Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Midden-Drenthe 2024

 

De raad van de gemeente Midden-Drenthe,

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 7 november 2023;

 

gelet op de artikelen 2.1.3, artikel 2.1.4 eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid en artikel 2.1.4a eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, 2.1.4b tweede lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

 

overwegende dat:

  • inwoners een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;

  • van inwoners verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;

  • inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving, onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

  • het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang, en

  • het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving,

 

besluit

 

vast te stellen de

 

Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Midden-Drenthe 2024.

 

 

 

 

Hoofdstuk 1 Begrippen

 

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

  • algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die:

  • niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;

  • daadwerkelijk beschikbaar is;

  • een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en;

  • financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau;

  • algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de wet;

  • beleidsregels: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Midden-Drenthe;

  • besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Midden-Drenthe;

  • hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft;

  • hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet;

  • ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Midden-Drenthe;

  • melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet;

  • persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 Wmo 2015 onderdelen a tot en met g van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • pgb: persoonsgebonden budget;

  • sportvoorziening: maatwerkvoorziening om maatschappelijke participatie via sport mogelijk te maken;

  • uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

  • wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

 

 

 

Hoofdstuk 2 Melding en onderzoek

 

 

Artikel 2. Melding

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens de cliënt vormvrij bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in lid 1 kan een hulpvraag voor – uitsluitend – maatschappelijke opvang worden ingediend bij het college van de gemeente Assen.

 

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en, zo mogelijk, zijn mantelzorger voorafgaand aan het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.

 

Artikel 4. Onderzoek

  • 1.

    Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, diens vertegenwoordiger en voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig andere personen.

  • 2.

    De factoren genoemd in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet, maken uitdrukkelijk deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek.

  • 3.

    Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 4.

    Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 4 in te dienen.

  • 5.

    Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college de cliënt, zijn mantelzorger of bij gebruikelijke hulp zijn huisgenoten oproepen voor een gesprek of een onderzoek door een daartoe aangewezen deskundige.

  • 6.

    Als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen.

  • 7.

    Het college geeft de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek.

 

 

 

Hoofdstuk 3 Aanvraag maatwerkvoorziening

 

 

Artikel 5. Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt door of namens een cliënt schriftelijk of mondeling ingediend bij het college.

  • 2.

    Een mondelinge aanvraag is gedaan op het moment van de schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de aanvraag.

 

Artikel 6. Algemene criteria

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in zijn zelfredzaamheid of participatie, als de cliënt de beperkingen niet kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van:

  • a.

    eigen kracht;

  • b.

    gebruikelijke hulp;

  • c.

    mantelzorg;

  • d.

    hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

  • e.

    algemeen gebruikelijke voorzieningen;

  • f.

    algemene voorzieningen, of

  • g.

    andere voorzieningen.

  • 2.

    Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die vanwege huiselijk geweld of om een andere reden de thuissituatie heeft verlaten, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, als de cliënt de problemen niet kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van:

  • a.

    eigen kracht;

  • b.

    gebruikelijke hulp;

  • c.

    mantelzorg;

  • d.

    hulp van andere personen uit het sociale netwerk;

  • e.

    algemeen gebruikelijke voorzieningen;

  • f.

    algemene voorzieningen, of

  • g.

    andere voorzieningen.

 

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden

  • 1.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst compenserende voorziening.

  • 2.

    De maatwerkvoorziening wordt slechts verstrekt indien deze gezien de beperkingen van de cliënt, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt.

  • 3.

    Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

    • a.

      als voor de problematiek die aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

    • b.

      als de cliënt de gevraagde voorziening voor de bevestiging van de melding heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij er sprake is van een acute noodsituatie waardoor het voor de cliënt dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen;

    • c.

      als de cliënt de gevraagde voorziening na de bevestiging van de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven dan wel, zo de toestemming redelijkerwijs niet kon worden gevraagd, de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;

    • d.

      als de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is. Tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan geheel of gedeeltelijk vergoedt;

    • e.

      als deze niet hoofzakelijk op het individu is gericht;

    • f.

      als de voorziening niet noodzakelijk was geweest wanneer de cliënt rekening had gehouden met bestaande en bekende beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan;

    • g.

      als de cliënt een indicatie heeft voor zorg met verblijf op grond van de Wet langdurige zorg of er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarvoor in aanmerking komt, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit hierover, tenzij artikel 8.6a van de wet van toepassing is;

  • 4.

    Geen maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie wordt verstrekt als:

    • a.

      deze niet langdurig noodzakelijk is, tenzij het gaat om hulp bij het huishouden of begeleiding;

    • b.

      de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Midden-Drenthe, behoudens het bepaalde in de wet.

 

Artikel 8. Huishoudelijke ondersteuning

Voor de onderbouwing van de maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning, wordt gebruik gemaakt van het HHM Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 in de meest recente versie en met de laatste aanvullingen (laatste 2022).

 

Artikel 9. Vervoersvoorzieningen

  • 1.

    Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag.

  • 2.

    De te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een vervoerspas waarmee gebruik kan worden gemaakt van het collectief systeem van vervoer;

  • b.

    een andere voorziening.

  • 3.

    Het collectief vervoer wordt zo ingericht dat:

  • a.

    pashouders die een voorziening als bedoeld in het tweede lid onder a verstrekt hebben gekregen voor gezinsleden een meereispas kunnen aanvragen.

  • b.

    de begeleider van een persoon met een beperking, voor zover begeleiding voor het gebruik van het aanvullend vervoer medisch noodzakelijk is, gratis gebruik kan maken van de voorziening als bedoeld in het tweede lid, onder a.

  • 4.

    Een vervoerspas kan worden toegekend indien dit de goedkoopst compenserende voorziening is ten opzichte van een andere vervoersvoorziening. Als dat niet voldoende is, wordt gekeken naar andere vormen van vervoer.

  • 5.

    De vervoerspas als bedoeld in het tweede lid maakt lokale verplaatsingen mogelijk tot een omvang per jaar van maximaal 2000 km, tenzij uit het onderzoek een hogere of lagere vervoersbehoefte blijkt.

 

Artikel 10. Rolstoelvoorzieningen

Sportrolstoelen worden niet gezien als rolstoelen voor incidenteel gebruik maar als sportvoorziening.

 

Artikel 11. Woonvoorzieningen

  • 1.

    Een woonvoorziening is er op gericht dat de cliënt normaal gebruik kan maken van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2.

    Geen woonvoorziening wordt verstrekt:

  • a.

    als de beperkingen voortkomen uit de aard van de in de woning gebruikte materialen, de slechte staat van het onderhoud of de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen;

  • b.

    als de cliënt zijn hoofdverblijf niet heeft of niet zal of kan hebben in de woning waaraan de voorziening wordt getroffen;

  • c.

    ten behoeve van woonruimten die naar het oordeel van het college niet geschikt zijn voor permanente bewoning, behalve een voorziening voor verhuizing;

  • d.

    als het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte;

  • e.

    als de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding was op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor de verhuizing is;

  • f.

    als de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte beschikbare woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door het college;

  • g.

    als de voorziening in het geval van nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden;

  • 3.

    Verhuiskosten worden toegekend indien dit de goedkoopst compenserende voorziening is tegenover de woonvoorziening.

  • 4.

    De hoogte van de tegemoetkoming in de verhuiskosten wordt bepaald aan de hand van minimaal twee door de cliënt te overleggen vergelijkbare offertes.

  • 5.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede lid wordt de tegemoetkoming in de verhuiskosten voorts niet toegekend indien;

  • a.

    cliënt voor het eerst verhuist naar een zelfstandige woonruimte;

  • b.

    cliënt verhuist naar een Wlz- instelling;

  • 6.

    Bij de bepaling van de te verstrekken voorziening (verhuiskosten dan wel andere woonvoorziening) bij de bewoning van een woonwagen houdt het college rekening met de technische levensduur van de woonwagen.

  • 7.

    De cliënt die een woonvoorziening in eigendom heeft, betaalt bij verkoop van de onroerende zaak binnen vijf jaar na de oplevering van de voorziening de waardestijging die de onroerende zaak als gevolg van de woonvoorziening heeft ondergaan aan de gemeente terug. Hierbij gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    de cliënt meldt de verkoop van de onroerende zaak onverwijld aan het college;

  • b.

    de waardestijging wordt door een beëdigd taxateur bepaald door vergelijking van de waarde van de onroerende zaak vlak na, en onmiddellijk voor het aanbrengen van de voorziening;

  • c.

    de terugbetaling bedraagt bij verkoop in het eerste jaar na de oplevering van de voorziening 100%, in het tweede jaar 80%, in het derde jaar 60%, in het vierde jaar 40% en in het vijfde jaar 20% van de waardestijging;

  • d.

    de betaalde eigen bijdragen ter zake van de woonvoorzieningen worden verrekend;

  • e.

    ingeval de woonvoorziening in de vorm van een pgb is verstrekt, is het terug te betalen bedrag niet meer dan de hoogte van het pgb.

 

Artikel 12. Voorzieningen voor kortdurend verblijf

  • 1.

    Een maatwerkvoorziening voor kortdurend verblijf, zijnde logeren en respijtzorg, wordt slechts verstrekt, indien:

  • a.

    de cliënt wegens zijn beperkingen, chronisch psychische of psychosociale problemen, toezicht en ondersteuning nodig heeft en dit wordt geleverd door een gebruikelijke hulp en/of mantelzorger thuis;

  • b.

    het noodzakelijk is dat de persoon die gebruikelijke hulp en/of mantelzorg verleent ontlast wordt.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van de wijze van vaststelling van het recht op een maatwerkvoorziening voor kortdurende verblijf.

 

Artikel 13. Voorzieningen voor Opvang en Beschermd Wonen

Het college verstrekt de voorzieningen opvang en beschermd wonen conform het daartoe vastgesteld beleid van de centrumgemeente Assen, de geldende verordening maatschappelijke ondersteuning en de daarop gebaseerde nadere regels en/of beleidsregels maatschappelijke ondersteuning van deze centrumgemeente.

 

Artikel 14. Nadere regels voor maatwerkvoorzieningen

Het college kan nadere regels stellen over de maatwerkvoorzieningen.

 

 

 

Hoofdstuk 4 Persoonsgebonden budget

 

 

Artikel 15. Regels voor een pgb

  • 1.

    Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6. van de wet opgenomen voorwaarden. De cliënt dient daarvoor een pgb-plan in. In het pgb-plan is in elk geval opgenomen:

  • a.

    hoe de cliënt zelf of met hulp van iemand uit het sociale netwerk of zijn vertegenwoordiger de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze gaat uitvoeren;

  • b.

    wat de motivatie is om de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb te ontvangen;

  • c.

    welke voorziening de cliënt met het pgb zou willen inkopen en bij welke uitvoerder;

  • d.

    op welke wijze de kwaliteit van de voorziening is gewaarborgd en duidelijk is dat de voorziening geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt;

  • e.

    de kosten van de voorziening, uitgedrukt in aantal eenheden en tarief.

  • 2.

    Het pgb mag niet worden besteed aan:

  • a.

    kosten voor bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers;

  • b.

    kosten voor het voeren van een pgb-administratie;

  • c.

    kosten voor ondersteuning bij het aanvragen en beheren van een pgb;

  • d.

    kosten voor een feestdagenuitkering en een eenmalige uitkering.

  • 3.

    Het pgb bevat geen vrij besteedbaar deel.

  • 4.

    Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten.

  • 5.

    Uitbetaling vindt plaats op basis van feitelijk geleverde uren, niet zijnde maandloon.

  • 6.

    Een ondersteuner mag het pgb niet beheren.

 

Artikel 16. Onderscheid formele en informele hulp

  • 1.

    Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb, wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp.

  • 2.

    Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van personen uit het sociaal netwerk van de cliënt:

  • a.

    personen die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken /werkzaamheden, of daarmee vergelijkbare taken werkzaam zijn bij een instelling die voor die taken ingeschreven is in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s en overige beroepseisen die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;

  • b.

    personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s en overige beroepseisen die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.

  • 3.

    Informele hulp is:

  • a.

    Hulp die geboden wordt door personen die niet voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2;

  • b.

    Hulp die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, maar tot het sociaal netwerk van cliënt horen.

 

Artikel 17. Hoogte pgb

  • 1.

    De hoogte van het pgb wordt maximaal vastgesteld op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende voorziening.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, en onverminderd het bepaalde in art 2.3.6 lid 5 onder a van de wet is de hoogte van het pgb voor huishoudelijke ondersteuning 1 (HO1), bij het bestaan van een dienstbetrekking, gelijk aan het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de voor de betreffende periode geldende schaal “hulp bij het huishouden” van de CAO VVT, inclusief vakantiebijslag en de tegenwaarde van de verlofuren, tenzij blijkens het pgb-plan een passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid en onverminderd het bepaalde in art 2.3.6 lid 5 onder a van de wet is de hoogte van het pgb voor huishoudelijke ondersteuning 2 (HO2), bij het bestaan van een dienstbetrekking, gelijk aan het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de voor de betreffende periode geldende schaal FWG30 van de CAO VVT, inclusief vakantiebijslag en de tegenwaarde van de verlofuren, tenzij blijkens het pgb-plan een passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid, en onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.6 lid 5 onder a van de wet, wordt bij de berekening van het persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening voor begeleiding, inclusief vervoer, ten aanzien van de dienstbetrekking rekening gehouden met een uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende schaal bij FWG30 CAO VVT, inclusief vakantiebijslag en de tegenwaarde van de verlofuren, tenzij blijkens het pgb-plan een passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.

  • 5.

    Het college stelt de hoogte van het pgb voor begeleiding, dagbesteding en logeren (respijtzorg) vast in Besluit Maatschappelijke Ondersteuning.

  • 6.

    De hoogte van het persoonsgebonden budget voor woonvoorziening, vervoer, hulpmiddelen, sportvoorziening worden door het college bij besluit vastgelegd, waarbij de hoogte voor een zaak maximaal vastgesteld wordt op:

  • a.

    Het bedrag van de goedkoopst compenserende voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, zo nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering of;

  • b.

    Het bedrag van de kosten volgens de door het college geaccepteerde offerte indien de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft gesloten.

  • 7.

    Indien het op basis van dit artikel vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen voorziening te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de hulp hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.

  • 8.

    De tarieven voor beschermd wonen zijn de tarieven zoals vastgesteld door het college van de gemeente Assen.

 

 

 

Hoofdstuk 5 Toegang, besluit en beschikking

 

 

Artikel 18. Toegang en besluit

  • 1.

    Het college legt het besluit om wel of geen maatwerkvoorziening te verstrekken vast in een beschikking.

  • 2.

    De cliënt moet zich, indien van toepassing, binnen 3 maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij de aanbieder van de maatwerkvoorziening of het pgb binnen 3 maanden gebruiken voor het resultaat waarvoor het is verstrekt.

 

Artikel 19. Inhoud beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening staat of deze voorziening in de vorm van natura of in de vorm van pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

  • a.

    welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

  • b.

    de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

  • c.

    indien van toepassing de termijn van 3 maanden waarbinnen de cliënt zich bij de aanbieder moet hebben gemeld als bedoeld in artikel 18 lid 2;

  • d.

    of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb vermeldt de beschikking in ieder geval:

  • a.

    aan welk doel het pgb moet worden besteed;

  • b.

    welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;

  • c.

    wat de hoogte van het pgb is en hoe deze is bepaald;

  • d.

    de ingangsdatum en de duur van de verstrekking;

  • e.

    de termijn van 3 maanden waarbinnen de cliënt het pgb moet besteden als bedoeld in artikel 18 lid 2;

  • f.

    hoe de besteding van het pgb verantwoord moet worden en;

  • g.

    of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

 

 

 

Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten

 

 

Artikel 20. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt.

  • 2.

    Als een maatwerkvoorziening of pgb wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

  • a.

    de onderhoudsplichtige ouders en;

  • b.

    degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 3.

    Een cliënt kan een bijdrage in de kosten verschuldigd zijn voor het gebruik van de algemene voorzieningen. De voorzieningen waarom het gaat worden benoemd in het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning. De bijdrage in de kosten -bij gebruik van een algemene voorziening- is nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.

 

Artikel 21. Hoogte bijdrage in de kosten

  • 1.

    Voor de algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen die niet genoemd worden in lid 2 t/m 4 bedraagt de hoogte van de bijdrage voor een of meerdere voorzieningen tezamen het abonnementstarief, zoals dat voor de betreffende periode van rijkswege is vastgesteld.

  • 2.

    Voor de maatwerkvoorziening vervoer is de inwoner een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer, ter hoogte van € 0,188 per kilometer met een instaptarief van € 1,08. De hiervoor genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2023. De bedragen wijzigen ieder opvolgend kalenderjaar aan de hand van de landelijke indexering OV basistarief en indexering kilometertarief OV in Groningen en Drenthe.

  • 3.

    De bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en maatschappelijke opvang worden vastgesteld conform het uitvoeringsbesluit.

  • 4.

    De hoogte van de bijdrage voor een hulpmiddel, woningaanpassing, de in lid 2 genoemde maatwerkvoorziening voor vervoer, overstijgt niet de kostprijs van de voorziening.

  • 5.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura is gelijk aan de kosten die het college voor de desbetreffende maatwerkvoorziening zelf maakt.

  • 6.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is gelijk aan de hoogte van het pgb.

  • 7.

    De kostprijs van een algemene voorziening is gelijk aan de kosten die het college voor de betreffende voorziening per cliënt maakt.

  • 8.

    In afwijking van de bepalingen in dit artikel kan een cliënt op grond van hoofdstuk 3 van het uitvoeringsbesluit geen bijdrage verschuldigd zijn.

 

 

 

Hoofdstuk 7 Bestrijding misbruik

 

 

Artikel 22. Oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening

  • 1.

    Het college informeert cliënten op een begrijpelijke manier over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, of:

  • a.

    de cliënt nog op de maatwerkvoorziening is aangewezen;

  • b.

    de maatwerkvoorziening of het daarmee samenhangende pgb nog toereikend is;

  • c.

    de cliënt nog voldoet aan de voorwaarden van de maatwerkvoorziening of het pgb;

  • d.

    de verstrekte voorzieningen worden gebruikt dan wel besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

 

Artikel 23. Terugvordering

  • 1.

    Als het college een beslissing op grond van artikel 2.3.10 van de Wet al dan niet gedeeltelijk heeft herzien of ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en diegene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 2.

    Indien de pgb-aanbieder en/of zin-aanbieder aantoonbaar opzettelijk ondoelmatig en/of onrechtmatig ondersteuning heeft verleend, dan kan geheel of gedeeltelijk de geldwaarde gevorderd worden van de ten onrechte genoten voorziening bij de pgb-aanbieder en/of zin-aanbieder.

  • 3.

    Het college kan tot terugvordering overgaan indien:

  • a.

    cliënt voor de einddatum van de pgb naar een andere gemeente verhuist of overlijdt. Dit naar rato van de resterende volle maanden tot aan de einddatum van het pgb;

  • b.

    voor zover een cliënt het budget of een deel daarvan niet kan verantwoorden;

  • c.

    de pgb- en/of zin-aanbieder geld heeft ontvangen voor zorg die (gedeeltelijk) niet is verleend of niet (geheel) conform de gestelde voorwaarden is verleend;

  • d.

    voor zover cliënt wist of heeft kunnen weten dat het pgb ten onrechte is betaald, dan wel de maatwerkvoorziening ten onrechte is verstrekt;

  • e.

    het recht op een in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken;

  • f.

    het recht op een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken;

  • g.

    een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is toegeëigend, vervreemd of verpand;

  • h.

    een maatwerkvoorziening of pgb zonder toestemming van het college in het buitenland is ingezet.

  • 4.

    Indien het toegekende pgb bedrag niet of niet geheel verantwoord kan worden, wordt het bedrag dat onvoldoende verantwoord kan worden, teruggevorderd.

  • 5.

    Het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering dan wel invordering af te zien.

 

Artikel 24. Verrekening

Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de wet, die nog uitgekeerd moeten worden.

 

 

 

Hoofdstuk 8 Kwaliteit en veiligheid

 

 

Artikel 25. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen door:

  • a.

    voorzieningen af te stemmen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

  • b.

    voorzieningen af te stemmen op andere vormen van zorg;

  • c.

    inzet van de juiste deskundigheid;

  • d.

    ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de voorzieningen en de deskundigheid van beroepskrachten voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de van toepassing zijnde erkende keurmerken voor de betreffende sector;

  • e.

    er bij het leveren van voorzieningen op toe te zien dat beroepskrachten handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten.

  • 3.

    Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

  • 4.

    Door het college gecontracteerde aanbieders van maatwerk- en individuele voorzieningen voor diensten zorgen ervoor te voldoen aan het Toetsingskader 2019 Wmo en Jeugdzorg behorend bij het geldende aanbestedingsdocument en de contracteisen.

  • 5.

    Aanbieders dienen te voldoen aan het Toetsingskader 2019 NMD Wmo en jeugdzorg en, voor wat betreft de gecontracteerde aanbieders, tevens aan de contracteisen.

 

Artikel 26. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

  • a.

    een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

  • b.

    een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

    • i.

      een inschrijving en het aangaan overeenkomst met de derde, en

    • ii.

      de vaste prijs, bedoeld in onderdeel a.

  • 2.

    Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:

  • a.

    conform de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet, en

  • b.

    rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5 lid 2 van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

  • a.

    kosten van de beroepskracht;

  • b.

    redelijke overheadkosten;

  • c.

    kosten voor niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

  • d.

    reis- en opleidingskosten;

  • e.

    indexatie van loon binnen een overeenkomst;

  • f.

    overige kosten als gevolg van gemeentelijke eisen, zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

  • a.

    de marktprijs van de voorziening, en

  • b.

    de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

    • i.

      aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

    • ii.

      instructie over het gebruik van de voorziening;

    • iii.

      onderhoud van de voorziening, en

    • iv.

      verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

 

Artikel 27. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onmiddellijk aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en legt jaarlijks verantwoording af aan het college met een schriftelijk verslag.

 

 

 

Hoofdstuk 9 Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

 

 

Artikel 28. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt in nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

 

Artikel 29. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

Het college kan ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie een financiële tegemoetkoming verstrekken als bedoeld in artikel 2.1.7 van de wet aan ingezetenen die als gevolg van een chronische beperking of chronische psychische of psychosociale problematiek aannemelijke meerkosten hebben. Het college stelt in nadere regels de procedure en criteria hiervoor vast .

 

 

 

Hoofdstuk 10 Klachten en medezeggenschap

 

 

Artikel 30. Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders zijn verplicht te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van hun voorzieningen.

  • 2.

    Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 31. Medezeggenschap

  • 1.

    Aanbieders zijn verplicht te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn voor alle voorzieningen.

  • 2.

    Het college ziet toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieder en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

 

Artikel 32. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 3.

    Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

 

 

 

Hoofdstuk 11 Overgangsrecht en slotbepalingen

 

 

Artikel 33. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening als door toepassing ervan de cliënt duidelijk onrecht wordt aangedaan.

 

Artikel 34. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

  • 1.

    De “Verordening Wmo Gemeente Midden-Drenthe 2020” wordt ingetrokken.

  • 2.

    Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de “Verordening Wmo Gemeente Midden-Drenthe 2020”, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen.

  • 3.

    Aanvragen die zijn ingediend onder “Verordening Wmo Gemeente Midden-Drenthe 2020” en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld conform deze verordening.

  • 4.

    Het beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten op grond van de “Verordening Wmo Gemeente Midden-Drenthe 2020”, gebeurt op grond van de “Verordening Wmo Gemeente Midden-Drenthe 2020” die daarvoor zijn geldigheid behoudt.

  • 5.

    Van lid 4 kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

 

Artikel 35. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2024.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatschappelijke ondersteuning “Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Midden-Drenthe 2024”.

 

 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van donderdag 25 januari 2024.

de griffier, de voorzitter,

C.A.M. Bodewes J. Zwiers

Toelichting

 

TOELICHTING OP DE VERORDENING

 

Algemeen

 

Opdracht aan de gemeente

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in 3 hoofdelementen waarop van de gemeente inzet wordt verwacht:

  • 1.

    het bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en het vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld;

  • 2.

    het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving;

  • 3.

    het bieden van beschermd wonen en opvang.

De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Het plan is erop gericht dat:

  • a.

    cliënten zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;

  • b.

    cliënten die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

 

De Wmo 2015 schrijft voor dat de gemeente per verordening de regels moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan (artikel 2.1.3 lid 1 Wmo 2015).

 

Belang zorgvuldige procedure

Er moet steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:

  • de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften, situatie en de gewenste resultaten helder te krijgen;

  • de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te inventariseren;

  • te achterhalen welk oplossingen de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen.

  • te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan of dat een maatwerkvoorziening nodig is en welke voorziening dan (goedkoopst) compenserend is voor de beperkingen van de cliënt.

 

De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed wordt uitgevoerd, moet deze steeds tot een juiste beslissing leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Als de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op zorgvuldige wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

 

Vijf stappen van de Centrale Raad van Beroep

De ondersteuningsbehoefte (de vraag) en de omvang van de te verlenen maatschappelijke ondersteuning (het aanbod), zijn twee kanten van dezelfde medaille. Als de vraag helder is, dan is ook helder welke ondersteuning er tenminste moet worden geboden, om cliënt te compenseren. Hoe gedetailleerder de ondersteuningsvraag in beeld is, hoe beter beoordeeld kan worden of het ondersteuningsaanbod hierop daadwerkelijk aansluit. Het verslag van het onderzoek, waarin die vraag wordt verkend, is voor rechtbanken cruciaal bij beoordeling of een besluit kan standhouden.

 

De ondersteuningsbehoefte moet op objectieve wijze in uren, intensiteit en frequentie worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de gemeenten duidelijk gemaakt dat voor het vaststellen van een Wmo-besluit vijf stappen doorlopen moeten worden. De stappen volgen rechtsreeks uit de wet, dus zijn niets nieuws, maar het beschrijven van het proces in stappen is een handig hulpmiddel voor de uitvoering. (CRvB 21-3-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819 (met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman):

 

Stap 1: Na de melding dient eerst de precieze hulpvraag te worden geduid.

Stap 2: Vervolgens moet bepaald worden wat – kort gezegd – de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie zijn.

Stap 3: Als deze beide vragen op papier staan, moet inzicht worden verkregen in de aard en omvang van de voor cliënt noodzakelijke maatschappelijke ondersteuning, in uren, intensiteit en frequentie.

Stap 4: Daarna moeten de eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp uit het sociale netwerk en algemene voorzieningen in kaart gebracht worden, althans moet bezien worden of – en zo ja: in welke mate – deze aanwezig zijn.

Stap 5: Vervolgens dient geconcludeerd te worden of er voor het college uiteindelijk nog iets te compenseren overblijft.

Voor zover dit in het individuele geval noodzakelijk kan worden geacht, dient specifieke deskundigheid te worden ingeschakeld.

 

De uitkomsten van stap 1 tot en met 4 moeten uitgebreid, concreet en overzichtelijk in het Verslag worden opgenomen. Na de aanvraag komt stap 5, die uiteindelijk leidt tot de motivering van de beschikking. Het is van belang alle stappen zorgvuldig en in de juiste volgorde te doorlopen.

 

In de rechtspraak wordt momenteel veel aandacht gegeven aan het hanteren van objectieve normen bij het doorlopen van de stappen 4 en 5, en ook in stap 3. In elk geval kan bij het onderzoek en de besluitvorming gebruik gemaakt worden van de normen in veel gebruikte bronnen, zoals het CIZ-protocol voor gebruikelijke hulp, jurisprudentie, en ook de normenkaders zoals die in NMD-verband voor onze gemeente worden gehanteerd (HHM-normenkader). Belangrijk is echter dat maatwerk wordt geleverd: de normen zijn een uitgangspunt en hulpmiddel voor de motivering van de bevindingen in het onderzoek. Uitgangspunt is dat de norm toepasselijk is op een normale gestandaardiseerde situatie. De inventarisatie van de situatie van de individuele cliënt zal daar in meer of mindere mate van afwijken. In het onderzoek zal beoordeeld moeten worden of afgeweken moet worden van de norm, teneinde maatwerk te verrichten. Die beoordeling wordt beschreven in het verslag of in de beschikking.

 

Mandaat college

De Wmo 2015 en deze verordening bepalen dat veel zaken door het college gedaan worden. In de praktijk worden deze zaken niet door het college zelf gedaan, maar (in mandaat) door deskundige ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij doen dit namens het college. Het college kan taken die in de wet en verordening aan haar worden opgedragen, mandateren aan ondergeschikten of niet-ondergeschikten op grond van de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt (ten aanzien van een voorziening) mandateren aan een aanbieder. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

 

Maatwerk

In de uitvoering van de Wmo beoogd het college maatwerk te leveren. Om die reden is getracht specifieke criteria van voorzieningen tot een minimum te beperken en daarmee consulenten niet teveel te beperken in het vinden van oplossingen voor onze inwoners.

 

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Begrippen

In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening.

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Lid 1 onder a. algemeen gebruikelijke voorziening:

Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening kon beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. De in deze bepaling opgenomen criteria volgen uit jurisprudentie van de CRvB. Het is de vraag wat precies verstaan moet worden onder een 'inkomen op minimumniveau'. Zolang hier niet meer jurisprudentie over is verschenen, gaan we er vanuit dat het gaat om een inkomen op bijstandsniveau heeft. Het is hierbij niet van belang of de betreffende cliënt een inkomen op minimumniveau heeft. Het draait om de vraag of de voorziening in algemene zin financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau.

Lid 1 onder b. a lgemen e voorziening:

Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.

Lid 1 onder c. andere voorziening:

Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.

Lid 1 onder d. beleidsregels:

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder e. besluit:

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder f. hoofdverblijf:

Omdat er bij het begrip ingezetene wordt gesproken over hoofdverblijf, is hier verduidelijkt wat hier onder wordt verstaan.

Lid 1 onder g. hulpvraag:

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.

Lid 1 onder h. ingezetene:

Een ingezetene van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 van de wet) en het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5 van de wet). Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. De inschrijving in de Basisregistratie Personen vormt daarbij een belangrijke aanwijzing, maar is niet doorslaggevend.

Lid 1 onder i. melding:

Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding doet het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk onderzoek. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.

Lid onder j. persoonlijk plan:

In het plan kan de cliënt – al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk – de hulpvraag nader beschrijven en ook aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie kan het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten versterken.

Lid 1 onder k. pgb:

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder l. sportvoorziening :

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder m. uitvoeringsbesluit :

Deze bepaling spreekt voor zich.

Lid 1 onder n. wet:

Deze bepaling spreekt voor zich.

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.

 

Hoofdstuk 2 Melding en onderzoek

Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure start op het moment dat de cliënt de gemeente om hulp vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de Wmo 2015. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de hulpvraag waar de cliënt geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de cliënt zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure. Het is echter ook mogelijk dat de cliënt na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet. De regels die van belang zijn voor de melding en aanvraag- fase zijn opgenomen in het volgende hoofdstuk.

 

Artikel 2. Melding

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het sociale wijkteam. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.

In lid 2 is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente hier wel voor.

In lid 3 is geregeld dat een hulpvraag voor maatschappelijke opvang bij het college van Assen wordt ingediend. Desgevraagd informeren we mensen waar ze terecht kunnen.

 

Artikel 3. Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4 Wmo 2015. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos en onafhankelijk is.

Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve van de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is overigens domein overstijgend en hoeft niet alleen betrekking te hebben op de Wmo 2015. Dit maakt integrale dienstverlening aan cliënten en/of burgers nog beter mogelijk. Na de melding informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar cliënten moeten zich ook kunnen laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat de gemeente er zorg voor moet dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner dient immers onpartijdig te zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen.

 

Artikel 4. Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 wat er tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt en/of diens (wettelijk) vertegenwoordiger plaatsvindt. In lid 4 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de cliënt daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een extern advies op te vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering. In lid 6 is concreet aangegeven dat het mogelijk is om extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.

In lid 7 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de wet is bepaald dat het college de cliënt de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken.

 

Hoofdstuk 3 Aanvraag maatwerkvoorziening

Dit hoofdstuk bevat de regels op basis waarvan het college beslist op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening.

 

Artikel 5. Aanvraag

Een aanvraag kan schriftelijk of mondeling worden gedaan.

 

Artikel 6. Algemene criteria

In dit artikel zijn de algemene criteria beschreven die gelden om een maatwerkvoorziening te kunnen krijgen. Allereerst moet duidelijk zijn dat sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie of, bij een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarnaast moet duidelijk zijn dat oplossingen die de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen, niet toereikend zijn om de beperkingen te compenseren.

Er is sprake is van gebruikelijke hulp als:

  • 1.

    je het kunt doen omdat je als huisgenoot aanwezig bent;

  • 2.

    je het kunt doen omdat je het kan doen;

  • 3.

    je niet overbelast bent;

  • 4.

    het niet om professioneel handelen gaat;

  • 5.

    er geen medische contra-indicaties zijn.

 

Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden

Lid 1

Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen.

Lid 2

Het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de cliënt.

Lid 3 onder a

Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).

Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.

De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft.

Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Lid 3 onder b en c

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd voor de melding, dan bestaan er feitelijk geen beperkingen meer die het college moet compenseren. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een acute noodsituatie, en alleen dan, waardoor cliënt niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente. Is de voorziening na de bevestiging van de melding als bedoeld in artikel 2 lid2, maar voor de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden. Dat is alleen anders als tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet schriftelijke toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening. Het risico ligt in deze situaties wel bij de cliënt.

Lid 3 onder d

Het college kan de aanvraag afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de cliënt geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Lid 3 onder e

De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.

Lid 3 onder f

Van een cliënt mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. De Wmo 2015 geeft ten aanzien van de voorzienbaarheid niet meer ruimte dan onder de Wmo 2007. Er mag nog steeds niet van een cliënt gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).

Lid 3 onder g

Er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt als een cliënt weigert mee te werken.

Lid 4 onder a

Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.

Lid 4 onder b

Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente [naam] en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.

 

Artikel 8. Huishoudelijke ondersteuning

Huishoudelijke ondersteuning heeft betrekking op het overnemen van huishoudelijke taken. Daarmee is hulp bij het huishouden bestemd voor cliënten die niet zelf bijvoorbeeld de schoonmaakwerkzaamheden kunnen uitvoeren door een (lichamelijke of psychische) beperking.

Duur en omvang van huishoudelijke taken is niet eenvoudig vast te stellen. Er is daarom gekozen om normtijden te hanteren voor de beoordeling van de vraag hoeveel huishoudelijke ondersteuning het college moet toekennen. Dat betekent dat voor elke huishoudelijke taak een bepaalde tijdseenheid staat, die als standaardnorm geldt. De normtijden uit het “HHM Normenkader huishoudelijke ondersteuning” zijn door de rechtspraak geaccepteerd. Het uitgangspunt blijft echter maatwerk, dus waar nodig zal het college ook moeten afwijken van de vastgestelde normtijden.

 

Artikel 9. V ervoer svoorzieningen

Met het zich kunnen verplaatsen in de directe leefomgeving wordt de cliënt in staat gesteld tot participatie. Onder de directe leefomgeving in het kader van dit hoofdstuk wordt 15 tot 20 kilometer rondom de woning als redelijk aangenomen (vergelijk CRvB: 2009: BH4270 en CRvB: 2010: BL4037).

In lid 4 wordt aangegeven dat een vervoerspas wordt toegekend indien dit de goedkoopst compenserende voorziening is. Eventueel kunnen andere vormen van vervoer daaraan worden toegevoegd. Het gaat er om dat er maatwerk wordt toegepast, afgestemd op de individuele situatie.

Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 2000 kilometer per jaar. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom op grond van het vijfde lid bevoegd om in individuele gevallen gemotiveerd af te wijken. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend en met deze voorzieningen tezamen 2000 kilometer op jaarbasis bereikt kan worden. In de verordening is de meereispas gekoppeld aan het gezin, dit kan breder worden geïnterpreteerd, namelijk een persoon die naar het oordeel van het college regelmatig als vaste begeleider meereist als ‘’ware hij een gezinslid’’.

 

Artikel 10. Rolstoelvoorzieningen

Dit geldt voor sportrolstoelen, maar ook eventueel andersoortige sporthulpmiddelen. Doel is om maatschappelijke participatie mogelijk te maken. Het gaat dan om in aanvaardbare mate deel te kunnen nemen aan sportactiviteiten ter participatie.

 

Artikel 11. Woonvoorzieningen

Lid 1

De cliënt wordt op deze manier in staat gesteld tot het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft (of zal hebben). Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gaan om het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties gericht op het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning.

Lid 2

Dit lid geeft aan wanneer geen woonvoorziening wordt verstrekt.

Lid 3

Als verhuiskosten de goedkoopste oplossing is, heeft dit voorrang op een woonvoorziening. Voordat het college het verhuisprimaat toepast, moet een belangenafweging worden gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woning of het verhuizen naar een andere woning..

Het primaat van verhuizen betekent dat het verstrekken van een voorziening voor verhuizing en inrichting voorrang heeft op andere woonvoorzieningen. Een voorziening voor verhuizing en inrichting is vaak een verhuiskostenvergoeding. De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizing is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan.

Bij het toepassen van de verhuisprimaat moet het college in een concreet geval altijd toetsen of het ook een passende bijdrage levert zoals bedoeld in artikel 2.3.5 lid 3 Wmo 2015 (zie CRvB 22-8-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2602, evenals TK 2013–2014, 33 841, nr. 3, p. 149). Dit sluit aan bij de jurisprudentie die hierover is ontstaan onder de Wmo 2007. In die jurisprudentie gaf de CRvB ook aan dat het college steeds moet onderzoeken of het verhuisprimaat een compenserende voorziening is. Dat onderzoek betreft de beperkingen van de aanvrager, de bouw- en woontechnische kenmerken van zijn woning en alle andere relevante feiten en omstandigheden . Het college zal deze feiten en omstandigheden moeten inventariseren (zie o.a. CRvB 09-12-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6971 en CRvB 31-08-2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6619).

Het college moet dus onderzoeken of het primaat van verhuizen aan cliënt mag worden tegengeworpen, gelet op de individuele omstandigheden van cliënt (CRvB 31-08-2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR6619). Dus bij iedere casus moet het college de belangen afwegen en beoordelen of het primaat van verhuizen een compenserende voorziening is. Als dat niet het geval is, moet het college afwijken van het verhuisprimaat en een andere compenserende woonvoorziening verstrekken. Bij die belangenafweging tussen verhuizen of het aanpassen van de huidige woning, kunnen diverse factoren een rol spelen, te weten:

  • 1.

    De aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woningen

  • 2.

    Kostenvergelijking tussen aanpassen en verhuizen

  • 3.

    Volkshuisvestelijke factor kan een rol spelen

  • 4.

    Woning moet binnen medisch aanvaardbare termijn beschikbaar zijn

  • 5.

    Sociale omstandigheden

  • 6.

    Afstemming met andere voorzieningen

  • 7.

    Werksituatie

  • 8.

    Verandering in woonlasten

  • 9.

    Wooncomfort

  • 10.

    Is de cliënt huurder of eigenaar van de woning?

  • 11.

    De wil van de cliënt om te verhuizen

Lid 4

Het initiatief ligt bij de client om een offerte aan te leveren. Als het idee bestaat dat de offerte te hoog/te duur is, is het college gerechtigd om een eigen offerte op te vragen.

Lid 5

In dit lid staan de situaties benoemd wanneer een verhuiskostenvergoeding altijd wordt afgewezen.

Lid 6

In dit lid is vermeld dat het college rekening houdt met de technische levensduur van de woonwagen.

Lid 7

Ingeval dat een eigen woonruimte wordt verbouwd/vergroot en door deze verbouwing/vergroting de waarde van het huis stijgt, bijvoorbeeld door het realiseren van een aanbouw, wordt met dit lid geregeld hoe het college daarmee omgaat.

 

Artikel 12. Voorzieningen voor kortdurend verblijf

Kortdurend verblijf is een vorm van respijtzorg. Respijtzorg is het tijdelijk overnemen van de totale zorg om de mantelzorger te ontlasten. Kortdurend verblijf kan zowel op grond van de Wmo, de Wlz als de Zvw verstrekt worden.

Wmo: De gemeente is op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het ondersteunen van mantelzorgers van cliënten zonder een Wlz-indicatie. Een manier om dit te doen kan het bieden van kortdurend verblijf zijn. Kortdurend verblijf is een maatwerkvoorziening (artikel 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).

Wlz: In de Wlz wordt gesproken van logeeropvang in plaats van kortdurend verblijf. Wanneer een cliënt een Wlz-indicatie heeft (of tot de groep 'Wlz-indiceerbaren' hoort), komt logeeropvang (om de mantelzorger te ontlasten) ten laste van de Wlz. Bijvoorbeeld in geval van een tijdelijke behoefte aan extra zorg of toezicht. De cliënt heeft immers al een intramurale indicatie en kan op basis van deze indicatie worden opgenomen. De cliënt kan daarna, indien verantwoord, terug naar de thuissituatie met een pgb, vpt of mpt.

Zvw: Kortdurend verblijf onder de Zvw omvat verblijf dat medisch noodzakelijk is in verband met geneeskundige zorg, al dan niet gepaard gaande met verpleging, verzorging of paramedische zorg. Ook moet worden vastgesteld dat opname in het ziekenhuis medisch gezien niet noodzakelijk is, dat er geen structurele behoefte is aan verblijf en dat terugkeer naar huis en herstel op (korte) termijn zorginhoudelijk mogelijk is. Het gaat dan om mensen die om medische redenen tijdelijk niet thuis kunnen wonen (bijvoorbeeld na ontslag uit het ziekenhuis) en daarom voor korte tijd in een zorginstelling worden verzorgd en verpleegd. Voor 2016 werkt het Zorginstituut aan een nadere duiding van kortdurend eerstelijns verblijf.

In dit artikel staat de algemene bepaling en het college krijgt de ruimte om aanvullende bepalingen en regels vast te stellen.

 

Artikel 13. Voorzieningen voor opvang en beschermd wonen

Op grond van de Wmo 2015 ligt de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen bij alle gemeenten. De gemeente Midden-Drenthe heeft de gemeente Assen gemandateerd voor de uitvoering van deze taken.

 

Artikel 14. Nadere regels voor maatwerkvoorzieningen

Het college krijgt hiermee ruimte om nadere regels te bepalen.

 

Hoofdstuk 4 Persoonsgebonden budget

Artikel 15. Regels voor een pgb

Lid 1

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een pgb-plan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat pgb-plan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de wet. De Wmo 2015 noemt in artikel 2.3.6. namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het pgb-plan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.

Lid 2 en lid 3

In lid 2 zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel (lid 3).

Lid 4

Op basis van lid 4 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de cliënt tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen of voor langere tijd in het buitenland verblijft. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stop gezet.

Lid 5

Pgb mag alleen ingezet worden voor de feitelijk gemaakte uren. Dat betekent dat het niet mogelijk is een hulpverlener op basis van een maandloon uit te betalen.

Lid 6

Om mogelijke belangenverstrengeling te voorkomen is bepaald dat beheer van het pgb niet door de ondersteuner wordt verleend. Het beheer van het pgb omvat onder meer de financiële afhandeling en de beoordeling van de verleende zorg.

 

Artikel 16. Onderscheid formele en informele hulp

Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.

Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door personen uit het sociaal netwerk van de cliënt of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen.

Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener uit het sociaal netwerk van de cliënt komt. Bij hulpverlening door een persoon uit het sociale netwerk, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook bijvoorbeeld familieleden of vrienden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve/sociale relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.

Lid 3 onder b staat er voor de duidelijkheid. In de aanhef van lid 2 staat al een uitzondering voor sociaal netwerk.

 

Artikel 17. Hoogte pgb

In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b van de wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.

Lid 1

Voorzieningen op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een voorziening duurder is dan een vergelijkbaar alternatief, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen.

Lid 2

Bij een pgb voor huishoudelijke ondersteuning1 (HO1) kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). De CrvB heeft in 2 uitspraken van 16 augustus 2023 uitspraak gedaan dat een pgb-uurtarief dat gelijk is aan het minimumloon onvoldoende is om toereikende ondersteuning in te kopen. De CrvB heeft bepaald dat het pgb minimaal moet voorzien in de hoogste periodiek van de behorende bij de schaal “hulp bij het huishouden” van de CAO VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg), die apart staat van de normale schaalindeling in de CAO VVT en die toegespitst op huishoudelijke ondersteuning. De cliënt kan daarmee altijd aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen (ECLI:NL:CRVB:2023:1394). Zou een op deze wijze berekende pgb hoger zijn dan tarieven voor zorg in natura, dan wordt de pgb vastgesteld op dat bedrag, conform 2.3.6, lid 5. Als uit het pgb-plan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht wordt, dan wordt de pgb vastgesteld op dit lagere tarief.

Lid 3

Voor huishoudelijke ondersteuning 2 (HO2) geldt hetzelfde. Het minimale pgb tarief is voor HO2 afgeleid van de CAO VVT FWG30. Bij HO2 is sprake van individuele begeleiding (ECLI:NL:CRVB:2023:1580). Het tarief is gemaximeerd aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als uit het pgb-plan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht wordt dan wordt dit tarief gehanteerd.

Lid 4

Voor een maatwerkvoorziening voor begeleiding, geldt dat, voor zover er sprake is van individuele begeleiding, ook de genoemde jurisprudentie van de CRvB van toepassing is (ECLI:NL:CRVB:2023:1580). Het minimale pgb tarief is hiervoor afgeleid van de CAO VVT FWG30. Ook hier geldt dat als uit het pgb-plan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht wordt, dit lagere tarief wordt gehanteerd.

Lid 5

Voor een maatwerkvoorziening voor begeleiding groep of dagbesteding of kortdurend verblijf, geldt dat het college de hoogte vaststelt in het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning. Bij begeleiding groep zijn er meer kosten dan alleen die van de begeleiding, bovendien worden de kosten van begeleiding over meerdere personen in de groep verspreid. Ook hier geldt dat als uit het pgb-plan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht wordt, dit lagere tarief wordt gehanteerd. Bij dagbesteding en kortdurend verblijf is er geen sprake van begeleiding.

Lid 6

In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor een zaak, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als de cliënt aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, en deze naar het oordeel van het college compenserend is, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.

Het pgb voor vervoer wordt afgeleid van de natura-voorziening die hiervoor beschikbaar is, namelijk het collectief vervoer.

Lid 7

In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). Tegelijkertijd moet het pgb toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de wet). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).

Lid 8

Voor regiogemeente Midden-Drenthe is als centrumgemeente Assen aangewezen.

 

Hoofdstuk 5 Toegang, besluit en beschikking

Artikel 18. Toegang en besluit

Lid 1 en 2

Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat na de melding heeft plaatsgevonden, de door de cliënt ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde criteria voor de maatwerkvoorziening.

Lid 2

Deze bepaling regelt dat van een cliënt wordt verwacht dat binnen 3 maanden de indicatie wordt ‘verzilverd’ door zich te melden bij de aanbieder of het pgb te besteden. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig gewijzigd is, dat eigenlijk een nieuwe beoordeling nodig is. Voldoet de cliënt niet aan deze voorwaarde, dan kan dit aanleiding zijn om de maatwerkvoorziening in te trekken. De cliënt voldoet dan niet aan de voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb (artikel 2.3.10 lid 1 onder d en e van de wet).

 

Artikel 19. Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.

 

Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten

De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.

 

Artikel 20. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen

Lid 1

Het college vraagt een bijdrage in de kosten aan de cliënt, zolang hij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of het pgb.

Lid 2

Aan jeugdigen tot 18 jaar kan uitsluitend een bijdrage in de kosten worden opgelegd voor een woningaanpassing. Voorwaarde voor het kunnen vragen van deze bijdrage in de kosten, is dat dit door de gemeenteraad als zodanig in de verordening is bepaald.

Lid 3

De gemeente kan ook voor het gebruik van een algemene voorziening (behalve voor cliëntondersteuning) een bijdrage in de kosten van de gebruiker vragen. Als de gemeente dit wenst, dan moet dit het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning worden benoemd.

 

Artikel 21. Hoogte bijdrage in de kosten

Lid 1 en lid 2

In lid 1 is geregeld voor welke algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen het zogenaamde abonnementstarief geldt. Het bedrag wordt ontleend aan de door het Rijk vastgestelde bijdrage abonnementstarief voor die betreffende periode voor de betreffende cliënt of de gehuwde cliënt tezamen. De hoogte van het tarief wordt dan aangepast op het moment dat het bedrag landelijk wordt gewijzigd.

Uit de wet volgt dat het abonnementstarief verplicht is voor algemene voorzieningen waarbij een duurzame hulpverleningsrelatie wordt aangegaan tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverlener. Bij een duurzame hulpverleningsrelatie is er in belangrijke mate sprake van persoonlijke hulpverlening, is arbeid verreweg de grootste kostencomponent, is de continuïteit van de band tussen cliënt en hulpverlener belangrijk voor de ondersteuning van de cliënt en wordt er langdurig gebruik gemaakt van de voorziening. Voorbeelden zijn begeleiding en huishoudelijke hulp. De gemeente kan er daarnaast voor kiezen ook andere algemene voorzieningen onder het abonnementstarief te brengen.

Daarnaast kan het vervoer op grond van het uitvoeringsbesluit worden uitgezonderd van het abonnementstarief. Het gaat hierbij in de meeste gevallen om collectief vervoer en in enkele gevallen individueel vervoer. Het gaat niet om (mobiliteits)hulpmiddelen zoals een aangepaste fiets of een scootmobiel. Reden voor deze uitzondering is dat er bij deze vormen van vervoer per rit lage prijzen worden gevraagd en het gebruik in veel gevallen incidenteel is. In lid 2 is daarom een afzonderlijke bepaling opgenomen over de hoogte van de bijdrage in de kosten voor het vervoer.

Lid 4, lid 5, lid 6 en lid 7

Vanaf 2020 hoeft er, vanwege de invoering van het abonnementstarief, niet meer voor alle voorzieningen gecontroleerd te worden of de bijdrage de kostprijs te boven gaat. In lid 4 is geregeld voor welke voorzieningen deze controle nog wel geldt. In lid 5, lid 6 en lid 7 is uitgelegd hoe de kostprijs tot stand komt.

Lid 8

Het abonnementstarief is verplicht voor alle maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van beschermd wonen, de maatwerkvoorziening opvang of andere bij algemene maatregel van bestuur omschreven maatwerkvoorzieningen. De bijdragen voor de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen [en maatschappelijke opvang] worden vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (lid 3). Op grond van het uitvoeringsbesluit is er voor een rolstoel geen bijdrage verschuldigd.

 

Hoofdstuk 7 Bestrijding misbruik

Artikel 2.1.3 van de wet verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk wordt hier uitvoering aan gegeven.

 

Artikel 22. O neigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening

Om niet-gebruik, misbruik en oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te voorkomen is het allereerst van belang dat de cliënt op de hoogte is van zijn rechten en plichten. Op basis van dit artikel wordt de cliënt hier op een begrijpelijke manier over geïnformeerd.

Het college heeft vervolgens de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om de beslissing om een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te verstrekken te heroverwegen (artikel 2.3.9 van de wet).

 

Artikel 23. Terugvordering

Als hier aanleiding toe is, kan het college op grond van artikel 2.3.10 van de wet de beslissing vervolgens herzien of intrekken. Als het college een beslissing intrekt omdat de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, dan kan het college overgaan tot het vorderen van geldswaarde van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening in natura of pgb (artikel 2.4.1 lid 1 van de wet).

 

Artikel 24. Verrekening

Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo 2015 met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de Wmo 2015 te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling in dit artikel opgenomen.

 

Hoofdstuk 8 Kwaliteit en veiligheid

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieders. De gemeente moet in de verordening regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet). Ook is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening (artikel 2.6.6 van de wet). In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

 

Artikel 25. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

De gemeente moet in de verordening bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet)..

De regering heeft benadrukt dat de kwaliteitseisen die de wet zelf stelt aan aanbieders (in de artikelen 3.1 e.v. van de wet) daarbij uitgangspunt zijn (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 135). De eis dat een voorziening van goede kwaliteit moet zijn, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In lid 1 zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Op grond van lid 2 kan het college dit verder uitwerken door nadere regels te stellen. Het in lid 3 genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de wet.

In lid 4 en 5 is geregeld dat alle aanbieders dienen te voldoen aan het “Toetsingskader 2019 NMD Wmo en jeugdzorg”. Gecontracteerde aanbieders dienen eveneens te voldoen aan de contracteisen die hen zijn gesteld.

 

Artikel 26. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Algemeen

Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.6, lid 1 van de wet). In artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vaste of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.

De verplichting in het uitvoeringsbesluit om een reële prijs te hanteren, ziet alleen op diensten. Het kan daarbij zowel gaan om diensten in het kader van een algemene voorziening als diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. Het college moet bij de prijsstelling o.a. rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening. Die specifieke eis geldt alleen voor diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. In het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt welke kostprijselementen de gemeente in ieder geval moet meenemen om te kunnen spreken van een vaste of reële prijs. Die kostprijselementen zijn ook vermeld in deze verordening (lid 2 en 3 van artikel 21).

Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht. Hieronder vallen loonkosten en andere kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college moet zich dus een beeld vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing. Daarmee gelden die bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten, een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, reis- en opleidingskosten, indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

Het vaststellen van een reële prijs door het college heeft pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs moet gebruiken. De vastgestelde reële prijs moet daarvoor zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde.

Het college moet de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving (op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet). Overigens kan het college in afwijking hiervan een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4 lid 3van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis, zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college moet ongeldige inschrijvingen ter zijde leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012.

Lid 1

In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt, ofwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

Lid 2

Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeente. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

Lid 3

Het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.

Lid 4

Hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.

 

Artikel 27. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

De aanbieder moet bij de toezichthoudend ambtenaar onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.

Het college een of meerdere toezichthouders aanwijzen die toezicht houden op de naleving van de wet (artikel 6.1 van de wet).

Elk jaar leggen we verantwoording af middels een jaarverslag. Daar waar nodig wordt een wethouder geïnformeerd over een incident. Het jaarverslag wordt ter kennisname naar de raad gestuurd.

 

Hoofdstuk 9 Waardering mantelzorgers [en tegemoetkoming meerkosten]

De gemeenteraad moet bepalen op welke manier het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.

 

Artikel 28. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

In deze bepaling staat wat de jaarlijkse waardering is die de gemeente geeft aan mantelzorgers. Het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente (zie artikel 2.1.6 van de wet). Die mantelzorgers hoeven zelf dus niet in de gemeente te wonen. Verder is het begrip ‘cliënten’ breder dan alleen personen gebruik maken van Wmo-ondersteuning. Het kan ook gaan om personen die zich ooit gemeld hebben, maar waar geen Wmo-voorziening is uitgekomen. Wellicht mede dankzij de inzet van de mantelzorger. Ook die mantelzorgers kunnen in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering.

 

Artikel 29. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

In de Wmo is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houden aannemelijk meerkosten hebben een passende voorziening wordt versterkt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. De uitwerking is aan het college gedelegeerd en vastgelegd in de “Regeling tegemoetkoming kosten voor chronisch zieken en gehandicapten 2020 gemeente Midden-Drenthe”.

 

Hoofdstuk 1 0 Klachten en medezeggenschap

Dit hoofdstuk bevat een verplichting voor de aanbieders om te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten en voor de medezeggenschap van cliënten. Ook wordt er invulling gegeven aan de manier waarop ingezetenen, waaronder cliënten en hun vertegenwoordigers, inspraak hebben in de uitvoering van de wet door de gemeente.

 

Artikel 30. Klachtregeling

In lid 1 is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Op grond van de wet (artikel 2.1.3 lid 2 onder e) is het verplicht in de verordening te bepalen voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist.

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of een gebrek aan deskundigheid. Daarvoor staat de klachtenprocedure van de gemeente open. Is de cliënt echter niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan moet hij zich in beginsel tot die aanbieder wenden.

 

Artikel 31. Medezeggenschap bij aanbieders

In de verordening moet staan voor welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn (zie artikel 2.1.3 lid 2 onder f van de wet). Dit is uitgewerkt in lid 1 van deze bepaling.

In lid 2 staan een aantal instrumenten die het college kan inzetten om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 32. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting in artikel 2.1.3 lid 3 van de wet om in de verordening te bepalen op welke manier ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Inbreng van cliënten en hun vertegenwoordigers wordt echter extra aangestipt. Zij weten door hun ervaring immers als geen ander welke drempels er zijn en hoe deze weggenomen kunnen worden. Daarom is het van belang dat zij al vanaf het begin van de beleidsontwikkeling volledig worden betrokken. Daarbij moet onder andere gelet worden op de diversiteit van de doelgroep.

Met lid 3 wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

Hoofdstuk 1 1 Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 33. Hardheidsclausule

In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

 

Artikel 34. Intrekking oude verordening en overgangsrecht

In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. In lid 2 is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten en plichten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Op basis van lid 3 worden aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld. Op basis van lid 4 wordt op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de “Verordening Wmo Gemeente Midden-Drenthe 2020” beslist op basis van die verordening. Op basis van lid 5 kan hier echter van worden afgeweken als het voor de cliënt voordeliger is om op basis van deze verordening te beslissen.

 

Artikel 35. Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening wordt aangehaald.

Naar boven