Gemeenteblad van West Betuwe
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
West Betuwe | Gemeenteblad 2024, 545477 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
West Betuwe | Gemeenteblad 2024, 545477 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente West Betuwe 2025
De raad van de gemeente West Betuwe,
Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 december 2024;
Gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, tweede, derde lid, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de artikelen 3.8 tweede lid en 5.4. van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
Overwegende dat het noodzakelijk is om:
inwoners en te ondersteunen als zij beperkingen ondervinden in hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid en zij niet in staat zijn om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hiervoor een oplossing te vinden;
inwoners met psychische of psychosociale problemen en inwoners die vanwege huiselijk geweld of om andere redenen de thuissituatie hebben verlaten, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij hier niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen toe in staat zijn;
Besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2025.
Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek
De volgende factoren maken in ieder geval deel uit van het onderzoek en vormen de basis van het gesprek:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Het college informeert de inwoner over de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 5 als dit nodig is voor het onderzoek, kan het college de inwoner, zijn mantelzorger of bij gebruikelijke hulp zijn huisgenoten oproepen voor een gesprek of een onderzoek door een daartoe aangewezen deskundige.
Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening
Een inwoner met psychische of psychosociale problemen en een inwoner die vanwege huiselijk geweld of om een andere reden de thuissituatie heeft verlaten, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, als de inwoner de problemen niet kan verminderen of wegnemen door gebruik te maken van:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 bedoelde onderzoek en gesprek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de inwoner aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving. Het college verstrekt de voorziening beschermd wonen en maatschappelijke opvang conform het daartoe vastgestelde beleid van de centrumgemeente Nijmegen, de geldende verordening maatschappelijke ondersteuning en de daarop gebaseerde nadere regels en/of beleidsregels maatschappelijke ondersteuning van genoemde centrumgemeente.
Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
als het om voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten gaat, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte. Er kan dan wel een voorziening voor verhuizing en inrichting worden verstrekt;
Artikel 10. Regels voor een pgb
Als een inwoner in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6. lid 2 van de wet opgenomen voorwaarden. De inwoner die een pgb wenst, motiveert dit schriftelijk in een budgetplan in. In het budgetplan is in elk geval opgenomen:
De hoogte van een pgb voor dienstverlening wordt bepaald op basis van de dienstverlening die anders als zorg in natura zou zijn geleverd en bedraagt voor de inzet van dienstverlening, uitgevoerd door personen die formele hulp en ondersteuning bieden, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1ste of 2de graad van de inwoner:
werken als Zelfstandige zonder personeel en ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
De aanbieders die vallen onder I ontvangen maximaal 100% van het laagste tarief per uur of resultaat van een door gemeente gecontracteerde aanbieder voor zorg in natura die een vergelijkbare vorm van dienstverlening biedt. Dit tenzij op basis van het budgetplan van de inwoner passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
De aanbieders die vallen onder I ontvangen maximaal 100% van het laagste tarief per uur of resultaat van een door gemeente gecontracteerde aanbieder voor zorg in natura die een vergelijkbare vorm van dienstverlening biedt. Dit tenzij op basis van het budgetplan van de inwoner passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
De aanbieders die vallen onder II ontvangen maximaal 90% van het laagste tarief per uur of resultaat van een door gemeente gecontracteerde aanbieder die een vergelijkbare vorm van dienstverlening biedt. Dit tenzij op basis van het budgetplan van de inwoner passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
Artikel 13. Onderscheid formele en informele hulp
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van personen uit het sociaal netwerk van de inwoner:
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of
Hoofdstuk 5: Bestrijding misbruik
Artikel 16. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting, voor ten hoogste dertien weken, van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een inwoner een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wmo.
Hoofdstuk 6: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Artikel 20. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
Voor de uitvoering van de meldingsregeling calamiteiten en geweld in het kader van beschermd wonen en opvang gelden de criteria zoals opgenomen in de verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp van de gemeente Nijmegen en de hierop gebaseerde nadere regels en/of beleidsregels van de gemeente Nijmegen.
Artikel 21. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, verrekening, intrekking en terugvordering
Een inwoner doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of pgb als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo.
Als het college een besluit tot verlening van maatschappelijke ondersteuning op grond van het derde lid, onderdeel a van dit artikel, heeft herzien of ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Hoofdstuk 7: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 23. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een tegemoetkoming van een vast bedrag van € 350,-- per jaar verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Hoofdstuk 8: Klachten en medezeggenschap
Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval inwoners of hun vertegenwoordigers, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Hoofdstuk 9: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 28. Evaluatie van beleid
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 2 jaar geëvalueerd. Het college rapporteert over de bevindingen aan de gemeenteraad.
In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de inwoner afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 31. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning en Jeugdhulp gemeente West Betuwe 2022 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de verordening zoals deze luidt na inwerkingtreding van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp West Betuwe 2025.
Aldus besloten in de openbare vergadering van 17 december 2024, nummer 2024-137
de griffier
Hans van der Graaff
de voorzitter
Servaas Stoop
TOELICHTING OP DE VERORDENING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo). De Wmo geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in drie hoofdelementen waarop van de gemeente inzet wordt verwacht:
De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Het plan is erop gericht dat:
Inwoners zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven;
Inwoners die beschermd wonen of opvang ontvangen, een veilige woonomgeving hebben en, indien mogelijk, weer in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
De Wmo schrijft voor dat de gemeente per verordening de regels moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan (artikel 2.1.3 lid 1 Wmo).
Er moet steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:
te achterhalen welk oplossingen de inwoner zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen.
De Wmo en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed wordt uitgevoerd, moet deze steeds tot een juiste beslissing leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Als de inwoner van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op zorgvuldige wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de inwoner in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo en deze verordening bepalen dat veel zaken door het college gedaan worden. In de praktijk worden deze zaken niet door het college zelf gedaan, maar (in mandaat) door deskundige ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij doen dit namens het college. Het college kan taken die in de wet en verordening aan haar worden opgedragen, mandateren aan ondergeschikten of niet-ondergeschikten op grond van de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de inwoner (ten aanzien van een voorziening) mandateren aan een aanbieder. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening.
Een inwoner kan een aanvraag indienen om in aanmerking te komen voor een Wmo-maatwerkvoorziening. We gaan er hierbij vanuit dat het maken van een afspraak voor een gesprek daarmee onderdeel is van een onderzoek en daarmee melding.
Lid 1 onder b. algemeen gebruikelijke voorziening:
Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de inwoner, draait het om het beantwoorden van de vraag of de inwoner ook over de voorziening kon beschikken als hij1 geen beperkingen zou hebben gehad. De in deze bepaling opgenomen criteria volgen uit de wet- en regelgeving en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
Het is de vraag wat precies verstaan moet worden onder een 'inkomen op minimumniveau'. De vraag of een voorziening financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau moet volgens de CRvB zo worden begrepen dat een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen onder de gehele bevolking gangbaar is te achten (CRvB 3-7-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1362 en CRvB 3-7-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1364).
Lid 1 onder c. andere voorziening:
Een andere voorziening is een voorziening die de inwoner kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg. Een andere voorziening is voorliggend op een Wmo-voorziening.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Het betreft hier een bijdrage in de kosten voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning of voor een maatwerkvoorziening.
Een inwoner die met een pgb zelf ondersteuning inkoopt.
Lid 1 onder g. centrumgemeente:
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onder h. gebruikelijke hulp:
Deze bepaling spreekt voor zich.
Omdat er bij het begrip ingezetene wordt gesproken over hoofdverblijf, is hier verduidelijkt wat hier onder wordt verstaan.
Een ingezetene van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 van de wet) en het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5 van de wet). Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. De inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) vormt daarbij een belangrijke aanwijzing, maar is niet doorslaggevend.
Persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of pgb is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet.
Een inwoner kan zich melden bij de gemeente met een ondersteuningsvraag. Door het melden maakt de inwoner de ondersteuningsvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding doet het college in samenspraak met de inwoner zo spoedig mogelijk onderzoek. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Lid 1 onder m. ondersteuningsplan:
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onder n. ondersteuningsvraag:
Een ondersteuningsvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Als iemand met behoefte aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat het college allereerst onderzoekt wat de ondersteuningsvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.
Lid 1 onder o. persoonlijk plan:
Een inwoner kan in een persoonlijk plan - al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk - de ondersteuningsvraag nader beschrijven en aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie kan het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van inwoners versterken.
Bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren en die een inwoner van derden heeft betrokken.
Lid 1 onder q. tarief en prijs:
Deze bepaling spreekt voor zich.
Lid 1 onder r. sociaal netwerk:
Personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de inwoner een sociale relatie onderhoudt.
Lid 1 onder s. uitvoeringsbesluit:
Deze bepaling spreekt voor zich.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.
Artikel 2. Vormen van maatschappelijke ondersteuning
In dit artikel wordt onderscheidt gemaakt tussen algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. Verder staan in dit artikel de vormen van maatwerkvoorzieningen, namelijk: ondersteuning en voorzieningen.
Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek
Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure start op het moment dat de inwoner de gemeente om ondersteuning vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de Wmo. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de ondersteuningsvraag waar de inwoner geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de inwoner zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure. Het is echter ook mogelijk dat de inwoner na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet. De regels die van belang zijn voor de melding en aanvraagfase zijn opgenomen in het volgende hoofdstuk.
De inwoner doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de ondersteuningsvraag. De melding is niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch worden gedaan bij Team Sociaal. De melding kan door of namens de inwoner worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de inwoner als vertegenwoordiger kan optreden.
In lid 2 is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest het college hier wel voor.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 wat er tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er van uit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en inwoner plaatsvindt. In artikel 4 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de inwoner daar zoveel mogelijk bij betrokken wordt. Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een extern advies op te vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering. In lid 8 van deze verordening is concreet aangegeven dat het mogelijk is om extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.
In lid 9 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van wat er besproken is. In de wet is bepaald dat het college de inwoner de uitkomsten van het onderzoek schriftelijk moet verstrekken.
Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening
Dit hoofdstuk bevat de regels op basis waarvan het college beslist op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Een inwoner kan de maatwerkvoorziening in natura ontvangen, maar ook in de vorm van een pgb als hij dat wenst. Daarmee kan hij zelf bepalen bij wie hij de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, wenst in te inkopen. In dit hoofdstuk is ook opgenomen welke regels er zijn voor een pgb (artikel 10) en hoe de hoogte van het pgb (artikel 11) wordt bepaald.
Hier wordt de aanvraagprocedure weergegeven. Een aanvraag wordt schriftelijk worden ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
In dit artikel zijn de algemene criteria beschreven die gelden om een maatwerkvoorziening te kunnen krijgen. Allereerst moet duidelijk zijn dat sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie of, bij een inwoner die de thuissituatie heeft verlaten, van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarnaast moet duidelijk zijn dat oplossingen die de inwoner zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen, niet toereikend zijn om de beperkingen te compenseren. Op basis van artikel 2 lid 1 en 2 kan het college nadere regels stellen. Het college kan bijvoorbeeld uitwerken welke regels gelden voor de beoordeling van de vraag of sprake is van eigen kracht of gebruikelijke hulp.
Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden
Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt zijn op basis van de goedkoopst adequate voorziening. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer adequaat maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de inwoner een voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst adequate voorziening. De inwoner kan er dan voor kiezen om de extra kosten van een duurdere voorziening zelf te betalen.
Het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de inwoner.
Van een inwoner mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een inwoner gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. De Wmo geeft ten aanzien van de voorzienbaarheid niet meer ruimte dan onder de Wmo 2007. Er mag nog steeds niet van een inwoner gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL: CRVB:2018:2603).
Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de inwoner niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).
Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.
De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de inwoner daar echt aanspraak op heeft.
Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat inwoner daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de inwoner een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd vóór de melding, dan bestaan er feitelijk geen beperkingen meer op basis waarvan het college een voorziening moet verstrekken. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een spoedeisende situatie, waardoor inwoner niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente. Is de voorziening na de melding, maar vóór de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden. Dat is alleen anders als tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening.
Het college kan de aanvraag afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de inwoner verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de inwoner geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de inwoner een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele inwoner. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
Een inwoner met een indicatie voor zorg en verblijf op grond van de Wet langdurige zorg dient op grond van artikel 8.6a van de wet medewerking te verlenen aan een besluit hierover.
Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de inwoner. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de inwoner na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vaststaat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Inwoner kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.
Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente West Betuwe en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.
De te verstrekken maatwerkvoorziening voor vervoer is voldoende passend als deze de inwoner in staat stelt tot lokale verplaatsingen (CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961 en CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1972). Het college hoeft dus geen rekening te houden met een bovenregionale vervoersbehoefte (CRvB 9-5-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1487). De inwoner kan voor bovenregionaal vervoer Valys aanvragen. Op basis van jurisprudentie kan het college in principe volstaan met een voorziening of een combinatie van voorzieningen, waarmee een inwoner 3.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463, CRvB 06-06-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7705, Rechtbank Noord-Nederland 25-7-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3496). Het college wijkt hiermee af ten gunste van de inwoner. Als de inwoner een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan de inwoner om dit aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen.
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de inwoner goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er gelet op de gezondheidstoestand van de inwoner geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.
Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de inwoner over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een inwoner twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel moeder als vader.
Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).
Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Dit is een verbijzondering van de bepaling in lid 3 onderdeel f dat de voorziening niet overwegend op het individu gericht is. Omdat de gemeente wel verplicht is om de beperkingen van de inwoner te compenseren, kan er in de situaties waarin een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte wordt geweigerd, wel een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.
Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de inwoner geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de inwoner mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.
Als een inwoner verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast moet de gemeente inwoners goed informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van inwoner meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien inwoner verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de inwoner om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.
Er worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.
Ingeval er sprake is van een verblijf in een Wlz-instelling wordt één woning bezoekbaar gemaakt.
Op grond van de Wmo ligt de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke opvang en beschermd wonen bij alle gemeenten. De gemeente West Betuwe heeft de gemeente Nijmegen gemandateerd voor de uitvoering van deze taken. Op grond van lid 7 kan de gemeente Nijmegen hierbij het door hen vastgestelde beleid hanteren.
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat na de melding heeft plaatsgevonden, de door de inwoner ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde criteria voor de maatwerkvoorziening. Het college kan met betrekking tot de inzet van een maatwerkvoorziening nadere regels vaststellen.
De inwoner moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de inwoner goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen. Hierbij wordt aangesloten bij de Wet algemene bestuursrecht.
Artikel 10. Regels voor een pgb
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de inwoner in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een budgetplan opstellen. In lid 1 a t/m h van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de wet. De Wmo noemt in artikel 2.3.6. een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
In lid 2 zijn een aantal bestedingsposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening.
Het college is bevoegd regels te stellen om een pgb niet toe te kennen. Het college verstrekt geen pgb als de inwoner onvoldoende in staat is om ondersteuning met een pgb te beheren en wanneer de beoogde pgb-vertegenwoordiger dezelfde persoon is als de beoogde hulpverlener, tenzij het college daar schriftelijk toestemming voor heeft gegeven. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van de CRvB 27-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3761 en CRvB 22-08-2019, ECLI:NL;RCVB:2019:2803.
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b van de wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.
In deze bepaling is een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). Tegelijkertijd moet het pgb toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de wet). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht. Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).
De inwoner dient bij het doen van een aanvraag voor een pgb een budgetplan in te dienen. Daarnaast is in deze bepaling de hoogte van het pgb het tarief vastgelegd voor een voorziening bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als de inwoner aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.
De uitvoering van de dienstverlening, het toekennen van een pgb en de hoogte van het pgb wordt gebaseerd op dienstverlening uitgevoerd door personen die formele ondersteuning bieden en die geen deel uitmaken van het sociaal netwerk danwel deel uitmaken van bloed- of aanverwanten in de 1ste of 2de graag van de inwoner.
In lid 2 wordt verder aangegeven dat de hoogte van het pgb voor de dienstverlening wordt bepaald op basis van de dienstverlening die anders in zorg in natura zou zijn geleverd. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Het pgb voor vervoer wordt afgeleid van de natura-voorziening die hiervoor beschikbaar is, namelijk het collectief vervoer.
In deze bepaling is vastgelegd dat wanneer de dienstverlening wordt verleend door een andere persoon dan beschreven in lid 2, er sprake is van informele hulp.
Bij het inzetten van een pgb voor informele hulp, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Beide vallen onder de definitie van ‘dienstbetrekking’, zoals bedoeld in de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Daar verwijst de term ‘dienstbetrekking’ in deze bepaling naar.
De toevoeging ‘bij bestaan van een dienstbetrekking’ heeft als doel om de lage tegemoetkoming, zoals geregeld in artikel 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo, uit te sluiten.
De CRvB heeft twee uitspraken gedaan over het tarief voor pgb van het sociale netwerk (CRvB 16-8-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1394 en CRvB 16-8-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1580). Hieruit blijkt dat het tarief minimaal overeen moet komen met de hoogste periodiek in de desbetreffende CAO, vermeerderd met vakantiebijslag en tegenwaarde van verlofuren. Voor hulp bij huishouden is dit de specifiek hiervoor in het leven geroepen salarisschaal hulp bij huishouden, voor begeleiding is dit FWG30 uit de CAO VVT. Uit de uitspraak CRvB 25-07-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446 blijkt dat bij de tegenwaarde van verlofuren uitgegaan moet worden van het vastgestelde aantal verlofuren uit de CAO VVT.
De hoogte van een pgb voor collectief vraagafhankelijk vervoer is gelijk aan de onbelaste kilometervergoeding zoals de Belastingdienst die hanteert voor woon-werkverkeer.
In dit lid wordt de maximaal gesubsidieerde reisafstand bepaald. Terwijl in lid 7 het college bestemmingen kan aanwijzen wanneer een inwoner in aanmerking komt voor een gereduceerd tarief.
Artikel 12. Regels voor een financiële tegemoetkoming
Een financiële tegemoetkoming hoeft niet kostendekkend te zijn, maar moet wel in de buurt komen van de daadwerkelijk te maken kosten. De hoogte van de financiële tegemoetkomingen wordt nader uitgewerkt in een beleidsregel. Vaststelling van deze beleidsregel is een collegebevoegdheid.
Artikel 13. Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt over het algemeen een lager tarief. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener uit het sociaal netwerk van de inwoner. Bij ondersteuning door een persoon uit het sociale netwerk, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook bijvoorbeeld familieleden of vrienden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door personen uit het sociaal netwerk van de inwoner of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen.
Hoofdstuk 4: Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van inwoners een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.
Artikel 14. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen
Het college vraagt een bijdrage in de kosten aan de inwoner zolang hij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of het pgb.
Aan jeugdigen tot 18 jaar kan uitsluitend een bijdrage in de kosten worden opgelegd voor een woningaanpassing. Voorwaarde voor het kunnen vragen van deze bijdrage in de kosten, is dat dit door de gemeenteraad als zodanig in de verordening is bepaald.
De gemeente kan ook voor het gebruik van een algemene voorziening (behalve voor inwonerondersteuning) een bijdrage in de kosten van de gebruiker vragen.
Artikel 15. Hoogte bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Lid 1, lid 2, lid 3, lid 4, lid 5 en lid 11
In lid 1 is geregeld voor welke algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen het zogenaamde abonnementstarief per maand geldt. Uit de wet volgt dat het abonnementstarief verplicht is voor maatwerkvoorzieningen waarbij er sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverlener. Bij een duurzame hulpverleningsrelatie is er in belangrijke mate sprake van persoonlijke hulpverlening, is arbeid verreweg de grootste kostencomponent, is de continuïteit van de band tussen inwoner en hulpverlener belangrijk voor de ondersteuning van de inwoner en wordt er langdurig gebruik gemaakt van de voorziening. Voorbeelden zijn begeleiding en huishoudelijke hulp. De gemeente kan er daarnaast voor kiezen ook andere algemene voorzieningen onder het abonnementstarief te brengen. Bij algemene voorzieningen is geen sprake van een duurzame hulpverleningsrelatie en heeft de gemeente ervoor gekozen een andere bijdrage te hanteren. Deze bijdrage kan jaarlijks worden gewijzigd.
Het abonnementstarief is verder verplicht voor alle maatwerkvoorzieningen, met uitzondering van beschermd wonen, de maatwerkvoorziening opvang of andere bij algemene maatregel van bestuur omschreven maatwerkvoorzieningen. De bijdragen voor de maatwerkvoorzieningen beschermd wonen en maatschappelijke opvang worden vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Op grond van het Uitvoeringsbesluit is er voor een rolstoel geen bijdrage verschuldigd.
Daarnaast kan het vervoer op grond van het Uitvoeringsbesluit worden uitgezonderd van het abonnementstarief. Het gaat hierbij in de meeste gevallen om collectief vervoer en in enkele gevallen individueel vervoer. Het gaat niet om (mobiliteits-)hulpmiddelen zoals een aangepaste fiets of een scootmobiel. Reden voor deze uitzondering is dat er bij deze vormen van vervoer per rit lage tarieven worden gevraagd en het gebruik in veel gevallen incidenteel is. In dit artikel is daarom een afzonderlijke bepaling opgenomen over de hoogte van de bijdrage in de kosten voor het vervoer.
Vanaf 2020 hoeft er, vanwege de invoering van het abonnementstarief, niet meer voor alle voorzieningen gecontroleerd te worden of de bijdrage de kostprijs te boven gaat. In lid 6 zijn de kostprijselementen voor de berekening van een maatwerktarief opgenomen. In lid 7, lid 8 en lid 9 is uitgelegd hoe de hoogte van de bijdrage tot stand komt.
De gemeente moet in de verordening bepalen door welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening voor opvang wordt vastgesteld en geïnd. Veelal is dat de aanbieder van de voorziening.
Hoofdstuk 5: Bestrijding misbruik
Artikel 2.1.3 van de wet verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk wordt hier uitvoering aan gegeven.
Artikel 16. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
Om niet-gebruik, misbruik en oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te voorkomen is het allereerst van belang dat de inwoner op de hoogte is van zijn rechten en plichten. Op basis van dit artikel wordt de inwoner hier op een begrijpelijke manier over geïnformeerd.
Het college heeft vervolgens de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om de beslissing om een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te verstrekken te heroverwegen (artikel 2.3.9 van de wet). Als hier aanleiding toe is, kan het college op grond van artikel 2.3.10 van de wet de beslissing vervolgens herzien of intrekken. Als het college een beslissing intrekt omdat de inwoner opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, dan kan het college overgaan tot het vorderen van geldswaarde van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening in natura of pgb (artikel 2.4.1 lid 1 van de wet).
Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het Uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de Wmo te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling in dit artikel opgenomen.
Hoofdstuk 6: Kwaliteit en veiligheid
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieders. De gemeente moet in de verordening regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet). Ook is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening (artikel 2.6.6 van de wet). In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.
Artikel 18. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
De gemeente moet in de verordening bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet).
De regering heeft benadrukt dat de kwaliteitseisen die de wet zelf stelt aan aanbieders (in de artikelen 3.1 e.v. van de wet) daarbij uitgangspunt zijn (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 135). De eis dat een voorziening van goede kwaliteit moet zijn, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van inwoners en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In lid 1 zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Op grond van lid 2 kan het college dit verder uitwerken door nadere regels te stellen. Het in lid 3 genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de wet.
Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.4 en 2.6.6, lid 1 van de wet). In artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vast of reële tarief wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.
De verplichting in het Uitvoeringsbesluit om een reëel tarief te hanteren, ziet alleen op diensten. Het kan daarbij zowel gaan om diensten in het kader van een algemene voorziening als diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. Het college moet bij de prijsstelling onder andere rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening. Die specifieke eis geldt alleen voor diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. In het Uitvoeringsbesluit is uitgewerkt welke kostprijselementen de gemeente in ieder geval moet meenemen om te kunnen spreken van een vast of reëel tarief. Die kostprijselementen zijn ook vermeld in lid 2 en 3 van deze verordening.
Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reëel tarief.
Een vaste prijs of reëel tarief wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht. Hieronder vallen loonkosten en andere kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college moet zich dus een beeld vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing. Daarmee gelden die bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen zoals een redelijke mate van overheadkosten, een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, reis- en opleidingskosten, indexatie van de reële prijs binnen een overeenkomst en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college heeft pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs moet gebruiken. Het vastgestelde reële tarief moet daarvoor zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde.
Het college moet de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving (op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet). Overigens kan het college in afwijking hiervan een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4 lid 3 van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis, zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college moet ongeldige inschrijvingen ter zijde leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt danwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeente. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.
Hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.
Artikel 20. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
De aanbieder moet bij de toezichthoudend ambtenaar onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een inwoner heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een inwoner en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een inwoner, door een beroepskracht dan wel door een andere inwoner met wie de inwoner gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.
Het college een of meerdere toezichthouders aanwijzen die toezicht houden op de naleving van de wet (artikel 6.1 van de wet). In aanvulling hierop regelt dit artikel dat het college een regeling opstelt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Artikel 21. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, verrekening, intrekking en terugvordering
In dit artikel worden de rechten en plichten van zowel het college als de inwoner bepaald over de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Ook worden de regels over nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, verrekening, intrekking in dit artikel bepaald. De Wmo kent, anders dan de Jeugdwet geen terugvorderingsgrond.
Hoofdstuk 7: Waardering mantelzorgers [en tegemoetkoming meerkosten]
De gemeenteraad moet bepalen op welke manier het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van inwoners in de gemeente. In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.
Artikel 22. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
In deze bepaling staat wat de jaarlijkse waardering is die de gemeente geeft aan mantelzorgers. Het moet gaan om mantelzorgers van inwoners in de gemeente (zie artikel 2.1.6 van de wet). Die mantelzorgers hoeven zelf dus niet in de gemeente te wonen. Verder is het begrip ‘inwoner’ breder dan alleen personen gebruik maken van Wmo-ondersteuning. Het kan ook gaan om personen die zich ooit gemeld hebben, maar waar geen Wmo-voorziening is uitgekomen. Wellicht mede dankzij de inzet van de mantelzorger. Ook die mantelzorgers kunnen in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering.
Artikel 23. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Artikel 24. Aanvullend regiovervoer (Versis)
Een cliënt, van 18 jaar of ouder, die op grond van beperkingen voor het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel gebruik wil maken van aanvullend vervoer kan een Wmo-pas aanvragen bij de gemeente. Op basis van het onderzoek en gesprek zoals bedoeld in artikel 4 van deze Verordening wordt vastgesteld of aanvrager hiervoor in aanmerking komt.
Voor de Wmo-pas is cliënt een jaarlijkse bijdrage in de kosten van de pas verschuldigd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij het abonnementstarief van Automobiel. De jaarlijkse bijdrage in de paskosten kan een belemmering vormen voor inwoners met een inkomen tot 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Om het aanvullend regiovervoer ook voor hen bereikbaar te houden kunnen zij voor de jaarlijkse paskosten een beroep doen op ons gemeentelijk minimabeleid.
Als aan cliënt in de loop van het kalenderjaar ondersteuning in de vorm van een Wmo-pas wordt toegekend dan wordt de omvang van het jaarbudget (het aantal kilometers) evenredig bepaald. Voorbeeld: cliënt krijgt een toekenning aanvullend regiovervoer per 1 mei dan heeft deze de beschikking over 3.000: 12 X 8 = 2.000 kilometer voor het betreffende kalenderjaar.
Uitzonderingen op de maximale reisafstand van 30 kilometer, tegen het gereduceerde tarief, zijn bestemmingen gelegen op meer dan 30 kilometer vanaf het huisadres. Dan gaat het om bepaalde ziekenhuizen, verpleeghuizen en/of grote winkelcentra in de omliggende regio’s. Het college bepaalt welke bestemmingen hieronder vallen. Deze bestemmingen worden puntbestemmingen genoemd.
Voor afstanden vanaf 25 kilometer vanaf het woonadres kan een reiziger gebruik maken van Valys. De ervaring leert dat de maximale afstanden waarvoor Versis wordt gebruikt tussen de 25 en 30 kilometer ligt. Om ervoor te zorgen dat gebruikers voor het deel tussen de 25 en 30 kilometer niet over hoeven te stappen op Valys hanteren we voor de tussenliggende 5 kilometer het reguliere tarief. Voordeel voor de reiziger:
Hoofdstuk 8: Klachten en medezeggenschap
Dit hoofdstuk bevat een verplichting voor de aanbieders om te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten en voor de medezeggenschap van inwoners. Ook wordt er invulling gegeven aan de manier waarop ingezetenen, waaronder inwoners en hun vertegenwoordigers, inspraak hebben in de uitvoering van de wet door de gemeente.
In lid 1 is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Op grond van de wet (artikel 2.1.3 lid 2 onder e) is het verplicht in de verordening te bepalen voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van inwoners is vereist.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat inwoners in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De inwoner kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of een gebrek aan deskundigheid. Daarvoor staat de klachtenprocedure van de gemeente open. Is de inwoner echter niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan moet hij zich in beginsel tot die aanbieder wenden.
In de verordening moet staan voor welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van inwoners over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn (zie artikel 2.1.3 lid 2 onder f van de wet). Dit is uitgewerkt in lid 1 van deze bepaling.
In lid 2 staan een aantal instrumenten die het college kan inzetten om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Dit artikel geeft uitvoering aan de verplichting in artikel 2.1.3 lid 3 van de wet om in de verordening te bepalen op welke manier ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de wet. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Inbreng van inwoners en hun vertegenwoordigers wordt echter extra aangestipt. Zij weten door hun ervaring immers als geen ander welke drempels er zijn en hoe deze weggenomen kunnen worden. Daarom is het van belang dat zij al vanaf het begin van de beleidsontwikkeling volledig worden betrokken. Daarbij moet onder andere gelet worden op de diversiteit van de doelgroep.
Met lid 3 wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Hoofdstuk 9: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 28. Evaluatie van beleid
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 2 jaar geëvalueerd. Het college rapporteert over haar bevindingen aan de gemeenteraad.
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken.
In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de inwoner afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken inwoner. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 31. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. In lid 2 is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten en plichten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Op basis van lid 3 worden aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld. Op basis van lid 4 wordt op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp gemeente West Betuwe 2022 beslist op basis van die verordening. Op basis van lid 5 kan hier echter van worden afgeweken als het voor de inwoner voordeliger is om op basis van deze verordening te beslissen.
Artikel 32. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening wordt aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-545477.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.