Gemeenteblad van Voorne aan Zee
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Voorne aan Zee | Gemeenteblad 2024, 510614 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Voorne aan Zee | Gemeenteblad 2024, 510614 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2025
Hoofdstuk 1: Definities en algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers -dan wel met een lichte toetsing-, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning’;
een voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015
Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek
Artikel 3. Melding - indienen hulpvraag
Het college bevestigt de ontvangst van een melding en wijst de cliënt op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis en onafhankelijke cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om gedurende zeven dagen na de melding een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van wet te overhandigen.
In spoedeisende gevallen kan het college besluiten om direct en zonder aanvraag, een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomst van het onderzoek bedoeld in artikel 5. Het gaat hierbij om situaties waarbij er wel tijdig onderzoek kan worden gedaan, maar door de spoedeisendheid van de situatie het onderzoek niet afgewacht kan worden. Door het volgen van de spoedprocedure kan het college ambtshalve ondersteuning inzetten. Deze spoedeisende ondersteuning kan alleen in natura worden ingezet. Een persoonsgebonden budget is dan niet mogelijk.
De volgende factoren maken in ieder geval deel uit van het onderzoek:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening
Artikel 9. Inhoud besluit / beschikking
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden maatwerkvoorziening
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
als de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is. Tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan vergoedt of als de eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning;
als de cliënt een indicatie heeft voor zorg met verblijf op grond van de Wlz of er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarvoor in aanmerking komt, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit hierover, tenzij artikel 8.6a van de wet van toepassing is. Hierbij wordt artikel 2.3.5, zevende lid van de wet in acht genomen.
Artikel 11.2 Aanvullende voorwaarden woonvoorzieningen
Indien het college een woningaanpassing heeft verstrekt aan een koopwoning en de cliënt verhuist binnen 10 jaar nadat de woningaanpassing is verstrekt, dan dient de meerwaarde van de woning door de woningaanpassing – onder verrekening van de voldane eigen bijdrage als bedoeld in artikel 18 lid 2 - te worden terugbetaald aan het college tot maximaal de kostprijs van de woningaanpassing.
Artikel 11.6 Hoogte financiële tegemoetkoming personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Indien het college heeft beoordeeld dat cliënt geen recht heeft op een maatwerkvoorziening voor woningaanpassing vanwege toepassing van het primaat verhuizing, kan het college een tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten verstrekken ter hoogte van de werkelijke kosten tot maximaal de hoogte van de verhuiskostenvergoeding op grond van de regeling Minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie binnen het Burgerlijk Wetboek. Uitbetaling vindt pas plaats als de klant een getekende huurovereenkomst of koopcontract overlegt van de voor hem meest geschikte beschikbare woning gelet op zijn beperkingen in het normale gebruik van de woning.
De tegemoetkoming voor de aanschaf en het onderhoud van een sportvoorziening, zoals bedoeld bij het resultaatgebied deelname aan recreatieve activiteiten, bedraagt per drie jaar, inclusief onderhoud voor:
een sportrolstoel maximaal € 3.600,00. Indien cliënt gemotiveerd aan kan tonen dat een duurdere rolstoel of andere sportvoorziening met een langere levensduur beter geschikt is dan kan het bedrag worden omgerekend naar een jaarbedrag en vermenigvuldigd worden met de technische levensduur van de voorziening met een maximum van 6 jaar. De termijn voor het opnieuw verstrekken van een sportvoorziening is dan evenredig aan de verwachte levensduur met een maximum van 6 jaar;
Hoofdstuk 5. Persoonsgebonden budget
Artikel 12. Regels voor een pgb
Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6., tweede lid van de wet opgenomen voorwaarden. De cliënt dient daarvoor een budgetplan in. In het budgetplan is in elk geval opgenomen:
Het pgb bevat in beginsel geen vrij besteedbaar bedrag. Het college heeft de discretionaire bevoegdheid om op verzoek van cliënt een vrij te besteden bedrag op te nemen in het pgb als naar het oordeel van het college blijkt dat een vrij te besteden bedrag redelijkerwijs noodzakelijk is voor de ondersteuning van de cliënt.
Artikel 13. Onderscheid formele en informele hulp
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt:
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
personen die aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken.
De omvang van het pgb voor een zaak bedraagt nooit meer dan de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, zo nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering. Indien nodig kan het pgb voor een hulpmiddel aangevuld worden met een vergoeding voor instandhoudingskosten. Indien de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft gesloten kan een pgb worden verstrekt ter hoogte van een door het college geaccepteerde offerte.
Indien het pgb is gebaseerd op een uur- dagdeel of etmaaltarief, wordt onderscheid gemaakt tussen ondersteuning geleverd door een erkende instelling, een gekwalificeerde zzp-er en personen uit het sociaal netwerk:
Het tarief voor een erkende instelling is gelijk aan het tarief van de gelijkwaardige gecontracteerde ondersteuning in natura bij een leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht;
Het tarief voor een persoon uit het sociaal netwerk is gebaseerd op:
Bij huishoudelijke hulp: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg), te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.
Bij begeleiding: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.
De hoogte van het pgb voor vervoer van en naar de dagbesteding wordt vastgesteld op basis van het toepasselijke tarief van de gelijkwaardige voorziening in natura bij een door de gemeente gecontracteerde aanbieder, uitgaande van de dichtst bij de woning van de cliënt gelegen geschikte dagbestedingslocatie en rekening houdende met eventuele beperkingen die het reizen met bepaalde vormen van het Openbaar Vervoer de cliënt belemmeren.
In afwijking van het bepaalde in het tweede lid onder c bedraagt het pgb bij maatschappelijke ondersteuning die wordt verleend op basis van een verklaring als bedoeld in artikel 2ab lid 1 Uitvoeringsregeling Wmo 2015:
de tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten zoals bedoeld in artikel 2ab lid 1 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. De tegemoetkoming wordt berekend aan de hand van de ten tijde van de aanvraag meest recente richtbedragen van het Nibud of bij het ontbreken daarvan de kostprijs van de goedkoopst adequate voorziening.
De hoogte van het pgb voor Kortdurend verblijf wordt als volgt vastgesteld.
Het tarief voor een erkende instelling is gelijk aan het tarief van de gelijkwaardige gecontracteerde ondersteuning in natura bij een leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
De hoogte van het pgb voor Respijtzorg aan huis wordt als volgt vastgesteld.
Het tarief voor een erkende instelling is gelijk aan het tarief van de gelijkwaardige gecontracteerde ondersteuning in natura bij een leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
Aan de persoon die deel uitmaakt van het sociale netwerk verstrekt het college een pgb ter hoogte van de maximale tegemoetkoming bij maatschappelijke ondersteuning die wordt verleend op basis van een verklaring zoals bedoeld in het vijfde lid onder a, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt kan worden volstaan met een lagere tegemoetkoming of (zie toelichting);
Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de wet, die nog uitgekeerd moeten worden.
Artikel 16. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Hoofdstuk 6: Wat is de eigen bijdrage - bijdrage in de kosten
Artikel 17. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen
In het algemeen wordt geen bijdrage in de kosten gerekend voor gebruikmaking van een algemene voorziening. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat het gebruik van algemene voorzieningen zoveel mogelijk wordt gestimuleerd. Het is echter mogelijk dat de instelling een kleine vergoeding vraagt voor de kosten van materialen die worden gebruikt voor de activiteiten. Ook de kosten voor eten en drinken komen voor rekening van de deelnemer, tenzij door de instelling anders is bepaald.
Artikel 18. Bijdrage in de kosten maatwerkvoorzieningen of pgb
De bijdrage, bedoeld in het vorige lid, wordt vastgesteld op basis van objectieve criteria, zoals richtlijnen van het NIBUD, tarief van het openbaar stadsvervoer of landelijke modellen voor de berekening van de huurprijs van woonruimte en bedragen niet meer dan de kostprijs voor de aanbieder van de voorziening.
Hoofdstuk 7: Voorkomen en bestrijden van misbruik of oneigenlijk gebruik
Artikel 19.3 Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik
Het college treft de nodige maatregelen om het oneigenlijk gebruik van individuele voorzieningen en Pgb’s te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:
Hoofdstuk 8: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 20. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Het college kan, met uitzondering van aanbieders die hulpmiddelen of woningaanpassingen leveren, eisen dat de beroepskracht die maatschappelijke ondersteuning biedt voor aanvang van de dienstverlening over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Instellingen dragen zorg voor veiligheid van inwoner en personeel tijdens de door hem geleverde dienstverlening. Het gaat hierbij om veilige gebouwen, veilig aanbod en veilig voelen. Als een aanbieder gebruik maakt van een onderaannemer, is de hoofdaanbieder er verantwoordelijk voor dat de onderaannemer voldoet aan de kwaliteitseisen die het college aan de ondersteuning stelt.
Het college wijst op grond van artikel 6.1 van de Wmo en zoals bedoeld in artikel 5.11 Awb een toezichthouder aan welke toeziet op de naleving van de kwaliteitseisen alsook voor het uitoefenen van toezicht op de rechtmatigheid van besluiten in het kader van deze wet, deze verordening en de daaraan verbonden beleidsregels.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Hoofdstuk 10: Klachten en medezeggenschap
Artikel 26. Medezeggenschap bij gemeente
Het college voorziet in een adviesraad sociaal domein. Zij stelt hiermee inwoners in staat advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp. Zij voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Hoofdstuk 11: Aanvullende bepalingen en overgangsrecht
Het college kan in bijzondere gevallen in het voordeel van de cliënt afwijken van de bepalingen in deze verordening als door toepassing ervan de cliënt duidelijk onrecht wordt aangedaan.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 november 2024.
De raad voornoemd,
De griffier
De voorzitter
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 geeft de gemeente de opdracht om zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning en voor de kwaliteit en continuïteit van de voorzieningen. Het begrip maatschappelijke ondersteuning is uiteengezet in 3 hoofdelementen waarop van de gemeente inzet wordt verwacht:
De gemeenteraad stelt periodiek een plan vast met betrekking tot het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. Het plan is erop gericht dat:
De Wmo 2015 schrijft voor dat de gemeente per verordening de regels moet vaststellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het beleidsplan (artikel 2.1.3 lid 1 Wmo 2015).
De verordening bevat een uitwerking van alle bepalingen die volgens de wet verplicht zijn (zie de artikelen 2.1.3, 2.1.4, 2.1.5, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 en 2.6.6 van de wet).
Er moet steeds een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden om:
te achterhalen welk oplossingen de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van het sociaal netwerk, het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten, een beroep op andere wetten en algemeen gebruikelijke voorzieningen.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Als de procedure goed wordt uitgevoerd, moet deze steeds tot een juiste beslissing leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Als de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op zorgvuldige wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening bepalen dat veel zaken door het college gedaan worden. In de praktijk worden deze zaken niet door het college zelf gedaan, maar (in mandaat) door deskundige ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Zij doen dit namens het college. Het college kan taken die in de wet en verordening aan haar worden opgedragen, mandateren aan ondergeschikten of niet-ondergeschikten op grond van de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt (ten aanzien van een voorziening) mandateren aan een aanbieder. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
Hoofdstuk 1: Definities en Algemene bepalingen
In hoofdstuk 1 wordt uitgelegd wat er verstaan wordt onder de begrippen die gebruikt worden in deze verordening. Tevens wordt bepaald welke algemene en maatwerkvoorzieningen in ieder geval beschikbaar worden gesteld.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt omdat de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
Lid 1 onder a. algemeen gebruikelijke voorziening:
Bij de beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt, draait het om het beantwoorden van de vraag of de cliënt ook over de voorziening zou kunnen beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Eerst dient de vraag te worden gesteld of de zaak op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. De criteria om dit te beoordelen zijn door de CRvB benoemd in jurisprudentie ECLI:NL:CRVB:2019:3535. Bij die beoordeling spelen een aantal criteria een rol:
Over wanneer een voorziening financieel draagbaar is met een inkomen op minimumniveau kunnen gemeenten beleid maken. Uit een uitspraak van de Rechtbank Den Haag ECLI:NL:RBDHA:2021:2084 blijkt dat de gemeente daarbij kan aansluiten bij (onderdelen van) het beleid dat de gemeente binnen de bijzondere bijstand gebruikt. Het beleid dat een hulpmiddel financieel kan worden gedragen met een minimuminkomen als de kosten daarvan binnen 36 maanden kunnen worden terugbetaald bij een aflossing van 5% van de geldende bijstandsnorm, vond de rechtbank redelijk.
Daarnaast spelen de individuele omstandigheden van de cliënt, zoals leeftijd en inkomen, een rol. Bij de beoordeling van de vraag of een voorziening algemeen gebruikelijk is, moet het college daarom altijd onderzoeken of de voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de persoon van de aanvrager.
Lid 1 onder c. andere voorziening:
Een andere voorziening is een voorziening die de cliënt kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Wmo 2015, bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Wanneer de inwoner zich meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk. De CRvB heeft in jurisprudentie ECLI:NL:CRVB:2018:819 uiteengezet welke stappen het college moet zetten tijdens dat onderzoek. Volgens dat stappenplan begint het onderzoek met het vaststellen van de hulpvraag of hulpvragen van de inwoner.
Een ingezetene van Nederland kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening (artikel 1.2.1 van de wet) en het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening (artikel 2.3.5 van de wet). Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich voor een maatwerkvoorziening moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats. De inschrijving in de Basisregistratie Personen vormt daarbij een belangrijke aanwijzing, maar is niet doorslaggevend.
Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding doet het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk onderzoek. Als een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
Lid 1 onder l. persoonlijk plan:
In het plan kan de cliënt – al dan niet samen met zijn persoonlijke netwerk – de hulpvraag nader beschrijven en ook aangeven welke mogelijkheden of oplossingen hij zelf voor ogen heeft. Die informatie moet het college meenemen bij zijn onderzoek. Het opstellen van een persoonlijk plan kan de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten versterken.
Om te kunnen bepalen of iemand een zzp-er is, wordt aangesloten bij de criteria van zelfstandig ondernemerschap van de Belastingdienst:
De begrippen die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het uitvoeringsbesluit en de Algemene wet bestuursrecht. Voorbeelden hiervan zijn de begrippen algemene voorziening en maatwerkvoorziening.
Artikel 2. Aanbod algemene en maatwerkvoorzieningen
De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene (vrij toegankelijke) voorziening zijn als een individuele maatwerkvoorziening. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de maatwerkvoorzieningen zal door de gemeente eerst beoordeeld moeten worden of deze ondersteuning daadwerkelijk nodig is.
Een maatwerkoplossing kan heel divers van aard zijn. Er bestaat dus niet één oplossing; er kunnen meerdere wegen naar Rome leiden. Het is aan het college, waar mogelijk rekening houdend met de redelijke wensen van de aanvrager, om te besluiten hoe zij de aanvrager ondersteunt en met welk pakket van op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van die persoon afgestemde diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen. (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Dit betekent ook dat de verordening geen limitatief stelsel van maatwerkvoorzieningen kan omvatten.
Hoofdstuk 2: Melding en onderzoek
Dit hoofdstuk bevat de regels voor de procedure die voorafgaat aan de eventuele aanvraag voor een maatwerkvoorziening. Deze procedure start op het moment dat de cliënt de gemeente om hulp vraagt. Dit is de melding en de aanleiding voor de gemeente om onderzoek te doen. Het onderzoek vormt de kern van de procedure in de Wmo 2015. De uitkomst van het onderzoek kan zijn dat er oplossingen zijn voor de hulpvraag waar de cliënt geen maatwerkvoorziening van de gemeente voor nodig heeft. Als de cliënt zich daarin kan vinden, stopt op dat moment de procedure en komt daarmee niet tot een aanvraag. Het is echter ook mogelijk dat de cliënt na het onderzoek een aanvraag voor een maatwerkvoorziening doet. De regels die van belang zijn voor de aanvraag- fase zijn opgenomen in het volgende hoofdstuk.
De melding dat iemand behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning, is vormvrij; die kan bijvoorbeeld telefonisch of via het internet plaatsvinden (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 29). In het geval een cliënt de wens heeft om een melding schriftelijk te doen is daarvoor een meldingsformulier beschikbaar. De melding kan met toestemming en medeweten van de cliënt ook gedaan worden door een zorgaanbieder, mantelzorger of iemand uit het netwerk.
In lid 2 is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, al blijkt dit ook uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. Uit wet noch toelichting blijkt dat de bevestiging van de ontvangst van de melding schriftelijk moet. Vanwege de registratie en zorgvuldigheid kiest de gemeente hier waar mogelijk wel voor.
Artikel 4. Informatie en Identificatie
Deze bepaling is opgenomen voor het borgen van een zorgvuldige procedure. Dit betreft zowel een inspanningsverplichting voor het college als ook voor bewoner. In het kader van de rechtmatigheid is het college (Wmo artikel 2.3.4) in ieder geval verplicht om de identiteit van de bewoner vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Uit wet noch toelichting blijkt dat gegevens die bij de identificatie opgehaald worden, zoals bijvoorbeeld documentnummer of –vervaldatum vastgelegd moeten worden.
Bij de gegevensverzameling zullen de grenzen van de Algemene verordening gegevensbescherming ook in acht genomen moeten worden. Dit betekent bijvoorbeeld dat alleen gegevens verwerkt en/of opgeslagen worden die het college nodig heeft om zijn wettelijke taak uit te voeren.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 wat er tijdens het onderzoek aan bod moeten komen.
Om het onderzoek goed uit te voeren heeft het college de nodige deskundigheid in huis. Soms kan het echter ook nodig zijn om een extern advies op te vragen. Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht geeft regels over (externe) advisering. In het zesde en zevende lid van dit artikel is concreet aangegeven dat het mogelijk is om extern advies in te winnen als dit nodig is voor het onderzoek. Afhankelijk van de situatie en welke deskundigheid vereist is, beslist het college welke adviesinstantie eventueel ingeschakeld wordt.
In het eerste lid wordt beschreven dat de maatwerkvoorziening een noodzakelijke bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld om zelfredzaam te zijn, te participeren en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven.
De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 149). Het gaat er dus niet om de hulpvraag van de inwoner volledig op te lossen maar om de inwoner in redelijke mate te compenseren bij de beperkingen die ervaren worden.
Hier worden de vragen beschreven die het college tijdens het onderzoek moet beantwoorden om op een zorgvuldige wijze tot een antwoord te komen op de vraag of een maatwerkvoorziening verstrekt moet worden. Deze stappen van een zorgvuldig onderzoek zijn door de CRvB uitgezet in jurisprudentie ECLI:NL:CRVB:2018:819.
Vraagt de inwoner ondersteuning, dan gelden in ieder geval de volgende voorwaarden:
Om te bepalen of de gemeente ondersteuning inzet, volgt de gemeente in principe de volgende stappen:
Stap 1: De gemeente stelt eerst vast wat de ondersteuningsvraag van de inwoner is.
Stap 2: De gemeente stelt hierna vast welke problemen, beperkingen en belemmeringen er precies zijn.
Stap 3: De gemeente bepaalt welke ondersteuning nodig is en hoe veel, hoe lang en in welke vorm.
Stap 4: De gemeente onderzoekt wat de inwoner zelf kan doen om het probleem op te lossen (eigen kracht), eventueel met behulp van algemene voorzieningen, met algemeen gebruikelijke voorzieningen, met collectieve voorzieningen, met hulp van huisgenoten en anderen uit het sociale netwerk of van andere organisaties, gebruikelijke hulp of met andere voorzieningen.
Stap 5: De gemeente bepaalt welke (aanvullende) ondersteuning nodig is om het probleem op te lossen en het gewenste effect te bereiken.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en procedure en is een uitwerking van artikel 2.3.2 lid 8 waarin is vastgelegd dat het college een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek moet verstrekken.
In de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat over de uitkomsten van het onderzoek het volgende:
Om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening, verstrekt de gemeente hem een weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Dat moet in beginsel schriftelijk. … Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn…
De Memorie van toelichting biedt daarmee ruimte om de uitkomsten van een onderzoek in voorkomende gevallen beperkt te verwoorden indien de inwoner van mening is goed geholpen te zijn.
De artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplichten het college om een besluit te nemen op basis van een deugdelijke motivering en deze te vermelden bij de bekendmaking van het besluit. Volgens de Awb mag deze motivering dus ook in de beschikking.
Het college maakt de uitkomsten van het onderzoek bekend middels
wanneer de conclusie van het onderzoek is dat een maatwerkvoorziening toegekend kan worden én deze conclusie reeds mondeling met de inwoner gedeeld is, waarbij de inwoner aangeeft met deze oplossing voor zijn hulpvraag goed geholpen te zijn (zie hiervoor ook Artikel 7 Aanvraag).
Beide werkwijzen kunnen niet toegepast worden voor het toekennen van een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming.
Hoofdstuk 3: Aanvraag maatwerkvoorziening
Dit hoofdstuk bevat de regels op basis waarvan het college beslist op de aanvraag voor een maatwerkvoorziening.
In lid 1 is vastgelegd binnen welke termijn de inwoner geacht wordt te reageren op de uitkomsten van het onderzoek. Op basis van lid 2 kan deze termijn verlengd worden wanneer de inwoner aangeeft dat daarvoor meer tijd nodig is.
In lid 3 tot en met 5 wordt beschreven op welke wijze een inwoner een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in kan dienen. Dit kan in ieder geval schriftelijk door het ondertekenen van een aanvraagformulier of een ondersteuningsplan, of elektronisch door in een emailbericht aan te geven dat de inwoner akkoord gaat met het ondersteuningsplan.
De artikelen 4:1 tot en 4:5 van de Awb schrijven voor aan welke regels het college gebonden is bij het in behandeling nemen van een aanvraag.
Artikel 4:1 schrijft voor: Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
Artikel 4:5 schrijft voor: Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag.
Het weigeren van een aanvraag die niet schriftelijk is ingediend betreft dus een bevoegdheid van het college, geen verplichting. Deze bevoegdheid vraagt een afweging van het college over de voorwaarden waaronder een aanvraag die niet schriftelijk ingediend is in behandeling genomen wordt. Deze afweging is als volgt:
Wanneer de conclusie van het onderzoek is dat een maatwerkvoorziening toegekend kan worden én de inwoner aangeeft met deze oplossing voor zijn hulpvraag goed geholpen te zijn wordt aan de inwoner de mogelijkheid geboden om mondeling/telefonisch een aanvraag in te dienen.
De termijn waarbinnen het college een besluit moet nemen zijn vastgelegd in de artikelen 4:13 tot en met 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Een beschikking moet afgegeven worden binnen 2 weken na ontvangst van de aanvraag mee aan de inwoner. Wanneer dit niet mogelijk is kan deze termijn éénmalig verlengd worden.
Het college streeft er echter in alle gevallen naar om zo snel mogelijk een besluit te nemen en dit aan de inwoner mee te delen.
Deze bepaling regelt dat van een cliënt wordt verwacht dat binnen zes maanden de indicatie wordt ‘verzilverd’ door zich te melden bij de aanbieder of het pgb te besteden. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig gewijzigd is, dat eigenlijk een nieuwe beoordeling nodig is. Voldoet de cliënt niet aan deze voorwaarde, dan kan dit aanleiding zijn om de maatwerkvoorziening in te trekken. De cliënt voldoet dan niet aan de voorwaarden verbonden aan de maatwerkvoorziening of het pgb (artikel 2.3.10 van de wet).
Artikel 9. Inhoud besluit / beschikking
Een maatwerkvoorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze beschikking is gebaseerd op het onderzoek dat na de melding heeft plaatsgevonden, de door de cliënt ingediende aanvraag en de van toepassing zijnde criteria voor de maatwerkvoorziening.
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel staat wat in ieder geval in de beschikking moet worden opgenomen.
Artikel 10. Algemene criteria algemene voorziening 75- plus vervoerspas
De gemeente Voorne aan Zee beidt een aantal algemene voorzieningen waaronder de 75- plus vervoerspas. In dit artikel staan de criteria beschreven voor de verstrekking van deze 75-plus vervoerspas.
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden maatwerkvoorziening
In dit artikel zijn de algemene criteria beschreven die gelden om een maatwerkvoorziening/algemene voorziening te kunnen krijgen. Allereerst moet duidelijk zijn dat sprake is van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie of, bij een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, van problemen bij het zich handhaven in de samenleving. Daarnaast moet duidelijk zijn dat oplossingen die de cliënt zelf kan inzetten om zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren, zoals eigen kracht, gebruikelijke hulp en algemeen gebruikelijke voorzieningen, niet toereikend zijn om de beperkingen te compenseren.
Op basis van het vierde lid kan het college nadere regels stellen. Het college kan bijvoorbeeld uitwerken welke regels gelden voor de beoordeling van de vraag of wanneer sprake is van eigen kracht of gebruikelijke hulp
Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen zolang daarbij voldaan wordt aan de voorwaarden die gesteld worden in artikel 11 tot en met 11.4.
Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Uitzondering hierop is de Wet langdurige zorg waarvan in 2.3.5 lid 6 wel uitdrukkelijk is vastgelegd dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
Met betrekking tot andere wetten waar een inwoner mogelijk aanspraak op kan maken is wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet).
Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).
Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.
De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft.
Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Hier wordt gedoeld op de situatie waarin de inwoner een voorziening aanvraagt, nadat hij deze al heeft gerealiseerd of aangekocht.
Het college heeft op basis van de Wmo 2015 alleen een compensatieplicht wanneer de inwoner niet in staat is om zijn probleem op het vlak van participatie of zelfredzaamheid op eigen kracht, eventueel met hulp van zijn netwerk, op te lossen. Wanneer de cliënt al voor de aanvraag zelf in een oplossing voor zijn hulpvraag heeft voorzien dan heeft hij deze op eigen kracht op kunnen lossen en is er geen noodzaak meer tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Hier kan alleen van afgeweken worden wanneer sprake was van een acute situatie waarin het voor de cliënt dringend noodzakelijk was om zelf een oplossing voor zijn beperking te vinden. (CRvB, 08-02-2017, nr. 15/344 WMO) Daarbij wordt ook meegewogen of de hulpvraag door het college adequaat gecompenseerd had kunnen worden door het toepassen van de spoedprocedure zoals benoemd in artikel 3 lid 4 onder b.
Toekennen van een maatwerkvoorziening in de situatie waarin de inwoner de oplossing zelf al heeft gerealiseerd of aangekocht is wel mogelijk wanneer het college hiervoor expliciet toestemming heeft gegeven. In de praktijk zal dit alleen voorkomen wanneer afstemming hierover plaatsvindt tijdens de onderzoeksfase tussen melding en aanvraag.
Het college kan de maatwerkvoorziening afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de cliënt geen schuld treft. Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
Van een cliënt mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn huidige of naar redelijke verwachting toekomstige beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. De Wmo 2015 geeft ten aanzien van de voorzienbaarheid niet meer ruimte dan onder de Wmo 2007.
Er mag echter niet van een cliënt gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2603).
Deze bepaling is ook van toepassing op woningaanpassingen die noodzakelijk zijn als gevolg van een verhuizing.
Als een inwoner verhuist en er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.
Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Langdurig betekent dat de cliënt de voorziening voor langere tijd nodig moet hebben. Een cliënt die alleen tijdelijke beperkingen heeft, komt in beginsel niet voor een voorziening in aanmerking. Denk bijvoorbeeld aan iemand die door een ongeluk tijdelijk beperkt is. Voor tijdelijke hulpmiddelen kan de cliënt dan een beroep doen op de Zorgverzekeringswet.
Kenmerkend bij langdurig noodzakelijk is dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Wat langdurig noodzakelijk is, blijft altijd afhankelijk van de concrete situatie. Het kan immers ook gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Is er een wisselend beeld, waarbij verbetering in de situatie gevolgd wordt door situaties van terugval dan kan worden uitgegaan van een langdurige noodzaak. Het wisselende beeld moet telkens terugkerend zijn.
Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is bij beperkingen die niet van langdurige aard zijn, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.
Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Westvoorne en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.
De te verstrekken maatwerkvoorziening voor vervoer is voldoende passend als deze de cliënt in staat stelt tot lokale verplaatsingen (CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961 en CRvB 27-6-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1972). Het college hoeft dus geen rekening te houden met een bovenregionale vervoersbehoefte (CRvB 9-5-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1487). Op basis van jurisprudentie kan het college in principe volstaan met een voorziening of een combinatie van voorzieningen, waarmee een cliënt 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7463, CRvB 06-06-2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7705, Rechtbank Noord-Nederland 25-7-2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:3496). Als de cliënt een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan de cliënt om dit aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen. In Voorne aan Zee is gekozen voor een afstand van maximum 1.800 kilometer op jaarbasis.
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de cliënt goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.
Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co-ouderschap. In dat geval kan een cliënt twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel moeder als vader.
Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie‐ en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLI:NL:RBARN:2008:BH0126 en ECLI:NL:RBROE:2010:BM6304).
Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Dit is een verbijzondering van de bepaling in lid 3 onderdeel d dat de voorziening niet overwegend op het individu gericht is. Omdat de gemeente wel verplicht is om de beperkingen van de cliënt te compenseren, kan er in de situaties waarin een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte wordt geweigerd, wel een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.
Als een cliënt verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad. Daarnaast moet de gemeente inwoners goed informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.
Er worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Hieronder worden de eisen verstaan die aan een woning mogen worden gesteld op basis van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Het college mag daarbij een hoge mate van inspanningsverplichting verwachten van de cliënt.
De cliënt die verblijft in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg kan behoefte hebben om op bezoek te komen in de woning waar hij voorheen woonachtig was. Denk aan een partner of een kind.
Volgens dit artikel geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Het primaat van verhuizen betekent dat het college voorrang geeft aan het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding en, indien nodig, het verstrekken van een woningaanpassing in de nieuwe woning, boven het aanpassen van de huidige woning. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing en/of nagelvaste hulpmiddelen meer bedragen dan de maximale verhuiskostenvergoeding.
De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizing is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan. Voordat het college het verhuisprimaat toepast, moet een belangenafweging worden gemaakt tussen het aanpassen van de huidige woning of het verhuizen naar een andere woning (en eventuele woningaanpassing van de nieuwe woning). Bij de belangenafweging kunnen diverse factoren een rol spelen. Van een lichtvaardig besluit tot toepassing primaat verhuizen kan geen sprake zijn. Het gaat niet alleen om een financiële afweging, ook de persoonlijke situatie van de betrokkene wordt nadrukkelijk in ogenschouw genomen. Wanneer het verschil in kosten tussen aanpassen van de huidige woning of verhuizen naar een andere woning marginaal zijn is toepassing van het verhuisprimaat ook niet aan de orde
Daarnaast moet verhuizen een geschikte oplossing zijn (CRVB:2022:477). Kan de cliënt binnen een medisch aanvaardbare termijn niet verhuizen, dan bestaat er aanspraak op een maatwerkvoorziening.
Indien de inwoner niet in aanmerking komt voor een woonvoorziening vanwege toepassing van het primaat van verhuizen kan aan de inwoner een tegemoetkoming verstrekt worden voor verhuis- en inrichtingskosten ter hoogte van de daadwerkelijk noodzakelijke kosten, tot maximaal de Minimumbijdrage verhuis- en inrichtingskosten bij renovatie binnen het Burgerlijk Wetboek. De hoogte van deze vergoeding wijzigt jaarlijks op 28 februari en wordt gepubliceerd op de website van de Rijksoverheid
Het college kan aan inwoners toch een financiële tegemoetkoming verstrekken voor het aanpassen van de huidige woning wanneer er aanleiding is om het verhuisprimaat toe te passen. Daarbij is de inwoner gehouden om de woningaanpassing uit te voeren conform de eisen zoals gesteld door het college. De vergoeding kan de maximale verhuiskostenvergoeding niet overstijgen.
Op het moment dat voorzienbaar is dat het bouwkundig niet mogelijk is om een situatie te realiseren waarin de cliënt in staat wordt gesteld om zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven kan dit een reden zijn om de verhuiskostenvergoeding alleen te verstrekken in het geval de inwoner daadwerkelijk verhuist. Bij toepassing van dit lid dient dus nadrukkelijk gekeken te worden naar de toekomstbestendigheid van de woning.
Op basis van het zesde lid kan het college nadere regels stellen ten aanzien van het gestelde in dit artikel. Deze regels kunnen betrekking hebben op de wijze waarop de voorzieningen opvang en beschermd wonen worden verstrekt.
Artikel 11.3 Aanvullende voorwaarden begeleiding
Persoonlijke verzorging kan onderdeel zijn van begeleiding wanneer
Lichte assistentie bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen kan onderdeel zijn van dagbesteding. Voorbeelden daarvan zijn bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, toiletbezoek, eten/drinken, erop toezien dat medicijnen worden ingenomen, ontspanning en sociaal contact.
Artikel 11.4 Gebruikelijke hulp
Het college verstrekt alleen een maatwerkvoorziening wanneer de inwoner zijn beperkingen niet met gebruikelijke hulp kan verminderen of wegnemen. De Wmo beoogt de betrokkenheid van mensen bij elkaar te vergroten en de mogelijkheden van mensen of hun sociale omgeving om zelf te voorzien in hulp en ondersteuning te stimuleren (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 3). Dit betekent dat er in beginsel geen plaats is voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.
Om die reden onderzoekt het college naar aanleiding van een melding in alle gevallen
In artikel 1.1.1 lid 1 van de wet is vastgelegd wat onder gebruikelijke hulp wordt verstaan: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.
Het college moet in de verordening, met inachtneming van de in de wet opgenomen definitie, nader invullen wat in het kader van de Wmo 2015 verstaan wordt onder «gebruikelijke hulp» van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 28)
Gebruikelijke hulp gaat over het overnemen van of begeleiden bij de uitvoering van taken of activiteiten/bezigheden. Wat verwacht mag worden is per individuele situatie verschillend omdat het ook betrekking heeft op de vraag wat in redelijkheid verwacht kán worden van de huisgenoot die de gebruikelijke hulp moet bieden. Artikel 1.1.1 lid 1 van de wet geeft aan dat het gaat om “hulp die in alle redelijkheid verwacht mag worden”. Dit is iets anders dan “wat huisgenoten normaal gesproken voor elkaar doen”. Hulp die “normale hulp” overstijgt kan ook gebruikelijk zijn als de huisgenoot er toe in staat is, er de tijd voor heeft en niet overbelast is. (ECLI:NL:RBMNE:2023:2737).
In het kader van de eigen kracht en verantwoordelijkheid die van de inwoner en zijn huisgenoten verwacht mag worden kunnen de volgende voorbeelden worden genoemd.
Van echtgenoten (of daarmee gelijkgestelden) ten opzichte van elkaar mag worden verwacht dat zij elkaar bijstaan in bijvoorbeeld begeleiding bij een huisartsenbezoek, het afleggen van familiebezoekjes, het aansporen tot zelfzorg, het aansporen tot het aanhouden van structuur in de week of dagen, of innemen van medicatie. (ECLI:NL:CRVB:2021:823) (ECLI:NL:RBOBR:2020:683). Het gaat daarbij om niet-specialistische hulp waar geen kennis of vaardigheden voor nodig die vragen om specifieke werkervaring of opleiding.
Ook geldt in het algemeen dat inwonende kinderen een beroep doen op ondersteuning van hun ouder(s), ook wanneer zij geen beperkingen hebben. Er zijn vanzelfsprekend meer voorbeelden denkbaar.
Bij het bepalen of gebruikelijke hulp een bijdrage kan leveren aan het in redelijke mate compenseren van de hulpvraag en beperkingen van de inwoner onderzoekt het college vanzelfsprekend de aard, de omvang en de duur van de ondersteuningsbehoefte. Het college doet dit middels de stappen van een onderzoek zoals genoemd artikel 5 lid 2.
De aard van de relatie tussen de inwoner en de huisgenoot is relevant voor hoeveel en wat voor gebruikelijke hulp verwacht mag worden. Van echtgenoten mag bijvoorbeeld meer verwacht worden dan van andere huisgenoten. (ECLI:NL:RBLIM:2022:7897) (ECLI:NL:RBMNE:2023:2737).
Bij de beoordeling of een kind gebruikelijke hulp moet geven, moet het college goed rekening houden met wat gezien de leeftijd als bijdrage van een kind mag verwachten. Daarbij moet gekeken worden naar de ontwikkelingsfase van het kind en het feitelijke vermogen van het kind om een bijdrage te leveren. De inzet van kinderen mag hun welbevinden en ontwikkeling niet schaden. Schoolprestaties, het kunnen onderhouden van sociale contacten en het kunnen uitvoeren van een hobby zijn bijvoorbeeld onderdeel van het welbevinden en de ontwikkeling van kinderen.
Jurisprudentie biedt houvast om in individuele situaties te bepalen of gebruikelijke hulp verwacht kan worden.
Van kinderen mag je verwachten dat ze huishoudelijke taken als gebruikelijke hulp uitvoeren. Dat de meerderjarige kinderen waarvan beoordeeld is dat zij de huishoudelijke taken uit kunnen voeren niet meewerkten aan de ondersteuning die geboden werd om huishoudelijke taken aan te leren komt voor rekening van de cliënt. (ECLI:NL:CRVB:2019:2616)
Gebrek aan ervaring is onvoldoende reden om een maatwerkvoorziening toe te kennen (ECLI:NL:CRvB:2013:1640) (Rechtbank Oost-Brabant 21-02-2013, nr. AWB 12/3467). Het college moet in haar beoordeling echter wel meewegen of de huisgenoot die geacht wordt gebruikelijke hulp te leveren in staat is om de benodigde kennis of vaardigheden aan te leren. Het college kan indien nodig en passend een maatwerkvoorziening inzetten om de huisgenoot te ondersteunen bij het aanleren van die kennis of vaardigheden.
Het college moet onderzoeken of de individuele huisgenoten/partners ook daadwerkelijk de gebruikelijke hulp kunnen bieden. Daarbij kan meespelen of wel of niet sprake is van (dreigende) overbelasting. Het kan nodig zijn om onafhankelijk medisch advies in te winnen om dit goed te kunnen beoordelen.
Om te kunnen beoordelen of gebruikelijke hulp verwacht kan worden mag het college medewerking verwachten. In artikel 2.3.8 lid 3 Wmo 2015 is een algemene medewerkingsplicht vastgelegd. Deze medewerkingsplicht geldt ook voor huisgenoten wanneer het gaat om de vraag of gebruikelijke verwacht kan worden (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4090). Wanneer huisgenoten niet meewerken dan kan dit betekenen dat het college de noodzaak tot of de omvang van de maatwerkvoorziening niet kan vaststellen en om die reden de aanvraag voor een maatwerkvoorziening af zal wijzen.
Soms zijn huisgenoten beperkt aanwezig. Ze blijven voor hun werk bijvoorbeeld vaak ergens anders of wonen voor studie op kamers. Er is alleen sprake van gebruikelijke hulp als de huisgenoot die de hulp moet bieden beschikbaar is en voldoende draagkracht heeft. Een druk bestaan is op zichzelf echter onvoldoende reden om geen gebruikelijke hulp te verwachten. Niet-specialistische hulp mag verwacht worden van gezonde huisgenoot, ook met een druk bestaan. (ECLI:NL:CRVB:2021:1114)
Artikel 11.6 Hoogte financiële tegemoetkoming personen me een beperking of chronische problemen
Deze bepaling is opgenomen naar aanleiding van de constatering van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dat het (ook) onder de Wmo 2015 mogelijk is om een financiële maatwerkvoorziening te verstrekken. Het betreft hier nadrukkelijk niet de (financiële) tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen. Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de cliënt aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en de aanvraag aan de vereisten van artikel 2.3.6 van de wet voldoet. De Wmo 2015 verplicht weliswaar niet om specifiek iets te regelen ten aanzien van financiële maatwerkvoorzieningen. Toch is ervoor gekozen, om de inzet van financiële maatwerkvoorzieningen te beperken tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is.
Met ‘financiële maatwerkvoorziening’ wordt op zichzelf overigens geen inhoudelijke kwalificatie gegeven, het betreft een verstrekkingswijze (in zekere zin de 3e variant, naast in natura en als pgb). Wel geldt – net als bij alle maatwerkvoorzieningen – dat de (financiële) maatwerkvoorziening ‘een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven’. Het gaat in dit geval om een forfaitaire, niet noodzakelijk kostendekkende tegemoetkoming. Deze mag echter niet zo ver afstaan van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel dat deze geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de beperkingen. Dan kan deze namelijk niet gelden als maatwerkvoorziening. Bij de bepaling van de omvang van de financiële maatwerkvoorzieningen is in dit artikel hiermee rekening gehouden.
Het gaat om tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van eigen auto of individueel (rol-toel)taxivervoer. Omdat het om maatwerk gaat, houdt het college bij het gebruik van de eigen auto rekening met de volledige of gedeeltelijke samenvallende vervoersbehoefte van de cliënt en zijn eventuele partner. Ook kan de cliënt afhankelijk zijn van iemand die hem met een auto vervoerd.
Dit onderdeel heeft betrekking op de financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten en/of inrichtingskosten die het gevolg zijn van de toepassing van het primaat van verhuizen. De voorwaarden en factoren waar het college rekening mee moet houden bij het toepassen van dit primaat van verhuizen zijn uiteengezet in artikel 112.2 lid 2,3 en 4 en de toelichting daarop.
Sportbeoefening is een maatschappelijke activiteit en valt daarmee onder het begrip 'participatie' in de zin van de Wmo 2015. De te verstrekken sportvoorziening dient om die reden bij te dragen aan de mogelijkheden van de inwoner om:
Omdat een sportvoorziening gericht is op het bevorderen van participatie kan bij verstrekking ervan deelname aan of een lidmaatschap van een sportvereniging verlangd worden.
Een sportvoorziening kan allerlei soorten voorzieningen zijn en betreft dus niet enkel een sportrolstoel. Daarom wordt in dit lid tevens beschreven hoe het college de tegemoetkoming bepaalt voor andere voorzieningen dan een rolstoel.
De cliënt die verblijft in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg kan behoefte heb-ben om op bezoek te komen in de woning waar hij voorheen woonachtig was. Denk aan een partner of een kind. Onder bezoekbaar maken van een woning wordt verstaan: het bereikbaar maken van de woning, de woonkamer en het toilet
Artikel 12. Regels voor een pgb
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht. Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken volgen rechtstreeks uit de wet.
De Wmo 2015 noemt in artikel 2.3.6. namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
In lid 3 zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening. Het pgb bevat om die reden ook geen vrij besteedbaar deel (derde lid).
In lid 4 wordt aangegeven dat een pgb geen vrij besteedbaar deel bevat, dit wil zeggen. Dat iedere uitgaven die gefinancierd het pgb verantwoord dient te worden.
In lid 5 worden de voorwaarden waaronder een pgb verstrekt wordt aangeven. Ook wordt in dit artikel kwaliteitscriteria vermeld. De minimale kwaliteit waaraan de ingekochte ondersteuning moet voldoen betreft de kwaliteit de het college stelt aan de gecontracteerde aanbieders.
In dit lid wordt bepaald dat een aanvraag voor een pgb kan worden geweigerd indien de cliënt een gemachtigde of beheerder van het pgb heeft aangewezen die tevens uitvoerder is van de met het pgb ingekochte ondersteuning. Hiermee wordt getracht te voorkomen dat de belangen verstrengeld raken.
Op basis van lid 7 is het mogelijk om de SVB te verzoeken om betalingen uit het pgb tijdelijk op te schorten, bijvoorbeeld in situaties waarbij de cliënt tijdelijk in het ziekenhuis is opgenomen of voor langere tijd in het buitenland verblijft. De voorziening hoeft dan niet direct te worden beëindigd, maar kan tijdelijk worden stopgezet.
Artikel 13. Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door een zelfstandige hulpverlener (ZZP-er). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. ouders, broers, zussen en kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele hulp is alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwantschap ontstaat door:
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald hoe de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn (artikel 2.1.3 lid 2b van de wet). In de Memorie van toelichting is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39). Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.
In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor een zaak, bijvoorbeeld een scootmobiel of woningaanpassing. Het maximale tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven. Als de cliënt aangeeft dat de voorziening voor een lager tarief ingekocht kan worden, mag uitgegaan worden van dit lagere tarief. Als de gemeente voor de betreffende zaak geen overeenkomst heeft met een leverancier, wordt de hoogte van het pgb op offertebasis bepaald.
Artikel 2.1.3 lid 2b van de wet biedt aan het college de mogelijkheid om in de verordening met betrekking tot het persoonsgebonden budget tariefdifferentiatie aan te brengen (TK vergaderjaar 2013-2014, 33841, nr. 3, pagina 134)
Het tarief voor een erkende instelling wordt maximaal vastgesteld op het bedrag van de goedkoopst gecontracteerde ondersteuning in voorziening in natura bij de leverancier waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.
Het tarief voor een gekwalificeerde zzp-er is gebaseerd op het tarief van een erkende instelling minus 20% overheadkosten.
Bij het inzetten van een pgb voor informele hulp, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor niet-professionele hulp wordt een informeel tarief gehanteerd. De markt voor niet-professionele hulp is een andere dan de markt voor professionele hulp. Niet-professionele hulp betrekt de inwoner in de regel uit het sociale netwerk.
Vandaaruit redenerend, is er voor niet-professionele hulp een lager tarief dan voor dezelfde ondersteuning door een professional.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) bepaalt dat gemeenten bij het vaststellen van het bedrag voor een pgb voor de inhuur van iemand uit het sociale netwerk moeten uitgaan van de volgende tarieven:
Bij huishoudelijke hulp: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg), te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.
Bij begeleiding: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.
In deze bepaling is in feite een minimum vastgelegd voor de hoogte van het pgb in individuele gevallen. Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet).
Tegelijkertijd moet het pgb toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3.6 lid 1 van de wet). Het college moet daarom in ieder individueel geval toetsen of met het vastgestelde tarief inderdaad de benodigde voorziening kan worden ingekocht.
Blijkt dat niet zo te zijn, dan moet de hoogte van het pgb voor die individuele situatie worden aangepast. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de aangewezen voorziening bij ten minste één aanbieder moet kunnen worden ingekocht. Dit uitgangspunt sluit aan bij jurisprudentie over de hoogte van het pgb (CRvB 19-09-2012, nr. 10/3482 WMO en Rechtbank Overijssel 20-02-2017, nr. 16/1676 AK/ZWO).
De hoogte van het pgb voor vervoer van en naar de dagbesteding is gelijk aan het bedrag wat het college zou moeten betalen voor de gelijkwaardige voorziening in natura bij de dichtst bij de woning van de cliënt gelegen geschikte gecontracteerde aanbieder. Voor het berekenen van het aantal kilometers tussen de woning van de inwoner en de dagbestedingslocatie baseert het college zich op de kortste route volgens de ANWB routeplanner. Bij het vaststellen van het tarief houdt het college rekening met een eventuele noodzaak tot individueel vervoer of vervoer in een rolstoel.
De minister van VWS is van mening dat zorg en ondersteuning die vanuit sociale en morele overwegingen wordt verricht en vanuit een maatwerkvoorziening betaald wordt via een pgb, niet aangemerkt zou moeten worden als een arbeidsrelatie waarop de Wml van toepassing is. Met de ministeriële regeling voor hulp uit het sociaal netwerk heeft de gemeente per 1 mei 2019 de mogelijkheid om de verstrekking van vergoedingen voor informele hulp uit een pgb, zo te regelen dat er niet ongewenst een arbeidsrelatie ontstaat.
Het college heeft ervoor gekozen om deze regeling toe te passen door aan budgethouders die geen arbeidsrelatie met hun informele hulpverlener wensen, per kalendermaand een vaste tegemoetkoming en/of tegemoetkoming voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten te verstrekken. Deze tegemoetkoming valt niet onder de werking van de Wml of overige wetten van het arbeidsrecht.
De budgethouder moet een verklaring indienen bij de SVB om de tegemoetkoming uit te laten betalen aan zijn hulpverlener. Een budgethouder mag voor dezelfde hulpverlener niet zowel een verklaring als een overeenkomst bij de SVB indienen.
Respijtzorg in de vorm van kortdurend intramuraal verblijf kan enkel geboden worden door een erkende instelling. Het tarief wordt vastgesteld conform de voorwaarden genoemd in het tweede lid.
Kortdurend verblijf kan toegekend worden voor maximaal 72 uur per week en is enkel bedoeld voor inwoners die permanent toezicht nodig hebben. Bij de uitvoering van deze maatwerkvoorziening is er altijd een professionele zorgverlener in de directe nabijheid van de inwoner.
Het zal hierbij in de regel gaan om situaties waarin het niet mogelijk of wenselijk is om een indicatie voor de Wet langdurige zorg aan te vragen.
Respijtzorg in de thuissituatie van de inwoner kan geboden worden door een erkende instelling, een gekwalificeerde zzp’er die voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 12 tweede lid onder b, of door iemand uit het netwerk van de inwoner. In het geval van zorg door iemand uit het netwerk wordt de hoogte van het pgb vastgesteld volgens de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 zoals benoemd in het vijfde lid.
Respijtzorg aan huis kan enkel toegekend worden aan inwoners die voortdurend toezicht nodig hebben of waar constant zorg, of zorg op onplanbare tijdstippen noodzakelijk is.
Het zal hierbij in de regel gaan om situaties waarin het niet mogelijk of wenselijk is om een indicatie voor de Wet langdurige zorg aan te vragen.
Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid 1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3, derde lid van het Uitvoeringsbesluit. Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo 2015 met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het Uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de wet te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling in dit artikel opgenomen.
Artikel 16. Opschorting betaling uit het pgb
Op grond van dit artikel kan het college aan de SVB-verzoeken pgb betalingen op te schorten als daar een gegronde reden voor is. Hierbij wordt aangesloten bij de gronden zoals vermeld in de wet.
Hoofdstuk 6: Bijdrage in de kosten
De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie. In dit hoofdstuk zijn de regels over deze bijdrage in de kosten opgenomen.
Artikel 18. Bijdrage in de kosten voor maatwerkvoorzieningen of pgb
Het college vraagt een bijdrage in de kosten van aan de cliënt, zolang hij gebruik maakt van een maatwerkvoorziening of een pgb.
Lid 2, lid 3, lid 4, lid 5 en lid 6
De bijdrage in de kosten wordt vastgesteld conform het Uitvoeringsbesluit. In het derde lid wordt voor bepaalde categorieën personen de verschuldigde bijdrage op nihil vastgesteld. In het vierde lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente mag geen winst maken op de bijdragen. In het vijfde en zesde is uitgelegd hoe de kostprijs tot stand komt.
Conform het uitvoeringsbesluit wordt geen eigen bijdrage geheven over de maatwerkvoorzieningen rolstoelen en collectief vervoer.
Daarnaast kiest het college er op basis van het vierde lid voor om geen eigen bijdrage te heffen over de maatwerkvoorziening begeleiding waakvlam. Deze voorziening wordt doorgaans geïndiceerd na afloop van een traject individuele begeleiding en biedt de mogelijkheid om bij korte vragen of tijdelijke terugval een beroep te doen op ondersteuning. De ondersteuning is niet structureel en soms wordt gedurende langere perioden geen begeleiding geboden. Het college kan daarmee niet garanderen dat voldaan wordt aan de voorwaarde dat hoogte van de bijdrage niet hoger mag zijn dan de kostprijs van de voorziening.
Over de verhuiskostenvergoeding wordt enkel geen eigen bijdrage geheven wanneer deze door de inwoner daadwerkelijk gebruikt wordt om te verhuizen. Wanneer de verhuiskostenvergoeding in overeenstemming met het college gebruikt wordt om (een deel van) een bouwkundige woningaanpassing te financieren wordt wel een eigen bijdrage geheven.
Conform het uitvoeringsbesluit wordt geen eigen bijdrage geheven over de maatwerkvoorziening collectief vervoer. De inwoner betaalt wel een ritbijdrage aan de vervoerder
De eigen bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening in natura of een pgb wordt voor de gemeente geïnd door het CAK. Voor de bijdrage in de kosten voor opvang geldt een uitzondering (artikel 2.1.4 lid 6 van de wet). Hiervoor moet de gemeenteraad in de verordening een instantie aanwijzen die de bijdrage int. Dit is opgenomen in lid 8.
In dit lid wordt bepaald over welke periode een eigen bijdrage in rekening wordt gebracht.
Aan jeugdigen tot 18 jaar kan uitsluitend een bijdrage in de kosten worden opgelegd voor een woningaanpassing (artikel 3.8 lid 4 onderdeel e uitvoeringsbesluit en artikel 2.1.5 van de wet). Voorwaarde voor het kunnen vragen van deze bijdrage in de kosten, is dat dit door de gemeenteraad als zodanig in de verordening is bepaald. Er is voor gekozen om geen bijdrage in de kosten op te leggen.
In dit lid is de mogelijkheid beschreven om zorgmijders te ontheffen van eigen bijdrage te wanneer het betalen van deze eigen bijdrage leidt of kan leiden tot het weigeren van zorg waarvan het om uiteenlopende redenen noodzakelijk of wenselijk is dat zij deze wel ontvangen.
Hoofdstuk 7: Bestrijding misbruik
Artikel 2.1.3 van de wet verplicht de gemeente om bij verordening regels vast te stellen in verband met de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. In dit hoofdstuk wordt hier uitvoering aan gegeven.
Artikel 19.1-19.4 Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een maatwerkvoorziening
Op grond van artikel 2.1.3, vierde lid van de wet, moet in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Om niet-gebruik, misbruik en oneigenlijk gebruik van een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te voorkomen is het allereerst van belang dat de cliënt op de hoogte is van zijn rechten en plichten. Op basis van dit artikel wordt de cliënt hier over geïnformeerd.
Het college heeft vervolgens de mogelijkheid om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om de beslissing om een maatwerkvoorziening in natura of een pgb te verstrekken te heroverwegen (artikel 2.3.9 van de wet). Als hier aanleiding toe is, kan het college op grond van artikel 2.3.10 van de wet de beslissing vervolgens herzien of intrekken. Als het college een beslissing intrekt omdat de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, dan kan het college overgaan tot het vorderen van geldswaarde van de ten onrechte ontvangen maatwerkvoorziening in natura of pgb (artikel 2.4.1, eerste lid van de wet).
Tevens kan het college op basis van artikel 19.2 lid 1 een toezichthouder aanwijzen die toeziet op het voorkomen en bestrijden van onrechtmatigheden (= handhaving) .
Hoofdstuk 8: Kwaliteit en veiligheid
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieders. De gemeente moet in de verordening regelen welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, waaronder eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet). Ook is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening (artikel 2.6.6 van de wet). In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.
Artikel 20. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
De gemeente moet in de verordening bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan de aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel (artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel c van de wet).
De regering heeft benadrukt dat de kwaliteitseisen die de wet zelf stelt aan aanbieders (in de artikelen 3.1 e.v. van de wet) daarbij uitgangspunt zijn (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 135). De eis dat een voorziening van goede kwaliteit moet zijn, biedt veel ruimte voor gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. In artikel 2.3.5, vijfde lid Wmo 2015 is bepaald dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op enige andere wetten. De bepalingen in sub b hebben tot doel om algemene afspraken te maken over de afstemming met andere voorzieningen binnen het sociaal domein om een integrale dienstverlening aan de cliënt te bevorderen.
Op grond van het tweede lid kan het college dit verder uitwerken door nadere regels te stellen.
Op grond van dit artikel kan het college eisen dat een beroepskracht over een actuele verklaring omtrent het gedrag beschikt als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1 lid 1 van de wet.
Het college kan op basis het zesde lid een toezichthouder aanwijzen die toeziet op het naleven van de kwaliteitseisen.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan, is de gemeente verplicht om in de verordening regels te stellen (artikel 2.6.6, lid 1 van de wet). In artikel 5.4 van het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt wat hierin van de gemeente wordt verwacht. Doel is dat een vaste of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die derden verlenen in opdracht van het college.
De verplichting in het uitvoeringsbesluit om een reële prijs te hanteren, ziet alleen op diensten. Het kan daarbij zowel gaan om diensten in het kader van een algemene voorziening als diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. Het college moet bij de prijsstelling o.a. rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening. Die specifieke eis geldt alleen voor diensten in het kader van een maatwerkvoorziening. In het uitvoeringsbesluit is uitgewerkt welke kostprijselementen de gemeente in ieder geval moet meenemen om te kunnen spreken van een vaste of reële prijs. Die kostprijselementen zijn ook vermeld in deze verordening (lid 2 en 3 van artikel 22).
Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht. Hieronder vallen loonkosten en andere kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college moet zich dus een beeld vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing. Daarmee gelden die bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector.
Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten, een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg, reis- en opleidingskosten, indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college heeft pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs moet gebruiken. De vastgestelde reële prijs moet daarvoor zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde.
Het college moet de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving (op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet). Overigens kan het college in afwijking hiervan een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4 lid 3van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis, zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college moet ongeldige inschrijvingen ter zijde leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde, ofwel een vaste prijs vaststelt, ofwel een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Als het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs moet het college rekening houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht. Het college moet ook rekening houden met de continuïteit in de hulpverlening, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeente. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt als de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs voor diensten minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.
Hierin is een bepaling opgenomen over de prijs-kwaliteitverhouding van andere voorzieningen dan diensten, bijvoorbeeld hulpmiddelen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit is hierop niet van toepassing.
Artikel 22. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
De aanbieder moet bij de toezichthoudend ambtenaar onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Onder 'calamiteit' wordt verstaan een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van een voorziening en die tot een ernstig schadelijk gevolg voor of de dood van een cliënt heeft geleid. Onder 'geweld bij de verstrekking van een voorziening' wordt verstaan seksueel binnendringen van het lichaam van of ontucht met een cliënt en lichamelijk en geestelijk geweld jegens een cliënt, door een beroepskracht dan wel door een andere cliënt met wie de cliënt gedurende het etmaal of een dagdeel in een accommodatie van een aanbieder verblijft.
Het college zal een of meerdere toezichthouders aanwijzen die toezicht houden op de naleving van de wet (artikel 6.1 van de wet). In aanvulling hierop regelt dit artikel dat het college een regeling opstelt over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Hoofdstuk 9: Waardering mantelzorgers
De gemeenteraad moet bepalen op welke manier het college zorgt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. In dit hoofdstuk wordt hier invulling aan gegeven.
Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
In deze bepaling staat wat de jaarlijkse waardering is die de gemeente geeft aan mantelzorgers. Het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente (zie artikel 2.1.6 van de wet). Die mantelzorgers hoeven zelf dus niet in de gemeente te wonen.
Verder is het begrip ‘cliënten’ breder dan alleen personen gebruik maken van Wmo-ondersteuning. Het kan ook gaan om personen die zich ooit gemeld hebben, maar waar geen Wmo-voorziening is uitgekomen. Wellicht mede dankzij de inzet van de mantelzorger. Ook die mantelzorgers kunnen in aanmerking komen voor een jaarlijkse blijk van waardering.
Hoofdstuk 10: Klachten en medezeggenschap
Dit hoofdstuk bevat een verplichting voor de aanbieders om te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten en voor de medezeggenschap van cliënten. Ook wordt er invulling gegeven aan de manier waarop ingezetenen, waaronder cliënten en hun vertegenwoordigers, inspraak hebben in de uitvoering van de wet door de gemeente.
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Op grond van de wet (artikel 2.1.3, tweede lid onder e) is het verplicht in de verordening te bepalen voor welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of een gebrek aan deskundigheid. Daarvoor staat de klachtenprocedure van de gemeente open. Is de cliënt echter niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan moet hij zich in beginsel tot die aanbieder wenden.
Artikel 25. Medezeggenschap bij aanbieders
In de verordening moet staan voor welke voorzieningen een regeling vereist is voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn (zie artikel 2.1.3, tweede lid onder f van de wet). Dit is uitgewerkt in het eerste lid van deze bepaling.
In het tweede lid staan een aantal instrumenten die het college kan inzetten om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 26. Medezeggenschap bij gemeente
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over de medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 25 van de verordening. Regeling van de medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
Met het bepaalde in het tweede lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Hoofdstuk 11: aanvullende bepalingen en overgangsrecht
Artikel 27. Aanvullende bepalingen
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in alle niet voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken
In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening (niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken cliënt. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule betreft een uitzondering en geen regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
In dit artikel is het overgangsrecht geregeld. In het eerste lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten en plichten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Op basis van het tweede lid worden aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld. Op basis van het derde lid wordt op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Voorne aan Zee 2023 beslist op basis van die verordening. Op basis van het vierde lid kan worden afgeweken als van lid 2 en 3 het voor de cliënt voordeliger is om op basis van deze verordening te beslissen.
Artikel 30. Inwerkingtreding, intrekking en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening wordt aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-510614.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.