Gemeenteblad van Noordoostpolder
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Noordoostpolder | Gemeenteblad 2024, 544469 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Noordoostpolder | Gemeenteblad 2024, 544469 | beleidsregel |
Beleidsregels jeugdhulp gemeente Noordoostpolder 2025
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder;
overwegende dat het college het voor de beoordelingsvrijheid bij de uitvoering van de wet noodzakelijk vindt om aan te geven op welke wijze daar mee wordt omgegaan en daartoe beleidsregels wenst vast te stellen;
besluit de volgende beleidsregels vast te stellen
Hoofdstuk 1 Algemene uitgangspunten
Beleidsregels ontlenen hun status aan art. 4.81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb): "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."
Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift zoals de Verordening jeugdhulp. Beleidsregels gaan over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of over hoe bepalingen in de Verordening door het college worden toegepast. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens het door het college vastgestelde beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.
In deze beleidsregels en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Ondersteuningsplan: een systeemgericht plan dat is opgesteld tussen jeugdigen en/of ouder(s) en jeugdhulpaanbieders waar aan de hand van de resultaten uit het onderzoeksverslag, doelen zijn geformuleerd. De ingezette jeugdhulp en de voortgang van de doelen wordt beschreven om het afgesproken resultaat uit het onderzoeksverslag te behalen,
Deze beleidsregel heeft een bijlage: Richtlijn gemiddelde tijd en frequentie van activiteiten bij persoonlijke verzorging
1.3 Eigen verantwoordelijkheid
Met de Jeugdwet is in 2015 het verzekerd recht op zorg vervangen door een jeugdhulpplicht voor gemeenten als ouders en jeugdigen er (eenvoudig gezegd) samen niet uitkomen. Dit nieuwe jeugdstelsel heeft het uiteindelijke doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving (TK 2012/13, 33 684, nr. 3, p. 2).
Verantwoordelijkheid van ouders
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf. Deze verplichting voor ouders is terug te zien in de artikelen 1:82 en 1:247 van het Burgerlijk Wetboek. Het moet voor ouders en professionals vanzelfsprekend zijn dat ouders zelf de regie nemen en houden over de opvoeding van hun kinderen, tenzij dit een onverantwoord risico voor het kind oplevert. Dat vraagt een vraaggerichte houding van hulpverleners, waarbij uitgegaan wordt van de eigen kracht van jongeren en ouders en het besef dat zij verantwoordelijk zijn voor zichzelf en, in het geval van ouders, ook voor hun kinderen. Hierop zijn zij ook aanspreekbaar. De overheid dient ervoor te waken de zorgtaken van mensen en hun verbanden over te nemen. Ze komt pas in beeld als de ouders problemen ondervinden, als de opvoeding- en leefsituatie de ontwikkeling van kinderen bedreigt en de overheid de ouders dient te helpen om deze voorwaarden te vervullen of als de jeugdige verdacht wordt of veroordeeld is voor een strafbaar feit.
Hierbij past een actieve rol van de ouders en het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen. Deze uitgangspunten zijn (ook) in artikel 2.1 van de Jeugdwet verankerd. Daarin staat dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst ligt bij de ouders en de jeugdige zelf en er moet worden uitgegaan van de eigen kracht van de jeugdige, zijn ouders en het sociaal netwerk.
In de verordening is een regelstellend kader opgenomen wanneer sprake is van eigen kracht en welke afwegingsfactoren daarbij een rol spelen (CRVB:2024:1095, CRVB:2024:2024:1096, CRVB:2024:1097). Het gaat over wat de betekenis van de ouderlijke verzorgings- en opvoedingsplicht is die voortvloeit uit het Burgerlijk Wetboek. Dit is uitgewerkt in hoofdstuk 3 van deze beleidsregels.
Het college zorgt voor deskundige toeleiding naar, advisering over, en bepaling van en het inzetten van de aangewezen jeugdhulp waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:
rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Deze wettelijke jeugdhulpdoelen (te bereiken resultaten) worden hierna kort uitgelegd.
Gezond en veilig opgroeien en groeien naar zelfstandigheid
Bij het gezond en veilig opgroeien gaat het niet alleen om de lichamelijke gezondheid, maar ook om de geestelijke gezondheid, een gezonde leefstijl en continuïteit in opvoeding en verzorging. Bij het veilig opgroeien moet gedacht worden aan geborgenheid, structuur en regelmaat, veiligheid thuis en veiligheid buitenshuis. Onder het groeien naar zelfstandigheid wordt bedoeld dat jeugdigen zelfstandigheid bereiken om mee te kunnen doen aan de maatschappij.
Activiteiten gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij algemene dagelijkse levensverrichtingen kunnen in de vorm van persoonlijke verzorging of begeleiding worden geboden. Het kan bijvoorbeeld gaan om het aanleren van de activiteiten. Ook dagbesteding kan gericht zijn op de zelfredzaamheid.
Dit gaat over het mee kunnen doen in de maatschappij. Het gaat dan om de mogelijkheden van de jeugdige om actief betrokken te zijn bij de maatschappij, maar ook op hoe hij zelf zijn steentje bij kan dragen aan de maatschappij, mee kan denken en mee kan doen, mogelijkheden heeft voor het beoefenen van sport en cultuur en voorbereid is op zijn toekomst door het behalen van een diploma, het vinden van werk en het zelf in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
Leeftijd en ontwikkelingsniveau
Dat wat hiervoor is gezegd afhankelijk is van de leeftijd en ontwikkelingsniveau van de jeugdige. Dit in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder behoefte aan jeugdhulp. Het is niet altijd mogelijk om bijvoorbeeld volledige zelfstandigheid te bereiken. Dit omdat het gelet op de beperkingen van een jeugdige simpelweg niet mogelijk is om hun tekort aan zelfredzaamheid met jeugdhulp op te heffen. Het college heeft dan een inspanningsverplichting om een zo goed mogelijk resultaat te bereiken.
Bij de jeugdhulpplicht hoort een resultaatverplichting. Dat wil zeggen als er een individuele voorziening nodig is, dan is dat gericht op het bereiken van de resultaten zoals hiervoor omschreven.
Het college heeft ruimte bij de beoordeling met welke individuele voorziening(en) een of meerdere resultaten worden bereikt. Dat staat in de wet. Het is wel zo dat het passende jeugdhulp moet zijn. Ook dat staat in de wet.
1.4.2 Gecontracteerde partijen
Noordoostpolder werkt met gecontracteerde jeugdhulpaanbieders en voert, bij ambulante jeugdhulp, regie op de te behalen resultaten die tijdens het onderzoek gezamenlijk zijn vastgesteld. Dat kan door de jeugdhulp tussentijds te evalueren of bij een nieuwe aanvraag. De gecontracteerde partijen hanteren een systeemgerichte aanpak. De wettelijke verwijzers (huisarts, jeugdarts of medisch specialist) kunnen alleen doorverwijzen naar het gecontracteerde aanbod. Een verwijzing naar een niet-gecontracteerde partij kan niet, de hulpvraag loopt dan via de gemeente (reguliere procedure).
Hebben jeugdigen en/of ouder(s) jeugdhulp nodig, dan kunnen zij een beroep doen op de door de gemeente Noordoostpolder georganiseerde jeugdhulp. De gemeente Noordoostpolder voert de regie op het te behalen resultaat zoals dat in de beschikking is vastgesteld. Onder een individuele voorziening wordt individuele jeugdhulp verstaan. Onder jeugdhulp in deze beleidsregels kan een individuele voorziening worden verstaan maar ook vrij toegankelijke jeugdhulp.
Er gelden een aantal algemene uitgangspunten:
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien, kunnen groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam kunnen zijn en maatschappelijk kunnen participeren van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders zelf. Dat valt binnen de zorgplicht van ouders (eigen kracht). In hoofdstuk 3 wordt uitgelegd wat onder eigen kracht valt en hoe het college dat beoordeelt.
Het herstellen of versterken van eigen kracht staat voorop staat bij het verlenen van individuele voorzieningen. Dit uitgangspunt sluit aan bij de bedoeling van de wet. Dit betekent ook dat het college eerst kijkt of dat met opvoedondersteuning of ondersteuning aan het gezin kan worden bereikt. Een individuele voorziening voor de jeugdige kan worden gecombineerd met de eigen kracht.
Om te zorgen dat ouders hun rol als verzorgers en opvoeders kunnen blijven vervullen kan een individuele voorziening worden verleend om ouders (het gezin) tijdelijk te ontlasten als dat nodig is. Bijvoorbeeld kortdurend verblijf, logeren of een andere vorm van jeugdhulp die gericht is op het tijdelijk ontlasten.
De Verordening is voor wat betreft de toegang tot jeugdhulp procedureel ingericht zodat het voor jeugdigen en ouders duidelijk is hoe het college te werk gaat nadat zij de hulpvraag hebben gemeld. De Verordening bepaalt dat algemene voorzieningen vrij toegankelijk zijn en dat een verzoek om jeugdhulp ook kan verlopen via de wettelijke verwijzers, zonder tussenkomst van de gemeente. Een jeugdige en/of zijn ouder(s) kan gebruik maken van cliëntondersteuning en van de diensten van een vertrouwenspersoon (art. 2.1 Verordening).
Jeugdigen of ouders kunnen op twee manieren in aanmerking komen voor jeugdhulp. Hebben jeugdigen of ouders een behoefte aan jeugdhulp dan kunnen hun hulpvraag melden bij het college. Een individuele voorziening kan ook worden verkregen via de zogeheten wettelijke verwijzers.
De zogeheten wettelijke verwijzers kunnen jeugdigen en hun ouders verwijzen naar de gecontracteerde jeugdhulp. De wettelijke verwijzers zijn: de huisarts, de jeugdarts en de medische specialist. Zij kunnen alleen verwijzen naar jeugdhulpaanbieders die door het college zijn gecontracteerd. Wenst de jeugdige of zijn ouder(s) de jeugdhulp in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) te ontvangen, dan zal de hulpvraag bij het college gemeld moeten worden.
Omdat de wet geen regels stelt over het indienen van een aanvraag, gelden de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De jeugdige en/of zijn ouder(s) kunnen hun hulpvraag melden bij het college. Het college brengt in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) eerst zorgvuldig de behoefte aan jeugdhulp en de mogelijke oplossingen in kaart. Dat onderzoek behoort tot de voorbereiding van het besluit (art. 3:2 Awb). De Centrale Raad van Beroep heeft een stappenplan geformuleerd waarin voorwaarden zijn opgenomen waaraan een goed onderzoek ten minste moet voldoen (CRVB:2017:1477). Van dat onderzoek wordt een onderzoeksverslag verstrekt.
2.2.3 Voor het onderzoek begint
Voor het onderzoek wordt gedaan bekijkt het college in ieder geval of:
Het onderzoek wordt gedaan onder de verantwoordelijkheid van een SKJ of BIG geregistreerde persoon. Die kijkt ook of er meer of een andere deskundigheid nodig is en schakelt de juiste deskundigheid in. Bijvoorbeeld een gedragswetenschapper, orthopedagoog of een (jeugd)arts. De deskundigen die betrokken zijn bij het onderzoek worden genoemd in het verslag.
Art. 2.2.4 Wmo 2015 draagt het college op in ieder te geval te zorgen voor cliëntondersteuning. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning voor ingezetenen waarbij hun belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is domeinoverstijgend en heeft ook betrekking op de Jeugdwet. Dit maakt integrale dienstverlening aan inwoners nog beter mogelijk. Na de melding van de hulpvraag informeert het college de jeugdige en zijn ouder(s) over deze mogelijkheid. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar de jeugdige en zijn ouder(s) kunnen zich ook laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat het college moet zorgen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig (kunnen) zijn en alleen in het belang van de jeugdige en zijn ouder(s) handelen.
Het Ministerie van VWS is ervoor verantwoordelijk dat jeugdigen en hun ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijk vertrouwenspersoon (art. 1a lid 1 Jw). Het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ) voert dit vertrouwenswerk in de praktijk uit. Jeugdigen, ouders en pleegouders kunnen op deze organisatie terugvallen als ze problemen hebben met (personen werkzaam bij) de gemeente, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling of Veilig Thuis.
Het familiegroepsplan is een hulpverleningsplan of plan van aanpak dat de ouders opstellen samen met personen die tot het sociaal netwerk van de jeugdige behoren (art. 1.1 Jw). De jeugdhulpaanbieder moet de jeugdige of ouders bij het leveren van jeugdhulp als eerste de mogelijkheid bieden een familiegroepsplan op te stellen. Dat geldt ook voor de gecertificeerde instelling als sprake is van een ondertoezichtstelling (art. 4.1.2 Jw). Aanbieders en instellingen kunnen het familiegroepsplan gebruiken bij het bieden van jeugdhulp. Zij moeten namelijk werken volgens een plan. Het familiegroepsplan is erop gericht om ouders en hun netwerk (met eventuele ondersteuning) in eigen kring de problemen op te kunnen laten lossen, in een prille fase waarin opgroei- en opvoedingsproblemen zijn gesignaleerd (RBNHO:2017:988).
2.6 Voorlichtingsplicht overig
Tijdens het onderzoek wordt de jeugdige en/of zijn ouder(s) ook:
2.7 Inlichtingen- en medewerkingsplicht
Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren, is het van belang dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen (art. 4:2 Awb). Alleen de inlichtingenplicht voor jeugdigen en/of zijn ouder(s) die is verbonden aan een verstrekt pgb is wettelijk geregeld (art. 8.1.2 Jw). Jeugdige en ouders zijn ook verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een besluit over jeugdhulp in natura (art. 8.2 lid 1 Verordening).
Ouders en jeugdigen verlenen medewerking aan het onderzoek als het college daar om vraagt (art. 8.1.2 lid 3 Jw). Deze algemene medewerkingsverplichting voor de uitvoering van de wet geldt niet alleen bij de aanvraag maar ook gedurende de indicatie als daar aanleiding voor is. Het niet verlenen van medewerking kan er toe leiden dat het college de behoefte aan jeugdhulp niet kan vaststellen (CRVB:2019:276, CRVB:2021:410, CRVB:2021:510). Het kan gaan om een onderzoek naar de concrete gezinssituatie en de daarin aanwezige problematiek waarvoor ook onderzoek in de thuissituatie (door middel van observatie) verricht moet worden door een deskundige (RBGEL:2023:5013).
In het kader van medewerking verlenen geldt ook het uitgangspunt dat de jeugdige altijd wordt gezien en als dat aangewezen is, wordt gesproken. Dat geldt in ieder geval bij de vraag om deskundigenadvies (zie art. 2.6 lid 3 Verordening). Denk in dat kader ook aan het recht van de jeugdige om zijn mening te vormen en vrijelijk te uiten (art. 12 IVRK). Daarvoor geldt de leeftijdsgrens van 12 jaar, tenzij de jeugdige daartoe nog niet in staat is natuurlijk. De mening van de jeugdige moet worden meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag, tenzij de jeugdige zijn mening niet kan geven gelet op de problematiek of leeftijd natuurlijk.
2.8 Stappenplan voor het onderzoek
Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouder(s) plaatsvindt, alleen dan kan de hulpvraag goed in kaart worden gebracht. Van jeugdigen en ouders wordt verwacht dat zij medewerking verlenen aan het onderzoek.
Het onderzoek bestaat uit de volgende stappen:
In stap 5 wordt vastgesteld of een individuele voorziening is aangewezen. En zo niet, wat de reden daarvan is. En zo ja, welke en in welke vorm die wordt verleend, aan welke doelen wordt gewerkt om de vastgestelde resultaten te bereiken. Bij stap 5 wordt ook beoordeeld of gebruik van een vrij-toegankelijke jeugdhulpvoorziening een toereikende oplossing is.
Het college draagt zorg dat de benodigde deskundigheid wordt ingezet bij het vaststellen van de noodzaak tot jeugdhulp (zie 2.2.4 van deze beleidsregels).
Jeugdigen hebben (in ieder geval) vanaf 12 jaar het recht een mening te vormen en die vrijelijk te uiten (art. 12 IVRK). Dat wil zeggen dat de gemeente de mening van jeugdigen in deze leeftijd moet betrekken bij het onderzoek. Vanaf 16 jaar kan de jeugdige een hulpvraag zelf melden, tenzij hij niet handelingsbekwaam is.
2.8.1 Methode en bijlagen bij de beleidsregels
Het onderzoek is de leidraad voor het onderzoeksverslag. De gehanteerde methode die hierbij wordt gebruikt voldoet aan de eisen die de Centrale Raad van Beroep daaraan stelt. Hierna wordt een en ander per stap uitgelegd. Eén of meerdere bijlagen van deze beleidsregels kunnen helpen bij het onderzoek naar de opgroei- en opvoedingsproblemen en/of psychische problemen en stoornissen. Het gaat om de volgende bijlagen:
2.8.2 Stap 1 van het stappenplan
Het college kan niet altijd alleen uitgaan van de hulpvraag die de jeugdige en/of zijn ouder(s) bij de gemeente neerleggen. Het college moet zelf actief onderzoek doen naar de problemen van het gezin en rekening houden met de hulp die zij hierbij wensen. Pas dan wordt een volledig beeld verkregen van de (gezins-)situatie (bijv. RBOBR:2021:53, RBOBR:2018:469, RBGEL:2017:3439). De aanwezigheid van het sociaal netwerk van de jeugdige en zijn ouder(s) kan van grote meerwaarde zijn. Het kan informatie geven die van belang is voor het onderzoek. Ook kunnen zij onderdeel uitmaken van de eigen kracht Dat komt bij stap 4 van het stappenplan aan bod.
Er wordt specifiek jeugdhulp gevraagd
De hulpvraag kan niet bestaan uit de vraag aan het college om een specifieke individuele voorziening toe te kennen. Dit gelet op het wettelijk kader en het stappenplan van de Centrale Raad van Beroep. De gemeente houdt wel rekening met de wens van de jeugdige of zijn ouder(s) om de gevraagde individuele voorziening te ontvangen.
2.8.3 Stap 2 van het stappenplan
Bij deze stap worden de opgroei- en opvoedingsproblemen en/of psychische problemen en stoornissen inzichtelijk in kaart gebracht en vervolgens welke problemen en stoornissen er zijn. Het hoeft daarbij niet alleen te gaan om de jeugdige die kampt met bepaalde problematiek; ouders kunnen door die problematiek opvoedingsproblemen ondervinden.
Bij opvoedingsproblemen gaat het om problemen bij het onderhouden, verzorgen en grootbrengen van een jeugdige, met name in sociale, emotionele, intellectuele en morele zin, die door de ouder(s) niet binnen een gebruikelijke termijn en met gebruikelijke middelen op te lossen zijn.
Als dat nodig is kan het college van ouders een zorgmomentenoverzicht (dag/week) vragen waarin de situaties waar de jeugdige hulp bij nodig heeft, adequaat worden beschreven. Het college kan dit overzicht vergelijken met de richtlijn Gebruikelijke hulp bij de verordening.
2.8.4 Stap 3 van het stappenplan
In stap 3 van het stappenplan wordt vastgesteld welke hulp er naar aard en omvang nodig is om de wettelijke jeugdhulpdoelen te behalen.
Welke individuele voorziening is nodig
Bij deze stap wordt beoordeeld of er volgens het college een individuele voorziening nodig is waardoor de jeugdige:
Ook worden de te bereiken resultaten vastgesteld.
Blijkt uit het onderzoek bij stap 2 en 3 van dat er (ook) andere hulp nodig is, dan op grond van de Jeugdwet (voorliggende voorziening), dan komt de beoordeling daarvan bij stap 5 van het stappenplan aan de orde. Het gaat bij stap 3 van het stappenplan nog niet om de individuele voorziening die het college daadwerkelijk zal gaan verlenen.
2.8.5 Stap 4 van het stappenplan
Bij stap 4 van het stappenplan wordt vastgesteld of de eigen kracht toereikend is. Zie voor de beoordeling van eigen kracht verder hoofdstuk 3 van deze beleidsregels.
2.8.6 Stap 5 van het stappenplan
Na het doorlopen van het stappenplan wordt bij stap 5 vastgesteld of het college een individuele voorziening zal verlenen. En zo niet, wat de reden daarvan is. En zo ja, welke dat is en aan welke doelen wordt gewerkt om de vastgestelde resultaten te bereiken.
Het college beoordeelt eerst of de volgende aspecten aan de orde zijn:
Op basis van het onderzoek kan het college vaststellen dat er geen sprake is van jeugdhulp. Dat kan te maken hebben met aanspraken die geregeld zijn in een andere wet (zie hierna onder 3) maar ook situaties waarin geen sprake kan zijn van jeugdhulp. De volgende voorbeelden worden genoemd:
Hulp in de vorm van alleen opvang van de jeugdige.
2. Geen noodzaak tot het verlenen van jeugdhulp
Op basis van het onderzoek kan blijken dat er weliswaar sprake is van een behoefte aan jeugdhulp, maar dat college kan vinden dat er geen noodzaak is voor het verlenen van een individuele voorziening. Dat kan bijvoorbeeld te maken hebben met de leeftijd en/of het ontwikkelingsniveau van de jeugdige. In de praktijk zal dit meestal voorkomen bij een verzoek om een specifieke jeugdhulpvoorziening (aard en omvang) van ouders of jeugdigen.
3. Gebruikmaking van een andere wet
Uit het onderzoek kan al duidelijk zijn dat de jeugdige aanspraak kan maken op een andere wet. Denk aan het Leerlingenvervoer, de Zorgverzekeringswet of de Wet passend onderwijs. Ook kan het college vaststellen dat, gelet op problematiek, aanspraak bestaat (kan bestaan) op een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Van ouders wordt in zo’n geval verwacht dat een aanvraag bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) wordt gedaan. Ouders kunnen bij die aanvraagprocedure gebruikmaken van cliëntondersteuning. Jeugdhulp en Wlz kunnen wel samengaan als een behoefte van ouders of jeugdigen niet onder de Wlz valt. Dat is het geval als de jeugdhulp voor de jeugdige noodzakelijk is (RBZWB:2017:4537). Denk bijvoorbeeld aan opvoedondersteuning.
4. Vrij toegankelijke jeugdhulpvoorziening
Op basis van het onderzoek kan het college vaststellen dat gebruikmaking van een vrij-toegankelijke jeugdhulpvoorziening een voldoende oplossing biedt.
Het college beoordeelt of een individuele voorziening is aangewezen. En zo ja, welke dat is. Daarbij heeft het college beoordelingsruimte. In hoofdstuk 4 van deze beleidsregels zijn de individuele voorzieningen verder uitgewerkt.
2.8.6 Reikwijdte en integraal werken
Dat wat tijdens het onderzoek na de melding van de hulpvraag wordt uitgevraagd of duidelijk wordt valt niet allemaal (volledig) binnen de reikwijdte van de Jeugdwet. Het breed uitvragen maakt het mogelijk om jeugdigen of ouders op een goede manier door te geleiden naar andere regelingen maar ook om de individuele voorziening af te stemmen op die regelingen, als daar aanleiding voor is (art. 2.9 onderdeel b Jw). Op die manier wordt (betere) integrale dienstverlening bereikt. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de ouder(s) is/zijn aangewezen op begeleiding op grond van de Wmo 2015.
De verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen ligt allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf. Deze verplichting voor ouders is terug te zien in de artikelen 1:82 en 1:247 van het Burgerlijk Wetboek. Het moet voor ouders en professionals vanzelfsprekend zijn dat ouders zelf de regie nemen en houden over de opvoeding van hun kinderen, tenzij dit een onverantwoord risico voor het kind oplevert. De overheid moet ervoor waken de zorgtaken van mensen en hun verbanden over te nemen. Ze komt pas in beeld als de ouders problemen ondervinden, als de opvoedings- en leefsituatie de ontwikkeling van kinderen bedreigt en de overheid de ouders dient te helpen om deze voorwaarden te vervullen of als de jeugdige verdacht wordt of veroordeeld is voor een strafbaar feit. Bij de zorgplicht van ouders past een actieve rol van hen en het kind om in eerste instantie te proberen de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen. De professional van gemeente Noordoostpolder beoordeelt of sprake is van een onverantwoord risico voor de jeugdige.
Ouders gescheiden of niet meer samenwonend
Ook in de situatie dat ouder(s) gescheiden zijn (of niet meer samenwonen) blijft de zorgplicht bestaan. Het onderzoek richt zich ook op de ouder (waar de jeugdige niet woonachtig is) in geval van een omgangsregeling. Is er sprake van co-ouderschap, dan geldt het uitgangspunt dat van hen wordt verwacht dat zij samen de (boven) gebruikelijke hulp bieden. Immers, bij co-ouderschap verdelen gezaghebbende ouders feitelijk de zorg voor het kind.
3.2.1 Inhoud zorgplicht ouders
De zorgplicht van ouders omvat de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Daaronder wordt verstaan:
De zorgplicht van ouders kan worden vertaald naar kernpunten over goed ouderschap.
De wetgever heeft bij goed ouderschap acht kernpunten voor ogen:1
Het college kan gebruik maken van deze kernpunten bij de motivering van de beslissing op de aanvraag. In de Richtlijnen van het Nederlands Jeugdinstituut zijn deze kernpunten ook terug te vinden. Bijvoorbeeld in de Richtlijn ‘goed genoeg’ opvoederschap.
3.2.2 Beoordelingskader eigen kracht
Artikel 1.1 Begripsbepaling Verordening
De verordening bepaalt wat onder eigen kracht wordt verstaan: de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen als bedoeld in artikel 2.3 van de wet, gebaseerd op de zorgplicht van ouders op grond van artikel 1:82 en 1:247 van het Burgerlijk Wetboek en zoals nader uitgewerkt in hoofdstuk 4 van de verordening.
Artikel 3.3 tot en met 3.6 Verordening
Om te beoordelen of de eigen kracht van ouders toereikend is, gebruikt het college de afwegingsfactoren die zijn opgenomen in de verordening.
Hulp van niet gecontracteerde organisaties of instellingen binnen Noordoostpolder. Van ouders wordt verwacht dat zij zich inspannen om hulp van die organisaties of instellingen te krijgen. Het gaat om organisaties die niet vanuit de Jeugdwet zijn gecontracteerd en voor elke ouder of kind van Noordoostpolder toegankelijk is. Het college kan voorbeelden geven. Denk bijvoorbeeld aan de scouting, verenigingen of een kerkgenootschap.
Het Burgerlijk Wetboek geeft een andere definitie van het begrip ouders dan de Jeugdwet. Daarom bepaalt de Verordening dat het eigen-kracht-principe ook van toepassing is op ouders in de zin van de Jeugdwet. Het gaat om iemand die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder (art. 3.2 lid 2 Verordening).
De behoefte aan jeugdhulp kan kortdurend of langdurend van aard zijn. Dat is afhankelijk van de opgroei- en opvoedingsproblemen en/of psychische problemen en stoornissen.
Hierna worden de zes punten over de beoordeling van de eigen kracht nader toegelicht.
Artikel 1.1 Begripsbepaling Verordening
De Verordening bepaalt wat onder gebruikelijke hulp wordt verstaan: hulp en zorg die onderdeel is van eigen kracht en gaat over ouderlijk toezicht, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder normaal gesproken geeft aan een kind. Het is onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind volgens de Richtlijn gebruikelijke hulp (bijlage bij de verordening). Dat betekent ook dat als één van de ouder(s) uitvalt, de andere ouder dat overneemt.
In de Verordening is de bijlage Richtlijn gebruikelijke hulp opgenomen (hierna: richtlijn). Deze is gebaseerd op de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2014 en uitgewerkt in de CIZ indicatiewijzer versie 7.1. Het gaat bij gebruikelijke hulp om normale oudertaken voor een kind ongeacht het hebben van een behoefte aan jeugdhulp, rekening houdend met de leeftijd en een normaal ontwikkelingsprofiel.
3.3.1 Uitgangspunten beoordelen gebruikelijke hulp
Het college stelt op basis van de Richtlijn gebruikelijke hulp vast of er sprake is van gebruikelijke hulp en zo ja wat de omvang daarvan is. Een door ouders opgesteld zorgmomentenoverzicht kan helpen bij de vaststelling. De Richtlijn gebruikelijke hulp voorziet niet in een precieze tijdsindicatie; het gaat om een bandbreedte. Het college beoordeelt bij stap 3 van het stappenplan op welke hulp de jeugdige is aangewezen, rekening houdend met de leeftijd. Valt een noodzakelijke ‘activiteit’ binnen een bepaald ontwikkelingsprofiel van de richtlijn, dan is in beginsel sprake van gebruikelijke hulp. De volgende vier uitgangspunten worden gehanteerd bij de beoordeling.
De Richtlijn Gebruikelijke hulp gaat uit van een bandbreedte in het normale ontwikkelingsprofiel van een kind. Ook tussen kinderen van dezelfde leeftijd zonder behoefte aan jeugdhulp kan de omvang van de verzorging, begeleiding en opvoeding (per dag) verschillen. Het ene kind is nu eenmaal gemakkelijker of sneller zelfstandig dan het andere kind. Gebruikelijke hulp bij kinderen kan ook activiteiten omvatten die niet standaard bij alle kinderen voorkomen. Een voorbeeld. Veel kinderen van 4 jaar zijn overdag zindelijk en gaan zelf naar het toilet, maar het is niet ongewoon dat een kind van deze leeftijd hier stimulans, hulp of toezicht bij nodig heeft.
2. Aard van de zorghandelingen
Gebruikelijke hulp bij kinderen kan ook handelingen omvatten die niet standaard bij alle kinderen voorkomen. Het gaat dan om handelingen die een gebruikelijke zorghandeling vervangen. Twee voorbeelden. Het geven van sondevoeding in plaats van eten of handelingen die in samenhang met reguliere zorgmomenten kunnen worden geboden, zoals het geven van medicijnen.
3. Frequentie en patroon van de zorghandelingen
Zorghandelingen die meelopen in het normale patroon van dagelijkse zorg voor een kind, zoals drie keer eten per dag, worden als gebruikelijke hulp aangemerkt. Een voorbeeld. Als een kind bij het ontbijt en het naar bed gaan medicatie aangereikt moet krijgen, loopt dit mee in de het normale patroon van dagelijkse zorg voor een kind en wordt dit als gebruikelijke hulp aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het aanreiken van spullen of speelgoed na afloop van de maaltijd of na een drinkmoment, bij kinderen met een lichamelijke beperking.
4. Omvang van de met de zorghandelingen gemoeide tijd
De omvang van de tijd die met de zorghandelingen is gemoeid, kan meebrengen dat niet langer sprake is van gebruikelijke hulp. Een voorbeeld. Alle kinderen hebben tot een bepaalde leeftijd hulp nodig bij wassen en kleden, maar als deze handelingen veel meer tijd kosten vanwege bijvoorbeeld spasticiteit, wordt deze extra tijd niet als gebruikelijke hulp gezien maar als boven-gebruikelijke hulp.
3.3.2 Afwegingsfactoren gebruikelijke hulp
Voor de beoordeling of ouders de gebruikelijke hulp kunnen bieden bepaalt de verordening twee afwegingskaders:
Ad. 1 Opvoedkundige capaciteiten
Beschikken ouders niet over (voldoende) capaciteiten om de gebruikelijke hulp te bieden aan de jeugdige, dan kan dat ook niet van hen worden verwacht. Denk bijvoorbeeld aan ouders met LvB-problematiek. Het college kan gebruik maken van bijlage 3 Aandachtspunten ouderschap en bijlage 4 Ouder gerelateerde aandachtspunten bij deze beleidsregels. In het geval van onvoldoende opvoedkundige capaciteiten wordt beoordeeld of een vrij toegankelijke jeugdhulpvoorziening een passende oplossing kan bieden. En zo niet, of een individuele voorziening is aangewezen. En zo ja, welke. Het zal in de praktijk gaan om ouders instrumenten in handen te geven waardoor zij in staat worden gesteld invulling te geven aan hun zorgplicht.
De beschikbaarheid van ouders voor de gebruikelijke hulp aan de jeugdige kan worden vergeleken met ouders en hun kinderen zonder behoefte aan jeugdhulp. Bij gebruikelijke hulp gaat het immers om normale oudertaken rekening houdend met leeftijd en ontwikkelingsniveau. De problemen die kunnen ontstaan bij de zorg en opvoeding zullen (alle) ouders, ongeacht het hebben van kinderen met jeugdhulpproblemen, zelf het hoofd moeten bieden door bijvoorbeeld:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Er kan zich een acute situatie voordoen waardoor ouders, ondanks de feitelijke beschikbaarheid, toch tijdelijk niet in staat zijn om de gebruikelijke hulp te bieden. Het is aan de professional van gemeente Noordoospolder om te beoordelen of zo’n acute situatie zich voordoet. In dat geval kan er feitelijk tijdelijk geen draagkracht zijn. Het plotseling overlijden van een ouder (partner) kan leiden tot zo’n situatie.
Artikel 1.1 Begripsbepaling Verordening
De verordening bepaalt wat onder boven-gebruikelijke hulp wordt verstaan: hulp en zorg die onderdeel is van eigen kracht en omvangrijker en mogelijk intensiever is. Dit ten opzichte van de Richtlijn gebruikelijke hulp. Ook in geval van boven-gebruikelijke hulp zijn ouders in principe verantwoordelijk om deze te bieden, gelet op de zorgplicht. Een door ouders opgesteld zorgmomentenoverzicht kan helpen bij de vaststelling van de boven-gebruikelijke hulp. De gemeente stelt aan de hand van de afwegingsfactoren vast of de boven-gebruikelijke hulp door ouders kan worden geboden in het kader van eigen kracht.
Afwegingsfactoren boven-gebruikelijke hulp
Voor de beoordeling of ouders de boven-gebruikelijke hulp kunnen bieden in het kader van de eigen kracht bepaalt de verordening een aantal afwegingsfactoren. Die worden bij de beoordeling zo nodig in onderlinge samenhang bezien.
1. De behoeften en mogelijkheden van de jeugdige
Bij stap 2 en 3 van het stappenplan stelt het college vast:
Het gaat om welke hulp naar aard en omvang nodig is (stap 3 van het stappenplan). Denk aan: toezicht, begeleiding bij of overname van de algemene dagelijkse levensverrichtingen of begeleiding in de vorm aansturing. Er zijn meer voorbeelden denkbaar. Bestaat de behoefte aan jeugdhulp uit behandeling of andere specialistische jeugdhulp waarvoor een gekwalificeerde beroepskracht nog is, dan valt die hulp niet onder de boven-gebruikelijke hulp. Hiervoor kan een individuele voorziening worden verleend.
Het gaat om de mate waarin de jeugdige:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
2. De voor de jeugdige benodigde ondersteuningsintensiteit en de duur daarvan
Welke boven-gebruikelijke hulp naar aard en omvang nodig is kan verschillen qua intensiteit en duur.
De ondersteuningsintensiteit wordt mede bepaald door de vastgestelde problemen en stoornissen. Bijvoorbeeld door een ontwikkelingsachterstand of het functioneren op licht verstandelijk (beperkt) niveau. De jeugdige kan aangewezen zijn op boven-gebruikelijke hulp die:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Bij de duur gaat het om hoe lang de jeugdige aangewezen zal zijn op de boven-gebruikelijke hulp (kortdurend of langdurend). Dat is afhankelijk van de problemen en stoornissen.
Richtlijn gemiddelde tijd en frequentie van activiteiten bij persoonlijke verzorging
In geval van boven-gebruikelijke hulp in de vorm van persoonlijke verzorging en beoordeling of sprake is van eigen kracht maakt het college gebruik van de Richtlijn gemiddelde tijd en frequentie van activiteiten bij persoonlijke verzorging. Zie bijlage 1 bij deze beleidsregels.
Het college beoordeelt of de boven-gebruikelijke hulp qua aard en omvang door ouders kan worden geboden in het kader van de eigen kracht.
3. De mogelijkheden van ouders, draagkracht en belastbaarheid van de ouders
De mogelijkheden van ouders hebben allereerst betrekking op de capaciteiten en de beschikbaarheid.
Mogelijkheden ouders (opvoedkundige capaciteiten)
Is vastgesteld dat ouders niet over de capaciteiten beschikken om de gebruikelijke hulp te bieden, dan geldt dat vanzelfsprekend ook voor de boven-gebruikelijke hulp.
Mogelijkheden ouders (opvoedkundige vaardigheden)
Onder capaciteiten kunnen ook vaardigheden worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan: het kunnen signaleren en analyseren en oplossingsgericht kunnen denken en handelen. Maar ook de vaardigheid voor het verrichten van zorghandelingen door het hebben van bijvoorbeeld een verpleegkundige achtergrond.
Mogelijkheden ouders (beschikbaarheid)
Het college beoordeelt of de ouder(s) beschikbaar is/zijn of zou kunnen zijn. Dit laatste omdat van hen verwacht mag worden dat daar zelf een oplossing voor wordt gezocht. Dit bezien tegen de achtergrond dat ouders de regie hebben en houden en dat wordt verwacht dat zij die ook nemen. Zij zijn en blijven verantwoordelijk voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen.
Het college stelt vast of ouders in staat zijn tot het bieden van de boven-gebruikelijke hulp in de zin van eigen kracht. Dat is bijvoorbeeld het geval als:
op het moment van de hulpvraag zelf al maatregelen zijn getroffen om de hulp aan de jeugdige te kunnen bieden, zonder dat daardoor problemen zijn ontstaan. Bijvoorbeeld door het (deels) opzeggen van een baan, opgenomen zorgverlof of het anders organiseren van de beschikbare tijd en verdeling van taken.
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
4. Draagkracht en belastbaarheid
Het uitgangspunt is dat ouders hun (dagelijkse) leven zo inrichten dat zij hun draagkracht en belastbaarheid zo groot mogelijk maken. Dit bezien vanuit wat er op grond van hun zorgplicht mag worden verwacht. Overbelasting of dreigende overbelasting wijst op een verstoring van het evenwicht tussen draagkracht en draaglast. Hierdoor kunnen fysieke of psychische klachten ontstaan op grond waarvan ouders mogelijk (tijdelijk) niet (meer) in staat zijn om de boven-gebruikelijke hulp aan hun kinderen te bieden.
Emotionele gebeurtenissen, ook wel aangeduid als life events, kunnen iemands leven behoorlijk beïnvloeden. Denk bijvoorbeeld aan: het verlies van een dierbare, arbeidsongeschikt raken, een baan verliezen, een echtscheiding/uit elkaar gaan, etc. Ouders kunnen door een life event (tijdelijk) niet over eigen kracht beschikken. Dat wil zeggen: het is (deels) ontoereikend.
Er moet een causaal verband zijn tussen het bieden van de boven-gebruikelijke hulp zorg aan de jeugdige en de (dreigende) overbelasting. Dat wil zeggen dat (dreigende) overbelasting die voortkomt uit te veel uren werken of andere omstandigheden buiten het bieden van de boven-gebruikelijke hulp in beginsel door ouders zelf moet worden opgelost, tenzij dit een onverantwoord risico voor de jeugdige oplevert.
5. De samenstelling van het gezin en de woonsituatie
Een kind met een behoefte aan jeugdhulp kan een zware wissel trekken op het gezin. Denk in dit verband ook aan gezinnen met minderjarige kinderen die geen behoefte aan jeugdhulp hebben of meerderjarige kinderen die onderdeel uitmaken van het gezin. Het college onderzoekt:
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
6. Het belang van de ouders om te voorzien in een inkomen
Het gaat om situaties waarin ouders de beoogde individuele voorziening in de vorm van een pgb wensen te ontvangen om zichzelf daarmee uit te betalen. Het college mag niet beoordelen of ouders over een toereikend inkomen beschikken en om die reden niet zijn aangewezen op een individuele voorziening in de vorm van een pgb (CRVB:2021:1327). Het college mag (moet) wel beoordelen of ouders een belang hebben om te voorzien in een inkomen. Dat heeft te maken met een gedwongen keuze.
Het college beoordeelt of de ouder een gedwongen keuze moet maken tussen het invullen van de zorgplicht en het verwerven van een (extra) inkomen. Het ervaren van financiële druk is onvoldoende om een gedwongen keuze aan te nemen. Het college mag de omstandigheid meewegen dat een ouder nooit werkzaamheden heeft verricht ter aanvulling van het gezinsinkomen. In de praktijk zal zo’n gedwongen keuze zich zelden voordoen.
Zijn ouders in staat om, al dan niet naast hun werk, te zorgen voor hun kind dan is dat geen aanleiding om een individuele voorziening te verlenen al dan niet in de vorm van een pgb. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor het gezond en veilig opgroeien van hun het kind om in eerste instantie te trachten de op hun weg komende problemen zelf of met behulp van hun eigen netwerk op lossen.
Het college beoordeelt of de boven-gebruikelijke hulp qua aard en omvang door ouders kan worden geboden in het kader van de eigen kracht. Er kan aanleiding zijn om naast (gedeeltelijke) eigen kracht een individuele voorziening te verlenen.
Herstellen of verbeteren eigen kracht en jeugdhulp
Omdat de wet mede is gericht op het herstellen dan wel verbeteren van de eigen kracht prevaleert in beginsel het verlenen van een individuele voorziening die gericht is om dat te bereiken. Het college kan een individuele voorziening verlenen ter ondersteuning of om het gezin te ontlasten. Bijvoorbeeld met gezinsondersteuning of een vorm van dagbesteding buiten het gezin.
Het uitgangspunt is dat de ouder(s) het vervoer van en naar de jeugdhulplocatie bieden aan de jeugdige. De verordening bepaalt de hiernavolgende afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen in geval van een medische noodzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid van de jeugdige.
Afwegingsfactoren jeugdhulpvervoer
Het college beoordeelt de afwegingsfactoren, al dan niet, in onderlinge samenhang.
1. Eigen mogelijkheden jeugdige
Het college onderzoekt of de jeugdige in staat is om veilig zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen van en naar de locatie waar de individuele voorziening wordt geboden.
Het gaat hier om de feitelijke mogelijkheid om de jeugdige het vervoer te bieden of te begeleiden tijdens het openbaar vervoer van en naar de jeugdhulplocatie.
De tijd die gemoeid is om de jeugdige te brengen en te halen speelt vanzelfsprekend ook een rol. Zijn ouders beschikbaar dan kan nog steeds sprake zijn van eigen kracht. Het college kan ook onderzoeken of een andere (ook) passende jeugdhulpaanbieder beschikbaar is waardoor de reisafstand en de daarmee gemoeide tijd wordt ingekort.
4. Tijdstippen van het vervoer
De tijdstippen van het vervoer heeft met name betrekking op de beschikbaarheid van ouders. Van ouders mag worden verwacht dat (eerst) zelf een oplossing wordt gezocht in het kader van de eigen kracht. Denk aan overleg met de werkgever over aanpassen van werktijden, overleg met de basisschool om de (eventuele) andere kinderen eerder of later te mogen brengen, hulp vragen aan het netwerk of buren, etc.
De frequentie van het vervoer heeft betrekking op de omvang van de indicatie.
Voor de beoordeling van de draaglast en draagkracht wordt verwezen naar 3.9.4 van deze beleidsregels.
3.6 Personen uit het sociaal netwerk
Artikel 3.6 onder a Verordening
Personen uit het sociaal netwerk kunnen een bijdrage leveren aan de oplossing van de hulpvraag. Dat valt ook binnen de eigen kracht. Van ouders wordt een hoge mate van inspanning verwacht om het sociaal netwerk aan te spreken. Het leren omgaan van het sociaal netwerk met de jeugdige valt onder de gebruikelijke hulp van ouders.
3.7 Hulp van organisaties of instellingen
Artikel 3.6 onder b Verordening
Ook niet gecontracteerde hulp die organisaties of instellingen die beschikbaar zijn binnen gemeente Noordoostpolder, zijn onderdeel van eigen kracht. Het college kan ouders verwijzen naar passende oplossingen. Denk aan hulp van: het kerkgenootschap, een sportvereniging, vrijwilligersorganisaties, buurtsportcoaches of de scouting. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
3.9 Nadere uitleg en voorbeelden
In dit onderdeel staan nog een aantal onderwerpen die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de eigen kracht.
3.9.1 Gebruikelijke hulp en boven-gebruikelijke hulp bij zorghandelingen
Zorghandelingen die niet meelopen in het normale patroon van dagelijkse zorg van ouders aan een kind, is het meerdere malen per nacht bieden van zorg van ouders aan een ouder kind. Het gaat om situaties waarbij ouders voortdurend in de nabijheid moeten zijn onplanbare zorg en toezicht te leveren vanwege de (chronische) aandoening, stoornissen en beperkingen van het kind.
Handelingen die gebruikelijke zorghandelingen vervangen
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Voorbeelden boven-gebruikelijke hulp persoonlijke verzorging
Het toedienen van eten en drinken door een ouder aan een kind van 2 jaar is gebruikelijke hulp, ook als het om sondevoeding gaat. Kost het voeden van dit kind via de sonde meer tijd, of moet het vaker gebeuren dan de normale dagelijkse eet- en drinkmomenten dan valt het niet binnen de gebruikelijke hulp.
Bij zorghandelingen tijdens de kinderopvang of tijdens het onderwijs als het gaat om handelingen die organisaties voor kinderopvang of onderwijs niet plegen te bieden zoals het geven van sondevoeding in plaats van eten. Bij een baby met ernstige slikproblemen kost het extra tijd om een flesje te geven. Het geven van (aangewezen) sondevoeding valt niet onder zorg zoals instanties voor kinderopvang die bieden.
Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Wanneer de jeugdige van 12 jaar of ouder geen (intieme) persoonlijke verzorging (meer) wil ontvangen van de ouder(s), dan wordt daarin geen (boven-)gebruikelijke hulp van ouders verwacht. Dat vloeit mede voort uit de Wet Geneeskundige Behandelovereenkomst (WBGO) op grond waarvan jeugdigen vanaf 12 jaar een eigen beslissingsbevoegdheid hebben wat hun lichamelijke integriteit aangaat. Zie voor de rol van de jeugdige tijdens het onderzoek in 2.7.2 van deze beleidsregels.
3.9.2 Toezicht en begeleiding (opvoeding)
Toezicht dan wel 24 uurs zorg in de nabijheid valt onder de zorgplicht van ouder(s). De mate waarin dat nodig is, is in het algemeen afhankelijk van de leeftijd en een normaal ontwikkelingsprofiel (zie ook Richtlijn gebruikelijke hulp bij de verordening). Binnen zo’n ontwikkelingsprofiel is bijvoorbeeld pedagogische correctie, aansturing van gedrag en bieden van stimulans gebruikelijk. Bij een cognitief beperkt kind met gedragsproblemen kan het zijn, dat er meer dan gebruikelijk correctie en aansturing van gedrag en vaak ook meer aandacht voor vaste structuur nodig is.
Werkende ouders en begeleiding
Wanneer ouders werken, zijn zij verantwoordelijk voor de opvang dan wel verzorging van hun kinderen. Voor de begeleiding die als gebruikelijke hulp wordt beschouwd, kan gedurende de tijd dat de ouders werken niet als individuele voorziening worden verleend. Wanneer sprake is van boven-gebruikelijke hulp in de vorm van begeleiding, wordt deze vastgesteld over een volledig etmaal. Dus feitelijk ook gedurende de periode dat ouders werken. Onder werken kan ook het volgen van onderwijs worden verstaan.
Bij voortdurend toezicht moeten ouders continue in de nabijheid zijn om (on)planbare zorg en toezicht te leveren vanwege de (chronische) problemen van het kind in de zin van de wet. Bij voortdurend toezicht is geen noodzaak tot actieve observatie.
Permanent toezicht valt niet binnen de eigen kracht van ouders. Het gaat bij permanent toezicht om het onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal (24/7), waardoor tijdig kan worden ingegrepen. Het gaat om toezicht dat geboden moet worden op basis van actieve observatie die als doel heeft dreigende ontsporing in het gedrag of de gezondheidssituatie van de jeugdige vroegtijdig te signaleren, waardoor altijd tijdig ingegrepen kan worden en escalatie van onveilige, gevaarlijke, (levens)bedreigende gezondheids- en/of gedragssituaties voor de jeugdige kan worden voorkomen. Bij permanent toezicht kan elk moment iets (ernstig) misgaan (vergelijk CRVB:2017:3709).
Bij opvoedingsproblemen gaat het om problemen van ouders bij het onderhouden, verzorgen en grootbrengen van een jeugdige, met name in sociale, emotionele, intellectuele en morele zin, die door de ouder(s) niet binnen een gebruikelijke termijn en met gebruikelijke middelen op te lossen zijn. Lukt dat niet, dan kan een vorm van opvoedondersteuning zijn aangewezen.
Ook werkende ouders zijn verantwoordelijk voor de gebruikelijke hulp voor hun kinderen. Zie ook hiervoor onder het kopje werkende ouders en begeleiding. In het algemeen geldt dat het bieden van (alleen) kinderopvang niet als jeugdhulp kan worden gekwalificeerd. Als één of beide ouders niet werken of geen re-integratietraject volgen, dan komen zij niet in aanmerking voor kinderopvangtoeslag van de Belastingdienst Toeslagen. Deze ouders kunnen mogelijk wel in aanmerking komen voor een Sociaal Medische Indicatie (SMI) die toegang geeft tot kinderopvang. Dit is geen vorm van jeugdhulp, maar een bijzondere regeling binnen de gemeente.
Naast de wettelijke doelgroep van de Wet kinderopvang (Wko) bestaat er ook een doelgroep, die de kinderopvang nodig heeft vanwege een Sociaal Medische Indicatie (SMI). Het gaat om situaties waarin de ouder(s) door een sociale of medische situatie (tijdelijk) niet in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen.
Ouders kunnen in aanmerking komen voor jeugdhulp als zij problemen ondervinden bij de opvoeding. Heeft de jeugdige echter geen problemen in de zin van de Jeugdwet, dan verleent het college geen individuele voorziening, tenzij de behoefte van ouders te maken heeft met wezenlijke problemen met het opvoeden. Het gaat om situaties waarin alleen de ouder(s) een probleem heeft. In andere gevallen kan bijvoorbeeld tijdelijk kindzorg worden ingezet op grond van de Wmo 2015.
3.9.4 Overbelasting of dreigende overbelasting
Een beroep op (dreigende) overbelasting moet door de ouder(s) aannemelijk worden gemaakt en zo nodig nader worden onderbouwd. Er moet een causaal verband zijn tussen het bieden van de boven-gebruikelijke hulp zorg aan de jeugdige en de (dreigende) overbelasting (zie 3.4 van deze beleidsregels). Is dat het geval, dan rust de plicht op het college daar onderzoek naar te doen en te bepalen wat de gevolgen zijn van de uitkomsten daarvan.
Omvang planbare en onplanbare zorg
Soms is het duidelijk dat de ouder overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van planbare zorg, maar ook de mate van de noodzaak tot het telkens aanwezig zijn om onplanbare zorg te bieden kan van invloed zijn op de belastbaarheid van degene die geacht wordt boven-gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij telkens aanwezigheid en alertheid wordt gevraagd van degene die geacht wordt boven-gebruikelijke hulp te verlenen.
Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting
Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Bedenk daarnaast dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een (medisch) deskundige moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal van (dreigende) overbelasting worden opgevat.
Hoofdstuk 4 Begeleiding individueel
4.2.1 Begeleiding individueel basis
Begeleiding individueel basis wordt ingezet wanneer er sprake is van enkelvoudige opgroei- en opvoedproblemen en/of een verstandelijke beperking. Begeleiding individueel basis biedt ondersteuning vanuit een systeemgericht ondersteuningsplan waarmee invulling wordt gegeven aan de door het college vastgestelde te bereiken resultaten.
Begeleiding individueel basis richt zich op het oefenen en structureren van dagelijkse vaardigheden. De begeleiding is gericht op het versterken van de opgroei- en opvoedsituatie om deze beter aan te laten sluiten op de ontwikkelingsbehoefte van de jeugdige. Daarnaast kan dit ook gericht zijn op het tijdelijk overnemen van zorgtaken mede gericht op het versterken van de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouder(s) en jeugdigen. De begeleiding is gericht op stabilisatie, het toepassen en inslijpen van (nieuwe) vaardigheden en ter voorkoming van terugval.
De begeleiding kan geboden worden in de thuissituatie van de jeugdige en/of ouder(s) en/of locatie van de jeugdhulpaanbieder.
Bij begeleiding individueel basis staan de volgende resultaten centraal:
Het aanleren, verbeteren, oefenen en structureren van dagelijkse (opvoed)vaardigheden en handelingen waardoor de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouder(s) en jeugdigen worden vergroot om de psychosociale, psychische of gedragsmatige problemen in de thuissituatie/op school zelfstandig te kunnen hanteren;
Hierbij gaat het om het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) op het gebied van de persoonlijke verzorging. Dit in verband met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid. Onder ADL valt in ieder geval hulp bij:
4.2.3 Begeleiding individueel specialistisch
Begeleiding individueel specialistisch wordt ingezet wanneer er sprake is van meervoudige opgroei- en opvoedproblemen. Deze problematiek wordt veroorzaakt door psychosociale problemen en/of verslavingsproblemen en/of (een ernstig vermoeden van) een psychische stoornis en/of verstandelijke beperking. Begeleiding individueel specialistisch kent een behandelcomponent. Dat wil zeggen dat er betrokkenheid is van een psychiater, orthopedagoog-generalist of gz-psycholoog. Begeleiding individueel specialistisch werkt altijd vanuit een systeembenadering.
Begeleiding individueel specialistisch is voor zowel de jeugdige als de ouder(s) gericht op het oplossen, verminderen of voorkomen van verergering, dan wel het leren omgaan met de gevolgen van de problematiek. De problemen zijn dusdanig verweven tussen de jeugdige en de ouder(s), waardoor begeleiding specialistisch altijd systeemgericht is. Er is sprake van een ondersteuningsplan en er zijn concrete en haalbare behandeldoelen waarmee invulling wordt gegeven aan de door het college vastgestelde te bereiken resultaten. De uitvoering van het ondersteuningsplan valt onder verantwoordelijkheid van een psychiater, orthopedagoog-generalist of gz-psycholoog.
De begeleiding is gericht op het aanleren en verbeteren van (nieuwe) vaardigheden en gedrag om verergering van de problemen te voorkomen. Door deze nieuw aangeleerde vaardigheden en gedrag, vindt stabilisatie plaats bij de jeugdige en ouder(s) in zowel de thuissituatie, op school als ook in de vrije tijd. Ouder(s) zijn weer in staat om de opvoeding en ontwikkeling van het kind te waarborgen. De begeleiding van kind en ouder(s) lopen parallel en hebben als doel de verbetering van de uitvoering van de opvoedingstaken. Ouders kunnen op een positieve manier de ouderrol op zich nemen, waarmee een ontwikkelingsbedreiging van de jeugdige op de lange termijn wordt afgewend. Het kan dan ook zo zijn dat het bereiken van het vastgestelde resultaat leidt tot (deels) toereikende eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouder(s) en jeugdigen.
De begeleiding kan geboden worden in de thuissituatie van de jeugdige en ouder(s) en/of op de locatie van de jeugdhulpaanbieder.
Bij begeleiding individueel specialistisch staan de volgende resultaten centraal:
4.3 Bereiken van een resultaat
Tijdens het onderzoek wordt bekeken of de jeugdige is aangewezen op een individuele voorziening in de vorm van begeleiding en zo ja, welke. Zo’n indicatie is natuurlijk ook afhankelijk van de aard en de omvang van de problematiek. Het gaat bij begeleiding om een te bereiken resultaat waarbij de nadruk ligt op jeugdhulp gericht op het vergroten en versterken van zelfredzaamheid, participatie en een veilige en gezonde ontwikkeling bij de jeugdige.
De jeugdige of zijn ouder(s) kan problemen ondervinden op verschillende resultaatgebieden (zie verder hierna). Het college maakt bij het onderzoek ook gebruik van REF _Ref85013278 \h \* MERGEFORMAT Bijlage 1 Aandachtspunten resultaatgebieden (kind gerelateerd) bij deze beleidsregels. De aandachtspunten kunnen natuurlijk ook betrekking hebben op de ouder(s), zie daarvoor REF _Ref86586304 \h \* MERGEFORMAT Bijlage 2 Aandachtspunten ouderschap, REF _Ref86586326 \h \* MERGEFORMAT Bijlage 3 Ouder gerelateerde aandachtspunten en REF _Ref86823130 \h \* MERGEFORMAT Bijlage 4 Richtlijn ouderschap bij deze beleidsregels. Aandachtpunten die tijdens het onderzoek naar voren komen kunnen van belang zijn om het te bereiken resultaat van de begeleiding vast te stellen.
Het college stelt tijdens het onderzoek vast welk resultaat of welke resultaten bereikt moeten worden en welke aandachtspunten er eventueel van belang kunnen zijn. Daaruit volgt op welke begeleiding individueel de jeugdige is aangewezen qua aard en omvang. Het college kan voor de aandachtspunten gebruik maken van Bijlage 2. Aandachtspunten resultaatgebieden kind gerelateerd, per leeftijdscategorie. Begeleiding kan worden geïndiceerd in vier intensiteiten: licht, middel, zwaar of intensief. Bij de beoordeling van de hiervoor genoemde aandachtspunten kan ook sprake zijn van de indeling licht, midden en zwaar. Het is echter niet zo dat als een aandachtspunt als ‘zwaar’ wordt gekwalificeerd dit, bij de vaststelling van de intensiteit van de begeleiding ook leidt tot de intensiteit ‘zwaar’. Voor begeleiding basis en begeleiding specialistisch hanteert het college de volgende intensiteiten:
Het kan zijn dat op meerdere gebieden te behalen resultaten te formuleren zijn. Voor wat betreft de omvang van de indicatie voor begeleiding is het niet zo dat de ureninschatting per gebied bij elkaar worden opgeteld. Het gaat om maatwerk: het bereiken van het resultaat is leidend. De jeugdhulpaanbieder kan in een bepaalde volgtijdelijkheid werken aan de te bereiken resultaten. Het kan van belang zijn (tussentijds) te evalueren.
Hoofdstuk 5 Begeleiding groep en kortdurend verblijf
5.2 Doelgroep en beoordelen problematiek
Het college stelt de aard en omvang van de jeugdhulp vast. Daarna volgt een beoordeling van de voorliggende oplossingen. Denk bijvoorbeeld aan de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van ouders en jeugdigen of gebruik kunnen maken van algemene voorzieningen. Is de jeugdige aangewezen op een individuele voorziening begeleiding groep dan wordt aan de hand van de te behalen resultaten en aandachtspunten van de jeugdhulp vastgesteld welke vorm van begeleiding in groepsverband als passende jeugdhulp kan worden aangemerkt. Hiervoor maakt het college gebruik van de uitvraag zoals beschreven in REF _Ref86662188 \h \* MERGEFORMAT 4.3 Bereiken van een resultaat van deze beleidsregels.
Begeleiding groep basis wordt ingezet wanneer er sprake is van een enkelvoudig problematiek. Begeleiding groep basis biedt activiteiten gericht op het oefenen, structureren en bestendigen van dagelijkse vaardigheden of handelingen en/of het oefenen met het aanbrengen van (dag)structuur. Begeleiding groep basis biedt jeugdhulp vanuit een ondersteuningsplan waarmee invulling wordt gegeven aan de door het college vastgestelde te bereiken resultaten.
Begeleiding groep basis is gericht op het toepassen en inslijpen van aangeleerde vaardigheden en gedrag in het dagelijks leven. Hierbij is aandacht voor het functioneren en kunnen deelnemen aan activiteiten vanuit een groepsverband. Middels herhaling en methodische interventie binnen groepsverband wordt inzet van zwaardere jeugdhulp voorkomen. Ook richt de begeleiding zich op het versterken van de opgroei- en opvoedsituatie om deze beter aan te laten sluiten op de ontwikkelbehoefte van de jeugdige. Het doel hierin is altijd terugwerken naar volledig thuis, al dan niet met ondersteuning van het eigen netwerk of een algemene voorziening.
Begeleiding groep basis kan in hoge uitzondering gericht zijn, indien er sprake is van een (licht) verstandelijke/meervoudige beperking, op het stabiliseren en/of voorkomen van verergering van de problematiek. Hierbij is de hulpvraag van dien aard, dat het netwerk of een algemene voorziening niet in deze specifieke hulpvraag kan voorzien. Begeleiding groep basis dient er toe dat de jeugdige op verantwoorde wijze in de vertrouwde thuissituatie kan blijven wonen.
De begeleiding wordt geboden in groepsverband op de locatie van de jeugdhulpaanbieder. De jeugdhulpaanbieder heeft vanuit de systeemgerichte benadering oog voor de begeleiding in de thuissituatie. De jeugdhulpaanbieder biedt, indien nodig, deze begeleiding aan vanuit het principe doen wat nodig is en wat passend is bij de situatie.
Bij begeleiding groep basis kunnen de volgende resultaten centraal staan:
Begeleiding groep specialistisch kan worden geboden door het Kinderbehandelcentrum aan jeugdigen met complexe problematiek. Op het kinderbehandelcentrum wordt een behandelomgeving geboden die in het teken staat van ontwikkeling en het stimuleren daarvan. Het Kinderbehandelcentrum beschikt over deskundigen en multidisciplinair team waar ook zorg op grond van de Zorgverzekeringswet geboden kan worden.
Kortdurend verblijf is logeren in een instelling van de jeugdhulpaanbieder. Als voorwaarde geldt dat kortdurend verblijf tijdelijk wordt ingezet om de belastbaarheid van jeugdige en ouder(s)/opvoeder(s) te versterken. Eenvoudig gezegd: ouders worden even ontlast van hun oudertaak. Kortdurend verblijf is bedoeld voor jeugdigen die gezien de hulpbehoefte tijdelijk zijn aangewezen op (permanent) toezicht en is aanvullend op wonen in de thuissituatie. Er wordt vanuit een systeemgericht ondersteuningsplan begeleiding geboden waarmee invulling wordt gegeven aan de door het college vastgestelde te bereiken resultaten.
Kortdurend verblijf is gericht op het tijdelijk overnemen van het (permanente) toezicht op de jeugdige met een behoefte aan jeugdhulp gericht op het ontlasten van de ouder(s). Kortdurend verblijf is geplande jeugdhulp en heeft een ontwikkelingsgerichte functie voor de jeugdige en de ouder(s). De begeleiding richt zich op het versterken van de opgroei- en opvoedsituatie, waardoor er meer stabiliteit en draagkracht binnen het systeem ontstaat. Het doel hierin is altijd dat een jeugdige zoveel mogelijk thuis woont, al dan niet met hulp van het netwerk of een algemene voorziening.
Kortdurend verblijf kan in hoge uitzondering gericht zijn, indien er sprake is van een (licht) verstandelijke/meervoudige beperking, op het stabiliseren en/of voorkomen van verergering van de problematiek. Hierbij is de hulpvraag van dien aard, dat het netwerk of een algemene voorziening niet in deze specifieke hulpvraag kan voorzien. Kortdurend verblijf dient er toe dat de jeugdige op verantwoorde wijze in de vertrouwde thuissituatie kan blijven wonen.
Kortdurend verblijf wordt in beginsel verstrekt voor maximaal drie etmalen per week waarbij maximaal 52 etmalen per jaar geldt.
Bij kortdurend verblijf staan de volgende resultaten centraal:
Jeugd-ggz biedt hulp aan jeugdigen met een psychische stoornis die zo ernstig is dat zij daardoor in hun ontwikkeling worden bedreigd. Het gaat om geneeskundige geestelijke gezondheidszorg gericht op herstel van een psychische stoornis of voorkomen van verergering. Jeugd-ggz valt onder het overkoepelende begrip jeugdhulp (art. 1.1 Jw, begripsbepaling jeugdhulp).
Preventieve Jeugd-GGZ is een algemene voorziening en vrij toegankelijk. Vanuit de preventieve Jeugd GGZ zijn er bij de huisartsen praktijkondersteuners Jeugd GGZ beschikbaar. Zij werken onder de eindverantwoordelijkheid van de huisarts en opereren onafhankelijk van een GGZ-aanbieder. De POH Jeugd GGZ gaat uit van het versterken van de kracht van de jeugdige (zelfredzaamheid), betrekt de context en werkt samen met de jeugdige aan het behouden, versterken en herstellen van gezondheid. Door positionering binnen de huisartsenpraktijk en aandacht voor problemen op meerdere gebieden is integrale, vraaggerichte zorg voor mensen met psychische problemen mogelijk. Jeugdigen en hun naasten kunnen altijd laagdrempelig bij de POH Jeugd GGZ terecht.
Basis Jeugd-GGZ is niet vrij toegankelijk en wordt op aanvraag verleend. Het gaat bij basis Jeugd-GGZ om behandeling van jeugdigen met een (sterk vermoeden van) DSM-5 stoornis. De behandeling is gericht op het verminderen of voorkomen van verergering van psychische problemen, waardoor een blijvende verbetering in het (maatschappelijk) functioneren wordt gerealiseerd. Naast de verbetering op het vlak van de geestelijke gezondheidszorg richt de behandeling zich op een verbetering van het functioneren van de jeugdige in het gezin, in sociale relaties en op het vlak van aanpalende levensdomeinen (bijvoorbeeld onderwijs en vrije tijd).
6.2.3 Specialistische Jeugd-GGZ
Specialistische Jeugd-GGZ is niet vrij toegankelijk en wordt op aanvraag verleend. Het gaat bij specialistische Jeugd-GGZ om behandeling van jeugdigen waarbij sprake is van een hoog risico en/of hoge complexiteit bij vermoeden van een DSM5-benoemde stoornis. De jeugdige wordt individueel behandeld. De behandeling is gericht op maatschappelijk herstel en op het verminderen of voorkomen van verergering van problemen, waardoor een blijvende verbetering in het functioneren wordt gerealiseerd. Naast de verbetering op het vlak van de geestelijke gezondheidszorg richt de behandeling zich op een verbetering van het functioneren van de jeugdige in het gezin, in sociale relaties en op het vlak van aanpalende levensdomeinen (bijvoorbeeld onderwijs en vrije tijd).
Dyslexie is een aangeboren beperking bij lezen en spellen. Ondersteuning bij dyslexie wordt in eerste instantie geboden door hulp en aanpassingen in het onderwijs. Blijkt dat er sprake is van ernstige dyslexie (ED) dan is het college verantwoordelijk voor dyslexiezorg. Die verantwoordelijkheid beperkt zich tot de diagnose en behandeling van ED van kinderen die basisonderwijs volgen (CRVB:2018:3454). Meestal gaat het om jeugdigen in de leeftijd tussen 7 en 12 jaar. Hierbij past het college het door het Nederlands Kwaliteitsinstituut Dyslexie (NKD) protocol ‘Dyslexie, Diagnose en Behandeling 3.0’ toe.
Als de jeugdige hulp en/of zorg ontvangt in een andere (woon)omgeving waar hij ook slaapt spreken we van residentiële jeugdhulp. Een voorbeeld hiervan is pleegzorg. De jeugdige verblijft dan in het gezin van de pleegouders en wordt door hen verzorgt en opgevoed. Ook het verblijf van een jeugdige in een instelling in verband met de behandeling van een psychische stoornis en het verblijf in gezinshuis zijn vormen van residentiële jeugdhulp. Bij residentiële jeugdhulp verblijft de jeugdige dus ook s ’nachts buiten zijn eigen omgeving (de gezinssituatie van ouders).
6.6 Effectief bewezen interventies
Het Nederlands Jeugdinstituut beheert een databank Effectieve jeugdinterventies die beschrijvingen bevat van programma's voor steun en hulp bij opgroeien en opvoeden. Deze interventies zijn door een onafhankelijke erkenningscommissie beoordeeld. Een interventie is een theoretisch en praktisch weldoordachte, systematische aanpak voor preventie, ondersteuning en hulp bij specifieke risico's en problemen. Professionals (natura en pgb) werken volgens zo’n interventie.
6.7 Jeugdhulp op basis van bestuurlijke afspraken
Sinds 1 februari 2020 kan verblijf in een gezinshuis worden verstrekt (of doorlopen) aan jeugdigen in de leeftijd tot 21 jaar. Er geldt wel de voorwaarde dat in overleg tussen gemeente, jeugdige, gezinshuisouder(s) en, als de behandelverantwoordelijke is betrokken bij de jeugdige er een perspectief voor de toekomst is vastgesteld. Verblijf in een gezinshuis kan overigens wel onder de verlengde jeugdhulp vallen (tot 23 jaar).
Hoofdstuk 7 Persoonsgebonden budget
Een persoonsgebonden budget (pgb) is een bedrag waarmee de budgethouder de geïndiceerde individuele voorziening kan inkopen als wordt voldaan aan de voorwaarden. Het college moet de ouder(s) of jeugdige tijdens het onderzoek informeren over welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een pgb en wat de gevolgen van die keuze zijn.
Het pgb wordt door de Sociale verzekeringsbank (Svb) betaald aan een derde met wie de budgethouder een overeenkomst heeft afgesloten. De huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts kunnen alleen een verwijzing naar gecontracteerde jeugdhulp in natura doen. De wet bepaalt een aantal voorwaarden die het college moet beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden om voor een pgb in aanmerking te komen (art. 8.1.1 lid 2 Jw).
Heeft het college een indicatie voor een individuele voorziening vastgesteld, dan kan het voorkomen dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het college verzoekt om een pgb met terugwerkende kracht te verstrekken. Het college weigert zo’n verzoek als de individuele voorziening al voor de melding van de hulpvraag of de beslissing op de aanvraag is gerealiseerd. Er kan wel een indicatie voor een individuele voorziening worden verstrekt, maar niet met terugwerkende kracht. Er geldt alleen een uitzondering als de jeugdige en/of zijn ouder(s) schriftelijk toestemming hebben gekregen van het college.
7.4 Beoordelen voorwaarden recht op pgb
Heeft het college vastgesteld dat de ouder(s) of jeugdige is aangewezen op een individuele voorziening (natura), dan kan de ouder(s) of jeugdige verzoeken om de individuele voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen. Zo’n verzoek wordt aangemerkt als aanvraag. Dat wil zeggen dat het college daar een besluit over moet nemen.
In deze beleidsregels worden verschillende criteria genoemd die het college hanteert bij de beoordeling. Daarmee is geen limitatief overzicht bedoeld, er kunnen ook andere criteria of voorbeelden aan de orde zijn. De wet bepaalt een aantal voorwaarden die het college moet beoordelen om het recht op pgb vast te stellen. Deze voorwaarden zijn cumulatief. Dat wil zeggen dat aan alle voorwaarden moet zijn voldaan om voor een pgb in aanmerking te komen. Het gaat om:
Als verplichting geldt om een Budgetplan in te dienen. Een Budgetplan draagt er onder meer aan bij dat het college beter kan beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden van art. 8.1.1 lid 2 Jw en de eventuele overige bepalingen in de verordening. Denk in dit kader ook aan de voorwaarden die gelden als de jeugdige en/of zijn ouder(s) het pgb wenst te besteden aan een persoon van het sociaal netwerk. Het spreekt voor zich dat het college het ingevulde Budgetplan met de budgethouder wenst te bespreken. Dat is niet vrijblijvend. Wordt er geen Budgetplan ingediend of het Budgetplan is niet volledig of op juiste wijze ingediend, dan wordt de budgethouder uitgenodigd dat te herstellen. Dat geldt ook als de budgethouder of diens vertegenwoordiger een bespreking daarover weigert of zonder tegenbericht niet verschijnt op een uitnodiging van het college.
Wenst de ouder(s) of jeugdige de individuele voorziening in de vorm van een pgb te ontvangen, dan wordt een bewust keuze gesprek gevoerd (zie begripsbepaling). Is vastgesteld dat de ouder(s) of jeugdige pgb-bekwaam is voor wat betreft het beheren en uitgeven van het pgb, dan wordt met behulp van het budgetplan beoordeeld of is voldaan aan de kwaliteitseisen.
7.8 Besteding pgb ouders en sociaal netwerk
Artikel 5.1 lid 3 en 4 Verordening
Uit het verzoek om een pgb kan blijken dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) het pgb wensen te besteden aan een persoon uit het sociaal netwerk. Het gaat om personen uit de huiselijke kring zoals: de ouder(s) van de jeugdige zelf, een familielid, huisgenoot, (voormalig) echtgenoot of andere personen met wie de jeugdige of zijn ouder(s) een sociale relatie onderhoudt. De Verordening stelt voorwaarden wanneer dat is toegestaan (zie hierna). Het ligt op de weg van de jeugdige en/of zijn ouder(s) om dat aan te tonen. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het budgetplan.
7.8.1 Beoordeling aantoonbaar beter, effectiever en doelmatiger
Deze voorwaarde heeft betrekking op ouders of een persoon uit het sociaal netwerk. Uit de informatie of het Budgetplan die de jeugdige en/of zijn ouder(s) overleggen, moet duidelijk worden dat de besteding van het pgb aan de ouder(s) of een andere persoon uit het sociaal netwerk, eenvoudig gezegd, uiteindelijk tot een beter resultaat zal leiden. Dit gelet op het belang van de jeugdige die recht heeft op passende jeugdhulp. Dit ten opzichte van de inzet in natura. Dat kan het geval zijn als de persoon uit het sociaal netwerk, volgens een deskundige, de meest aangewezen persoon is om de jeugdhulp te bieden. Dit gelet op de problematiek van de jeugdige. Het kan ook te maken hebben met de aangewezen jeugdhulp, die:
De budgethouder moet pgb-vaardig zijn. Dat wil zeggen dat de budgethouder in staat moet zijn om de aan het pgb verbonden taken (verplichtingen) op verantwoorde wijze uit te voeren. Bij deze taken wordt in ieder geval gedacht aan het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de jeugdhulpverleners (of personen uit het sociaal netwerk) op hun verplichtingen. Het college moet vaststellen of:
7.9.1 Hulp bij pgb-vaardigheid
De budgethouder kan een vertegenwoordiger hebben. Dat is een persoon of rechtspersoon die hem vertegenwoordigt als de budgethouder niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen. Eenvoudig gezegd: de budgethouder zelf is niet pgb-vaardig. Bij een vertegenwoordiger kan het gaan om een persoon die door de budgethouder gemachtigd is of een wettelijke vertegenwoordiger die is aangesteld door de rechtbank (bewindvoerder of mentor). Het college moet dan vaststellen of de vertegenwoordiger pgb-vaardig is (zie verder hierna).
Met de aanstelling van een bewindvoerder is het risico dat het pgb niet besteed zal worden aan de daarvoor bestemde doelen voldoende ondervangen (vergelijk RBGEL:2019:4940). Bewind gaat immers over vermogensrechtelijke handelingen. Het spreekt voor zich dat het college niet bevoegd is een oordeel te geven of de bewindvoerder de taken uit hoofde van de bewindvoering op juiste wijze uitvoert. Maar het college zal wel moeten vaststellen of de bewindvoerder de (andere) taken die aan het pgb zijn verbonden op juiste wijze uitvoert. Denk bijvoorbeeld aan het aansturen en aanspreken van de jeugdhulpverlener (of personen uit het sociaal netwerk) en het evalueren van de geboden jeugdhulp.
Een mentor behartigt de niet-vermogensrechtelijke belangen zoals rechtshandelingen voor verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. Een mentor kan zonder verdere machtiging een aanvraag doen maar is (zonder machtiging van ouders of jeugdigen) niet bevoegd om het pgb-beheer (vermogensrechtelijke handelingen) uit te voeren.
Is de handelwijze van de vertegenwoordiger eerder aanleiding geweest voor de herziening of intrekking van een pgb, dan kan deze persoon niet meer de pgb-vaardigheid van de budgethouder overnemen. Dit ter bescherming van de budgethouder. Denk bijvoorbeeld aan:
De vertegenwoordiger mag alleen handelen in het belang van de budgethouder en dus niet ook zijn eigen belang dienen. Een vertegenwoordiger zorgt er feitelijk voor dat (namens) de budgethouder de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden ook daadwerkelijk worden nagekomen; hij biedt de budgethouder gewaarborgde hulp. Dat is van belang omdat de gevolgen van het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen in principe voor rekening en risico van de budgethouder komen. Denk aan de weigering van een pgb, het intrekken van het recht op pgb of de terugvordering van een ten onrechte of tot een te hoog bedrag betaald pgb.
Blijkt uit onderzoek dat de vertegenwoordiger de gewaarborgde hulp niet kan bieden of daar tenminste twijfels over bestaan, dan zal het college de jeugdige of zijn ouder(s) in de gelegenheid moeten stellen om een andere vertegenwoordiger te machtigen die in staat is de pgb-vaardigheid op zich te nemen. Lukt dat niet, dan zal het college het pgb weigeren en een individuele voorziening in natura verlenen.
Het kan voorkomen dat de vertegenwoordiger ook degene is aan wie het pgb wordt besteed. In dat geval weigert het college het pgb omdat de aan het pgb verbonden taken niet op verantwoorde wijze kunnen worden uitgevoerd. Immers kan niet worden vastgesteld dat de beheerstaken met voldoende afstand en kritisch kunnen worden vervuld (vergelijk CRVB:2019:3761, CRVB:2019:2803). Het kan gaan om een derde aan wie het pgb wordt besteed maar ook om een vertegenwoordiger die een daaraan gelieerde persoon is. Daaronder wordt bijvoorbeeld een medewerker verstaan die bij deze derde in dienst is of er op een andere manier verwevenheid bestaat.
7.9.3 Besteden pgb aan ouder(s)
Is de jeugdige budgethouder en wenst hij het pgb te besteden aan zijn ouder(s), dan liggen conflicterende belangen voor de hand. De jeugdige moet in staat worden geacht om bijvoorbeeld degene die de jeugdhulp biedt aan te sturen en zonodig bij te sturen. Dat is bij een kind-ouderrelatie tegennatuurlijk. Daarnaast kan een loyaliteitsconflict ontstaan omdat de jeugdige indirect verantwoordelijk is voor het inkomen van de ouder(s).
7.9.4 Ouders onderdeel van het gezinssysteem
Het kan voorkomen dat tijdens het onderzoek blijkt dat de ouder(s) bijdragen aan het standhouden van de problemen omdat zij er een (wezenlijk) onderdeel van uitmaken. Het spreekt voor zich dat het college dan geen pgb verstrekt dat aan ouders mag worden besteed.
7.9.5 Persoon sociaal netwerk is de derde
Conflicterende belangen zijn ook aan de orde als iemand uit het sociaal netwerk zowel als vertegenwoordiger optreedt maar ook degene is aan wie het pgb wordt besteed. Ook dat is niet toegestaan. Een uitzondering kan zich voordoen als:
Deze persoon mag daarbij op geen enkele wijze druk uitoefenen op de ouder(s) en jeugdige bij de keuze van een pgb ter besteding aan die persoon. Dat wil zeggen de budgethouder mag niet door deze persoon worden beïnvloed.
7.9.6 Aandachtspunten overig pgb besteden aan sociaal netwerk
Besteding van het pgb aan iemand uit het sociaal netwerk en ouders is beperkt in de Verordening, zie 7.8 van de beleidsregels. Daarnaast beoordeelt het college in ieder geval of:
voldoende distantie aanwezig is. Dit kan een belangrijke rol spelen bij het bereiken van het resultaat. Zo kan te veel (emotionele) betrokkenheid van de persoon uit het sociale netwerk een negatief effect hebben op de relatie tussen de jeugdige en degene die de hulp biedt. De jeugdige kan ook (te) afhankelijk worden van de persoon uit het sociaal netwerk.
7.9.7 Bevorderen autonomie jeugdige
De wettelijke jeugdhulpdoelen zijn onder meer gericht op het groeien naar zelfstandigheid. In het algemeen is het zo dat jeugdigen daarvoor ook ‘los’ moeten komen van hun ouder(s). Afhankelijk van de leeftijd en ontwikkelingsniveau kan daarvoor professionele deskundigheid nodig zijn. Dit om bijvoorbeeld de autonomie te bevorderen. Het college beoordeelt daarom of besteding van het pgb aan de ouder(s) in de weg staat (kan staan) aan het groeien naar zelfstandigheid. Een dergelijke beoordeling kan ook nodig zijn als het om het sociaal netwerk gaat.
7.9.8 Behandeling of specialistische jeugdhulp
Gaat het om behandeling of specialistische jeugdhulp, dan is het niet toegestaan het pgb te besteden aan iemand uit het sociaal netwerk, waaronder ook de ouders (art. 5.1 lid 5 Verordening). Bij deze vormen van jeugdhulp is professioneel te handelen aangewezen. Daar hoort ook professionele distantie bij.
7.9.9 Vaststellen pgb-vaardigheid
Het college moet vaststellen of de ouder(s) of jeugdige dan wel de vertegenwoordiger pgb-vaardig is. Daarvoor wordt onderzocht of de ouder(s) of jeugdige:
Deze 10 punten zijn gebaseerd op de handreiking en infographic pgb-vaardigheid van de Rijksoverheid. Onder een jeugdhulpverlener kan ook een andere persoon worden verstaan die de jeugdhulp biedt.
De tweede voorwaarde om in aanmerking te komen voor een pgb, gaat over de vraag of de jeugdige of zijn ouder(s) hun wens voor een pgb voldoende motiveren. Het gaat om de motivering van het standpunt dat de individuele voorziening in natura, voor hen niet passend is. Uit TK 2013/14, 33 684, nr. 11 blijken de volgende voorbeelden. Als:
Het college kan de jeugdige of zijn ouder(s) vragen om aan te tonen dat zij zich hebben georiënteerd op het door het college gecontracteerde aanbod 'in natura' en daarbij aan te geven waarom dat aanbod niet passend is c.q. zij deze niet passend achten. Het college mag daar geen eisen aan stellen. Dat wil zeggen als de jeugdige of zijn ouder(s) een motivering geven waaruit blijkt dat zij zich hebben georiënteerd op het gecontracteerde aanbod in natura, is dat in principe voldoende. Het college moet vervolgens inzichtelijk maken waarom het passender is jeugdhulp in natura toe te kennen in de plaats van een pgb (RBZWB:2021:4345).
De Verordening bepaalt dat degene aan wie het pgb wordt besteed, moet voldoen aan de eisen die gelden voor de jeugdhulpaanbieders die door het college zijn gecontracteerd. Dat is alleen anders als die eisen alleen te maken hebben met het contract met de gemeente over bijvoorbeeld kritische prestatie-indicatoren of rapportageverplichtingen.
In de begripsbepalingen Verordening staan de begripsbepalingen van een professionele organisatie en Zzp’er. Daaruit blijken ook de eisen waaraan een professional moet voldoen. Het gaat daarbij vooral om de inhoudelijke kwaliteit om de vastgestelde resultaten te behalen, zoals de vakbekwaamheid en het werken volgens effectief interventies.
Voor iemand uit het sociaal netwerk (of de ouders) ligt dat anders. Zo gelden voor hen niet de opleidingseisen en/of registratie eisen (bijv. SKJ of BIG). Voor personen uit het sociaal netwerk (of de ouders) ligt dat anders. Zo gelden voor personen uit het sociaal niet de opleidingseisen en/of registratie eisen (bijv. SKJ). Wel geldt de eis dat een geldige Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) moet worden overlegd, behalve als het de eigen ouder(s) betreft.
7.11.1 Kwaliteit en veiligheid
Het aspect van veiligheid (in de zin van kwaliteit) heeft ook betrekking op de vraag of de jeugdhulphulpverlener of persoon uit het sociaal netwerk de noodzakelijke omvang van de jeugdhulp wel kan bieden. Deze vraag zal zich met name voordoen bij Zzp’ers en bij personen uit het sociaal netwerk. Een Zzp’er zal namelijk ook door andere ouder(s) of jeugdigen worden ingehuurd. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek (maximaal). Voor een persoon uit het sociaal netwerk kunnen betaalde werkzaamheden maar ook andere activiteiten een rol spelen.
Specifiek jeugdhulp met verblijf
Als het pgb wordt besteed aan de inkoop van jeugdhulp met verblijf, dan gelden specifieke criteria. Denk bijvoorbeeld aan het landelijk kwaliteitskader gezinshuizen, tenzij het pgb voor personen uit het sociaal netwerk (niet beroepshalve werkzaam) onbereikbaar wordt. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat steeds sprake moet zijn van passende kwalitatieve jeugdhulp.
7.11.2 Kwaliteit en besteding pgb aan professionals
Het kan gaan om iemand in dienst bij een professionele organisatie of die als Zzp’er werkzaam is. Het college beoordeelt in ieder geval of:
de beoogde jeugdhulpverlener niet al (te) lang betrokken is bij de jeugdige, zijn gezin en/of mensen uit het sociaal netwerk. Dat kan de professionele kijk op de jeugdige of het gezinssysteem vertroebelen. Dat wil zeggen dat het college onderzoekt of er nog wel sprake is van voldoende professionele distantie om het resultaat te kunnen behalen. Dat kan bijvoorbeeld al blijken uit het ontbreken van voortuitgang in het behalen daarvan.
Voor het pgb geldt een ruime mate van bestedingsvrijheid. Dat wil zeggen dat het pgb mag worden besteed aan een individuele voorziening waarmee het resultaat wordt bereikt. Vooropgesteld dat wordt voldaan aan voorwaarden. Om doorkruising met de wettelijke systematiek te voorkomen bepaalt de Verordening dat het pgb niet mag worden besteed aan:
7.12.2 Kostensoorten en declareren
Artikel 5.2 lid 2, 3 en 4 Verordening
In de Verordening zijn een aantal kostensoorten uitgezonderd. Dat wil zeggen dat het pgb daar niet aan mag worden besteed. Verder geldt dat de declaraties geen vast maandbedrag mogen bevatten. Dat wil zeggen er wordt altijd gedeclareerd in tijd. Ook geldt dat geen gebruik wordt gemaakt van een zogeheten verantwoordingsvrij bedrag. Gemeenten zijn vrij om dat te bepalen.
De Verordening schrijft voor binnen welke termijn de budgethouder het pgb moet besteden. Wanneer de budgethouder het pgb niet binnen de geldende termijn heeft besteed, dan doet het college onderzoek naar de reden hiervan. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan er aanleiding zijn om over te gaan tot herziening of intrekking van het pgb-besluit.
7.13 Overige weigeringsgronden pgb
Er nog twee wettelijke uitsluitingsgronden voor het pgb (art. 8.1.1 lid 4 Jw). Het college is bevoegd daarover een beleidsregel vast te stellen.
1. Duurdere individuele voorziening
Het kan voorkomen dat de budgethouder een duurdere individuele voorziening wil inkopen terwijl het pgb alleen toereikend is om de geïndiceerde individuele voorziening in te kunnen kopen. In dat geval weigert het college het meerdere van de kosten die daarmee gemoeid zijn (vergelijk CRVB:2018:2829). Het is dan aan de budgethouder om de meerkosten zelf te betalen. Let wel het college beoordeelt nog steeds of de kwaliteit van de in te kopen (duurdere) individuele voorziening voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Als college aanleiding heeft om te twijfelen of de budgethouder de in te kopen individuele voorziening wel kan bekostigen, zal de budgethouder daar desgevraagd bewijsstukken van moeten overleggen. Dit om te voorkomen dat toch een individuele voorziening van onvoldoende kwaliteit wordt ingekocht of de budgethouder een individuele voorziening inkoopt waarmee hij niet gedurende de (gehele) budgetperiode kan voorzien in de behoefte aan jeugdhulp.
De regeling voor de vrijwillige storting is vereenvoudigd (voorheen art. 8 lid 6 Regeling Jeugdwet). In de praktijk is de werkwijze ontwikkeld dat wanneer een declaratie wordt ingezonden, en er onvoldoende geld beschikbaar is in het pgb, de SVB een uitnodiging stuurt aan de budgethouder om geld bij te storten. In die zin geldt dan de declaratie (in geval er onvoldoende geld is) als een aanvraag voor het betalen van jeugdhulp. Een budgethouder hoeft dan niet nog eens een aanvraag van een betaling te doen, maar hoeft enkel bij de SVB het benodigde bedrag bij te storten naar aanleiding van de uitnodiging van de SVB. Dit reduceert administratieve lasten voor de budgethouders.
2. Pgb-besluit eerder ingetrokken
Heeft het college eerder een pgb-besluit ingetrokken, dan komt de jeugdige gedurende twaalf maanden niet voor een pgb in aanmerking (art. 8.1.1 lid 4 onderdeel b Jw). De termijn gaat in vanaf de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit. Er wordt gesproken van een zogeheten preventieve weigering. Dat wil zeggen dat het college een pgb-verzoek kan weigeren zonder te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarden van de pgb-vaardigheid.
In hoofdstuk 5 van de Verordening is bepaald hoe de hoogte van het pgb voor de verschillende soorten individuele voorzieningen wordt vastgesteld.
Er gelden gedifferentieerde percentages van de tarieven. Die zijn afhankelijk van de derde aan wie de budgethouder het pgb wil besteden. Het kan gaan om:
In de Verordening zijn begripsbepalingen opgenomen van een professionele organisatie en een zzp’er. Dat is van belang omdat de hoogte van het pgb daar op wordt gebaseerd. In principe moet zijn voldaan aan de begripsbepaling om in aanmerking te komen voor het van toepassing zijnde percentage van het tarief. Uit de inschrijving bij de KvK blijkt ook de rechtsvorm. Zzp’ers kunnen bijvoorbeeld een eenmanszaak of een besloten vennootschap zijn (directeur-eigenaar). Ook kunnen Zzp’ers samenwerken in een coöperatie. Een coöperatie kan als rechtspersoon personeel in dienst hebben, maar dat hoeft niet.
Voor personen uit het sociaal netwerk geldt volgens de Verordening dat altijd een lager percentage van het tarief van toepassing is dan het tarief voor jeugdhulpverleners in dienst bij een professionele organisatie of een zzp’er. Gemeenten hebben deze bevoegdheid op grond van art. 8.1.1 lid 3 Jw.
7.15 Nieuw verzoek om jeugdhulp
Bij een nieuw verzoek om jeugdhulp is sprake van een nieuwe melding van een hulpvraag en een daaropvolgende nieuwe aanvraag. Het college beoordeelt bij het verzoek om de jeugdhulp in de vorm van een pgb te ontvangen ook, of tijdens de voorafgaande indicatie de resultaten (voldoende) zijn behaald. Wanneer ouder(s) of de jeugdige de jeugdhulp wederom aan dezelfde derde wenst te besteden wordt niet voldaan aan de voorwaarde van pgb-vaardigheid, tenzij een afdoende verklaring wordt gegeven waarom de resultaten niet zijn bereikt. Het college zal ouder(s) of de jeugdige in de gelegenheid moeten stellen om met een andere derde een overeenkomst aan te gaan die wel voldoet aan de vereisten. Wordt daar niet aan voldaan dan weigert het college het pgb en wordt een individuele voorziening in natura verstrekt.
Na afloop van de indicatie kan de ouder(s) of de jeugdige zich opnieuw melden bij het college met het oog op een nieuwe aanvraag voor jeugdhulp. Wanneer het college vaststelt dat de ouder(s) of de jeugdige nog steeds is aangewezen op een individuele voorziening, dan kan ook weer een verzoek worden gedaan om een pgb. Hebben zich in de voorafgaande periode van pgb-verlening geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het college ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de voorwaarden (wet en verordening), dan kan het onredelijk zijn om met de ouder(s) of de jeugdige de intensieve beoordeling van voorwaarden opnieuw te doorlopen. In voorkomende gevallen betekent dit dat het college slechts een lichte toetsing toepast. Wel geldt onverkort dat (opnieuw) een budgetplan moet worden opgesteld.
Hoofdstuk 8 Regels misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet
De wet schrijft voor dat in de Verordening regels moeten staan om misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen. Dat wil zeggen dat het college bevoegd is controles uit te voeren die betrekking hebben op de naleving van: de regels uit de wet, de regels uit de verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders. Het gaat om controles op de rechtmatigheid en de kwaliteit van de jeugdhulp (tenzij de Inspectie daartoe bevoegd is) en/of jeugdhulp door derden in geval van een pgb. Daarvoor hoeft het college geen specifieke aanleiding te hebben, de controles kunnen bijvoorbeeld thematisch worden uitgevoerd. De controles kunnen zowel door het college als door de toezichthoudende ambtenaar worden uitgevoerd.
Op het college rust een voorlichtingsplicht om tijdens het onderzoek de jeugdige en/of zijn ouder(s) te informeren over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een individuele voorziening (in natura of in de vorm van een pgb) zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. De verantwoordelijkheid voor de naleving van de verplichtingen omtrent het pgb, evenals de gevolgen bij niet-naleving daarvan, rusten in de eerste plaats bij de budgethouder. Om te zorgen dat een pgb ook daadwerkelijk wordt besteed waarvoor het is verstrekt, kan het college of de toezichthoudende ambtenaar de budgethouder, maar ook de derde aan wie het pgb wordt besteed, vragen om daarover verantwoording af te leggen. Denk bijvoorbeeld aan de wel of niet uitgevoerde activiteiten met het oog op het te behalen resultaat. Daarvoor kan aanleiding zijn als het college daar twijfels over heeft. Onder de derde wordt ook de ouder(s) van de jeugdige verstaan of een aan een derde gelieerde (rechts-)persoon.
8.2 Onderzoeksbevoegdheid college
Het college is op grond van art. 7.1 Verordening bevoegd om onderzoeken in te stellen die betrekking hebben op de naleving van regels uit de wet, de Verordening en de voorwaarden die voortvloeien uit overeenkomsten met jeugdhulpaanbieders. Deze onderzoeken hebben betrekking op zowel de rechtmatigheid als de kwaliteit van de geboden jeugdhulp. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de beoordeling van de inhoudelijke activiteiten met bijbehorende resultaatafspraken. De jeugdhulpaanbieder, budgethouder en/of de derde aan wie het pgb wordt besteed zijn desgevraagd verplicht om hun medewerking te verlenen aan de verantwoording hierover (art. 7.3 Verordening). Afhankelijk van de uitkomsten van zo’n onderzoek (controle), kan het college daar vanzelfsprekend gevolgen aan verbinden.
8.3 Opschorten betaling pgb en opschorting inzet individuele voorziening
Om misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet te voorkomen zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.
Opschorting betaling pgb algemeen
Een opschorting van de pgb-betaling is een beter instrument om ruimte te bieden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Opschorting van de pgb-betaling is een bevoegdheid, waarvoor het college een gegrond vermoeden moet hebben. Daarnaast brengt gebruikmaking van de bevoegdheid een belangenafweging met zich mee. Het belang van de budgethouder aan wie een individuele voorziening (in de vorm van een pgb) is toegekend, wordt afgezet tegen (de ernst van) het gegronde vermoeden en de opschorting van de pgb-betaling.
Minder belastend middel mogelijk
Er zijn situaties denkbaar waarbij de toepassing van de opschorting niet proportioneel is en/of (ook) niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel. Dat wil zeggen dat het college - gelet op het belang van de budgethouder - een minder belastend middel zal moeten inzetten om het beoogde doel te bereiken. De toezichthouder kan bijvoorbeeld op bezoek gaan bij de derde of de derde uitnodigen voor een gesprek waarbij desgevraagd bepaalde gegevens overlegd moeten worden. Aan de hand van de uitkomsten van dit gesprek kan het college bijvoorbeeld volstaan met een waarschuwing en een volgend onderzoek in de vorm van een gesprek aankondigen. Daaruit moeten dan in ieder geval verbeterpunten blijken. Een dergelijke werkwijze kan het college ook hanteren als het onderzoek zich richt op de budgethouder. Aan de andere kant kan de ernst van het gegronde vermoeden juist zwaar wegen waardoor er toch tot opschorting van de pgb-betaling wordt overgegaan. Denk aan situaties waarin het belang van de budgethouder onder druk staat omdat een gegrond vermoeden bestaat dat hij niet de juiste jeugdhulp (aard/omvang/kwaliteit) krijgt waarop hij is aangewezen.
Tijdelijke individuele voorziening
Opschorting van de betaling kan met zich meebrengen dat het college moet zorgen voor een tijdelijke individuele voorziening in natura. Dat zal zeker aan de orde zijn als het gegronde vermoeden betrekking heeft op de derde aan wie het pgb zal worden besteed. Immers in zo’n geval blijft de jeugdige bij opschorting van de betaling verstoken van de noodzakelijk bevonden jeugdhulp. In de Verordening zijn twee mogelijkheden neergelegd over de opschorting van de pgb-betaling.
8.4 Opschorting betaling pgb aan de Svb
Het college kan de betaling van het pgb aan de Svb voor maximaal 13 weken opschorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, maar het voorschot nog niet heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om dat ook niet te doen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder a, d of e Jw. Het gaat om de volgende drie verplichtingen en/of voorwaarden.
1. Gegevens (inlichtingenplicht)
Art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder a Jw gaat over het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens van de jeugdige of zijn ouder(s) die bij de juiste of volledige verstrekking tot een ander besluit zou hebben geleid.
Art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder d Jw gaat over de jeugdige of zijn ouder(s) die niet voldoet aan de voorwaarden die aan het pgb zijn verbonden. Art. 8.1 Verordening bepaalt dat deze bevoegdheid ook van toepassing is voor het niet voldoen aan de voorwaarden die aan de individuele voorziening zijn verbonden.
Art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder e Jw gaat over de jeugdige of zijn ouder(s) die het pgb niet of voor een ander doel gebruikt. Art. 8.2 Verordening bepaalt dat deze bevoegdheid ook van toepassing is voor de individuele voorziening.
Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar volgens de Verordening ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Het gaat dus (nog) niet om vaststaande feiten of bewijs dat daar sprake van is. Gedurende de termijn van de opschorting voert het college en/of de toezichthouder een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.
Voorbeelden van een gegrond vermoeden zijn:
Het opschorten van de betaling van een pgb moet worden aangemerkt als besluit in de zin van een rechtshandeling. Immers, de opschorting van die betaling wijkt af van het toekenningsbesluit. Afhankelijk van het gegronde vermoeden, stelt het college de budgethouder in kennis van de opschorting. Heeft het gegronde vermoeden betrekking op de schending van de inlichtingenplicht van de budgethouder, dan ligt het niet voor de hand dat het college de bedoelde schriftelijke kennisgeving verstuurt. Het uitkomsten van het onderzoek kunnen daardoor mogelijk beïnvloed worden. Dit laat onverlet dat de budgethouder tegen de opschorting van de betaling van het pgb rechtsmiddelen kan inzetten.
Heeft het gegronde vermoede betrekking op de derde of een daaraan gelieerde (rechts)persoon, dan verstrekt het college hangende het onderzoek een tijdelijke individuele voorziening in natura. Immers, middels het toekenningsbesluit is bepaald dat er voor de ouder(s) of jeugdige een noodzaak bestaat voor het verstrekken van een individuele voorziening (al dan niet in de vorm van een pgb). Het college kan van de derde niet verwachten dat hij op de gok de jeugdhulp - zonder daarvoor betaald te worden - voortzet. Er bestaat immers ook een risico voor die derde dat het pgb-besluit met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.
8.5 Verzoek opschorting betaling door de Svb
Zoals gezegd zal het college niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit. Het college kan de Svb verzoeken om de betaling van het pgb voor maximaal 13 weken op te schorten. Het gaat om situaties waarin het college het pgb heeft toegekend, al heeft uitbetaald aan de Svb en er aanleiding is om de Svb te verzoeken eventuele declaraties (nog) niet uit te betalen. Daarvoor moet het college een gegrond vermoeden hebben. Dat wil zeggen er moet een aanwijzing (of meerdere) zijn om tenminste de conclusie te kunnen trekken dat er sprake kan zijn van het niet of onvoldoende voldoen aan verplichtingen die voortvloeien uit art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder a, d of e Jw of art. 8.1 of 8.2 Verordening. Die aanwijzingen kunnen betrekking hebben op de budgethouder maar ook op de derde (of daaraan gelieerde rechtspersoon). Zoals gezegd gaat het dus niet om vaststaande feiten of bewijs dat er sprake is van onjuistheden of iets dergelijks, maar van een gegrond vermoeden dat daar sprake van kan zijn. Gedurende de termijn van opschorting voert het college en/of de toezichthouder een onderzoek uit naar het gegronde vermoeden.
Of het college de budgethouder schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.
Of het college voor de budgethouder tijdelijk een individuele voorziening in natura inzet, is afhankelijk van de situatie. Zie toelichting bij opschorting betaling.
Het gevolg van het onderzoek kan zijn dat het besluit wordt herzien of ingetrokken en bij gevolg daarvan wordt overgegaan tot terugvordering. Zie verder REF _Ref25700000 \h \* MERGEFORMAT Hoofdstuk 9 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking en terug- en invordering van deze beleidsregels.
Opschorting inzet individuele voorziening
Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij individuele voorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.
Of het college de jeugdige en/of zijn ouder(s) schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie. Vergelijk de toelichtingen bij opschorting betaling.
8.6 Opschorting inzet individuele voorziening
Net als bij de pgb-besluiten zal het college bij individuele voorziening in natura niet in alle gevallen direct over kunnen (of willen) gaan tot het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit.
Of het college de jeugdige of zijn ouder(s) schriftelijk in kennis stelt van de opschorting is afhankelijk van de situatie, vergelijk de verschillende toelichtingen onder opschorting betaling pgb van deze beleidsregels.
Hoofdstuk 9 Heroverweging, beëindiging, herziening of intrekking en terug- en invordering
Dit hoofdstuk gaat over de bevoegdheid van het college om terug te komen op een eerder afgegeven besluit. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden als er sprake is van de situaties zoals genoemd in de wet of de Verordening. Denk in dit verband ook aan de verplichting van ouders en jeugdigen om op verzoek van het college maar ook uit eigen beweging relevante feiten en omstandigheden bij het college te melden (art. 8.1.2 Jw en art. 8.2 Verordening). Omdat het in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling) gaat zal er een belangenafweging moeten plaatsvinden. Dat wil zeggen waarom het college wel of geen gebruik maakt van de bevoegdheid.
In het geval van de terugvordering van het pgb of de geldswaarde van de individuele voorziening, maakt het college in beginsel gebruik van de bevoegdheid omdat terugvordering een geschikt middel is wat bijdraagt aan een zorgvuldige besteding van middelen (vergelijk CRVB:2022:2207). Daarbij wordt in aanmerking genomen of ouder(s) of jeugdige de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Dat weegt zwaar. Bij de overige terugvorderingsmogelijkheden weegt het college mee of betrokkene redelijkerwijs kon begrijpen dat hij ten onrechte een individuele voorziening heeft ontvangen. Dringende redenen kunnen een (herziening/intrekking) terugvordering in de weg staan of aanleiding zijn de vordering te matigen (CRVB 2024:726).
Aspecten die het college meeweegt zijn in ieder geval:
Het college is bevoegd om pgb-besluiten te heroverwegen (art. 8.1.3 Jw). De wet schrijft niet voor wanneer het college dat moet doen. Het is aan de professional van gemeente Noordoostpolder om daar een inschatting van maken. Ook kan het college planmatig te werk gaan. Het gaat bij de heroverweging om besluiten waarvan de indicatieduur nog niet is verstrekken, het college heroverweegt dus een bestaand besluit waarbij jeugdhulp is toegekend.
Ook in geval van een toegekend pgb bepaalt het college in het individuele geval wanneer er aanleiding is om het besluit te heroverwegen. Ook hier gaat het immers om maatwerk. Zo’n heroverweging kan bijvoorbeeld samenhangen met de evaluatie van de geboden jeugdhulp tussen jeugdige of zijn ouder(s) en degene aan wie het pgb wordt besteed. Dat zal ook moeten blijken uit het opgestelde budgetplan. Ook hier geldt dat als de indicatie voor een korte periode wordt verstrekt dat het niet voor de hand ligt dat het besluit wordt heroverwogen. De jeugdige of zijn ouder(s) zal zich doorgaans opnieuw melden met een hulpvraag (verzoek om verlenging van de indicatie).
Het kan voorkomen dat jeugdige of zijn ouder(s) een nieuwe melding doet van een hulpvraag. Heeft die melding betrekking op de toegekende jeugdhulp, dan beoordeelt het college of er aanleiding is om het bestaande besluit te heroverwegen. De jeugdige of zijn ouder(s) kan bijvoorbeeld een wijziging melden in de behoefte aan jeugdhulp.
Nadat het college een bestaand besluit heeft heroverwogen kan daar een ander (nieuw) besluit op volgen, maar dat hoeft niet. Dat ligt vanzelfsprekend aan de uitkomst van de heroverweging. Het bestaande besluit kan dus intact blijven, maar kan ook worden herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 8.1.4 Jw of een verordeningsbepaling. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de jeugdige aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wlz.
Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht.
De datum waarop het besluit wordt beëindigd is afhankelijk van de situatie.
Wanneer de jeugdige is overleden, kunnen gedurende de maand van overlijden nog betalingen door de Svb worden gedaan uit het nog beschikbare (resterende) pgb. Dat wil zeggen voor de jeugdhulp die vóór het overlijden is geboden maar nog niet is gedeclareerd.
Het (deels) ongedaan maken van het recht over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Een herziening of intrekking van het besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden. Daarbij kan het recht afwijkend worden vastgesteld (herzien) of worden ingetrokken als er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.
De aanleiding om tot herziening of intrekking van het besluit over te gaan heeft te maken:
Het college beoordeelt of er aanleiding is om het besluit te herzien of in te trekken (art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder a, d of e Jw of een bepaling van de Verordening).
De Verordening biedt het college de bevoegdheid tot het (geheel of gedeeltelijke) vorderen van de geldswaarde van een individuele voorziening of een pgb (terugvordering) als het college het besluit heeft herzien of ingetrokken onder toepassing van art. 8.1.4 Jw. Omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al verstrekte individuele voorziening in natura terug te vorderen, kan het college de waarde van die individuele voorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.
Hoogte terugvordering individuele voorziening in natura
In zo’n geval zal de geldswaarde bestaan uit het bedrag van de facturen die het college daarvoor (ten onrechte) aan de jeugdhulpaanbieder heeft betaald.
In geval van een pgb bedraagt de hoogte van de terugvordering het bedrag dat ten onrechte is verstrekt. Het kan wel zo zijn dat de Svb nog niet het (gehele) pgb heeft uitbetaald. In dat geval zal de Svb overgaan tot het terugstorten van het (resterende) pgb en is er voor dat deel geen aanleiding om tot terugvordering over te gaan.
Er zijn ook andere situaties denkbaar waarin het college kan overgaan tot terugvordering, namelijk:
Niet voldoen aan de voorwaarden
Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder d Jw. Als gevolg van het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat de vordering of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.
Niet of voor een ander doel gebruikt
Alvorens over te kunnen gaan tot terugvordering moet het college eerst een herziens- of intrekkingsbesluit nemen onder toepassing van art. 8.1.4 lid 1 aanhef en onder e Jw. Als gevolg an het herziens- of intrekkingsbesluit ontstaat de vordering of kan de vordering ontstaan. Dat is afhankelijk van de datum van inwerkingtreding van het besluit.
9.6.2 Onverschuldigde betaling
Bij een onverschuldigde betaling gaat het om een betaling die zonder rechtsgrond wordt gedaan. Denk aan de administratieve vergissing door bijvoorbeeld de Svb. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling kunnen ook de (gemaakte) kosten van een individuele voorziening in natura worden verstaan (art. 8.3 lid 1 Verordening). Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer het volgende worden afgeleid als wettelijke bepaling ontbreekt op grond waarvan kan worden teruggevorderd. In zo’n geval kan toch worden teruggevorderd, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.
Zelfstandig terugvorderingsbesluit
Het gaat bij de onverschuldigde betaling om een zelfstandig terugvorderingsbesluit. Dat wil zeggen dat het college niet eerst een herzienings- of intrekkingsbesluit hoeft te nemen.
Deze terugvorderingsbevoegdheid kan alleen worden uitgeoefend als de jeugdige of zijn ouder(s) redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat ten onrechte een:
Op grond van art. 3:309 BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (het college) zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. De verjaringstermijn vangt aan voor het nemen van een terugvorderingsbesluit over de onverschuldigde betaling op het moment waarop het college bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt (vergelijk CRVB:2007:BA2284 en CRVB:2008:BD6928).
De jeugdige of zijn ouder(s) is in beginsel verplicht om binnen zes weken na het verzenden van het terugvorderingsbesluit het gehele bedrag ineens terug te betalen (art. 4:87 lid 1 Awb). Het college kan uitstel van betaling geven en daarbij als voorwaarde stellen dat de ouder(s) zich houdt aan de vast te stellen aflosregeling (art. 4:94 Awb). Als de ouder(s) zich niet houdt aan de aflosregeling kan het college het uitstel van betaling weer intrekken (art. 4:96 Awb). Het college stelt de aflosbedragen zo vast dat de ouder(s) nog de beschikking heeft over een inkomen van tenminste de beslagvrije voet. Het college kan het terug te vorderen bedrag invorderen bij dwangbevel (art. 8.1.4 lid 4 Jw).
De Jeugdwet kent geen bepalingen over de mogelijkheid tot kwijtschelding van vorderingen. Dat betekent dat de regels van de Awb van toepassing zijn. Art. 4:94a Awb bepaalt dat tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, een bestuursorgaan een geldschuld geheel of gedeeltelijk kan kwijtschelden indien de nadelige gevolgen van de invordering onevenredig zijn in verhouding tot de met de invordering te dienen doelen.
Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van 17 december 2024.
De secretaris,
de burgemeester
Bijlage 1. Richtlijn gemiddelde tijd en frequentie van activiteiten bij persoonlijke verzorging
Deze richtlijn is gebaseerd op de CIZ Indicatiewijzer (toelichting op de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2014, versie 7.1, juli 2014) en is bedoeld als richtlijn ter beoordeling of de boven-gebruikelijke hulp in het kader van de eigen kracht door ouders geboden kan worden.
|
Overzicht handelingen die deel uit kunnen maken van de activiteit |
||||||||
|
Volledig aankleden/uitkleden2 |
||||||||
|
Hulp bij uit bed komen3 |
||||||||
|
Zich verplaatsen in zit- of lighouding (hulp bij bewegen, houding) |
||||||||
|
Naar toilet gaan en zich reinigen c.q. incontinentiemateriaal verwisselen |
||||||||
|
Medicijnen aanreiken4 |
||||||||
|
55 |
||||||||
|
Toedienen oog-, oor- of neusdruppels of oog- gel, medicatie toedienen (vaginaal of rectaal) |
||||||||
|
Inspectie van de intacte huid op (dreigende) vervormingen, ontstekingen en/of infecties |
||||||||
|
Verzorging van smetplekken (roodheid en irritaties van de huid) |
||||||||
|
Verzorging van de intacte huid rondom natuurlijke en onnatuurlijke lichaamsopeningen (zoals PEG-katheter, suprapubiskatheter, tracheastoma6, sonde) |
||||||||
|
Mondverzorging in verband met risico op infecties bij cytostaticagebruik. Betreft spoelen van de mond, aanbrengen medicatie en het poetsen van de tanden |
10 (hiervan is de tijd voor het tandenpoetsen al vanaf getrokken) |
|||||||
|
Aanbrengen / verwijderen prothese 7 |
||||||||
Bijlage 2 Aandachtspunten resultaatgebieden
Aandachtspunten resultaatgebied 0-4 jaar
|
Slapen (inslapen, doorslapen, wakker worden, dag-nachtritme) |
||||||
|
Grof motorische activiteiten (bal gooien, voetballen, fietsen, |
||||||
Aandachtspunten resultaatgebied 4-12 jaar
|
Agressie verbaal /fysiek (dreigen, vloeken, anderen pijn doen) |
||||||||||||
|
Slapen (inslapen, doorslapen, wakker worden, dag-nachtritme) |
||||||||||||
Bijlage 5 Richtlijn ouderschap
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-544469.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.