Gemeenteblad van Maashorst
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maashorst | Gemeenteblad 2024, 505159 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Maashorst | Gemeenteblad 2024, 505159 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening Jeugdhulp gemeente Maashorst 2024
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning voor informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
gebruikelijke hulp: Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders. Zij zijn namelijk verplicht de tot hun gezin behorende minderjarige jeugdigen te verzorgen, op te voeden, te begeleiden en toezicht op hen te houden. Dit geldt ook als de jeugdige een ziekte, aandoening, beperking of andere problematiek heeft. Bij uitval van een van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp over. Dit geldt ook bij gescheiden ouders. Er wordt dan ook rekening gehouden met de gebruikelijke hulp van de ouder waar de jeugdige niet woont.
plan van aanpak: document waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel het college als de hulpvrager en zijn sociale netwerk hieraan kunnen leveren. Dit plan van aanpak wordt ook wel klantplan genoemd;
Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen
Artikel 2. Toegang algemene voorziening
Een algemene voorziening is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en/ zijn ouders.
Hoofdstuk 3. Individuele voorzieningen
Artikel 9. Criteria individuele voorzieningen
Jeugdigen en/of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover zij geen oplossing kunnen vinden voor de hulpvraag:
binnen hun eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen, waaronder in ieder geval wordt verstaan:
het aanspreken van een aanvullende verzekering die is afgesloten. Als de jeugdige en/of de ouders een aanvullende zorgverzekering hebben die de benodigde hulp (deels) vergoedt, wordt van ouders verwacht dat zij deze aanspreken. Het college verstrekt dan geen individuele voorziening tot jeugdhulp of alleen een aanvullende voorziening voor het gedeelte dat niet wordt vergoed.
Artikel 10: Onderzoek naar draagkracht en draaglast
Bij het vaststellen van de behoefte aan jeugdhulp is het essentieel om de draagkracht en draaglast van het gezin zorgvuldig in kaart te brengen. Dit proces omvat diverse aspecten en is toegelicht in de nadere regels:
CIZ Indicatiewijzer - Toelichting op de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2014, zoals vastgesteld door het ministerie van VWS, Versie: 7.1, juli 2014.
Kortdurend versus langdurende situaties
Gebruikelijke en bovengebruikelijke hulp
Het wordt als gebruikelijk beschouwd dat ouders hun kind de dagelijkse zorg en ondersteuning bieden die nodig is, zelfs als dit meer omvat dan wat normaal is voor kinderen van dezelfde leeftijd. Dit geldt in het bijzonder voor kinderen met een chronische aandoening, ziekte, stoornis of beperking. Aangezien ieder kind zich op een unieke manier ontwikkelt, kan de benodigde begeleiding en hulp variëren. Het uitgangspunt is dat ouders/verzorgers zoveel mogelijk de dagelijkse hulp bieden, ook als dit intensiever is dan bij gezonde kinderen in dezelfde leeftijdscategorie.
De nadere definitie van gebruikelijke hulp is volgens de gemeente Maashorst de zorg die ouders/verzorgers geacht wordt te bieden die volgens algemeen aanvaardbare maatstaven redelijk is. Dit omvat specifiek de verzorging, opvoeding en het toezicht die ouders/verzorgers aan hun minderjarige kind behoren te geven, ongeacht of er sprake is van een ziekte, aandoening of beperking. Deze verwachtingen zijn in redelijkheid gebaseerd op de leeftijd van het kind en een bijpassend ontwikkelingsprofiel.
Er is sprake van bovengebruikelijke hulp wanneer de noodzakelijke verzorging en hulpverlening voor een kind in langdurige situaties meer omvat dan wat een kind van dezelfde leeftijd zonder beperkingen redelijkerwijs nodig heeft. Dit betreft de aard, frequentie en benodigde tijd voor de handelingen. Het college kan in beleidsregels niet exact vaststellen hoeveel hulp gebruikelijk is; dit moet beoordeeld worden op basis van de individuele omstandigheden van elk kind.
Gebruikelijke hulp, zoals gedefinieerd in artikel 1 lid 1 onderdeel d van de verordening, wordt als onderdeel gezien van de eigen mogelijkheden. Wanneer gebruikelijke hulp volstaat, is geen inzet van jeugdhulpvoorzieningen noodzakelijk.
De toetsing van gebruikelijke hulp kent verschillende factoren:
Bij de beoordeling of er sprake is van gebruikelijke hulp, worden verschillen tussen jeugdigen in dezelfde leeftijdscategorie in acht genomen. Gezonde jeugdigen kunnen namelijk ook verschillen in de hulpvraag die zij hebben. In Bijlage 2 is een overzicht te vinden van de gebruikelijke hulp van ouders/verzorgers voor kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel in verschillende levensfasen.
Voorbeeld gebruikelijke hulp: Een kind van 4 jaar dat overdag niet zindelijk is en ondersteuning nodig heeft. Het is namelijk niet altijd het geval dat een kind van 4 zindelijk is.
Voorbeeld bovengebruikelijke hulp: Het verschonen van een 12-jarig kind kan als bovengebruikelijke hulp worden gezien. Het is namelijk niet gebruikelijk dat een kind van 12 nog verschoond moet worden.
Als het kind de hulphandelingen zelfstandig kan uitvoeren, vallen deze altijd onder gebruikelijke hulp. Dit geldt ook als daarbij toezicht of aansturing nodig is. Handelingen die niet standaard bij alle kinderen voorkomen, kunnen ook onder gebruikelijke hulp vallen, mits ze een gebruikelijke hulphandeling vervangen.
Voorbeeld gebruikelijke hulp: Het legen van een katheterzakje in plaats van verschonen.
Voorbeeld bovengebruikelijke hulp: Een blijvende noodzaak voor de (volledige) overname van de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) van een kind vanaf ongeveer 5 jaar, gecombineerd met blijvende beperkingen in de sociale redzaamheid en cognitief functioneren.
Frequentie en patroon van hulphandelingen
Gebruikelijke hulp omvat hulphandelingen die meelopen in het normale patroon van dagelijkse hulp aan een kind, zoals drie keer per dag eten.
Voorbeeld gebruikelijke hulp: Het geven van medicatie bij het ontbijt en naar bed gaan.
Voorbeeld bovengebruikelijke hulp: Het voeden van een kind via een sonde dat vaker moet gebeuren dan de normale eet- en drinkmomenten.
Tijdsomvang van de hulphandelingen
De benodigde tijd voor hulphandelingen speelt een rol bij de bepaling of er sprake is van gebruikelijke hulp.
Voorbeeld gebruikelijke hulp: Het aankleden van een kind met een arm of been in het gips. De extra tijd die hiervoor nodig is, valt onder gebruikelijke hulp.
Voorbeeld bovengebruikelijke hulp: De extra tijd die nodig is bij het aankleden en wassen van een 3-jarig kind met spasticiteit. De extra tijd bovenop wat als gebruikelijk wordt beschouwd, kan worden aangemerkt als bovengebruikelijke hulp.
De ouder/verzorger is fysiek afwezig vanwege verplichtingen zoals werk in het buitenland. Voorbeelden hiervan zijn internationaal vrachtwagenchauffeurs of mariniers. Bij het beoordelen van de fysieke afwezigheid moet rekening worden gehouden met de aard van de benodigde ondersteuning en de duur van de afwezigheid. Als de afwezigheid langer dan zeven aaneengesloten etmalen duurt en de ondersteuning niet kan worden uitgesteld, is er sprake van bovengebruikelijke hulp.
Als de overbelasting wordt veroorzaakt door een dienstverband met te veel werkuren of door spanningen op het werk, moet de oplossing eerst worden gezocht in het verminderen van werkuren of het aanpakken van de werkgerelateerde spanningen. In het besluit zal altijd worden aangegeven dat, wanneer de overbelasting kan worden teruggedrongen door herinrichting van het huiselijk leven en/of werk, dit van de ouder/verzorger wordt verwacht.
Fysieke en psychische capaciteit voor gebruikelijke hulp:
Onderzocht moet worden in hoeverre de ouder/verzorger naast eventueel werk fysiek en psychisch in staat is om gebruikelijke hulp te verlenen. Als dit niet het geval is, kan een tijdelijke voorziening worden verstrekt om de ouder/verzorger de gelegenheid te geven de taakverdeling aan te passen aan de situatie. Wanneer de geldigheidsduur van het besluit is verstreken en er een nieuwe aanvraag wordt ingediend, zal worden gekeken welke inspanningen zijn gedaan om de overbelasting terug te dringen.
Samenhangende beoordeling van bovenstaande factoren
Bij de beoordeling van de hulpvraag is het van cruciaal belang dat bovenstaande criteria in samenhang worden genomen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de jeugdige en het gezin. Een hulphandeling die in omvang en aard voor een kind gebruikelijk lijkt, kan in een individuele situatie veel vaker voorkomen of meer tijd kosten. Hierdoor kan de hulp niet als geheel gebruikelijk worden beschouwd.
Een voorbeeld van het gevolg van een samenhangende beoordeling voor gebruikelijke hulp: het geven van medicatie is gebruikelijke hulp als het in het dagelijkse patroon past, bijvoorbeeld elke dag bij het ontbijt. Als medicatie echter gedurende de gehele dag of meerdere malen 's nachts moet worden toegediend, past dit niet meer in het dagelijkse patroon. In een dergelijke situatie moet worden beoordeeld of ouders/verzorgers zodanig worden belast dat het geen gebruikelijke hulp meer is en is er sprake van bovengebruikelijke hulp.
Het college moet in elke individuele situatie een zorgvuldige afweging maken, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden van de jeugdige en/of zijn ouder/verzorger. Er moet duidelijk worden gemotiveerd waarom de hulp onder gebruikelijke hulp valt. Het is onvoldoende om alleen naar beleid of richtlijnen te verwijzen; de specifieke situatie van de jeugdige en het gezin moet altijd in ogenschouw worden genomen.
Er is sprake van bovengebruikelijke hulp wanneer de noodzakelijke verzorging en hulpverlening voor een kind in langdurige situaties meer omvat dan wat een kind van dezelfde leeftijd zonder beperkingen redelijkerwijs nodig heeft. Dit betreft de aard, frequentie en benodigde tijd voor de handelingen. Het college kan in beleidsregels niet exact vaststellen hoeveel hulp gebruikelijk is; dit moet beoordeeld worden op basis van de individuele omstandigheden van elk kind.
Aanvullende verzekeringen en voorliggende voorzieningen
Ouders en jeugdigen moeten in eerste instantie gebruik maken van aanvullende verzekeringen voor noodzakelijke jeugdhulp. Indien deze verzekeringen niet voldoende dekking bieden, is het college verplicht om aanvullende ondersteuning te bieden. Ook hebben algemene, vrij toegankelijke voorzieningen voorrang boven individuele voorzieningen. Indien een algemene voorziening voldoende ondersteuning biedt, hoeft het college geen individuele voorziening te treffen. Dit geldt ook voor andere voorliggende voorzieningen zoals die vanuit de Wmo of Wlz. Als slechts een deel van de ondersteuningsbehoefte door eigen netwerk of voorliggende voorzieningen wordt opgelost, blijft het college verantwoordelijk voor het restant.
Nadere regels onderzoek draagkracht en draaglast
Het college kan nadere regels stellen ten aanzien van het onderzoek naar de balans tussen draagkracht en draaglast en de uitwerking daarvan. Dit onderzoek omvat het inventariseren van alle beschikbare middelen en mogelijkheden binnen het gezin en hun sociale omgeving om te bepalen in hoeverre aanvullende jeugdhulp noodzakelijk is.
Artikel 11. Aanvullende criteria pgb
Als een jeugdige en/of ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, dient hij daartoe een pgb-plan (ook wel persoonlijk plan genoemd) in volgens een door het college ter beschikking gesteld format. In het pgb-plan is opgenomen:
Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp
Van formele hulp is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de budgethouder:
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of;
Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik
Artikel 14. Herziening, intrekking en terugvordering
Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Hoofdstuk 5. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap
Het college behandelt klachten van de jeugdige en/of zijn ouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de bepalingen van de verordening overeenkomstig de klachtenregeling van de gemeente Maashorst. Dit betreft niet klachten die betrekking hebben op de inhoud van het besluit.
Artikel 19. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid
Het college stelt de jeugdige en/of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 19. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
[Artikel 19. Intrekking oude verordening en overgangsrecht bevat een kennelijke verschrijving, hier wordt bedoeld: Artikel 20. Intrekking oude verordening en overgangsrecht.]
Vastgesteld in de openbare vergadering 14 november 2024.
De raad voornoemd,
de griffier
mr. N.E. Gradisen
de burgemeester
J.A. van der Pas
TOELICHTING OP DE VERORDENING JEUGDHULP GEMEENTE MAASHORST 2024
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt kort gezegd in dat het college een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze voorzieningenplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen.
Daarnaast kan de gemeenteraad op grond van artikel 8.1.1 lid 3 van de Jeugdwet bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet vaststelt. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen
Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Voor deze niet vrij toegankelijke vormen van hulp zal eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze hulp daadwerkelijk nodig hebben. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. In deze verordening zijn de beschikbare algemene en individuele voorzieningen uitgewerkt in artikel 3 en artikel 4.
De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden, te weten:
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij het toegangsteam van de gemeente. Het toegangsteam zal dan onderzoeken of en zo ja, welke jeugdhulp nodig is. Is een individuele voorziening nodig, dan geeft het college (althans een deskundige namens het college) daartoe een besluit af.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. In de praktijk zullen de huisarts, medisch specialist en jeugdarts vaak niet bepalen welke specifieke vorm van hulp nodig is, maar verwijzen naar een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. De jeugdhulpaanbieder beoordeelt vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Daarbij dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van zijn contract- of subsidierelatie, en met de regels die daarover zijn vastgelegd in deze verordening.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet). Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de rechter, de officier van justitie, de directeur van de justitiële jeugdinrichting (JJI), en de selectiefunctionaris van de JJI.
De gemeente is er verantwoordelijk voor dat de jeugdhulp wordt ingezet die deze instanties nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (zie artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de Jeugdwet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.
In crisessituaties is Spoedeisende Zorg (SEZ) gemachtigd om, buiten kantooruren van de gemeenten om, passende jeugdhulp in te zetten. Er worden hierna zo snel als mogelijk alsnog afspraken met het college gemaakt.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening
Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats. Dit betekent dat voorafgaand geen onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige of ouder(s).
Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig (zie ook artikel 2 van deze verordening en de toelichting daarbij). De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van 'overige voorziening'. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat 'algemene voorziening' de meest gangbare term is en bovendien ook binnen de Wmo2015 wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening.
Lid 1 onderdeel b: andere voorziening
Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Basishulp is een algemene voorziening en is rechtstreeks toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek. Een voorbeeld van basishulp is de ondersteuning die team preventie biedt op een breed terrein aan jeugdigen en gezinnen die dat nodig hebben. Daarbij zoekt het team preventie altijd eerst naar mogelijkheden in het eigen sociale netwerk en binnen bestaande voorzieningen. Het aanbod kan variëren van individuele gesprekken tot aan groepsaanbod en begeleiding.
Lid 1 onderdeel d: budgethouder
De budgethouder is degene die op grond van de Jeugdwet een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt om daarmee jeugdhulp in te kunnen kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouders jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige of om de ouder(s).
Lid onderdeel e: cliëntondersteuning
Cliëntondersteuning wordt omschreven als onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van: maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen.
Het gaat om informatie en advies geven aan mensen die voor een keuze, vraag of situatie staan die zodanig complex is dat de persoon het niet zelf of met zijn omgeving kan oplossen.
De cliëntondersteuning die door de gemeente wordt aangeboden is gratis. De jeugdige en/of ouders kan er ook voor kiezen de ondersteuning zelf te organiseren. Als de jeugdige en/of de ouders zelf een professionele cliëntondersteuner inschakelt, hoeft de gemeente de kosten daarvan niet te vergoeden
Lid 1 onderdeel f: gebruikelijke hulp
Gebruikelijke hulp in het kader van de Jeugdwet is de hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders. Onder ‘andere verzorgers of opvoeders’ kunnen ook pleegouders vallen. Jeugdhulp kan slechts ingezet worden voor de hulp die de gebruikelijke hulp te boven gaat. Dat is bepaald in deze verordening.
Lid 1 onderdeel g: gemeentelijk toegangsteam
Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.
Lid 1 onderdeel h: hulpverleningsplan
De jeugdhulpaanbieder maakt, voor zover dit nog niet is gebeurd, met en voor elke jeugdige duidelijke werkafspraken over de levering van de jeugdhulp, neergelegd in een hulpverleningsplan in het kader van 1 gezin 1 plan en zoals beschreven in de Jeugdwet. In de Overeenkomst jeugd NOB 2021 is nader beschreven welke bepalingen er gelden voor het hulpverleningsplan.
Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.
Lid 1 onderdeel j: individuele voorziening
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig.
Lid 1 onderdeel k: persoonsgebonden budget (pgb)
Een jeugdige of ouder kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget dat verleend kan worden op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet.
Lid 1 onderdeel l: plan van aanpak
Het integraal plan is het resultaat van het onderzoek dat het college uitvoert naar de hulpvraag van jeugdigen en/of ouders. Het plan beschrijft de bijdragen die zowel het college, de hulpvrager als het sociale netwerk gaan leveren om gezamenlijk een oplossing te bieden voor de hulpvraag.
Lid 1 onderdeel m: sociaal netwerk
Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring (o.a. (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie de jeugdige of ouder regelmatig contacten onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de Jeugdwet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving.
De vraag of er personen in het sociale netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de hulpvraag, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente of de door de gemeente gemandateerde instantie verricht als een jeugdige of ouder zich meldt met een ondersteuningsvraag.
Lid 1 onderdeel n: Veilig Thuis
In de Jeugdwet wordt het begrip 'advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling' gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.
Deze bepaling spreekt voor zich.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Jeugdwet al veel definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Hoofdstuk 2. Algemene voorzieningen
Artikel 2. Toegang algemene voorziening
Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Er vindt geen voorafgaand onderzoek plaats naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige en/of zijn ouder(s). Het college geeft hiervoor dan ook geen beschikking af.
Het is wel mogelijk dat iemand een aanvraag indient voor een individuele voorziening en het college vervolgens na het onderzoek tot de conclusie komt dat er een algemene voorziening aanwezig is die passend is. Dan kan het college daar naar verwijzen en de aanvraag voor de individuele voorziening dus afwijzen.
Artikel 3. Beschikbare algemene voorzieningen
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat het college regels stelt over de te verlenen individuele en algemene jeugdhulpvoorzieningen.
Hoofdstuk 3. Individuele voorzieningen
Artikel 4. Beschikbare individuele voorzieningen
Zie de toelichting bij artikel 3 van deze verordening. Het college kan op grond van het tweede lid de in lid 1 genoemde voorzieningen nader uitwerken of specificeren.
Paragraaf 2. Toegang procedureel
Een jeugdige of ouders kunnen een aanvraag (laten) indienen voor een individuele jeugdhulpvoorziening. In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Dat betekent in ieder geval dat - op grond van artikel 4:1 van de Awb - een aanvraag om een individuele voorziening schriftelijk moet worden ingediend bij het college. Het college kan op grond van lid 3 nadere regels stellen over de procedure voor de aanvraag.
Als de jeugdige of zijn ouders een pgb willen voor de individuele voorziening die nodig is, moeten ze daarvoor een budgetplan opstellen. Dat is geregeld in artikel 10 van deze verordening. Het budgetplan heeft te gelden als een formele aanvraag voor een pgb.
Deze bepaling regelt dat het college nadere regels kan vaststellen met betrekking tot de aanvraagprocedure.
Het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Een individuele voorziening wordt altijd toegekend (of afgewezen) op basis van een beschikking. Deze verleningsbeschikking zal gebaseerd zijn op het onderzoek naar de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders en de ingediende aanvraag.
Deze bepaling regelt de toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties. In gevallen waar onmiddellijke start van de hulp nodig is (en het besluit niet kan worden afgewacht) kan het besluit tot inzet van een individuele voorziening genomen worden na de daadwerkelijke start van de hulp. Het besluit tot inzetten van de hulp moet vervolgens binnen 4 weken na de start van de hulp zijn vastgelegd in een beschikking.
In artikel 2.6 lid 1 onderdeel g van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de mogelijkheid bestaat tot directe verwijzing door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts. Dit laatste geldt zowel voor de algemene (vrij toegankelijke) voorzieningen als de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. De jeugdhulpaanbieder bepaalt in overleg met de jeugdige of zijn ouders daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).
Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, in alle gevallen vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.
Deze bepaling regelt dat van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen twaalf maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het pgb binnen twaalf maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening (zie artikel 13 lid 2 onderdeel d van deze verordening).
Artikel 7. Inhoud en geldigheidsduur beschikking
Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de Jeugdwet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).
De jeugdige of zijn ouders moeten met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Artikel 8. Onderzoek en opstellen plan van aanpak
Om de juiste hulp te kunnen inzetten en een zorgvuldig besluit te kunnen nemen, is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de hulpvraag worden onderzocht. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat de omgeving van de jeugdige daar zo veel mogelijk bij betrokken wordt. Uitgangspunt is dat persoonlijk contact tussen de gemeente en de jeugdige en/of zijn ouders plaatsvindt.
De onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen die in ieder geval aan de orde komen in het onderzoek. Indien de jeugdige of zijn ouders al bij de gemeente bekend zijn, zullen een aantal zaken niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige of zijn ouders en hun situatie te krijgen.
Uit het gesprek tussen de jeugdige en zijn ouders en de hulpverlener kan naar voren komen dat er al professionals vanuit andere domeinen betrokken zijn. In dat geval kan de toegangsmedewerker ervoor kiezen informatie op te vragen namens en met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders. Ook kan ervoor gekozen worden dat gezamenlijk het gesprek aangegaan wordt met deze andere professionals of kan de jeugdige of ouder zelf voor de nodige informatie uit deze domeinen zorgen.
De uitkomst van het onderzoek naar de hulpvraag wordt vastgelegd in een plan van aanpak. Uit het plan moet blijken welke doelen er zijn opgesteld, hoe die gerealiseerd gaan worden en welke bijdragen daarin van alle partijen verwacht wordt. De in lid 2 van deze bepaling genoemde onderzoeksvragen moeten ook terugkomen in het plan van aanpak.
Deze bepaling geeft het college de ruimte nadere regels vast te stellen over de inhoud van het onderzoek en de daarbij te volgen werkwijze.
Artikel 9. Criteria individuele voorzieningen
In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.
Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de hulpvraag. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp (zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1 lid 1 onderdeel d van deze verordening). Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet. In artikel 10, onderdeel 4 van de verordening is verder uitgewerkt wanneer er sprake is van gebruikelijke hulp. Daarnaast zijn ook de andere aspecten genoemd in artikel 9 van invloed op de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen. Deze worden meegenomen in de beoordeling van de problematiek.
Ook bovengebruikelijke hulp kan in beginsel van ouders worden verwacht. Het uitgangspunt van de Jeugdwet is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en jeugdigen zelf ligt. Van ouders mag worden verwacht dat zij vergaande aanpassingen doen om dit te kunnen realiseren.
Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.
Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening meer te treffen.
Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening (onderdeel c). Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede "voor zover" in de aanhef van deze bepaling.
In deze bepaling zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouder(s) reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een aanvraag indienen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp, voor een periode gelegen tot maximaal 3 maanden vóór de aanvraag (lid 3) en alleen als het hulpverleningstraject niet al is afgerond voorafgaand aan de aanvraag. Uiteindelijk is het immers de eigen verantwoordelijkheid van de jeugdige en ouders om zich tijdig te melden bij de gemeente.
Voorwaarde voor het alsnog verstrekken van een voorziening is dat de jeugdige/ouder op het moment dat ze zich melden, nog steeds tot de doelgroep van de Jeugdwet behoren. Er moet met andere woorden nog steeds sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft college namelijk ook geen jeugdhulpplicht.
Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en passendheid van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige/ouders zelf dat ze zich niet eerder bij het college hebben gemeld.
Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.
Artikel 11. Aanvullende criteria pgb
Als een jeugdige/ouder in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Een aantal zaken vloeien rechtstreeks voort uit de wet. De Jeugdwet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
In deze bepaling zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.
Het is van belang om er zeker te van zijn dat het pgb op de juiste manier wordt besteed aan datgene waarvoor het pgb is bedoeld. Wanneer hierover twijfels bestaan, kan dit aanleiding zijn om een pgb te weigeren. In deze bepaling wordt een aantal redenen benoemd.
In de bepaling staat opgenomen aan welke eisen dient te worden voldaan voor het inzetten van een PGB in het buitenland.
Het is wettelijk gezien mogelijk om de uitbetalingen van een pgb op te schorten als:
Alvorens een pgb toe te kennen is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 Jeugdwet (zie ook de toelichting bij lid 1). Eén van die criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociale netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociale netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociale netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van ggz-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk. ggz-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden geboden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp. Dit uitsluitingsprincipe geldt daarnaast voor alle producten uit het Productenboek Jeugdhulp die in de product-benaming als “specialistisch” genoemd worden. Bijvoorbeeld “begeleiding specialistisch”. De ondersteuning door het sociaal netwerk is daarnaast in principe individueel en niet in groepsverband.
Het volledige budget moet worden besteed aan de in te kopen hulp. Het is niet mogelijk om een (klein) deel van het budget uit te geven aan andere kosten zoals administratie of arbeidsbemiddeling.
Het college heeft ruimte om nog nadere regels te stellen over de aan het pgb verbonden voorwaarden en verplichtingen.
Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lagere tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP-er), die onder toezicht staan van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties. Van formele hulp is ook sprake als de hulpverlener een BIG of SKJ-registratie heeft. Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de hulpverlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. (groot)ouders, broers, zussen en (adoptie)kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele hulp. Ook al gaat het om een hulpverlener die bijvoorbeeld BIG-geregistreerd is en voldoet aan de criteria genoemd in lid 1 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele hulp. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele hulp is derhalve alle hulp die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen. In de praktijk gaat het dan eigenlijk altijd om personen uit het sociale netwerk.
Bloedverwantschap ontstaat door:
In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de Jeugdwet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociale netwerk. In deze verordening wordt het pgb-tarief voor informele hulp daarom vastgesteld op het wettelijk minimumloon (zie de toelichting bij lid 2).
In deze bepaling is het tarief vastgelegd voor formele jeugdhulp, die dus voldoet aan alle kwaliteitseisen uit de Jeugdwet. Het tarief wordt bepaald aan de hand van de zorg in natura-tarieven, tenzij uit het budgetplan blijkt dat de hulp voor een lager tarief ingekocht kan worden. Dan mag uitgegaan worden van dit lagere tarief.
Bij het inzetten van een pgb binnen het sociale netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht. Voor beide type overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociale netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, achten we een tarief op basis van het wettelijk minimumloon ook passend.
De pgb-tarieven worden jaarlijks geïndexeerd. Het indexpercentage is hetzelfde als voor de tarieven in natura. De indexatie geldt enkel voor nieuwe beschikkingen.
De pgb-tarieven zijn opgenomen in de nadere regels.
Op basis van deze bepaling kan het college nadere regels vaststellen over de hoogte van het pgb.
Hoofdstuk 4. Herziening, intrekking, terugvordering en bestrijding misbruik
Artikel 14. Herziening, intrekking en terugvordering
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college alle informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum.
De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling.
Verder breidt de verordeningsbepaling de herzienings/intrekkings-bevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.
In de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als dit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 Jeugdwet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Van een jeugdige en/of zijn ouder(s) wordt verwacht dat ze binnen twaalf maanden hun indicatie ‘verzilveren’ door zich te melden bij de jeugdhulpaanbieder. Of, als het bijvoorbeeld gaat om hulp uit het sociale netwerk, het pgb binnen twaalf maanden gaan inzetten voor de aangewezen jeugdhulp. Dit om te voorkomen dat een indicatie veroudert en de situatie op termijn dusdanig is gewijzigd, dat eigenlijk een nieuwe indicatie nodig is. Voldoen jeugdigen of ouders niet aan deze voorwaarde, dan kan dat een grond opleveren om de aanspraak op de jeugdhulpvoorziening in te trekken. Er wordt dan niet voldaan aan de voorwaarden van de individuele voorziening (zie artikel 13 lid 2 onderdeel d van deze verordening).
Deze bepaling spreekt voor zich.
Artikel 15. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.
Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie artikel 13 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.
In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de Memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).
Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.
Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet o.a. op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college stelt nadere regels vast over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder.
De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.
In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie bijvoorbeeld artikel 5:14 Awb).
Hoofdstuk 5. Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 16. Verhouding prijs en kwaliteit jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen
Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Hoofdstuk 6. Gegevensverwerking en privacy
Artikel 17. Gegevensverwerking en privacy
Om jeugdhulp te kunnen bieden zijn persoonsgegevens nodig. Van de jeugdige en eventueel ook van de ouders of voogd(en). De Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) geeft algemene regels voor het verwerken van persoonsgegevens. De Jeugdwet geeft echter óók regels voor verwerking van persoonsgegevens. Dit zijn bijzondere regels die vóórgaan op de regels in de AVG. In situaties waarvoor de Jeugdwet géén regels geeft, gelden de regels uit de AVG.
Dit artikel verwijst naar de privacyregels van de Jeugdwet, de Awb en de AVG en stelt dat het college jeugdigen en/of ouders actief moet informeren over hoe er met de persoonsgegevens wordt omgegaan.
Hoofdstuk 7. Klachten en medezeggenschap
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In Hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling uitvoering geregeld. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven.
Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten jeugdige of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de Jeugdwet.
Artikel 19. Betrekken ingezetenen bij ontwikkelen beleid
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de Jeugdwet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.
Deze bepaling verwijst naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor zowel het jeugdbeleid als op andere terreinen.
Deze bepaling laat het aan het college over om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau (zie artikel 12.2 van de Jeugdwet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
[Per abuis is bij vaststelling artikel 20. Evaluatie opgenomen in de toelichting van deze regeling, echter maakt dit artikel geen onderdeel uit van deze regeling.]
Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuw verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.
[Artikel 21. Intrekking oude verordening en overgangsrecht bevat een kennelijke verschrijving, hier wordt bedoeld: Artikel 20. Intrekking oude verordening en overgangsrecht.]
Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel spreekt voor zich.
[Artikel 22. Inwerkingtreding en citeertitel bevat een kennelijke verschrijving, hier wordt bedoeld: Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel.]
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-505159.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.