sub 1 t/m 2, onderdeel c van dit artikel. Deze activiteit omvat bouwactiviteiten, het plaatsen van objecten zoals reclameborden, steigers of verhuisliften en de werkzaamheden voor de instandhouding (het onderhouden) van de objecten, bouwwerken of groenvoorzieningen.
Onderdeel d
Er geldt ook geen vergunningplicht voor planten, in stand houden, onderhouden of verwijderen van bomen en andere groenvoorzieningen, als de hoogte van de boom of andere groenvoorziening maximaal 5 meter is en het te gebruiken materieel een reikhoogte of reikwijdte heeft van maximaal 5 meter. Anders dan in onderdeel c, is het in stand houden van bomen altijd vergunningvrij, ongeacht de hoogte die de boom in de loop van de tijd heeft bereikt. De hoogte van de boom speelt alleen een rol op het moment van aanplanten, onderhouden of verwijderen. Daarmee wordt voorkomen dat voor het in stand houden van een boom, door de groei na aanplant, op enig moment alsnog een vergunning is vereist.
Onderdeel e
Het slopen van bouwwerken of het verwijderen van objecten is niet vergunningplichtig als wordt voldaan aan de voorwaarden opgenomen in sub 1 t/m 2, onderdeel d van dit artikel.
Lid 1
Als binnen de [Beschermingszone lokale spoorweg] en de [Buitenste beschermingszone lokale spoorweg een activiteit als bedoeld in artikelen x.8 en x.9 wordt verricht, moet daarvan ten minste zes weken van tevoren een melding worden gedaan bij de betreffende vervoerregio.
Lid 2
In het tweede lid zijn uitzonderingen opgenomen op de meldingsplicht uit het eerste lid. In onderdelen a, b en c is opgenomen dat activiteiten die worden verricht binnen de buitenste beschermingszone niet meldingsplichtig zijn. Het gaat daarbij om activiteiten die niet dieper dan 5 meter in de grond plaatsvinden of activiteiten waarbij geen hoogte van 5 meter wordt bereikt. In de buitenste beschermingszone is al bekend dat deze activiteiten geen risico vormen voor de staat en werking van een lokale spoorweg.
Lid 3
Bij de melding worden gegevens en bescheiden aangeleverd om een beeld te verschaffen over de activiteit, de locatie, de wijze waarop deze activiteit wordt verricht (denk aan de duur van de werkzaamheden in dagen en de tijdstippen waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd) en het te gebruiken materieel (welke, inclusief hoogte en reikwijdte, belasting). Dit stelt het bevoegd gezag in staat om eventueel een maatwerkvoorschrift op te leggen.
Lid 4
In het geval dat een drukvat of een drukleiding wordt geplaatst moet een berekening worden toegevoegd waarmee wordt aangetoond dat een erosiekrater of explosievlam geen invloed heeft op het spoor. Deze berekening moet worden uitgevoerd conform NEN 3650 en NEN 3651 standaarden.
Lid 5
In het geval dat het gaat om een grondroerende activiteit moet ook de diepte in meters die ten hoogste wordt bereikt ten opzichte van het maaiveld worden gemeld.
Van belang is om te weten wat het exacte moment is van uitvoeren van de activiteit, omdat de spoorwegbeheerder toezicht moet kunnen houden op een goede uitvoering en omdat er soms maatregelen nodig zijn (zoals een spoorafsluiting) in verband met de veiligheid van het treinverkeer. Om die reden moet de startdatum, het tijdstip en de duur van de activiteit aan het bevoegd gezag worden doorgegeven. Daarnaast moet na afloop van de activiteit ook de einddatum van de activiteit binnen twee weken worden doorgegeven.
De informatieplicht in dit artikel is op grond van het vierde lid niet van toepassing op activiteiten in de buitenste beschermingszone die niet dieper dan 5 meter in de grond plaatsvinden. In de buitenste beschermingszone is al bekend dat deze activiteiten geen risico vormen voor de staat en werking van een lokale spoorweg. Een informatieplicht voor de start en einde van de werkzaamheden is daarom niet noodzakelijk.
Lid 1
Wanneer grondroerende activiteiten of bemalingen worden uitgevoerd moet er worden voldaan aan de algemene regels in dit artikel. Het gaat om alle grondroerende activiteiten binnen de [Beschermingszone lokale spoorweg]. Binnen de [Buitenste beschermingszone lokale spoorweg] gaat het om de grondroerende activiteiten die dieper dan 5 meter de grond roeren en bemalingen met een bemalingsdiepte dieper dan 5 meter.
Lid 2
Het is verboden dat zetting plaatsvindt onder het spoor wanneer grondroerende activiteiten of bemalingen worden verricht. Dit met het oog op de veiligheid en de stabiliteit van het spoor.
Lid 3
Wanneer een grondroerende activiteit of een bemaling wordt verricht in het beperkingengebied lokale spoorweg moet een rapport beschikbaar zijn waaruit blijkt dat geen zetting plaatsvindt onder het spoor. Dit rapport moet worden opgesteld door een deskundige. Hiermee wordt bedoeld een bedrijf dat is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met aantoonbare kennis en expertise in het maken van berekeningen omtrent zettingen.
Afdeling 5.3 is van toepassing op locatiegebonden activiteiten met gebruiksruimte. Daarmee worden activiteiten bedoeld, die zowel fysieke gebruiksruimte benutten als vanwege milieuaspecten ruimte nodig hebben.
In dit artikel wordt de specifieke zorgplicht nader ingevuld voor activiteiten met gebruiksruimte. Het eerste en tweede lid van de invulling van de specifieke zorgplicht gelden niet voor in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) aangewezen milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten geldt immers al de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 Bal. Op dezelfde manier geldt het tweede lid, onder a, niet als de specifieke zorgplicht van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is.
Het vijfde lid bevat daarentegen een aanvulling op de invulling van de specifieke zorgplicht voor activiteiten met gebruiksruimte, die ook van toepassing is op milieubelastende activiteiten als bedoeld in het Bal. Dit zijn aspecten die buiten de oogmerken van het Bal vallen, genoemd in artikel 2.2 Bal.
Dit artikel maakt het mogelijk om geluid, geur en trillingen van verschillende activiteiten binnen hetzelfde bedrijf in samenhang met elkaar te beoordelen. Voor geluid en trillingen is dit opgenomen op basis van de instructieregels in het Bkl. Maar ook voor geur door bedrijfsmatige activiteiten is gekozen voor een vergelijkbare samenhangende benadering.De samenhang tussen geluid, geur en trillingen speelt bijvoorbeeld ook een rol bij geur van agrarische activiteiten. Op een agrarisch bouwperceel zijn vaak meerdere geurbronnen aanwezig, zoals een opslagplaats voor mest, kuilvoer en het dierenverblijf. Het bevoegd gezag kan deze bronnen op grond van dit artikel als cumulatief beschouwen.
Hoofdstuk 5 van dit omgevingsplan bevat regels over het verrichten van bestaande activiteiten met gebruiksruimte en het starten en omzetten van nieuwe activiteiten met gebruiksruimte. Een voorbeeld van de laatste categorie is het omzetten van een bestaande bedrijfswoning naar een voormalige bedrijfswoning. Waar zich bestaande (rechtmatig aanwezige) voormalige bedrijfswoningen bevinden kan echter niet uit het omgevingsplan worden opgemaakt. Voor de toepassing van het omgevingsplan is dit wel wenselijk. De status van plattelandswoning werkt immers door naar de rechten en plichten van hinder veroorzakende activiteiten. In het voorbeeld van de voormalige bedrijfswoning bepaalt het omgevingsplan dat regels voor geur, geluid en trillingen niet van toepassing zijn op het bedrijf waarmee de woning eerder functioneel verbonden was.
Met het oog op de toepasbaarheid en inzichtelijkheid van het omgevingsplan verplicht dit artikel het college van burgemeester en wethouders om een register van bestaande activiteiten met gebruiksruimte op te stellen en bij te houden. Dit register heeft de vorm van een kaart/verbeelding. Het register geeft op perceelsniveau inzicht in de bestaande activiteiten met gebruiksruimte, zoals aanwezig ten tijde van de wijziging van het omgevingsplan. De basis van het register zal in de praktijk worden gevormd door de verbeelding van de voorheen geldende bestemmingsplannen, aangevuld met afwijkingen van het omgevingsplan.
Het register heeft eend ynamisch karakter. Activiteiten met gebruiksruimte die met toepassing van de mogelijkheden in dit omgevingsplan worden gestart, gewijzigd of omgezet (na melding, afgifte van een vergunning of ter voldoening aan een informatieplicht) worden eveneens verwerkt in het register. Daarmee is het register altijd actueel. Ter illustratie: na afgifte van een vergunning voor het omzetten van een bedrijfswoningn naar een voormalige bedrijfswoning wordt de geregistreerde activiteit met gebruiksruimte gewijzigd van agrarisch naar wonen. Dit betreft een feitelijke handeling, gebaseerd op een appellabel besluit (de afgifte van de binnenplanse omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit).
Eerste lid
Het eerste lid verplicht de gemeente om een register van bestaande activiteiten met gebruiksruimte op te stellen. Dit is nodig met het oog op de inzichtelijkheid en toepasbaarheid van het omgevingsplan. Tevens bepaalt dit artikel dat de informatie-, meld- en vergunningplichten niet van toepassing zijn op bestaande activiteiten met gebruiksruimte. Daarmee wordt voorkomen dat voor bijvoorbeeld een bestaande bedrijfswoning nogmaals een vergunning moet worden aangevraagd op basis van het omgevingsplan. Het register moet gereed zijn bij de wijziging van het omgevingsplan (ofwel het moment waarop het tijdelijk deel wordt omgezet naar niet-tijdelijk deel). Na inwerkingtreding van het omgevingsplan wordt het register geactualiseerd op basis van verleende vergunningen, ontvangen meldingen en informatie.
Tweede lid
Het college beheert het register. Het register wordt bijgewerkt aan de hand van ontvangen meldingen/informatie of verleende vergunningen. De omzetting van een bedrijfswoning naar een voormalige bedrijfswoning is hiervan een voorbeeld. Aanpassing van het register betreft een feitelijke handeling op basis van een juridisch besluit (de omgevingsvergunning), een melding of verstrekte informatie.
Derde lid
Met het oog op de toepassing van het omgevingsplan is het belangrijk dat het register voor eenieder elektronisch raadpleegbaar is.
Vierde lid
Zoals toegelicht onder het tweede lid is het register een levend product (kaart/verbeelding) en wordt het voortdurend bijgewerkt aan de hand van verleende vergunningen of ontvangen meldingen en informatie. Onder bestaande activiteiten met gebruiksruimte wordt dan ook verstaan: activiteiten zoals aanwezig ten tijde van de wijziging van het omgevingsplan én activiteiten met gebruiksruimte die worden gestart of gewijzigd met toepassing van de mogelijkheden die het omgevingsplan hiervoor biedt.
Op basis van de instructieregels Bkl is het toepassingsbereik van deze paragraaf beschreven. De regels gelden voor zover ze in hoofdstuk 4 zijn geactiveerd voor bepaalde gebiedstypen.
Voor trillingen zijn de standaardwaarden uit het Bkl overgenomen. De normwaarden voor trillingen gelden niet voor trillinggevoelige gebouwen met een functionele of voormalige functionele binding met de betreffende activiteit.
Deze paragraaf gaat over het toevoegen van een trillinggevoelig gebouwen binnen een trillingaandachtsgebied. Wat onder een trillinggevoelig gebouw wordt verstaan is gedefinieerd in artikel 5.80 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De volgende gebruiksfuncties worden als trillinggevoelig aangemerkt: wonen, onderwijs, gezondheidszorg met bedgebied en bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied. Het aandachtsgebied voor trillingen is bepaald op 80 meter gerekend vanuit het spoor.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen tegen hinder als gevolg van trillingen.
Binnen het trillingaandachtsgebied geldt een vergunningplicht voor het toevoegen van trillinggevoelige gebouwen.
In aanvulling op de algemene aanvraagvereisten zijn in dit artikel de bijzondere aanvraagvereisten opgenomen. Bij de aanvraag moet een trillingonderzoek worden gevoegd en een overzicht van maatregelen die moeten worden getroffen, voor zover dat aan de orde is.
In dit artikel is de beoordelingsregel opgenomen waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt getoetst.
Langs snelwegen is het vanuit het oogpunt van gezondheid niet wenselijk om scholen, kinderopvanglocaties en zorgfuncties (bejaardenhuis, verpleeghuis, etc.) toe te voegen. Dit geldt voor een zone van 300 meter gerekend vanaf de snelweg. Dit wordt een luchtkwaliteitsaandachtsgebied genoemd. Binnen het luchtkwaliteitsaandachtsgebied geldt een verbod om voornoemde activiteiten toe te voegen. Hiervan kan niet van afgeweken worden met een omgevingsvergunning.
Deze paragraaf gaat over het toevoegen van luchtkwaliteitsgevoelige gebouwen binnen het luchtkwaliteitsaandachtsgebied. Het aandachtsgebied is 300 m breed.
In dit artikel is bepaald wat onder luchtkwaliteitsgevoelige gebouwen wordt verstaan. Concreet gaat het om: locaties voor onderwijs; locaties voor kinderopvang; en locaties voor zorg, zoals een bejaardenhuis of een verpleeghuis.
In dit artikel is een verbod opgenomen om luchtkwaliteitsgevoelige gebouwen toe te voegen binnen het 'luchtkwaliteitsaandachtsgebied'.
Het Bkl geeft instructieregels voor activiteiten anders dan wonen die in het omgevingsplan verwerkt moeten worden, in het bijzonder voor de thema’s geluid, geur, trillingen en externe veiligheid. De regels gelden vooral voor gevoelige gebouwen buiten het bedrijventerrein. Het gaat daarbij in hoofdzaak om de regels die gelden voor degene die de activiteit verricht , niet om de regels die van toepassing zijn bij het projecteren of bouwen van nieuwe gevoelige gebouwen in de nabijheid van deze activiteiten.
Bij de regels voor geluid maken we onderscheid tussen de ligging van de bron én de ligging van de ontvanger. Per combinatie kunnen er andere normen gelden. Voor de bron gaat het om ligging binnen of buiten een bedrijventerrein. Voor de ontvanger gaat het om ligging in een rustige woonwijk (of daarmee vergelijkbaar), in gemengd gebied of op een bedrijventerrein.
In dit artikel is beschreven waar de normwaarden gelden. Aanvullend op de instructieregels Bkl is voor activiteiten in gemengd gebied een afstandgrens opgenomen, voor het geval dat woningen niet op korte afstand van de activiteiten zijn ingesloten. Dit om te voorkomen dat die activiteiten over heel veel gebruiksruimte gaan beschikken, namelijk tot de dichtstbijzijnde woning die bijvoorbeeld pas op 60 meter is gelegen. In de regels is gekozen voor een afstand van 10 meter van de grens van de locatie waar de activiteit wordt verricht. Indien een gemeente deze afstand van 10 meter te krap vindt kan ook voor een ander afstand gekozen worden.
In dit artikel zijn voorbeeldnormen opgegeven. Voor een rustige woonwijk is daarbij uitgegaan van 5 dB strengere waarden dan de standaardwaarden in het Bkl.
In dit artikel is een standaardregeling opgenomen voor standaard regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie.
Het kunnen afwijken van de standaardnormen voor standaard regelmatige afwijkingen is gekoppeld aan een meldingsplicht.
Voor andere regelmatige afwijkingen kunnen met een omgevingsvergunning ruimere normwaarden worden vastgesteld dan de standaardnormen.
In deze paragraaf zijn de regels opgenomen voor de milieuzonering van bedrijven op een bedrijventerrein. Deze milieuzonering komt in plaats van de oude systematiek (op grond van de oude handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’) waarbij bepaalde categorieën bedrijven op een locatie werden toegestaan. Milieuzonering ‘nieuwe stijl’ kenmerkt zich door het stellen van emissienormen aan bedrijven. In het kader van zonering maakt het immers minder uit welke soorten bedrijven er precies gevestigd zijn op een bedrijventerrein, maar is met name van belang hoeveel milieuhinder deze bedrijven veroorzaken.
Op grond van de regels in deze paragraaf kan een bedrijventerrein worden opgedeeld in drie zones: een zone beperkt, een zone basis en een zone verruimd. In elke van deze zones gelden verschillende maximale geluidwaarden of verschillende afstanden waarop die geluidwaarden gelden vanaf de grens van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Daarbij worden in de zone beperkt strengere normen gehanteerd, in de zone basis de ‘reguliere’ normen en in de zone verruimd ruimere normen.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van een geluidveroorzakende activiteit binnen de zone voor geluid, met uitzondering van de in onderdeel a t/m b opgesomde activiteiten. Geluid veroorzaakt door het in werking hebben van windturbines of civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen worden op een andere plek in het omgevingsplan geregeld.
Eerste lid
In dit lid is de basisnorm opgenomen die geldt voor activiteiten waarop deze paragraaf van toepassing is. Op grond van deze basisnorm kan een (denkbeeldige) contour getrokken worden rondom iedere geluidveroorzakende activiteit. De grens van die contour wordt bepaald door de in tabel 5.4a aangegeven afstand. Op de grens van die contour gelden de in de tabel opgenomen waarden. Deze contour kan ook tot buiten de grenzen van het bedrijventerrein reiken en ook dan blijft de afstand van 50 meter gelden, tenzij in het tweede tot en met vierde lid iets anders is bepaald.
In het tweede en derde lid wordt in de daar genoemde situaties afgeweken van de afstanden en waarden in dit lid. Voor zover die situaties niet van toepassing zijn, blijft dit lid gewoon van toepassing.
Tweede lid
In dit lid wordt voor activiteiten die geheel of gedeeltelijk in de zone ‘geluid beperkt’ zijn gelegen afgeweken van het eerste lid, maar alleen voor zover sprake is van de specifieke (grens)situaties die in tabel 5.4b worden genoemd.
Het aanknopingspunt van de drie beschreven situaties ligt in de reikwijdte van de contour die op grond van het eerste lid ontstaat. De volgende afbeelding laat zien wat dit betekent:

In deze afbeelding is een activiteit afgebeeld die binnen de zone beperkt wordt verricht, waardoor het tweede lid van toepassing is. De afstand waarop op grond van het eerste lid de geluidwaarden gelden, ligt ook grotendeels binnen de zone beperkt, waardoor situatie 1 van toepassing is. Op grond van situatie 1 blijft de afstand hetzelfde (50 m), maar de maximale waarden voor het geluid zijn 50 dB(a) lager dan in de ‘basissituatie’ van het eerste lid.
De tweede situatie werkt volgens hetzelfde principe, met als verschil dat binnen de zone verruimd niet de maximale geluidwaarden veranderen, maar de afstand (die wordt 100 m). Zie de afbeelding hieronder voor een voorbeeld.

Situatie 3 is van toepassing wanneer de contour rondom de activiteit reikt tot over de grens van de zone verruimd (en daarmee tot buiten de grens van het bedrijventerrein). In deze situatie blijft de afstand rondom de activiteit altijd minimaal 50 meter, ook als die 50 meter buiten het bedrijventerrein ligt.
Derde lid
In dit lid wordt voor activiteiten die geheel buiten de zone ‘geluid beperkt’ zijn gelegen afgeweken van het eerste lid, maar alleen voor zover sprake is van de specifieke (grens)situaties die in tabel 5.4c worden genoemd.
Het aanknopingspunt van de drie beschreven situaties ligt in de locatie tot waar de afstand die op grond van het eerste lid ontstaat, reikt.
Een belangrijk verschil met het tweede lid wordt weergegeven in situaties 1 en 2. In dat wanneer de afstand binnen de zone beperkt komt, deze wijzigt naar 30 meter. De waarden blijven echter wel hetzelfde. Zie ter illustratie de afbeelding.

De reden dat hier gekozen is voor het wijzigen van de afstand in plaats van de waarden, is dat deze manier van regelen zorgt voor een gelijdelijke overgang van de geluidnormen in grensgevallen. Zo zorgt deze regeling ervoor dat voor een activiteit die op 49 meter van de zone beperkt is gelegen een waarde geldt van 50 Lden (overdag) op de grens met de zone beperkt. Pas wanneer een activiteit op minder dan 30 meter van de zone beperkt gelegen is, komt de afstand die zone binnen, maar ook dan blijft de maximale waarde 50 Lden. Op deze manier wordt de afstand waarop de maximale geluidwaarden gelden langzaam kleiner alnaargelang de activiteit dichter bij de zone beperkt gelegen is.
Als voor deze gevallen in de zone beperkt een afstand van 50 meter zou blijven gelden in combinatie met lagere waarden, zou dat lijden tot onwenselijke situaties. Dat zou voor de genoemde activiteit die is gelegen op 49 meter afstand van de zone beperkt betekenen dat de afstand van 50 meter net binnen de zone beperkt zou liggen met een waarde van 45 Lden overdag. Als een naastgelegen activiteit echter op 50 meter afstand van de zone beperkt zou zijn gelegen, zou hiervoor overdag een waarde van 50 Lden gelden. Een verschil van 1 meter zou dan leiden tot 5 dB verschil in de maximale geluidemissie richting de zone beperkt.
Vierde lid
Dit lid geldt naast de leden 1 tot en met 3 en zorgt ervoor dat de afstand waarop de maximale geluidwaarden gelden nooit buiten de grenzen van het bedrijventerrein komen op de plaatsen waar het bedrijventerrein grenst aan een gemengd woongebied of rustig woongebied.
Omdat niet in alle gevallen voldaan zal kunnen worden aan de waarden opgenomen in artikel 5.4, is een voor het afwijken van deze waarden een vergunningplicht opgenomen.
In dit artikel zijn enkele bijzondere aanvraagvereisten opgenomen, zodat nagegaan kan worden of voldaan wordt aan de beoordelingsregels van artikel 5.7.
In dit artikel zijn de beoordelingsregels opgenomen waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 5.5, wordt getoetst. Het eerste lid, aanhef en onder a en b, toetst in hoeverre alle mogelijke en redelijke maatregelen voor het verminderen van geluidsbelasting zijn getroffen.
Daarnaast wordt op grond van het eerste lid, aanhef en onder c, beoordeeld of de geluidsbelasting op geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Het zal bijvoorbeeld gaan om geluidgevoelige gebouwen op het bedrijventerrein. Er is alleen sprake van een aanvaardbare geluidsbelasting als de waarden uit artikel 5.4 niet meer dan [x] Db worden overschreden en dit niet leidt tot een overschrijding van de waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen. De waarden voor geluidgevoelige ruimten zijn uitgewerkt in tabel 5.7.
In sommige gevallen is het onmogelijk de waarden voor geluidgevoelige ruimten binnen geluidgevoelige gebouwen vast te stellen. Dit is het geval wanneer de eigenaar van het geluidgevoelig gebouw medewerking weigert voor het uitvoeren van het onderzoek naar het geluid en de mogelijk geluidwerende maatregelen of weigert de geluidwerende maatregelen te laten aanbrengen. Daarbij is het mogelijk dat om zwaarwegende bouwkundige redenen geen maatregelen aan de gevel van het geluidgevoelig gebouw kunnen worden aangebracht. In alle drie de gevallen regelt het derde lid dat het tweede lid, aanhef en onder b, niet van toepassing is.
Met woonfunctie wordt gedoeld op de functie die in het Besluit bouwwerken leefomgeving is genoemd.
In deze paragraaf zijn de regels opgenomen voor de milieuzonering van bedrijven op een bedrijventerrein. Deze milieuzonering komt in plaats van de oude systematiek (op grond van de oude handreiking ‘Bedrijven en milieuzonering’) waarbij bepaalde categorieën bedrijven op een locatie werden toegestaan. Milieuzonering ‘nieuwe stijl’ kenmerkt zich door het stellen van emissienormen aan bedrijven. In het kader van zonering maakt het immers minder uit welke soorten bedrijven er precies gevestigd zijn op een bedrijventerrein, maar is met name van belang hoeveel milieuhinder deze bedrijven veroorzaken.
Op grond van de regels in deze paragraaf kan een bedrijventerrein worden opgedeeld in drie zones: een zone beperkt, een zone basis en een zone verruimd. In elke van deze zones gelden verschillende maximale geluidwaarden of verschillende afstanden waarop die emissienormen gelden vanaf de grens van de locatie waarop de activiteit wordt verricht. Daarbij worden in de zone beperkt strengere normen gehanteerd, in de zone basis de ‘reguliere’ normen en in de zone verruimd ruimere normen.
Deze paragraaf gaat over het verrichten van een geurveroorzakende activiteit binnen de zone voor geur, met uitzondering van de activiteiten opgesomd in onderdeel a t/m d. Deze activiteiten worden op een andere plek in het omgevingsplan geregeld.
De NTA 9065 bevat de eisen en aanwijzingen voor de standaardwerkwijze voor het doen van geuronderzoek.
Eerste lid
In dit lid is de basisnorm opgenomen die geldt voor activiteiten waarop deze paragraaf van toepassing is. Op grond van deze basisnorm kan een (denkbeeldige) contour getrokken worden rondom iedere geurveroorzakende activiteit. De grens van die contour wordt bepaald door de in tabel 5.10a aangegeven afstand. Op de grens van die contour gelden de in de tabel opgenomen waarden. Deze contour kan ook tot buiten de grenzen van het bedrijventerrein reiken en ook dan blijft de afstand van 50 meter gelden, tenzij in het tweede of derde lid iets anders is bepaald.
In het tweede lid wordt in de daar genoemde situaties afgeweken van de afstanden en waarden in dit lid. Voor zover die situaties niet van toepassing zijn, blijft dit lid gewoon van toepassing.
Tweede lid
In dit lid wordt afgeweken van het eerste lid, maar alleen voor zover sprake is van de specifieke (grens)situaties die in tabel 5.10b worden genoemd. Het eerste lid blijft dus wel gewoon gelden voor zover de situaties in dit lid niet van toepassing zijn.
Het aanknopingspunt van de drie beschreven situaties ligt in de reikwijdte van de contour die op grond van het eerste lid ontstaat. De volgende afbeelding laat zien wat dit betekent:

In deze afbeelding is een activiteit afgebeeld waarbij de contour die op grond van het eerste lid ontstaat tot in de zone verruimd komt, waardoor situatie 1 van tabel 5.10b van toepassing is. Op grond van situatie 1 wordt de afstand waarop de maximale geurwaarden gelden binnen de zone verruimd groter (100 m), maar de maximale geurwaarden zelf blijven hetzelfde.
De tweede situatie in tabel 5.10b is van toepassing wanneer de afstand rondom de activiteit reikt tot over de grens van de zone verruimd (en daarmee tot buiten de grens van het bedrijventerrein). De regeling voor deze situatie voorzien erin de contour rondom de activiteit altijd 50 meter blijft, ook als die 50 meter buiten het bedrijventerrein ligt.
Derde lid
Dit lid geldt naast de leden 1 en 2 en zorgt ervoor dat de afstand waarop de maximale geurwaarden gelden nooit buiten de grenzen van het bedrijventerrein komt op de plaatsen waar het bedrijventerrein grenst aan een woongebied.
Omdat niet in alle gevallen voldaan zal kunnen worden aan de waarden opgenomen in artikel 5.10, is een voor het afwijken van deze waarden een vergunningplicht opgenomen.
In dit artikel zijn de aanvraagvereisten opgenomen. De gevraagde gegevens en bescheiden heeft het bevoegd gezag nodig om te kunnen beoordelen of een vergunning voor het afwijken van de waarden opgenomen in artikel 5.10 kan worden verleend.
In dit artikel zijn de beoordelingsregels opgenomen waaraan een aanvraag om een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 5.11, wordt getoetst. Het eerste lid, aanhef en onder a en b, toetst in hoeverre alle mogelijke en redelijke maatregelen voor het verminderen van geurbelasting zijn getroffen. Daarnaast wordt op grond van het eerste lid, aanhef en onder c, beoordeeld of de geurbelasting op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Het zal bijvoorbeeld gaan om geurgevoelige gebouwen op het bedrijventerrein. Er is alleen sprake van een aanvaardbare geurbelasting als tot het geurgevoelig gebouw ten minste [X] meter afstand in acht wordt genomen.
De afstanden in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object. Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:
a. het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
b. bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
In het hierop volgende artikel wordt een uitzondering gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.
Eerste lid
Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.
Een verschil met de Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is dat niet langer wordt verwezen naar de bebouwde kom, maar dat onderscheid wordt gemaakt tussen waarden voor geur die van toepassing zijn binnen en buiten de bebouwingscontour geur. De bebouwingscontour wordt geometrisch begrensd in het omgevingsplan, zodat hier geen interpretatievraagstukken meer over kunnen bestaan.
Tweede Lid
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.
De waarden die zijn opgenomen in artikel [X@###$ gelden niet als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van het omgevingsplan. Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Als aan de 50%-regeling wordt voldaan. In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in artikel 5.378.
In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig gebouw dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning.
Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige gebouwen krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige gebouwen, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwingscontour geur en 50 meter tot een gebouw buiten de bebouwingscontour geur. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan artikelen [x] worden voldaan. Met dit artikel wordt voldaan aan artikel 5.110 en 5.111 Bkl.
Met woonfunctie wordt gedoeld op de functie die in het Besluit bouwwerken leefomgeving is genoemd.
Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig gebouw, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden. De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van artikel [x]. Door dit artikel is er altijd een zekere afstand tussen een geurgevoelig gebouw en een dierenverblijf.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel [x].
Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen en de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.
De afstanden in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object. Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:
het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
In artikel 5.389 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen normwaarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van artikel 5.386. In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner wordt.
Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig gebouw, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden. De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de afstanden die op grond van artikel [x] gelden.Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Door dit artikel wordt gezorgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig gebouw en een dierenverblijf.
In dit artikel is vastgelegd dat als de bestaande afstanden niet voldoen aan de afstanden als bedoeld in [x], de bestaande afstanden mogen worden aangehouden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.
Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar alleen op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden de eisen in deze paragraaf niet.
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze paragraaf ziet op het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.
Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van hoofdstuk 5 van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Bij het toelaten van (de aanleg van) een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg in het omgevingsplan moet rekening worden gehouden met geluid afkomstig van de weg op geluidgevoelige gebouwen. De systematiek is vergelijkbaar met de tegenpool: het toelaten van een geluidgevoelig gebouw binnen het geluidaandachtsgebied van een weg. Als niet voldaan wordt aan de standaardwaarde kan een hogere waarde worden verleend.
Omdat voor delen van het plangebied nog niet bekend is waar wegen worden aangelegd en waar woningen komen is voor het toevoegen van nieuwe wegen een vergunningplicht opgenomen. De beoordelingsregels zijn inhoudelijk afgestemd op de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor deelgebied II is de inrichting al wel bekend (inclusief ligging van bouwvelden, wegen en groenvoorzieningen). Bij de toelating van wegen in het omgevingsplan is reeds afgewogen of sprake is van een aanvaardbaar geluidniveau op (de nog te bouwen) woningen. Daarmee wordt voldaan aan de instructieregels in het Bkl.
Omdat voor delen van het plangebied nog niet bekend is waar wegen worden aangelegd en waar woningen komen, is voor het toevoegen van nieuwe wegen een vergunningplicht opgenomen. De beoordelingsregels zijn inhoudelijk afgestemd op de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2.a3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor deelgebied II is de inrichting al wel bekend (inclusief ligging van bouwvelden, wegen en groenvoorzieningen). Bij de toelating van wegen in het omgevingsplan is reeds afgewogen of sprake is van een aanvaardbaar geluidniveau op (de nog te bouwen) woningen. Daarmee wordt voldaan aan de instructieregels in het Bkl.
In dit artikel zijn de aanvraagvereisten opgenomen. De gevraagde gegevens en bescheiden heeft het bevoegd gezag nodig om te kunnen beoordelen of een vergunning kan worden verleend. De informatie moet inzicht geven in de ligging van de (spoor)weg, de geluidbelasting op omliggende (nog niet gebouwde) woningen en andere geluidgevoelige gebouwen en maatregelen die worden getroffen ter beperking van de geluidbelasting.
In de Omgevingsregeling zijn geen aanvraagvereisten voor een kostenverhaalbeschikking voorgeschreven. Daarom zijn deze aanvraagvereisten opgenomen in het omgevingsplan van de gemeente.
In deze paragraaf is een eenvoudige regeling voor eenvoudige gevallen uitgewerkt. De meer complexere gevallen, zoals een ruimtelijke ontwikkeling, vallen onder paragraaf 7.1.3. De daar opgenomen regelingen voor kostenverhaal hebben betrekking op de meer complexe gevallen waarvoor een verdeelsleutel moet worden toegepast, zoals gebiedsontwikkeling. De kosten voor de publieke voorzieningen worden dan over meerdere eigenaren verdeeld. In deze paragraaf worden gevallen geregeld waarvoor geen verdeelsleutel moet worden toegepast. Het kenmerk van die gevallen is dat er een verdeelsleutel is opgenomen op basis waarvan kosten voor publieke voorzieningen over meerdere eigenaren wordt verdeeld. Denk aan de bouw van een enkele woning in het buitengebied. In dit artikel wordt de afbakening tussen paragraaf 7.1.2 en 7.1.3 gemaakt.
Eerste lid
In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat kostenverhaal plaatsvindt voor de activiteiten opgenomen in artikel 8.13 van het Omgevingsbesluit. Er wordt geen kostenverhaal toegepast op activiteiten op gronden in eigendom bij een gemeente, provincie, waterschap of het Rijk. Dit aangezien kostenverhaal niet aan de orde is bij gronden die in eigendom zijn van de overheid. De kosten voor de hier bedoelde activiteiten kunnen dan worden verrekend via gronduitgifte of een aanpassing van de erfpachtcanon (Kst. II 2018-2019, 35 133, nr. 3, p. 170-171).
Tweede lid
In het tweede lid van dit artikel worden kostenverhaalsgebieden aangewezen als bedoeld in artikel 13.14, eerste lid, van het Omgevingsbesluit. De betreffende gebieden zullen op termijn als digitaal werkingsgebied worden toegevoegd.
Derde lid
Op grond van artikel 13.15, eerste lid, en artikel 13.14, eerste lid, onder e, onder 1e, Omgevingswet worden de kosten alleen verhaald op degene die de activiteit verricht en wordt er geen tijdvak voor het uitvoeren van de van de activiteiten gesteld.
Het is op grond van artikel 7.4, eerste lid, niet mogelijk een ontvangen bedrag voor een bepaalde ontwikkeling te besteden aan een andere ontwikkeling, waarvoor een financiële bijdrage kan worden gevraagd. Uitwisseling is niet toegestaan. Het tweede lid regelt dat periodieke verantwoording wordt afgelegd aan het publiek over de besteding van de verhaalde kosten. De gemeente behoudt ruimte hoe deze verantwoording wordt ingevuld.
In het eerste lid zijn de maximale kosten opgenomen voor de verschillende kostensoorten bedoeld in artikel 8.15, onder a, Omgevingsbesluit. Deze kosten worden, zoals opgenomen in het tweede lid, alleen verhaald als deze kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Het derde lid geeft toepassing aan artikel 13.15, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet.
Artikel 13.14 tweede lid schrijft voor dat gemeenten in het omgevingsplan regels moeten stellen over de eindafrekening. In dit artikel zijn regels gesteld dat de eindafrekening plaatsvindt binnen acht weken na de voltooiing van de werkzaamheden, bedoeld in tabel 7.X.
Dit artikel geeft ter uitvoering van artikel 13.14, eerste lid, onder b, en 13.16 van de Omgevingswet regels over de verdeling van de kosten over activiteiten. De kosten in een kostenverhaalsgebied moeten naar rato van de opbrengsten worden omgeslagen over de kostenverhaalplichtige activiteiten die in het Omgevingsbesluit worden genoemd.
Eerste en tweede lid
In de eerste twee leden van het artikel is de rekenmethodiek samengevat is toegepast. Deze rekenmethodiek is een variant van de rekenmethodiek die in artikel 6.18 van de Wro is beschreven.1 Bij deze rekenmethodiek wordt de verdeelfactor voor het verdelen van de kosten berekend door per bouwactiviteit de opbrengsten van de grond te delen door de opbrengsten van de grond in het kostenverhaalsgebied als geheel. Het bedrag van de te verhalen kosten wordt vervolgens gevonden door het totaal van de te verhalen kosten in het kostenverhaalsgebied te vermenigvuldigen met de verdeelfactor.
Derde lid
Het derde lid van het artikel maakt het mogelijk om de opbrengsten van de grond per basiseenheid te bepalen op basis van de grondprijzen in de grondprijzenbrief. De prijzen in de grondprijzenbrief bieden een voldoende basis om te voldoen aan de bepaling in artikel 13.17 van de Omgevingswet, dat de opbrengsten van de grond moeten worden geraamd op basis van objectieve maatstaven. In het geval dat de grondprijzenbrief geen grondprijzen voor het kostenverhaalsgebied staan, moet een keuze worden gemaakt uit de verschillende waarderingsmethoden die bij wettelijke taxaties worden toegepast.
Vierde lid
Het totaal van de te verhalen kosten is bij kostenverhaal met tijdvak het bedrag ná toepassing van de macro-aftopping, zoals voorgeschreven in artikel 13.14, tweede lid, van de Omgevingswet. Het vierde lid van artikel 7.8 voorziet erin dat bij kostenverhaal met tijdvak wordt gerekend met dat 'afgetopte' bedrag. Bij kostenverhaal zonder tijdvak wordt geen macro-aftopping toegepast. Het totaal van de te verhalen kosten is in dat geval het maximum van de globaal te verhalen kosten als bedoeld onder artikel 13.15 eerste lid onder a van de Omgevingswet.
Artikel 13.14 tweede lid schrijft voor dat gemeenten in het omgevingsplan regels moeten stellen over de eindafrekening. In dit artikel zijn regels gesteld over wanneer de eindafrekening wordt vastgesteld, de bij de eindafrekening toe te passen rekenmethodiek en de periode waarover bij terugbetaling een rentevergoeding wordt uitgekeerd.
Wat betreft het moment waarop de eindafrekening wordt vastgesteld, is aansluiting gezocht bij de huidige praktijk van de Wet ruimtelijke ordening. Het oude artikel 6.20 van de Wro bepaalt dat het college van B&W de eindafrekening moeten vaststellen binnen 3 maanden na het uitvoeren van de in het exploitatieplan voorziene werken, werkzaamheden en maatregelen. Dit gebruik is voortgezet.
De eindafrekening omvat een algehele herberekening van de kosten en opbrengsten uit het kostenverhaal volgens de rekensystematiek die in het tweede en derde lid van artikel 7.7 is beschreven. Dat betekent dat in de eindafrekening alle daadwerkelijke kosten en ontvangsten uit kostenverhaalbijdragen worden meegenomen.
De eindafrekening wordt opgesteld op het prijsniveau van het jaar waarin de kostenverhaalbeschikking is afgegeven. Dat hangt samen met de bepaling in artikel 13.20 tweede lid van de Omgevingswet dat eventueel te veel betaalde bijdragen worden terugbetaald met rente. Dat veronderstelt dat de kosten via een contante waarde berekening worden teruggerekend naar het jaar waarde kostenverhaalbeschikking is afgegeven.
Aanvullend is in het tweede lid van artikel 7.10 bepaald dat bij eindafrekening geen wijziging wordt aangebracht in de opbrengsten van de grond per uitgiftecategorie. Dat wil zeggen dat bij de eindafrekening geen verandering wordt aangebracht in de onderlinge verhoudingen tussen de verdeelfactoren van de verschillende uitgiftecategorieën.
De periode waarover een rentevergoeding wordt betaald gaat in op de datum van de afgifte van de kostenverhaalbeschikking. Deze bepaling zal in de meeste gevallen voldoen omdat gemeenten in de praktijk vrijwel altijd een betaling voorafgaand aan start van de bouw verlangen. Het komt maar zelden voor dat gemeenten een betalingsregeling treffen waarbij de kosten na aanvang van de bouwactiviteiten mogen worden betaald (artikel 13.19 Ow). Een betalingsregeling leidt ook tot hogere administratieve kosten voor het innen van de kostenverhaalbijdrage en voor de eindafrekening. Dit komt onder andere doordat gemeenten de zekerheden moeten controleren die door de aanvrager zijn gesteld en doordat bij de herberekening van de bijdragen met verschillende renteperioden moet worden gerekend.
De uitkomst van de eindafrekening kan zijn dat de initiatiefnemers van bouwactiviteiten te lage kostenverhaalbijdragen hebben betaald om alle kosten te dekken. In dat geval hoeft geen bijbetaling plaats te vinden. Artikel 13.20 eerste lid van de Omgevingswet bepaalt dat de eindafrekening er niet toe kan leiden dat een aanvullende geldsom verschuldigd is. De eindafrekening dient vooral om te bepalen of initiatiefnemers recht hebben op een terugbetaling.
Artikel 13.20, vierde lid, van de Omgevingswet maakt het mogelijk dat degene die een kostenverhaalbijdrage heeft betaald, bij zowel kostenverhaal met als zonder tijdvak, na verloop van vijf jaren kan vragen om een eindafrekening. De wet biedt deze mogelijkheid omdat er bij kostenverhaal zonder tijdvak geen einddatum is, zodat degene die betaald heeft in theorie misschien nooit een eindafrekening zou meemaken. Eenzelfde geval kan zich voordoen bij kostenverhaal met tijdvak als dit van een lange looptijd van de ontwikkeling uitgaat. Dit artikel regelt dat de gemeente eenmaal per jaar de verzoeken om eindafrekening kan afhandelen, zodat er niet telkens een geactualiseerde berekening nodig is. De gemeente kan met dit artikel de datum en de behandeltermijn vaststellen.
In de Omgevingswet is niet voorgeschreven hoe de gemeente omgaat met indexering en rente bij kostenverhaal. In dit artikel wordt vooraf duidelijkheid geschept over de parameters voor indexering en rente. Dit ter bevordering van de rechtszekerheid.
Het is denkbaar dat voor een specifiek kostenverhaalsgebied een afwijkende regeling wordt vastgesteld. In artikel 7.12 en 7.13, eerste lid, is rekening gehouden met het voorkomen dat deze algemene regels conflicteren met afwijkende regels voor een specifiek kostenverhaalgebied.
In artikel 13.20, tweede lid, van de Omgevingswet is bepaald dat het bestuursorgaan bij de eindafrekening het teveel betaalde terug moet betalen met rente. De regeling van de eindafrekening in de Omgevingswet is erop gebaseerd dat alle kosten en inkomsten uit kostenverhaalbijdragen bij de eindafrekening worden teruggerekend naar de waarde in het jaar van vaststelling van het Omgevingsplan. Die waarde is veel lager dan de waarde op het moment van de eindafrekening. Daarom is voorgeschreven dat het eventueel te veel betaalde bedrag moet worden terugbetaald met rente, zodat de aanvrager van een kostenverhaalbeschikking geen nadeel ondervindt van een te hoge kostenraming.
In de Omgevingswet is niet voorgeschreven hoe de gemeente omgaat met indexering en rente bij kostenverhaal. In dit artikel wordt vooraf duidelijkheid geschept over de parameters voor indexering en rente. Dit ter bevordering van de rechtszekerheid.
Het is denkbaar dat voor een specifiek kostenverhaalsgebied een afwijkende regeling wordt vastgesteld. In artikel 7.12 en 7.13, eerste lid, is rekening gehouden met het voorkomen dat deze algemene regels conflicteren met afwijkende regels voor een specifiek kostenverhaalgebied.
In artikel 13.20, tweede lid, van de Omgevingswet is bepaald dat het bestuursorgaan bij de eindafrekening het teveel betaalde terug moet betalen met rente. De regeling van de eindafrekening in de Omgevingswet is erop gebaseerd dat alle kosten en inkomsten uit kostenverhaalbijdragen bij de eindafrekening worden teruggerekend naar de waarde in het jaar van vaststelling van het Omgevingsplan. Die waarde is veel lager dan de waarde op het moment van de eindafrekening. Daarom is voorgeschreven dat het eventueel te veel betaalde bedrag moet worden terugbetaald met rente, zodat de aanvrager van een kostenverhaalbeschikking geen nadeel ondervindt van een te hoge kostenraming.
De Omgevingswet kent twee systemen voor kostenverhaal: met en zonder tijdvak. De gemeente pas in kostenverhaalsgebied [x] het kostenverhaal met tijdvak toe. Voor een kostenverhaalsgebied met tijdvak moet het tijdvak worden aangegeven. Dat begint te lopen vanaf vaststelling van de wijziging van het omgevingsplan.
De gemeente moet ingevolge artikel 13.14, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet aangeven welke voorzieningen ten dele aan het kostenverhaalsgebied worden toegerekend. Daarin voorziet dit artikel. De gemeente hoeft in het omgevingsplan niet aan te geven hoe hoog de kosten van de voorziening zijn en welk percentage wordt toegerekend aan het kostenverhaalsgebied. Bij kostenverhaal met tijdvak zit die informatie in de toelichting bij het raadsvoorstel of een bijlage daarvan.
Artikelen 7.16 t/m 7.20 Kosten, macro-aftopping en opbrengsten
De gemeente moet de verhaalbare kosten benoemen in het omgevingsplan. Daarbij kan volstaan worden met een tabel met een uitsplitsing in globale kostensoorten. Bij de opbrengsten moet elke vastgoedsoort worden benoemd en het bedrag per vastgoedsoort. Aan de hand van het programma kan de totale opbrengst worden bepaald. Tevens moet de macro-aftopping worden behandeld.
Artikelen 7.16 t/m 7.20 Kosten, macro-aftopping en opbrengsten
De gemeente moet de verhaalbare kosten benoemen in het omgevingsplan. Daarbij kan volstaan worden met een tabel met een uitsplitsing in globale kostensoorten. Bij de opbrengsten moet elke vastgoedsoort worden benoemd en het bedrag per vastgoedsoort. Aan de hand van het programma kan de totale opbrengst worden bepaald. Tevens moet de macro-aftopping worden behandeld.
Artikelen 7.16 t/m 7.20 Kosten, macro-aftopping en opbrengsten
De gemeente moet de verhaalbare kosten benoemen in het omgevingsplan. Daarbij kan volstaan worden met een tabel met een uitsplitsing in globale kostensoorten. Bij de opbrengsten moet elke vastgoedsoort worden benoemd en het bedrag per vastgoedsoort. Aan de hand van het programma kan de totale opbrengst worden bepaald. Tevens moet de macro-aftopping worden behandeld.
Artikelen 7.16 t/m 7.20 Kosten, macro-aftopping en opbrengsten
De gemeente moet de verhaalbare kosten benoemen in het omgevingsplan. Daarbij kan volstaan worden met een tabel met een uitsplitsing in globale kostensoorten. Bij de opbrengsten moet elke vastgoedsoort worden benoemd en het bedrag per vastgoedsoort. Aan de hand van het programma kan de totale opbrengst worden bepaald. Tevens moet de macro-aftopping worden behandeld.
Artikelen 7.16 t/m 7.20 Kosten, macro-aftopping en opbrengsten
De gemeente moet de verhaalbare kosten benoemen in het omgevingsplan. Daarbij kan volstaan worden met een tabel met een uitsplitsing in globale kostensoorten. Bij de opbrengsten moet elke vastgoedsoort worden benoemd en het bedrag per vastgoedsoort. Aan de hand van het programma kan de totale opbrengst worden bepaald. Tevens moet de macro-aftopping worden behandeld.
In het omgevingsplan moet een bepaling staan dat voor dit kostenverhaalsgebied geen tijdvak geldt. Uit dit artikel blijkt dat op dit kostenverhaalsgebied de regels uit artikel 13.15 van de Omgevingswet van toepassing zijn.
De gemeente moet ingevolge artikel 13.14 lid 1 onder c van de Omgevingswet aangeven welke voorzieningen ten dele aan het kostenverhaalsgebied worden toegerekend. Daarin voorziet dit artikel. De gemeente hoeft in het omgevingsplan niet aan te geven hoe hoog de kosten van de voorziening zijn en welk percentage wordt toegerekend aan het kostenverhaalsgebied. Bij kostenverhaal zonder tijdvak komt die informatie pas aan de orde bij de kostenverhaalbeschikking.
Ingevolge artikel 13.15, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet moet het omgevingsplan aangegeven wat het totale bedrag aan globaal te verhalen kosten per kostenverhaalsgebied is.
Artikel 13.15, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet schrijft voor dat ook een maximaal te verhalen bedrag per activiteit wordt vermeld. Met activiteit wordt bedoeld de vastgoedsoort. In het voorbeeld van de gebiedsontwikkeling De Munterij is het maximaal te verhalen bedrag gebaseerd op het 100/100-scenario. Zie voor een toelichting op artikel 5.2.1 tot en met 5.2.2 onder hoofdstuk 5. Regels verplichte financiële bijdrage.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor het lozen van afvloeiend hemelwater. Dit artikel regelt dat er een waterbergingsfonds is, waarin burgemeester en wethouders (hierna: B&W) de bedragen storten die zij ontvangen op grond van financiële voorwaarden bij deze omgevingsvergunning. B&W houden een administratie bij van de ontvangen bedragen en de uitgaven die worden gedaan om de compenserende hemelwaterberging of het afkoppelen, die of dat met de financiële voorwaarden bij de vergunning is afgekocht, te realiseren.
De financiële voorwaarden bij een omgevingsvergunning voor het lozen van afvloeiend hemelwater wordt alleen ingezet voor zover de waterberging of het afkoppelen niet op eigen terrein kan worden gerealiseerd. Als realisatie op eigen terrein deels mogelijk is, maar niet volledig, dan kan alleen het deel dat redelijkerwijs niet op eigen terrein kan worden gerealiseerd, worden afgekocht.
Eerste lid
Als een omgevingsvergunning voor het lozen van afvloeiend hemelwater is verleend waarin de realisatie van (een deel van) de vereiste hemelwaterberging of (een deel van) het af te koppelen oppervlak financieel is afgekocht, dan moet er wel zicht zijn op spoedige realisatie van die waterberging of het afkoppelen. Daarom bepaalt het eerste lid van dit artikel dat B&W binnen 10 jaar na het verlenen van die vergunning de compenserende hemelwaterberging of het afkoppelen moeten hebben gerealiseerd. Een termijn van tien jaar is wenselijk om enerzijds te zorgen dat de kans op wateroverlast beperkt blijft, en anderzijds B&W voldoende tijd te geven om de hemelwaterberging of het afkoppelen efficiënt te realiseren.
B&W kunnen ook voorafgaand aan het verlenen van een omgevingsvergunning alvast een waterberging realiseren of alvast verhard oppervlak afkoppelen van het gemengde stelsel, als zij verwachten dat er in een gebied binnen afzienbare tijd verzoeken om compensatie zullen worden ingediend. B&W kunnen een natuurlijk moment (bijvoorbeeld een herinrichting van het openbare gebied) aangrijpen om de verwachte waterbergingsopgave of het afkoppelen alvast (deels) te realiseren. Dit is ook voor de aanvrager voordelig, omdat bij dergelijke herinrichtingen werk met werk gemaakt kan worden en de compenserende waterberging of het afkoppelen daardoor goedkoper kan worden gerealiseerd.
Tweede lid
De te realiseren hemelwaterberging of het afkoppelen moet wel bijdragen aan het voorkomen van wateroverlast voor het perceel waarvoor de vergunning is verleend. Het tweede lid schrijft daarom voor dat de hemelwaterberging of het afkoppelen in hetzelfde bemalingsgebied moet worden gerealiseerd waarin het betreffende perceel is gelegen, of binnen een bovenstrooms of benedenstrooms gelegen bemalingsgebied. Binnen deze bemalingsgebieden functioneert het rioolsysteem als een communicerend vat. Extra hemelwaterberging of extra afgekoppeld oppervlak op een plek in een van de bemalingsgebieden komt ten goede aan alle gekoppelde bemalingsgebieden.
Derde lid
Het derde lid maakt het mogelijk dat de vergunninghouder het gestorte bedrag terugvordert als B&W de compenserende hemelwaterberging of het afkoppelen niet tijdig hebben gerealiseerd. Als de vergunninghouder het bedrag niet terugvordert, blijft het bedrag staan in het waterbergingsfonds en blijft ook de verplichting voor B&W om de waterberging of het afkoppelen te realiseren in stand. Als het college na de termijn van 10 jaar alsnog de waterberging of het afkoppelen realiseert, is er geen recht meer op terugvordering. De vergunninghouder heeft dan immers alsnog baat bij de aangelegde waterberging of het afkoppelen.
Eerste lid
Het moet vooraf duidelijk zijn voor de aanvrager van een omgevingsvergunning (een perceeleigenaar of gebruiker) wat de kosten zijn van het afkopen van de vereiste hemelwaterberging of het afkoppelen. Een perceeleigenaar of gebruiker mag niet achteraf met onverwacht hoge kosten worden geconfronteerd. Daarom is in dit artikel de hoogte van de financiële voorwaarde bij de omgevingsvergunning vastgelegd, in euro per m3 te realiseren hemelwaterberging en euro per m2 af te koppelen oppervlak.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat B&W het bedrag voor de compensatie kunnen wijzigen. De grondslag voor deze wijzigingsbevoegdheid is artikel 156 van de Gemeentewet. Er is dus sprake van delegatie van een bevoegdheid van de gemeenteraad aan B&W. Het besluit van B&W tot wijziging van de verordening is geen concretiserend besluit van algemene strekking en er staat dus ook geen beroep tegen open. Het besluit tot wijziging van de verordening treedt, net als de verordening zelf, in werking nadat het bekend is gemaakt.
Als blijkt dat het in het eerste lid genoemde bedrag niet kostendekkend is, zullen B&W het bedrag aanpassen om het in overeenstemming te brengen met de werkelijke kostprijs van de compenserende hemelwaterberging of het afkoppelen. Ook kunnen hiermee prijsstijgingen door inflatie worden verwerkt.
Eerste lid
Als het college de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een beschermd gemeentelijk monument of beschermd rijksmonument in behandeling neemt, moet door hem advies gevraagd worden aan de Adviescommissie omgevingskwaliteit. Nadat dit advies aan het college is uitgebracht moet hij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbende worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijze naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb.
Tweede + derde + vierde lid
De Adviescommissie omgevingskwaliteit adviseert het college schriftelijk binnen 4 weken na de adviesaanvraag, gebaseerd op paragrafen 16.5.2 en 16.5.3 van de Omgevingswet. Waarin voor de procedure tot beslissingen op aanvraag afdeling 3.4 Awb van toepassing is. Als de Adviescommissie niet tijdig adviseert, gaat de bevoegdheid automatisch over naar de monumentenambtenaar.
Het verbinden van voorschriften aan een vergunning en het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd is een ongeschreven regel van het bestuursrecht. Het is niet nodig om dit te regelen in een verordening.
Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waarvoor het terrein is aangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunningsvoorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door het college aan te wijzen personen om het terrein te betreden en om graafwerk- of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.
Dit artikel bevat het overgangsrecht voor procedures (zoals de behandeling van een aangevraagde omgevingsvergunning) die lopen tijdens de inwerkingtreding van een wijziging van dit omgevingsplan. Het is een generieke overgangsregeling voor alle toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan. De regeling sluit aan bij de algemene lijn voor overgangsrecht die het Rijk in de Invoeringswet Omgevingswet heeft opgenomen. Een generieke regeling heeft als voordeel dat er een standaard systematiek is voor het overgangsrecht, en dat er bij toekomstige planwijzigingen een basis ligt voor passend overgangsrecht. Alleen als er bijzondere omstandigheden zijn, zal er voor een planwijziging aanvullend overgangsrecht nodig zijn. Dat aanvullende overgangsrecht landt in afdeling 11.2. Het overgangsrecht geldt niet voor lopende handhavingsbesluiten; daarvoor is een specifieke regeling opgenomen in artikel 11.4 (lex specialis).
In het eerste lid is geregeld dat op alle lopende aanvragen het oude recht van toepassing blijft. Het oude recht betekent: het recht zoals dat gold direct voorafgaand aan de planwijziging. Bij bijvoorbeeld de integratie van een bestemmingsplan in het nieuwe deel van het omgevingsplan, houdt het oude recht dus in: het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de planwijziging gold in het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
Het tweede en derde lid bevatten het overgangsrecht voor ambtshalve besluiten (dus niet op aanvraag). Dat kunnen bijvoorbeeld maatwerkvoorschriften zijn die op grond van het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden gesteld. Het aangrijpingspunt voor het overgangsrecht hangt af van de voorbereidingsprocedure. Bij de uitgebreide procedure is het overgangsrecht van toepassing op ambtshalve besluiten waarvan het ontwerpbesluit voorafgaand aan de planwijzing ter inzage is gelegd. Bij de reguliere procedure is het overgangsrecht van toepassing als voorafgaand aan de planwijziging aan de betreffende belanghebbende conform artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid is geboden om diens zienswijze naar voren te brengen.
Zodra het besluit van kracht wordt of, als beroep open staat, het besluit onherroepelijk is, geldt het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 11.2 en verder.
Dit artikel bevat het overgangsrecht voor vergunningen die golden direct voorafgaand aan een wijziging van dit omgevingsplan. Het is een generieke overgangsregeling voor alle toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan. De regeling sluit aan bij de algemene lijn voor overgangsrecht die het Rijk in de Invoeringswet Omgevingswet heeft opgenomen. Een generieke regeling heeft als voordeel dat er een standaard systematiek is voor het overgangsrecht, en dat er bij toekomstige planwijzigingen een basis ligt voor passend overgangsrecht. Alleen als er bijzondere omstandigheden zijn, zal er voor een planwijziging aanvullend overgangsrecht nodig zijn. Dat aanvullende overgangsrecht landt in afdeling 11.2. Het overgangsrecht voor lopende procedures is opgenomen in artikel 11.1.
Net als in de Invoeringswet Omgevingswet, is de lijn in dit artikel dat vergunningen uit het verleden worden gelijkgeschakeld met het opvolgende besluit op grond van het gewijzigde omgevingsplan. Bij activiteiten die voorafgaand aan en na inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan vergunningplichtig zijn, wordt de bestaande vergunning (bijvoorbeeld op grond van een verordening of op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan) gelijkgeschakeld met een omgevingsvergunning op grond van het nieuwe deel van het (gewijzigde) omgevingsplan. Als de activiteit na de planwijziging niet meer vergunningplichtig is, worden de voorschriften van de bestaande vergunning gelijkgeschakeld met maatwerkvoorschriften op grond van het nieuwe deel van het (gewijzigde) omgevingsplan. In het algemeen bestaat de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen op grond van artikel 5.3 van dit omgevingsplan. In specifieke gevallen kan in hoofdstuk 5 deze bevoegdheid zijn uitgezet. Mocht dat het geval zijn, dan vervalt de oude vergunning en blijven de voorschriften niet als maatwerkvoorschrift voortbestaan.
Dit artikel bevat het overgangsrecht voor andere besluiten of rechtsfeiten dan vergunningen, die golden direct voorafgaand aan een wijziging van dit omgevingsplan. Het is een generieke overgangsregeling voor alle toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan. De regeling sluit aan bij de algemene lijn voor overgangsrecht die het Rijk in de Invoeringswet Omgevingswet heeft opgenomen. Een generieke regeling heeft als voordeel dat er een standaard systematiek is voor het overgangsrecht, en dat er bij toekomstige planwijzigingen een basis ligt voor passend overgangsrecht. Alleen als er bijzondere omstandigheden zijn, zal er voor een planwijziging aanvullend overgangsrecht nodig zijn. Dat aanvullende overgangsrecht landt in afdeling 11.2. Het overgangsrecht voor lopende procedures is opgenomen in artikel 11.1.
Net als in de Invoeringswet Omgevingswet, is de lijn in dit artikel dat besluiten of rechtsfeiten uit het verleden worden gelijkgeschakeld met het opvolgende besluit of rechtsfeit op grond van het gewijzigde omgevingsplan. Zo bepaalt het eerste lid dat meldingen en kennisgevingen die voorafgaand aan de planwijziging zijn ingediend, gelden als meldingen op grond van het nieuwe deel van het (gewijzigde) omgevingsplan, als de betreffende activiteit op grond van dat nieuwe deel meldingsplichtig is. Het tweede lid bepaalt hetzelfde voor activiteiten waarvoor op grond van het nieuwe deel een informatieplicht geldt. Het derde lid heeft betrekking op voorheen vergunningplichtige activiteiten, die na de planwijziging meldingsplichtig zijn. En het vierde lid bevat de gelijkschakeling van maatwerkvoorschriften die golden voorafgaand aan de planwijziging met maatwerkvoorschriften op grond van het nieuwe deel van het (gewijzigde) omgevingsplan.
Dit artikel bevat het overgangsrecht voor handhavingsbesluiten die zijn genomen direct voorafgaand aan een wijziging van dit omgevingsplan. Het is een generieke overgangsregeling voor alle toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan. De regeling sluit aan bij de algemene lijn voor overgangsrecht die het Rijk in de Invoeringswet Omgevingswet heeft opgenomen. Een generieke regeling heeft als voordeel dat er een standaard systematiek is voor het overgangsrecht, en dat er bij toekomstige planwijzigingen een basis ligt voor passend overgangsrecht. Alleen als er bijzondere omstandigheden zijn, zal er voor een planwijziging aanvullend overgangsrecht nodig zijn. Dat aanvullende overgangsrecht landt in afdeling 11.2.
Net als in de Invoeringswet Omgevingswet, blijft op handhavingsbesluit het oude recht van toepassing totdat het handhavingstraject volledig is afgerond. Het oude recht betekent: het recht zoals dat gold direct voorafgaand aan de planwijziging. Bij bijvoorbeeld de integratie van een bestemmingsplan in het nieuwe deel van het omgevingsplan, houdt het oude recht dus in: het bestemmingsplan zoals dat direct voorafgaand aan de planwijziging gold in het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
Het overgangsrecht in dit artikel sluit aan bij het overgangsrecht dat op grond van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening verplicht in bestemmingsplannen moest worden opgenomen. Het artikel regelt dat bestaande, legale bouwwerken (of bouwwerken die in aanbouw zijn of waarvoor een omgevingsvergunning is verleend) mogen blijven bestaan en mogen worden herbouwd, vernieuwd of veranderd, ook al past het bouwwerk niet in het gewijzigde omgevingsplan. Voorwaarde is dat de afwijking van de omgevingsplanregels bij het bouwen niet verder worden vergroot.
Het overgangsrecht in dit artikel sluit aan bij het overgangsrecht dat op grond van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening verplicht in bestemmingsplannen moest worden opgenomen. Het artikel regelt dat bestaande, legale activiteiten met gebruiksruimte mogen worden voortgezet, ook al zijn ze in strijd met de regels in het nieuwe deel van het (gewijzigde) omgevingsplan over dergelijke activiteit. Voorwaarde is dat de activiteit niet wordt gewijzigd in een andere activiteit met gebruiksruimte. Zo mag een bestaande detailhandelsactiviteit dus wel worden aangepast, maar mag op de betreffende locatie niet een horeca-activiteit worden gestart. In de specifieke regels van afdeling 5.3 van dit omgevingsplan kunnen afwijkingen op dit overgangsrecht worden opgenomen (lid 4).
In dit artikel wordt het overgangsrecht van artikel 6 van de voormalige Verordening afvoer hemelwater Rijswijk 2022 overgenomen. Die verordening maakte sinds 1 januari 2024 van rechtswege onderdeel uit van dit omgevingsplan en is inmiddels verwerkt in Paragraaf 5.2.46. De essentie van dit overgangsrecht is dat de waterbergingseisen bij nieuwbouw of functiewijziging en de afkoppelverplichting niet geldt voor projecten waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Verordening afvoer hemelwater Rijswijk 2022 een vergunning is verleend. Het is immers niet redelijk om de waterbergingseis of afkoppelverplichting te laten gelden bij bouwwerken waarvan de bouw of functiewijziging voor dat moment al was gestart, of binnenkort zou starten. Ook bij ruimtelijke ontwikkelingen met een langere looptijd, zoals de aanleg van een nieuwbouwwijk of de herinrichting van een gebied, kan de verplichting om waterberging te realiseren of af te koppelen bestaande afspraken tussen de gemeente en de initiatiefnemer (vaak een projectontwikkelaar) doorkruisen. Daarom is in dit artikel ook overgangsrecht opgenomen voor dergelijke ontwikkelingen. Als er al bestaande financiële afspraken zijn tussen de gemeente en de initiatiefnemer, bijvoorbeeld in de vorm van een exploitatieovereenkomst die door beide partijen is ondertekend, is de verplichting om een hemelwaterberging aan te brengen of af te koppelen niet van toepassing. Het komt ook voor dat, na de afspraken over een ontwikkeling, het project in delen wordt gerealiseerd. Het overgangsrecht is ook van toepassing op dergelijke deelprojecten. Voor ieder deelproject geldt dan dat de waterbergingseis of afkoppelverplichting niet van toepassing is.
In dit artikel zijn voorrangbepalingen opgenomen voor thematische activiteiten die met de basisregeling van het Omgevingsplan Rijswijk zijn opgenomen in het nieuwe deel van het omgevingsplan (hoofdstuk 4 en 5). Die regels hebben voorrang op het tijdelijke deel van het omgevingsplan (met name de regels van bestemmingsplannen, beheersverordeningen en vergelijkbare ruimtelijke besluiten). In het eerste lid is bepaald dat de regels over het bouwen en in stand houden van bouwwerken in het tijdelijke deel van het omgevingsplan niet meer gelden, voor zover in afdeling 4.1.1 (thema bouwwerken) regels zijn opgenomen. In die afdeling worden ruimtelijke bouwactiviteiten geregeld, met verwijzing naar Paragraaf 5.2.1 tot en met Paragraaf 5.2.13. In het tweede lid is bepaald dat de regels over het maximaal aantal woningen, het maximale volume en de maximale hoogtes van bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan wel van toepassing blijven. De reden hiervan is dat deze regels nog niet zijn omgezet in de genoemde paragrafen.
Het derde lid bepaalt dat de regels over andere activiteiten dan het bouwen en in stand houden van bouwwerken (dus met name de regels over het gebruiken van gronden en bouwwerken) niet van toepassing zijn voor zover daarover regels zijn gesteld in Paragraaf 4.1.2 tot en met Paragraaf 4.1.5. Dat zijn onder andere activiteiten als het wijzigen van woonruimte, het veranderen van monumenten, het kappen van bomen, parkeren en activiteiten in archeologisch waardevol gebied. Regels over deze activiteiten uit onder meer paraplubestemmingsplannen gelden dus niet meer.
De reden voor deze voorrangsbepaling is dat bestemmingsplannen en andere ruimtelijke besluiten nog niet volledig zijn omgezet met de basisregeling. De regels over activiteiten met gebruiksruimte (zoals horeca-activiteiten, bedrijfsmatige activiteiten, maatschappelijke activiteiten, etc.) zullen pas met latere gebiedsgerichte wijzigingsbesluiten worden omgezet naar het nieuwe deel. Als dat is gebeurd, kan de zogeheten 'pons' worden gezet en zijn alle regels uit bestemmingsplannen en andere ruimtelijke besluiten niet meer van toepassing. Deze voorrangsbepaling kan op dat moment ook vervallen.
In de basisregeling is een eerste aanzet opgenomen voor regels over activiteiten met gebruiksruimte in afdeling 4.2 en 5.3. Deze regels zullen via toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan definitief worden gemaakt en het juiste werkingsgebied krijgen. De regels zijn nu alleen opgenomen om te laten zien hoe het gebiedsgerichte deel van het omgevingsplan er ongeveer uit zal zien. Vooralsnog hebben deze regels als werkingsgebied de Naald gekregen. De facto hebben de betreffende regels nu nog geen werking.
Eerste lid
In het tijdelijke deel van dit omgevingsplan worden zowel ruimtelijke besluiten (artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet) als de omgevingsplanregels van rijkswege (artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet) opgenomen. Deze omgevingsplanregels van rijkswege wordt ook wel de bruidsschat genoemd. Onder het tijdelijke deel van het omgevingsplan vallen bijvoorbeeld bestemmingsplannen met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet. In deze bestemmingsplannen is er afgeweken van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de Wet milieubeheer. Dat betekent dat de omgevingsplanregels uit die bestemmingsplannen op onderdelen in strijd zijn met de omgevingsplanregels van rijkswege. Ook kan in een bestemmingsplan toepassing zijn gegeven aan artikel 2, onder a, van de voormalige Interimwet stad-en-milieubenadering waarin is bepaald dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan kan afwijken van een milieukwaliteitsnorm voor bodem, geluid en lucht. Omdat ook deze bestemmingsplannen samen met de omgevingsplanregels van rijkswege in het tijdelijke deel van het omgevingsplan worden opgenomen moet er een voorrangsregel worden opgenomen.
Deze voorrangsregel geldt ook bij strijdigheid tussen de omgevingsplanregels van rijkswege en de:
- voorwaarden aan het lozen van afvloeiend hemelwater of van grondwater op of in de bodem of in een riool in een gemeentelijke verordening op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer; en
- de aanwijzing van concentratiegebieden en waardsen of afstanden voor geur bij het houden van landbouwhuisdieren in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.
Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van Afdeling 22.2, met uitzondering van Subparagraaf 22.2.7.3, en Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk. Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling. Subparagraaf 22.2.7.3 van dit omgevingsplan is van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling uitgezonderd. Deze paragraaf regelt dat bepaalde bouw- en gebruiksactiviteiten van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan, ongeacht wat er in het omgevingsplan concreet is bepaald. Daarmee zijn deze activiteiten, voor zover die in strijd zouden zijn met het omgevingsplan, aangewezen als vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Als Subparagraaf 22.2.7.3 niet van de werking van het eerste lid van de voorrangsbepaling zou worden uitgezonderd, waardoor die paragraaf toch opzij gezet zou kunnen worden door andersluidende bepalingen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zou als gevolg daarvan de werking van die paragraaf worden ontkracht. Dat is onwenselijk.
Tweede lid
Het tweede lid bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij deze vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden. De vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. De strengste regel is dan bepalend. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de locatie. De regels in Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan zijn niet van toepassing, voor zover zo'n vergunningvoorschrift geldt. De uitdrukking «voor zover» betekent «in de mate dat». Dat houdt in dat alleen die voorschriften van Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan buiten toepassing blijven waarvoor voorschriften in de omgevingsvergunning zijn gesteld. Als bijvoorbeeld de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor geluid alleen voorschriften met waarden bevat, dan blijft Artikel 22.63 van dit omgevingsplan met geluidwaarden voor geluidgevoelige gebouwen buiten toepassing. Maar Artikel 22.60 van dit omgevingsplan, dat bepaalt wanneer een akoestisch onderzoek gedaan moet worden, is wel van toepassing.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan:
Paragraaf 22.3.2 Energiebesparing
Paragraaf 22.3.3 Zwerfafval
Paragraaf 22.3.4 Geluid
Paragraaf 22.3.5 Trillingen
Paragraaf 22.3.10 Lozen bij maken van betonmortel
Paragraaf 22.3.11 Uitwassen van beton
Paragraaf 22.3.13 Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal
Paragraaf 22.3.19 In werking hebben van een acculader
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.
Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van Artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zo'n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of Artikel 22.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in Artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in Artikel 22.29, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.
De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor Artikel 22.29.
De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.
Zie voor de systeembeschrijving van de vergunningplichten voor het bouwen ook afdeling 3.2 van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in Artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover Artikel 22.36 betrekking heeft op die gebouwen - de onderdelen a en c - is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.
De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om Artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.
Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in Artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van Artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico's en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in Artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in Artikel 22.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in Artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van Artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing te laten.
In dit artikel staat het algemeen toepassingsbereik dat geldt voor de hele Afdeling 22.3.
Alle paragrafen in deze afdeling zijn ook voorzien van een toepassingsbereik. Dat betekent dat voor beantwoording van de vraag of een regel uit deze afdeling wel of niet geldt, getoetst moet worden of een activiteit valt binnen het algemene toepassingsbereik zoals staat in dit artikel. Als dat niet het geval is, is de gehele afdeling niet van toepassing. Ook niet als de activiteit past binnen de omschrijving van het toepassingsbereik in een van de paragrafen van deze afdeling.
Eerste lid
In het eerste lid zijn milieubelastende activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet onder het toepassingsbereik van deze afdeling gebracht. Dit zijn dus alle activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, anders dan lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam, lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk en wateronttrekkingsactiviteiten.
Tweede lid
De onderdelen a tot en met f van het tweede lid sluiten bepaalde milieubelastende activiteiten uit van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling.
Op grond van artikel 22.2, eerste lid, van de Omgevingswet mogen de omgevingsplanregels van rijkswege alleen gaan over regels die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bij of krachtens de wet waren gesteld of daaraan gelijkwaardige regels. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer. Omdat het begrip milieubelastende activiteit in de Omgevingswet breder is dan dat begrip inrichting, is in dit lid een afbakening van het toepassingsbereik opgenomen.
Bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader is het niet te voorkomen dat er enkele verschuivingen in de uitvoering van de regelgeving optreden. Aanmerkelijke verschuivingen in het toepassingsbereik zijn niet beoogd. Desondanks zullen er op kleine schaal wel enige verschuivingen optreden, omdat de oude criteria van het begrip inrichting niet één op één zijn overgenomen. De omschrijving van het toepassingsbereik in dit artikel vraagt enige mate van interpretatie. Ook de criteria van het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer vroegen om interpretatie, en werden door verschillende bevoegde instanties enigszins verschillend geïnterpreteerd.
Bij de interpretatie van het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, is het raadzaam om aan te sluiten bij de praktijk van de voormalige regelgeving. Als een activiteit als Wet milieubeheer-inrichting werd beschouwd, kan deze ook onder de regels voor milieubelastende activiteiten van deze afdeling vallen.
Een beperkte verschuiving is op zich niet bezwaarlijk, als dit er niet toe leidt dat:
a) activiteiten die eerst niet onder rijksregels vielen door de regels van deze afdeling van dit omgevingsplan worden beperkt;
b) activiteiten die wel onder de regels vielen en reële risico's voor de fysieke leefomgeving inhouden ongeregeld blijven.
Situaties als bedoeld onder a zullen niet snel voorkomen. Juist aan de «onderkant» van het inrichtingenbegrip golden er naast de regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer ook andere regels die ervoor zorgen dat ook activiteiten die geen inrichting waren toch aan regels ter bescherming van de leefomgeving waren gebonden. Denk bijvoorbeeld aan de regels van de Algemene Plaatselijke Verordening, maar ook het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 (artikel 7.22). Deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening blijven op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van het algemeen overgangsrecht (artikel 22.4 van de Omgevingswet bepaalt namelijk dat artikel 122 van de Gemeentewet tijdelijk niet van toepassing is) gelden. Het restrisico-artikel van het Bouwbesluit 2012 is ook opgenomen als regel van rijkswege in het omgevingsplan. Bovendien zijn de regels van deze afdeling voor activiteiten waarop ze van toepassing zouden worden zelden feitelijk beperkend, omdat bij het op gebruikelijke wijze uitvoeren van de activiteit aan de regels wordt voldaan.
Ook voor situaties als bedoeld onder b hoeft in zijn algemeenheid niet te worden gevreesd. Veelal gold voor de activiteiten aan de onderkant van het inrichtingenbegrip naast de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1) alleen een beperkt aantal regels, zoals de geluidregels. Een eventuele overtreding van de zorgplicht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer zal in veel gevallen ook als overtreding van de algemene zorgplicht van de Omgevingswet kunnen worden aangemerkt. En omdat de rijksregels niet gelden, zal ook de Algemene Plaatselijke Verordening veelal een deel van de bescherming overnemen.
Het algemene overgangsrecht in artikel 22.4 van de Omgevingswet en de mogelijkheden voor maatwerk op grond van deze afdeling zullen eventuele nadelige gevolgen van de beperkte verschuivingen voldoende ondervangen.
Bij het voorbereiden van deze afdeling zijn al verschillende mogelijke verschuivingen in het toepassingsbereik geïdentificeerd. Belangrijke aandachtspunten worden hieronder benoemd. De onderdelen in dit tweede lid beogen de criteria «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is», «binnen een zekere begrenzing» en «pleegt te worden verricht» binnen de omschrijving van het begrip inrichting in de Wet milieubeheer te vervangen. De categorieën uit bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht zijn niet overgenomen. Sommige ondergrenzen in die categorieën kunnen eventueel terugkomen in het toepassingsbereik van de paragrafen in deze afdeling.
Kleine winkels waar geen installaties met meer dan 1,5 kW elektromotorisch vermogen aanwezig zijn, waren bijvoorbeeld meestal geen Wet milieubeheer-inrichting, maar vallen nu wel onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan. Alhoewel er geen specifieke voorschriften voor gelden, moeten deze activiteiten wel voldoen aan de specifieke zorgplicht.
Onderdeel a
De omgevingsplanregels van rijkswege voor de milieubelastende activiteit zijn alleen van toepassing op milieubelastende activiteiten, anders dan wonen. Hiermee wordt aangesloten op het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.
Als een hobby een bepaalde omvang overstijgt kan dit ertoe leiden dat het verrichten van een activiteit niet meer onder wonen valt. Denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto's, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen. Waar de grens ligt, is een grijs gebied. Hetzelfde geldt voor bedrijven aan huis. De gemeente mag hier ook zelf invulling aan geven in het omgevingsplan. Overigens was bij de toetsing of er sprake was van een Wet milieubeheer-inrichting het criterium «een omvang alsof zij bedrijfsmatig is» ook altijd een grijs gebied.
Een ander bekend voorbeeld van onduidelijkheid over de vraag of een activiteit een Wet milieubeheer-inrichting was, is het opslaan van huisbrandolie of propaan in tanks bij particulieren. Onder het regime van de Omgevingswet wordt dit afgedekt door het Bal.
Onderdeel b
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. Ook in het Bbl zijn eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Verder bevat de Algemene Plaatselijke Verordening vaak regels ter voorkoming van hinder door bouw- en sloopgerelateerde activiteiten. Het algemene overgangsrecht van de Omgevingswet in artikel 22.4 van de Omgevingswet zorgt ervoor dat deze regels van de Algemene Plaatselijke Verordening bij de inwerkingtreding van de wet blijven gelden. Naast deze regels bevat Afdeling 22.2 van dit omgevingsplan een specifieke zorgplicht voor het gebruik van een bouwwerk (Artikel 22.18). Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Onderdeel c
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging (met uitzondering van lozen). Het voor korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Voor enkele activiteiten zoals het exploiteren van een mobiele vis-, friet-, oliebollen- of marktkraam of het exploiteren van een terras, was het afhankelijk van de situatie en de interpretatie van het bevoegd gezag of ze gezien werden als een Wet milieubeheer-inrichting. Deze interpretatieverschillen kunnen zich ook nu weer voordoen. Zoals al aangegeven in de inleiding van de toelichting op dit artikel is er in principe geen verschuiving in het toepassingsbereik van deze afdeling in het omgevingsplan ten opzichte van het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting beoogd.
Onderdeel d
Doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.
Onderdeel e
Dit onderdeel sluit evenementen, waarover geluidregels zijn gesteld in bijvoorbeeld de Algemene Plaatselijke Verordening of een evenementenverordening uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Onderdeel f
Deze uitzondering beoogt vooral het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers uit te sluiten van het algemene toepassingsbereik voor deze afdeling. De opslag van vaste mest op een weiland of akker valt wel onder dit algemene toepassingsbereik. Een installatie die verplaatsbaar is maar gedurende een langere periode achtereen op een weiland of akkers wordt gebruikt, wordt niet gezien als mobiele installatie en valt ook onder de regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan. Bijvoorbeeld een antihagelkanon. Ook verplaatsbare mijnbouwwerken vallen onder het toepassingsbereik van deze afdeling.
Onderdeel g
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van Afdeling 22.3 van dit omgevingsplan.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Derde lid
Lozingen in de bodem en in de riolering die vielen onder het Besluit lozing afvalwater huishoudens of het Besluit lozen buiten inrichtingen (en de daarmee corresponderende artikelen van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer) worden ook gedecentraliseerd en vallen daarom onder het toepassingsbereik van deze afdeling. Het gaat alleen om de gevolgen van die lozingen voor de bodem, de riolering of het zuiveringtechnisch werk. Zo valt bijvoorbeeld de hoeveelheid en kwantiteit van het lozen van water afkomstig van het ontwateren van een bouwput in de riolering, wel onder de regels van deze afdeling, maar de geluidhinder of geurhinder veroorzaakt door het ontwateren niet.
Vierde lid
De regels voor bodembeheer, zoals opgenomen in Paragraaf 22.3.7 gelden voor alle milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in de Omgevingswet. De voorschriften gelden dus ook voor milieubelastende activiteiten buiten voormalige Wet milieubeheer-inrichtingen.
Dit artikel somt op met welke oogmerken de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit (tijdelijke) omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld vanwege een concretisering van deze doelen. Artikel 22.42 somt deze oogmerken limitatief op. Artikel 22.42 werkt ook door in de bevoegdheden van bestuursorganen tot het stellen van maatwerkvoorschriften. Meer uitleg hierover staat bij de toelichting op Artikel 22.45.
Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieuthema's, maar ook andere milieuaspecten zoals geluid,trillingen en geur vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in deze afdeling zullen niet steeds alle oogmerken of milieuthema's een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht.
De regels van deze afdeling zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden. Kortheidshalve wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 over de normadressaat van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn.
Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid. Voor meer informatie over de inhoud en werking van de specifieke zorgplicht wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen.
Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij evidente overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift (zie het navolgende artikel) maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht. Een uitgebreidere uiteenzetting van de mogelijkheden om handhavend op te treden tegen overtredingen van de specifieke zorgplicht is opgenomen in de nota van toelichting bij het Bal2.
Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
-de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
-de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
-de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
-de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
-de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
-de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.
Derde lid
Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder. Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een «integrale» aanpak van duurzame mobiliteit.
Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij Artikel 22.56 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder.
Het bevoegd gezag heeft op grond van Artikel 22.45 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld «Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer» als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid.
Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.
Vierde lid
Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.
2 Stb. 2018, 293, p. 526-527
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. De beperkingen die het Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, zijn daarbij niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Bal. Het is niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in Artikel 22.44. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden aan de specifieke zorgplichten van deze afdeling. Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit Artikel 22.42 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Bkl. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een gemeente kan niet zomaar voorschrijven dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Bkl stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.
Als op grond van een paragraaf in deze afdeling van dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag worden verstrekt, worden die gegevens begeleid door een aantal algemene gegevens. De plicht om gegevens te verstrekken vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen in de paragrafen van deze afdeling. Als in een paragraaf van deze afdeling het verstrekken van gegevens en bescheiden is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Het Artikel 22.47, eerste lid regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt. Het tweede lid regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen; al staat dat natuurlijk vrij. Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de gezondheid en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunningplichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de Omgevingswet. Zie de artikelsgewijze toelichting op die artikelen voor verdere uitleg over «ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu» en «ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu». Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval moet het bevoegd gezag direct worden geïnformeerd; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen. De definitie in de Omgevingswet beperkt ongewone voorvallen tot afwijkende gebeurtenissen die significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. In navolging daarvan verplicht de regeling in dit omgevingsplan er niet toe om het bevoegd gezag te informeren over gebeurtenissen die afwijken van het normale verloop van een activiteit maar die geen significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving hebben. Zie voor verdere uitleg over ongewone voorvallen afdeling 3.6 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bal. Het tweede lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij de activiteit wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht.
In dit artikel is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.
De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.
Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.
De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.
Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.
Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in Artikel 22.52, vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van Artikel 22.52a, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van Artikel 22.52 of Artikel 22.52a van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.
De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.
Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.
Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel, met een maatwerkvoorschrift op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.
Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.
Dit artikel bevat overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van Paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al op grond van het recht voor de Omgevingswet – in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer – door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is verstrekt of had moeten worden verstrekt.
Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In Artikel 22.52a, tweede lid, is in dat licht gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid van het Artikel 22.52 op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.
Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1 december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden voldaan.
Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting bij Artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.
Het Bal regelt een groot aantal handelingen met afvalstoffen. Zie onder andere paragraaf 3.2.13 (Opslaan, mengen, scheiden en verdichten van bedrijfsafval of gevaarlijk afval voorafgaand aan inzameling of afgifte) en paragraaf 3.5.11 (Verwerken van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen).
De voorschriften van afdeling 2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de daarbij behorende onderdelen van de Activiteitenregeling milieubeheer, die niet zijn opgegaan in het Bal zijn terecht gekomen in deze paragraaf van het omgevingsplan. Dit is alleen de bepaling over zwerfafval.
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. De voorrangsbepaling van Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.
Immissiewaarden versus emissiebeperkende maatregelen
Deze paragraaf bevat regels die zien op de immissie van het geluid, veroorzaakt door activiteiten op geluidgevoelige gebouwen. Voor enkele milieubelastende activiteiten zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, bevat dat besluit regels om geluidemissie te voorkomen. Bijvoorbeeld een verplichting om de werkzaamheden binnen uit te voeren. Voor de milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in het Bal, zijn in dit omgevingsplan geen emissiebeperkende maatregelen opgenomen. Als het opleggen van (extra) maatregelen ter voorkoming van geluidemissie nodig is, dan kan dit met een maatwerkvoorschrift.
Vergunningplichtige activiteiten en de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening
De geluidparagraaf geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van deze afdeling vallen. Wel is er in Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan een voorrangsbepaling opgenomen voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten.
Voor het vaststellen van geluidvoorschriften in de omgevingsvergunning werd meestal de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening gebruikt. Voor zowel vergunningverlening als het stellen van maatwerkvoorschriften bevat deze handreiking informatie. De handreiking bevat (onder meer in hoofdstuk 4) ook nu nog informatie die kan helpen bij het stellen van regels in het omgevingsplan of voorschriften voor activiteiten.
Eerste lid
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw. Alleen geluidgevoelige gebouwen die op een locatie toegelaten zijn op grond van het omgevingsplan of via een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, worden beschermd tegen het geluid veroorzaakt door een activiteit.
Activiteiten
Dit artikel geldt in beginsel voor alle milieubelastende activiteiten die onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude Wet milieubeheer begrip inrichting te vangen. Zie daarover meer in de toelichting bij Artikel 22.41, tweede lid. De geluidvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen.
Dat betekent dat het geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling vallen, niet hoeft te voldoen aan de bepalingen van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten blijven op grond van artikel 22.4 van de Omgevingswet onder meer de regels gelden over geluidhinder uit de Algemene Plaatselijke Verordening.
Ook is er in Artikel 22.1 van dit omgevingsplan een algemene voorrangsbepaling opgenomen. Het eerste lid van dat artikel bevat een voorrangsregel voor geluidregels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, op grond van artikel 22.1, onder a van de Omgevingswet, voor zover die regels afwijken van de geluidregels in deze paragraaf van dit omgevingsplan. Een voorbeeld hiervan zijn afwijkende geluidwaarden in een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op grond van de voormalige Crisis- en herstelwet.
Het Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan bevat een voorrangbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die op grond van het oude recht is verleend. De geluidvoorschriften uit die vergunningen krijgen voorrang op de geluidregels in dit omgevingsplan.
Geluidgevoelig gebouw en geluidgevoelige ruimte
Onder de Omgevingswet zijn begrippen geüniformeerd. Dat betekent dat voor sommige begrippen een nieuwe definitie geldt. Meestal is daar geen beleidsmatige verandering in bedoeld, maar soms kan de nieuwe definitie wel een iets andere uitwerking hebben. Zo wordt niet meer gesproken over een gevoelig gebouw of een gevoelig object. In plaats daarvan wordt gesproken over een geluidgevoelig gebouw.
Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt onder de Omgevingswet gesproken van een gebouw met een woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan, in plaats van over een woning.
In bestemmingsplannen werden specifieke ruimtes vaak niet bestemd. Het hele gebouw heeft dan dezelfde bestemming. Hierdoor kan in bestaande situaties een verandering ontstaan in de plaats waar de geluidwaarde geldt. Denk aan een aan- of inpandige garage, die wel een nevengebruiksfunctie van wonen heeft, maar geen verblijfsruimte is. De geluidwaarde geldt dan op de gevel van die garage.
Overigens is het begrip geluidgevoelige ruimte in het Bkl ook anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties.
In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Tweede lid, onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten. De aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw kan wel aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.
Tweede lid, onderdeel c
Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Bkl, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 5.78y en 5.78aa in het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de voormalige Wet geluidhinder als «doof» werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.
In het overgangsrecht van het (voorgenomen) Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet is in artikel 12.17 bepaald dat onder «niet-geluidgevoelige gevel» ook wordt verstaan een gevel die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is aangemerkt als zogenoemde «dove gevel», evenals een gevel waarvoor de Interimwet stad-en-milieubenadering is toegepast. Ook die gevels blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet niet geluidgevoelig.
Derde lid, onderdeel a
Voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal worden geluidwaarden gesteld in paragraaf 4.109 «Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk» van het Bal.
Derde lid, onderdeel b
Geluid door spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen valt niet onder de regels van deze paragraaf. Andere geluiden door een spoorwegemplacement, zoals geluid door het wassen van de treinwagons, vallen wel onder deze paragraaf. Voor het geluid door wegverkeersbewegingen van en naar een spoorwegemplacement geldt de specifieke zorgplicht uit Artikel 22.44, derde lid, onder a, van dit omgevingsplan.
Vierde lid
Een winkel was onder het oude recht vaak geen Wet milieubeheer-inrichting. De regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden daarom niet voor activiteiten bij detailhandel. Winkels vielen wel onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer als de volgende installaties aanwezig waren:
-elektromotoren met een opgeteld vermogen groter dan 1,5 kW (bijvoorbeeld in automatische rolluiken of airco's); of
-stookinstallaties met een opgeteld thermisch vermogen van meer dan 130 kW.
Met dit artikel wordt voorkomen dat de geluidwaarden uit deze paragraaf gaan gelden voor die winkels waarvoor de geluidnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet golden. Wel geldt voor deze winkels de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44 van dit omgevingsplan.
Eerste lid
De uitzondering in Artikel 22.54, tweede lid, onder b, voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw, geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.59, tweede lid van het Bkl. Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten geldt de uitzondering niet. Zo'n gebouw valt wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid door een activiteit op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw. De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.
Zie het schema in de volgende alinea voor een overzicht van de gevallen waarin een waarde voor geluid geldt bij verschillende situaties van geluidgevoelige gebouwen die tijdelijk toegelaten zijn versus activiteiten.
Tweede lid
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen geprojecteerde en in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is wel zo bij de instructieregels van het Bkl. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in omgevingsplannen, zou toetsing op een geprojecteerd gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. In de transitieperiode is dit ongewenst: voor rechtmatige bestaande situaties moeten niet ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is in de omgevingsplanregels van rijkswege, voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een geprojecteerd gebouw of een geluidgevoelig gebouw in aanbouw.
Het uitgangspunt voor het overgangsrecht is dat de initiatiefnemer onder dezelfde condities zijn activiteit moet kunnen blijven voortzetten. Als na de inwerkingtreding van de Omgevingswet een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten bij een bestaande activiteit, of een nieuwe activiteit begint bij een bestaand geluidgevoelig gebouw, gelden al wel de nieuwe regels. Dit verschil werkt ook door naar de omgevingsplanregels van rijkswege.
Schema: of waarden voor geluid gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geluidgevoelig gebouwen versus situatie activiteiten
Geluidgevoelig gebouw
|
Activiteiten
| |
al
rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet
|
nog niet rechtmatig verricht voor inwerkingtreding van de Omgevingswet
| |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten maar nog niet gebouwd | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten maar nog niet gebouwd | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn wel van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing | de waarden voor geluid uit Paragraaf 22.3.4 zijn niet van toepassing |
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.58 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling over de milieubelastende activiteit uit te breiden. Bijvoorbeeld met het geluid van een landbouwvoertuig op een akker. Deze bepaling trekt die activiteit niet alsnog «binnen» de activiteit.
Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder
Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als «directe hinder». Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting.
De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor het geluid dat beschouwd wordt als «directe hinder». Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (totdat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als «indirecte hinder». Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in Artikel 22.44, derde lid van dit omgevingsplan. Zie ook de toelichting bij Artikel 22.44, derde lid.
Overigens was het onder het oude recht ook afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer laden en lossen overgaat in het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit. Deze omgevingsplanregels van rijkswege brengen hier geen verandering in.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 5.60 van het Bkl. Kortheidshalve wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij dat besluit.
Onderdeel c
Net als voorheen worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming «gevoelige terreinen» gehanteerd. Dit artikel bepaalt vervolgens dat de waarden voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Langs andere weg wordt daarmee hetzelfde bereikt.
In bijlage I bij het Bkl is een woonschip gedefinieerd als «drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip».
In bijlage I bij het Bbl wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn op geluid door een activiteit, op of in een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.61 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden. Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.62 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). In de gevallen waarvoor bij de specifieke bepalingen een plicht is opgenomen tot het indienen van een akoestisch rapport, leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een specifieke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om bij besluit ook voor andere activiteiten een geluidonderzoek te eisen. Deze mogelijkheid heeft het bevoegd gezag nog steeds, via de maatwerkmogelijkheid in Artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat het geluidsniveau of het maximale geluidsniveau meer bedraagt dan de waarden die gelden voor de activiteit op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning. Het gaat om gevallen waarin gelet op de te verwachten bronvermogens en afstanden tot gevoelige gebouwen het aannemelijk is dat de normen zullen worden overschreden.
De maatwerkmogelijkheid kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een gezoneerd industrieterrein te weten. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of als een activiteit met de waarden, genoemd in dit omgevingsplan, een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte, zonder dat die activiteit de bij deze waarden behorende geluidsruimte daadwerkelijk nodig heeft. Op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden.
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in Artikel 22.46 worden verstrekt.
Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van Artikel 22.60 en Artikel 22.61 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in Artikel 22.61a van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
Eerste lid
Deze paragraaf geldt voor activiteiten waarvoor waarden voor langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) of het maximaal geluidsniveau (LAmax) gesteld worden. Voor windturbines en buitenschietbanen worden voor geluid andere waarden gesteld, namelijk voor Lden en Lnight en geluid Bs,dan.
Tweede lid
Deze paragraaf is niet van toepassing op geluid dat niet representatief is voor een activiteit. Uitgangspunt is dat elke activiteit onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en het geluid van elke activiteit representatief geluid is. Niet representatief geluid is alleen het geluid door een uitzonderlijke bedrijfssituatie, dat in een maatwerkbesluit als zodanig is aangemerkt. Het is aan het oordeel van het bevoegd gezag wat een uitzonderlijke bedrijfssituatie is. In paragraaf 4.2 van bijlage IVh van de Omgevingsregeling zijn richtlijnen gegeven die daarbij kunnen worden toegepast. Hiermee wordt – grofweg – de situatie uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai voortgezet dat incidentele bedrijfssituaties niet worden meegenomen bij het bepalen van het geluid. In het voormalige Activiteitenbesluit is een incidentele bedrijfssituatie een bedrijfssituatie waarvoor op grond van artikel 2.20, zesde lid, andere waarden zijn vastgesteld. Voor het geluid dat niet representatief is voor een activiteit kan het bevoegd gezag als dat nodig is, wel regels stellen, bijvoorbeeld waarden, tijdstippen of werkwijzen voor de gebeurtenissen die het niet-representatieve geluid veroorzaken. Artikel 5.59 van het Bkl bepaalt namelijk dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat ook het niet-representatieve geluid aanvaardbaar is.
Derde lid
In het toepassingsbereik worden windparken met 3 of meer windturbines expliciet uitgesloten, omdat zij ook niet vallen onder Subparagraaf 22.3.4.3 over het geluid door windturbines.
Eerste lid
Het eerste lid bepaalt hoeveel geluid toelaatbaar is op de gevel van een geluidgevoelig gebouw en komt overeen met de geluidnormen die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen normen meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode.
Tweede lid
Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kende in artikel 2.17, derde lid, de regeling dat voor geluidgevoelige gebouwen op Activiteitenbesluit-bedrijventerreinen (geen gezoneerde industrieterreinen zijnde) het beschermingsniveau op de gevel 5 dB(A) lager ligt. Om te voorkomen dat activiteiten opeens niet meer aan de geluidwaarden voldoen, is deze regeling in het tweede lid van dit artikel overgenomen. In bijlage I bij de omgevingsplanregels van rechtswege is een begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein opgenomen. Het Bkl biedt in artikel 5.65, tweede lid, voor zulke bedrijventerreinen de mogelijkheid om een 5 dB(A) hogere waarde te stellen.
Derde lid
In de instructieregels (artikel 5.65) van het Bkl zijn de geldende binnenwaarden opgenomen voor in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. Deze komen, voor wat betreft het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, overeen met de waarden zoals deze op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden. In de instructieregels van het Bkl zijn geen waarden meer opgenomen voor het LAmax in de dagperiode, en de waarden in de avondperiode zijn strenger dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Om te voorkomen dat in de transitieperiode andere waarden voor de activiteiten gaan gelden, zijn in dit artikel de waarden uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer overgenomen.
Vierde lid
Het vierde lid gaat in op de piekgeluiden die veroorzaakt worden door het laden en lossen in de dagperiode. Laden en lossen valt via Artikel 22.41 (algemeen toepassingsbereik) en Artikel 22.56 (meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit) onder de activiteit, en daarmee onder de geluidwaarden die in de tabellen zijn gesteld. Dat geldt dus ook voor laden en lossen dat op de openbare weg («in de onmiddellijke nabijheid van») plaatsvindt. Om te voorkomen dat in de periode waarin de gemeenten hun omgevingsplannen nog niet hebben aangepast aan de Omgevingswet, het overdag laden en lossen onder de norm voor het piekgeluid gaat vallen, is het vierde lid toegevoegd. Dit lid bepaalt uitdrukkelijk dat - net als onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer- voor het laden en lossen in de dagperiode geen geluidwaarden voor het piekgeluidniveau gelden. Ook het Bkl geeft geen afzonderlijke waarden voor de piekniveaus in de dagperiode, en dus ook niet voor de piekniveaus van het laden en lossen.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel geldt alleen voor bedrijven die uitsluitend of in hoofdzaak een inrichting voor verkoop van brandstoffen aan derden zijn. Door het vervangen van het begrip Wet milieubeheer-inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor is het tankstation nu omschreven als het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Het Bkl gaat in de instructieregels niet meer uit van een apart geluidregime met afwijkende dagperioden voor tankstations. Wel zijn er op grond van de flexibiliteitsbepalingen van deze instructieregels mogelijkheden om in het omgevingsplan rekening te houden met de bijzondere kenmerken van het geluid bij een tankstation, zoals de pieken bij dichtslaan van autoportieren, als het geluid door een activiteit op geluidgevoelige gebouwen maar aanvaardbaar is en er voldaan wordt aan de grenswaarden in het Bkl. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, vijfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het begrip agrarische activiteiten wordt in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat om activiteiten die betrekking hebben op gewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt respectievelijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden. Daaronder wordt ook verstaan agrarisch gemechaniseerd loonwerk zoals het uitvoeren van cultuurtechnische werken, mestdistributie, grondverzet of soortgelijke dienstverlening.
Dit artikel geldt alleen voor bedrijven of andere locaties waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Door het vervangen van het Wet milieubeheer begrip inrichting door activiteiten is het niet meer mogelijk gebruik te maken van dit zogenoemde hoofdzaakcriterium. Daarvoor in de plaats wordt gesteld dat het moet gaan om een activiteit waarvan agrarische activiteiten de kern vormen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
In navolging van het voormalige Besluit landbouw milieubeheer en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden voor de in het eerste lid genoemde activiteiten mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 22.3.5, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel.
Voor het geluid van deze mobiele installaties geldt alleen de specifieke zorgplicht. Voor agrarische bedrijven die bij inwerkingtreding van de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor milieuactiviteiten hebben, blijven op grond van artikel 22.1, de voorschriften van de omgevingsvergunning gelden.
Belangrijke verschillen tussen dit artikel en de instructieregels voor geluid van het Bkl zijn:
-Dit artikel geeft standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en afwijkende tijdsperioden voor agrarische activiteiten. De instructieregels van het Bkl kennen voor agrarische activiteiten niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is.
-In dit artikel gelden de standaardwaarden niet voor mobiele installaties. De standaardwaarden van het Bkl gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf als die vallen onder de representatieve bedrijfsituatie.
-Akkers en weilanden zijn voor de toepassing van dit artikel geen onderdeel van de activiteit. De instructieregels van het Bkl gaan over al het geluid van locatiegebonden activiteiten, als dat geluid representatief is voor die activiteit.
In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw deel van het omgevingsplan heeft vastgesteld
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten percelen voor glastuinbouwbedrijven.
De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden. Artikel 22.67 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening, voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.
Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het in Artikel 22.63, eerste lid, Artikel 22.64, eerste lid, Artikel 22.65, eerste lid en Artikel 22.66, eerste lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau wordt verhoogd met 5 dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingsplan zijn toegelaten én voor drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.
Deze bepaling geldt ter vervanging van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de meeste algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sport-en recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde «8.40-AMvB's» die daarvóór in werking waren. Dit lid is van toepassing op activiteiten die worden verricht op de locatie van inrichtingen die onder de werking van die oudere besluiten vielen. Voor deze activiteiten worden de waarden in tabel 22.3.1 (standaard) en tabel 22.3.7 (glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied) met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden. Overigens wordt in artikel 2.17a, eerste tot en met derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer abusievelijk verwezen naar artikel 2.17, in plaats van artikel 2.17a.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, eerste tot en met vierde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Eerste lid, onderdeel a
Net als in artikel 5.73, eerste lid, onder a, van het Bkl is bepaald dat de geluidwaarden die in het omgevingsplan zijn opgenomen geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen.Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.
De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Bkl voor een verduidelijking.
Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit is dus veranderd in de instructieregels van het Bkl en deze omgevingsplanregels van rijkswege.
Bij het toedelen van functies aan locaties betrekt de gemeenteraad wel al het geluid vanwege de toegelaten activiteiten bij de vraag of het geluidniveau op een bepaalde locatie aanvaardbaar is. Het feit dat er in het omgevingsplan, maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning geen waarden of maatregelen mogen worden opgenomen voor het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen, betekent dus niet dat die geluidbronnen bij de toepassing van artikel 5.59, eerste lid, van het Bkl buiten beschouwing mogen blijven.
Eerste lid, onderdelen b tot en met e
Voor onversterkt stemgeluid geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat het stemgeluid afkomstig van bijvoorbeeld onverwarmde of onoverdekte terrassen, schoolpleinen en sportvelden, buiten beschouwing wordt gelaten bij het beoordelen van de geluidwaarden veroorzaakt door een activiteit.
Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Bkl, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in deze omgevingsplanregels van rijkswege. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is.
Eerste lid, onderdeel f
Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Eerste lid, onderdelen g en h
Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de waarden uit de artikelen in deze paragraaf. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten.
Eerste lid, onderdelen i en j
Voor onversterkte muziek en traditioneel schieten geldt dat de omgevingsplanregels van rijkswege geen verandering teweegbrengen ten opzichte van de situatie onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit betekent dat onversterkte muziek en traditioneel schieten buiten beschouwing wordt gelaten, tenzij anders is bepaald in een Algemene Plaatselijke Verordening.
In de instructieregels van het Bkl wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen versterkte en onversterkte muziek, wat betekent dat onder het Bkl, anders dan onder het oude recht, onversterkte muziek wél onder de standaardwaarden voor geluid valt. Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om bijvoorbeeld alsnog een splitsing aan te brengen tussen versterkte en onversterkte muziek. Deze flexibiliteit geldt ook voor traditioneel schieten.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in Artikel 22.63, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.
Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van Artikel 22.45 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.
In artikel 2.21, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook een bevoegdheid voor gemeenten om bij of krachtens een gemeentelijke verordening voorwaarden te verbinden aan festiviteiten om geluidhinder te beperken of te voorkomen. Deze regels in een gemeentelijke verordening blijven na inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet. Ook na de inwerkingtreding van de Omgevingswet mag de gemeente voorwaarden verbinden aan festiviteiten in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van Artikel 22.45 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Bkl.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.
Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in Artikel 22.60.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Eerste lid
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in Artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.
De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van Artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van Artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan.
Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
Tweede lid, onderdeel b
Met dit artikel wordt bepaald dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten.
In Artikel 22.83, tweede lid, onder b is de uitzondering opgenomen dat deze paragraaf niet geldt voor trillingen in een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar.
Op grond van dit artikel, geldt die uitzondering alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar, waarbij getoetst is aan de kwalitatieve norm «aanvaardbaar» uit artikel 5.83, tweede lid, van het Bkl.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit is bijvoorbeeld aan de orde als de activiteiten behoren tot een bedrijf. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Dit kunnen twee milieubelastende activiteiten zijn die elkaar functioneel ondersteunen. Uit de systematiek van het Bal volgt al dat een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de paragrafen 3.3 tot en met 3.11, bestaat uit de kernactiviteit, inclusief functioneel ondersteunende activiteiten. Dit is ook zo als die functioneel ondersteunende activiteiten zelf ook als milieubelastende activiteit in hoofdstuk 3 aangewezen zijn. Ook twee of meer milieubelastende activiteiten op één locatie die rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan worden op grond van dit artikel beschouwd als één activiteit.
De inhoud van dit artikel wijkt af van artikel 5.82 in het Bkl. Dit is gedaan om de omgevingsplanregels van rijkswege beter aan te laten sluiten bij de situatie zoals die was onder het oude recht.
Deze bepaling beoogt niet het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41, uit te breiden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog «binnen» de activiteit.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen niet van toepassing zijn op trillingen door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat functioneel verbonden is met de activiteit.
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.84 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor trillingen in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor trillingen door die agrarische activiteit in dat trillinggevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen trillingen, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit voor trillingen door een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander trillinggevoelig gebouw), bepaald dat deze woning geen bescherming geniet via waarden tegen trillinghinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor trillingen uit dit omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden in de trillinggevoelige ruimten van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.85 van het Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.85 van het Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
Over de verhouding tussen de standaardwaarde A1 enerzijds en standaardwaarden A2 en A3 anderzijds wordt het volgende opgemerkt. Bij de continue trillingen moet in eerste instantie worden voldaan aan waarde A1 wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax). Als daar niet aan kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Met andere woorden: er wordt voldaan aan de waarden als:
-de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A1, of als
-de waarde van de maximale trillingssterkte in een ruimte (Vmax) kleiner is dan A2 waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode voor deze ruimte (Vper) kleiner is dan A3.
Deze systematiek is een voortzetting van die onder het voorheen geldende recht. In artikel 2.23 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd verwezen naar tabel 2 van de Meet- en beoordelingsrichtlijn voor trillingen, deel B. Dat is de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, deel B «Hinder voor personen in gebouwen» van de Stichting Bouwresearch Rotterdam. De waarden voor continue trillingen zijn ontleend aan tabel 2 van deze richtlijn.
Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.
Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In artikel 6.11 van de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen.
In paragraaf 22.3.6 wordt qua vorm zoveel mogelijk aangesloten bij die van de instructieregels in paragraaf 5.1.4.6 van het Bkl. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Eerste lid
Activiteiten
Deze paragraaf is van toepassing op geur door alle milieubelastende activiteiten die onder het algemeen toepassingsbereik, bedoeld in Artikel 22.41, van dit omgevingsplan vallen.
Geurgevoelige objecten
Deze paragraaf is van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object.
Uit de begripsomschrijving in bijlage I bij dit omgevingsplan volgt dat een geurgevoelig object is:
1. een geurgevoelig object zoals bedoeld in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij; en
2. een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteiten mag worden gebouwd.
Het begrip geurgevoelig gebouw is omschreven in artikel 5.91 van het Bkl.
Het begrip geurgevoelig object is anders dan het begrip geurgevoelig gebouw in het Bkl. Meer uitleg over het verschil tussen de twee begrippen staat in de toelichting op het begrip geurgevoelig object zoals opgenomen in bijlage I bij dit omgevingsplan.
Het Bkl biedt wel de flexibiliteit om het begrip geurgevoelig gebouw uit te breiden naar gebouwen die nu ook vallen onder het begrip geurgevoelig object. Het gaat hierbij om gebouwen waar hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Tweede lid
Dit artikel sluit aan bij artikel 5.90 van het Bkl. Daarin zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit.
Eerste lid
In artikel 5.90 van het Bkl zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten.
Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige objecten die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden. Dit tot het moment dat bij:
-het vaststellen van het nieuwe deel van dit omgevingsplan; of
-het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit;
beoordeeld is dat de situatie ook zonder geldende waarde of afstanden voor geur op het tijdelijke geurgevoelige gebouw aanvaardbaar is.
Tweede lid
Onderdeel b van het tweede lid gaat over geprojecteerde en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer bood namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Schema: of waarden of afstanden voor geur gelden bij geprojecteerde of in aanbouw zijnde geluidgevoelige gebouwen of tijdelijke geurgevoelig gebouwen of objecten
Geurgevoelig gebouw of object
|
Activiteit
|
op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan), toegelaten maar nog niet gebouwd | de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
in het nieuwe deel van het omgevingsplan, toegelaten maar nog niet gebouwd | de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig object dat op grond van het oude recht (in het tijdelijke deel van het omgevingsplan) is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. | de waarden en afstanden voor geur zijn wel van toepassing |
geurgevoelig gebouw dat in het nieuwe deel van het omgevingsplan is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar. | de waarden en afstanden voor geur zijn niet van toepassing |
Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig object gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).
Voor woonwagens en woonschepen geldt dat, anders dan bij andere geurgevoelige objecten, de waarden gelden op een begrenzing van de locatie. De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van zulke gebouwen.
Dit artikel sluit aan bij de artikelen 5.93 en 5.94 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig object dat een functionele binding heeft met die activiteit. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.95 van het Bkl.
Dit artikel bepaalt dat voor een geurgevoelig object dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, de afstanden en waarden voor geur door die agrarische activiteit niet gelden. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur, veroorzaakt door andere omliggende bedrijven.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dat de afstanden en waarden voor geur door een activiteit niet gelden voor de zogenaamde «plattelandswoningen» die in het tijdelijke deel van het omgevingsplan als zodanig zijn aangewezen. Dit was onder het oude recht bepaald in de bepalingen van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij (artikel 2, derde lid) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dat de afstanden en waarden voor geur voor een agrarische activiteit niet gelden voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Dit betekent dat in dit omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander geurgevoelig gebouw), wordt bepaald dat deze woning geen bescherming krijgt tegen geurhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, via waarden of afstanden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet er vervolgens in dat de waarden en afstanden voor geur uit dit omgevingsplan die gelden voor de agrarische activiteit, niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.96 Bkl. Voor een uitgebreidere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.96 Bkl en paragraaf 2.3.8, onder «Voormalige bedrijfswoningen», en paragraaf 8.1.3 onder «Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties», van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Bkl.
De bepalingen in deze paragraaf van het tijdelijke deel van het omgevingsplan stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zij van een individuele activiteit. Op grond van het Bal is het houden van landbouwhuisdieren in veel gevallen vergunningplichtig. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit moet bij het beoordelen van de significante milieuverontreiniging, bedoeld in artikel 8.9 van het Bkl, rekening worden gehouden met cumulatie van geur. Dat kan leiden tot strengere vergunningvoorschriften dan de regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd.
Bij het opnemen van omgevingsplanregels in het nieuwe deel van het omgevingsplan moet op grond van artikel 5.92, eerste lid, van het Bkl, cumulatie betrokken worden. Dat kan leiden tot strengere regels in het nieuwe deel dan de regels van het tijdlijke deel. Als in het nieuwe deel van het omgevingsplan waarden worden opgenomen waarbij cumulatie al is meegewogen, zal bij het verlenen van de omgevingsvergunningen in beginsel geen noodzaak bestaan om in de vergunning strengere eisen op te nemen. Een andere mogelijkheid is dat in situaties waarin er een vergunningplicht voor een veehouderijen op grond van het Bal geldt, ook het nieuwe deel van het omgevingsplan expliciet uit zal gaan van geurhinder als gevolg van de geurbelasting door de individuele activiteit, en de beoordeling van cumulatieve geurbelasting overlaat aan het traject van vergunningverlening. In dat geval zullen omgevingsvergunningen in cumulatieve situaties strengere eisen kunnen bevatten.
Indeling paragraaf
Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 «Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf» van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De paragraaf stelt regels voor:
-landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en
-landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony's voor het berijden.
Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan.
Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor deze paragraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo'n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet.
Vergunningplichtige activiteiten
De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder Artikel 22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal. Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Voorrang voor geurverordening
Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in Artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van Artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.
Eerste lid
Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden. Paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van Artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gaat in deze paragraaf dus om:
landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:
-zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony's voor het fokken; en
-paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder Paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.
Tweede lid
Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony's, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige landbouwhuisdieren.
De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object.
Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Bal. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:
het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
In Artikel 22.103 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.
Eerste lid
Dit lid is een voorzetting van artikel 3.115, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 3 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.
De waarden gelden alleen voor beginnen, wijzigen of uitbreiden. Dit staat in het toepassingsbereik van deze paragraaf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Op grond van bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
Er wordt net zoals in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip «bebouwde kom» was en is niet gedefinieerd. De grens van de bebouwde kom wordt niet alleen bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar ook door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur. In het Bkl wordt de bebouwde kom vervangen door de bebouwingscontour die in het omgevingsplan moet worden opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is. Gemeenten wijzen dan bebouwingscontouren aan in het omgevingsplan.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere waarde is vastgesteld dan de waarde in dit lid, die andere waarde voorrang heeft op de waarde zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in Artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf, bijvoorbeeld voor het berekenen van de geur in het tweede lid of de eerbiedigende werking in Artikel 22.99.
Tweede lid
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de immissiewaarden die gelden op grond van Artikel 22.97. De standaardwaarden uit Artikel 22.98 gelden niet voor het op een locatie wijzigen of uitbreiden van het aantal of soort landbouwhuisdieren met geuremissiefactor in dierenverblijven, als sprake is van een rechtmatig voor geur overbelaste situatie op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Er hoeft in dat geval dus niet aan de standaardwaarden te worden voldaan, maar uitbreiden en wijzigen is alleen mogelijk in de volgende gevallen:
1. Zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig object niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
2. Als aan de 50%-regeling wordt voldaan.
In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen is en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan of in de geurverordening.
Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden, gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan het toepassen van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt. Daarmee is voorzien in de eerbiedigende regeling voor het houden van landbouwhuisdieren in bestaande dierenverblijven waarbij sprake is van een toegestane overschrijdingssituatie.
Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.
In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte-voor-ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen, woningen bij omliggende veehouderijen die na 19 maart 2000 zijn gestopt of woningen die zijn gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige objecten krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan Artikel 22.98 en Artikel 22.99 voldaan worden.
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.
In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage I bij dit omgevingsplan.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in Artikel 22.1 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet niet voldaan wordt aan de vereiste afstanden die gelden op grond van Artikel 22.101.
In dat geval is uitbreiden toegestaan als het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden, niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet kleiner wordt.
Dit lid vormt de voortzetting van de artikelen 4, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.117, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden.
De afstanden, bedoeld in dit artikel, gelden naast de waarden die op grond van Artikel 22.98 gelden en naast de afstanden die op grond van de Artikel 22.100 en Artikel 22.101 gelden.
Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony's die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. Dit onderdeel is een voortzetting van artikel 5, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig object rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in Artikel 22.103. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen, het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet mag toenemen én de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor niet mag toenemen. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.
Dit artikel is de voortzetting van artikel 5, tweede lid, onder a, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.119, tweede lid, onder a en b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in Artikel 22.104, maar dan voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Dat houdt in dat bij wijzigen of uitbreiden op die locatie, de gevel tot gevelafstand niet mag afnemen en het aantal het aantal landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of het aantal paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden niet mag toenemen. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op een deel ervan. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in Subparagraaf 22.3.6.4 geregeld.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41, waaronder opslag van vaste mest op een weiland of akker.
Eerste lid, onderdeel a
Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony's die gehouden worden in verband met het berijden, zoals honden, dieren op de kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt Artikel 22.240.
Tweede lid, onderdeel a
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel b
Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel niet van toepassing. Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Tweede lid, onderdeel c
Een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest valt niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. In Artikel 22.262 is aanvullend op deze bovengrens een vergunningplicht opgenomen voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest.
Derde lid
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op substraatmateriaal van plantaardige oorsprong. De regels voor de andere agrarische bedrijfsstoffen zijn elders in Subparagraaf 22.3.6.4 geregeld.
Eerste lid
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.
Tweede lid
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Bal worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.
Dit artikel vormt een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45, eerste lid, en 3.46, eerste, vijfde en negende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Die artikelen van dat besluit zagen op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Dit artikel ziet niet op alle agrarische bedrijfsstoffen, maar enkel op kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen. De afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer gelden niet als er sprake is van een totaal volume van minder dan 3 m3. Dit is in lijn met de regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de instructieregels van het Bkl en in het Bal is deze grens van 3 m3 vervallen.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin.
Eerste lid
Met dit artikellid en de begripsomschrijvingen in het Bal zijn de artikelen 3.50, derde lid, en 3.51, elfde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer omgezet. Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de oppervlakte en inhoud van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.855 van het Bal.
In het Bal staat geen vergunningplicht voor het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3. Deze vergunningplicht komt wel terug in Artikel 22.262 van dit omgevingsplan.
Tweede lid
De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2 dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand van het bassin tot een geurgevoelig object of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving dan een te beschermen object zonder die functionele binding met een veehouderij.
Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.
Eerste lid
Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen. Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in Artikel 22.41. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.
Tweede lid
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal. Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC- installatie.
Derde lid
Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
-de situering van de voorziening;
-het gesloten uitvoeren van de voorziening;
-de ligging en afvoerhoogte van het emissiepunt, wanneer emissies worden afgezogen;
-de toepassing van een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
Dit artikel is een voortzetting van de artikelen 1.1, eerste lid, 3.45 en 3.46, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om het opslaan van groenafval inclusief afgedragen gewas (restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen), en de artikelen 3.106 en 3.108, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, voor zover het gaat om composteren van groenafval.
Eerste lid en tweede lid
Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 4.879 van het Bal.
Derde lid
Het bepaalde in de artikelen 3.46, achtste lid, en 3.108, derde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in Artikel 22.114 tot en met Artikel 22.119, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Deze afstandseisen gelden niet bij «overbelaste situaties». Dit artikel bevat een regeling met «eerbiedigende werking» voor zulke bestaande situaties. Zie voor een nadere toelichting hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.126 van het Bkl.
Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de specifieke zorgplichtbepaling de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:
-de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
-het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
-de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in de omgevingsplanregels van rijkswege.
Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal. De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van Subparagraaf 22.3.6.5 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.
Deze paragraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het tweede lid bevat hogere waarden voor het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer was verleend en onherroepelijk was.
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.13.
In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX bij die Omgevingsregeling geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065 «Luchtkwaliteit - Geurmetingen - Meten en rekenen geur». Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige objecten als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was verleend en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige objecten die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig object werden beschouwd (onderdeel b).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.5b, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde, bedoeld inArtikel 22.120, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 22.120, eerste lid blijft.
Deze paragraaf heeft betrekking op graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. Het idee is dat de gemeente de algemene verwijzing naar locaties in het tijdelijke deel van het omgevingsplan via Artikel 22.127 op een gegeven moment vervangt door de regels via coördinaten aan specifieke locaties te koppelen in het nieuwe deel van het omgevingsplan. Daarbij kunnen gemeenten uiteraard de regels voor minder locaties laten gelden (de locaties die niet meer ernstig-geen spoed zijn eraf halen) of juist voor meer locaties laten gelden (wel ernstig en geen spoed, maar eerder geen beschikking afgegeven). En uiteraard kunnen gemeenten daarbij de regel die voor die locaties geldt aanpassen, voor alle locaties, of alleen voor sommige, of elke locatie een eigen op die locatie toegesneden regel.
In het Besluit activiteiten leefomgeving is voorzien in algemene regels voor de milieubelastende activiteiten graven in de bodem met een kwaliteit beneden de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.119) en graven in de bodem boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (paragraaf 4.120). In het toepassingsbereik van beide milieubelastende activiteiten is aangegeven dat deze alleen van toepassing zijn als het bodemvolume waarin wordt gegraven meer is dan 25 m3. De achtergrond hiervan is dat het Rijk geen regels wil stellen over kleinschalig grondverzet.
Onder de Wet bodembescherming voorzag artikel 28 van de Wet bodembescherming in een meldingsplicht als sprake was van voorgenomen handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Een geval van ernstige bodemverontreiniging was onder de Wet bodembescherming gedefinieerd als geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. In de Circulaire bodemsanering is deze definitie verder uitgewerkt en aangegeven dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25 m3 bodemvolume in het geval van bodemverontreiniging, of 100 m3 poriënverzadigde bodemvolume in het geval van een grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. De Wet bodembescherming kende - in tegenstelling tot de milieubelastende activiteiten voor graven in een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit - geen ondergrens voor de omvang van het grondverzet.
Deze paragraaf stelt een beperkt aantal bepalingen voor kleinschalig grondverzet (omvang bodemvolume kleiner dan 25 m3 ) die plaatsvindt op locaties die onder de Wet bodembescherming werden beschouwd als handelingen in een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze bepalingen komen dus in de plaats van de bepalingen die volgen uit artikel 28 van de Wet bodembescherming.
Deze bepalingen zien op een informatieplicht, enkele inhoudelijke regels aan tijdelijke opslag en afvoer van de grond en verplichte milieukundige begeleiding als een in het kader van een eerder uitgevoerde bodemsanering aangebrachte afdeklaag wordt doorgraven. Deze bepalingen zijn over het algemeen eenvoudig na te leven en leiden met uitzondering van de milieukundige begeleiding bij het doorgraven van een afdeklaag niet of nauwelijks tot extra kosten. Besloten is om geen onderzoeksverplichtingen op te leggen zoals opgenomen in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van Artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Eerste en derde lid
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.
Op grond van Artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
Tweede lid
De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
Eerste lid
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk. Op grond van Artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Eerste lid
De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
Eerste lid
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Tweede lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Eerste en tweede lid
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
Derde lid
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is. De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen. Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Deze afdeling gaat over aanleg of reconstructie van een weg of spoorweg die weliswaar niet in strijd is met dit omgevingsplan, maar waarover geen afweging heeft plaatsgevonden bij de totstandkoming van de constituerende onderdelen van dit plan, zoals bestemmingsplannen. De afdeling ziet niet op rijkswegen en provinciale wegen omdat daarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn of worden vastgesteld. Die geluidproductieplafonds beschermen de omliggende geluidgevoelige gebouwen tegen een eventuele toename van het geluid en dus hoeft een omgevingsplan daar niet in te voorzien. De bepaling is een omzetting van artikel 73, onder a (toepassingsbereik), artikel 79 (aanleg) en artikel 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. Het tijdelijk deel van dit omgevingsplan heeft geen betrekking op provinciale wegen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, omdat daarvoor nog de Wet geluidhinder van toepassing is (zoals bepaald in artikel 3.5 van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet).
Eerste lid
Onder de Wet geluidhinder was voor aanleg of wijziging een besluit op aanvraag van het college van burgemeester en wethouders vereist. In dit omgevingsplan is dit besluit omgezet in een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit. Ook dit lid vormt een omzetting van de artikelen 79 (aanleg) en 99 (reconstructie) van de Wet geluidhinder en artikel 4.4 van het Besluit geluidhinder. In de praktijk zal het bij toepassing van deze artikelen vrijwel altijd gaan om situaties waar nog onder de Wet geluidhinder over is besloten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een bestemmingsplan. In de formulering is echter de terminologie van het stelsel van de Omgevingswet gebruikt, omdat bestemmingsplannen en inpassingsplannen op grond van de Invoeringswet Omgevingswet onderdeel zijn geworden van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, en omgevingsvergunningen voor het afwijken van het bestemmingsplan en tracébesluiten gelden als omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Tweede lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op wegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit de Wet geluidhinder: de begripsbepaling «reconstructie van een weg» in artikel 1, artikel 1b, vijfde lid, en artikel 74. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. De instructieregels voor het geluid door gemeentewegen, die zijn opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, kennen bijvoorbeeld niet de uitzondering voor 30-km-wegen en de uitzondering vanwege het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
Derde lid
Hier zijn uitzonderingen op het eerste lid uit de oude regelgeving opgenomen, voor zover ze zien op spoorwegen. Deze uitzonderingen zijn afkomstig uit artikel 1.1 van het Besluit geluidhinder: de begripsbepaling «wijziging van een spoorweg» in het eerste lid van dat artikel en de uitzonderingen daarop in het tweede lid. Opgemerkt wordt dat deze uitzonderingen niet allemaal gehandhaafd kunnen worden bij de ombouw van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan.
Eerste lid
Dit bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor wegen en spoorwegen die zijn verweven of gebundeld met wegen. De aanwijzing is gelijk aan de geluidzone zoals die gedefinieerd werd in de artikelen 74, eerste lid, en 75, eerste lid, van de Wet geluidhinder, waarbij de begripsbepalingen «bebouwde kom», «buitenstedelijk gebied» en «stedelijk gebied» uit artikel 1 van die wet zijn uitgeschreven in de artikeltekst. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Tweede lid
Dit lid bepaalt de ligging van het aandachtsgebied voor vrijliggende spoorwegen. De aanwijzing is afgeleid uit de Regeling zonekaart spoorwegen geluidhinder. Daar was een tabel van lokale spoorwegen opgenomen met voor alle spoorwegen een geluidzone van 100 meter aan weerszijden van het spoor, met uitzondering van drie in tunnels gelegen metro's waar de geluidzone 25 meter bedroeg. Hier is de afstand niet in een tabel opgenomen, maar in tekst uitgewerkt, omdat het tijdelijke deel van dit omgevingsplan immers, anders dan een ministeriële regeling, niet kan worden aangepast als er nieuwe spoorwegen worden aangelegd. Deze bepaling kan bij de omzetting van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan worden geschrapt omdat in de Omgevingsregeling zal worden voorzien in regels over de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
Derde en vierde lid
Deze leden vormen een omzetting van artikel 75, tweede en derde lid, van de Wet geluidhinder en artikel 1.4a, tweede en derde lid, van het Besluit geluidhinder.
Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. Dat was nodig omdat opnemen van oude normwaarden zou hebben betekend dat de bij die normwaarden behorende meet- en rekenvoorschriften hier opgenomen hadden moeten worden. Dat had de regeling te zeer gecompliceerd. De nieuwe normwaarden zijn, zoals beschreven in het algemeen deel van de toelichting bij het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet, gelijkwaardig aan de oude.
De Wet geluidhinder bepaalde dat het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit bepaalde welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting binnen de zone de hoogst toelaatbare waarden te boven zou gaan. Dat is te lezen als een regel over voorschriften. Omdat een binnenplans vergunningstelsel altijd een beoordelingsregel vereist, is deze regel hier uitgesplitst in een beoordelingsregel, inhoudende dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning alleen verleent als binnenplanse omgevingsvergunning als de grenswaarde niet wordt overschreden, en in een regel over voorschriften, die inhoudt dat het bevoegd gezag de maatregelen voorschrijft die nodig zijn om te voorkomen dat niet aan de standaardwaarden wordt voldaan of dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid direct voorafgaand aan de wijziging. Als de omgevingsvergunning niet kan worden verleend als binnenplanse omgevingsplanactiviteit, kan de aanvraag worden beoordeeld als een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Op die beoordeling zijn de regels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
De gehanteerde grenswaarde is niet ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet. In de toelichting op Artikel 22.274 is ingegaan op de achtergrond hiervan.
Deze paragraaf bevat een aantal bepalingen die verband houden met vergunningplichten en daarop betrekking hebbende beoordelingsregels voor activiteiten die onderdeel kunnen zijn van op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening geldende planologische regelingen. Deze regelingen behoren onder het stelsel van de Omgevingswet tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van die wet. Het betreft de vergunningenstelsels voor het slopen van bouwwerken (sloopactiviteiten) en het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheden (aanlegwerkzaamheden). Ook bevat deze paragraaf bepalingen met betrekking tot in het tijdelijke deel opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van bepaalde regels af te wijken.
De bepalingen in deze paragraaf gelden als aanvullend op wat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, al voor die activiteiten kan zijn geregeld en zijn nodig om een goede overgang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet ruimtelijke ordening naar de Omgevingswet te bewerkstelligen.
Wat in Artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in Artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt Artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is Artikel 22.278identiek aan de werking van Artikel 22.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op Artikel 22.33.
In Artikel 22.279 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten. Onder «sloopactiviteit» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet «het slopen van een bouwwerk» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van Artikel 1.1 van dit omgevingsplan ook van toepassing op Hoofdstuk 22 van dit plan. De vergunningenstelsels voor de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen. In het nieuwe stelsel zijn deze regelingen onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De beoordelingsregel voor deze in ruimtelijke regelingen opgenomen sloopvergunningenstelsels was opgenomen in artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ter vervanging van deze bepaling is in Artikel 22.279 in een gelijkluidende beoordelingsregel voorzien. In de nieuwe redactie is er echter rekening mee gehouden dat naast deze (vanuit artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgehevelde) beoordelingsregel ook nog andere specifieke beoordelingsregels kunnen zijn gesteld in de vergunningenstelsels voor sloopactiviteiten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de jurisprudentie is de mogelijkheid om in bijvoorbeeld een bestemmingsplan ook nog specifieke beoordelingsregels voor het slopen te stellen bevestigd (verwezen wordt naar ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:898, TBR 2014/61). Als dergelijke beoordelingsregels zijn gesteld, blijven deze onverminderd van toepassing en werkt de beoordelingsregel in Artikel 22.279 hierop aanvullend.
Artikel 22.280 heeft betrekking op regels uit het tijdelijke deel van het omgevingsplan waarin is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels. Dergelijke afwijkingsmogelijkheden konden op grond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening worden gesteld in bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen. Voor de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht hadden deze bepalingen de vorm van een bevoegdheid om een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Onder de (oude) Wet op de Ruimtelijke Ordening werd nog gesproken van een (binnenplanse) vrijstelling. In de redactie van de ruimtelijke regelingen die onder de voormalige Wet ruimtelijke ordening en de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn vastgesteld, hebben de bepalingen, zoals al vermeld, een vorm waarin wordt bepaald dat bij omgevingsvergunning van een gestelde regel kan worden afgeweken. Uit de letterlijke redactie van dergelijke bepalingen vloeit niet een zelfstandig verbod voort om een activiteit te verrichten zonder omgevingsvergunning. Onder de werking van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht werden al deze bepalingen dan ook in juridische vorm «gevangen» onder de werking van het verbod behoudens omgevingsvergunning uit artikel 2.1, eerste lid, onder c. Deze wet is echter bij de inwerkintreding van de Omgevingswet ingetrokken, zodat de explicitering van de vergunningplicht voor deze afwijkingsmogelijkheden niet langer is geregeld. In plaats daarvan wordt deze explicitering van de vergunningplicht nu in Artikel 22.280 van dit omgevingsplan geregeld. Met Artikel 22.280 wordt daarmee buiten twijfel gesteld dat de bepalingen uit het tijdelijke deel waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij omgevingsvergunning van regels af te wijken, gelden als binnenplans verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Ook de nog voorkomende redacties in oude ruimtelijke regelingen die deel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, met termen als ontheffing en vrijstelling, worden door dit binnenplanse verbod om de betrokken activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten aangestuurd.
Artikel 22.281 moet worden gelezen in samenhang met Artikel 22.280 en heeft ook betrekking op de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen mogelijkheden om bij omgevingsvergunning van gestelde regels te kunnen afwijken. Zoals al toegelicht bij Artikel 22.280 vielen dergelijke afwijkingsmogelijkheden onder de juridische werking van de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, konden deze omgevingsvergunningen worden verleend. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft er in haar advies over het ontwerp Invoeringsbesluit Omgevingswet terecht op gewezen dat uit de werking van de beoordelingsregel in artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl een imperatieve werking voortvloeit, die ertoe leidt dat een omgevingsvergunning voor activiteiten als hier bedoeld moet worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. Hierdoor zou de mogelijkheid uit artikel 2.12 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht om de vergunning, ook als werd voldaan aan de in de betrokken planologische regeling gestelde regels over afwijking, toch te kunnen weigeren, komen te vervallen. Voor zover de regels voor het kunnen verlenen van een omgevingsvergunning voor deze afwijkingsmogelijkheden geen zelfstandige beslissingsruimte bieden (maar een imperatieve redactie kennen die kan dwingen tot vergunningverlening), zou dit onder de werking van het nieuwe stelsel tot het probleem kunnen leiden dat het bevoegd gezag wordt gedwongen een vergunning te verlenen terwijl onder oud recht artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht nog de afwegingsruimte bood de vergunning in die omstandigheid toch te kunnen weigeren. Om een neutrale overgang naar het nieuwe stelsel te borgen, wordt met Artikel 22.281 beslissingsruimte toegevoegd aan de imperatief geformuleerde regels voor het verlenen van deze vergunningen. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen. Het zal overigens in de praktijk geregeld voorkomen dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een dergelijke afwijking van een regel gezamenlijk wordt verleend met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Artikel 22.282 biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in Artikel 22.280 een aanvullende mogelijkheid de omgevingsvergunning te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan gestelde regels over afwijking, waardoor vergunningverlening op grond van die regels niet mogelijk is, maar niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht in dat tijdelijke deel. Hiermee wordt een vergelijkbare mogelijkheid geboden zoals Artikel 22.32 van dit omgevingsplan biedt voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit bouwactiviteiten en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Omdat de werking identiek is wordt voor de toepassing van deze bepaling verder verwezen naar de toelichting bij Artikel 22.32.
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een aanvraag om een omgevingsvergunning om af te wijken van regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan als bedoeld in Artikel 22.280. Voor een nadere toelichting op deze vergunningplicht wordt verwezen naar de toelichting op dat artikel. De aanvraagvereisten in Artikel 22.286 zijn ontleend aan artikel 3.2 van de voormalige Regeling omgevingsrecht.
Het tweede lid betreft een rapport van een archeologisch vooronderzoek, waarin de archeologische waarde van het archeologisch monument op de locatie(s) van de voorgenomen activiteit nader is vastgesteld. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
Motivering omgevingsplanwijziging "basisregeling omgevingsplan rijswijk": /join/id/pubdata/gm0603/2025/3pdfef572b8f-21cc-468e-a591-4946e7969108/nld@2025‑05‑23;6
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2025-226555.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.