Gemeenteblad van Brunssum
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Brunssum | Gemeenteblad 2024, 485689 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Brunssum | Gemeenteblad 2024, 485689 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening Wet maatschappelijke ondersteuning Gemeente Brunssum 2025
De raad van de gemeente Brunssum gemeentebladnummer 2024/73
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 17 september 2024, afdeling Maatschappelijke ontwikkeling;
In de gemeente Brunssum vinden we het belangrijk dat onze inwoners kunnen blijven meedoen in de maatschappij en in staat worden gesteld om zo lang mogelijk thuis te blijven wonen (de doelen van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Een deel van de Brunssummers kent voldoende uitdagingen gedurende zijn/haar leven. Uitdagingen die allereerst zelf opgelost kunnen worden, eventueel met behulp van anderen. Samen met elkaar kunnen we veel uitdagingen aan (van zelfredzaamheid naar samenredzaamheid).
Dit is dan ook een essentieel uitgangspunt van de gemeente Brunssum: we zetten in op een sterke sociale basis waarbij we geloven in de eigen kracht van de Brunssummers, waarbij we naar elkaar omzien en elkaar ondersteunen. Dit doen we vanuit de overtuiging dat eigen regie voeren over het leven, in het licht van de uitdagingen op fysiek, sociaal of mentaal vlak, de basis vormt voor een goed welzijn en welbevinden.
Indien de hulpvraag niet op eigen kracht of met behulp van anderen opgelost kan worden, hebben we in Brunssum een breed scala aan algemene voorzieningen (in het kader de Wmo) die uitkomst kunnen bieden voor (een deel van) de hulpvraag. Daarnaast is de Wmo onderdeel van een zorgstelsel waarbij er meerdere zorgwetten zijn, het is dus ook mogelijk dat er andere wettelijke voorzieningen zijn voor de hulpvraag. Als ook dit niet toereikend is voor het oplossen van de hulpvraag, kan de gemeente meedenken richting een oplossing en waar nodig gerichte ondersteuning inzetten. De gemeente kijkt dan naar uw situatie op alle relevante leefgebieden.
In deze verordening zijn de regels die we hanteren als het gaat over hulpvragen binnen de Wmo vastgelegd.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
algemeen gebruikelijke voorziening: een dienst, hulpmiddel, woningaanpassing of andere maatregel die niet exclusief bedoeld is voor individuen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, feitelijk toegankelijk is, adequaat bijdraagt aan het creëren van een omgeving die zelfredzaamheid of participatie van de client ondersteunt en financieel haalbaar is voor personen met een inkomen op het minimumniveau;
Hoofdstuk 2: Melding onderzoek en aanvraag
Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke opvang en beschermd wonen
Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet bij nadere regeling op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een door centrumgemeente Heerlen uitgevoerde voorziening voor opvang of beschermd wonen in aanmerking komt.
Artikel 3. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk en wijst de cliënt op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning en op de mogelijkheid om gedurende zeven dagen na de melding een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet te overhandigen. De cliënt kan verzoeken om hulp te krijgen bij het opstellen van het persoonlijk plan door middel van cliëntondersteuning.
Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Opmerkingen of latere aanvullingen kunnen door of namens de cliënt aan het verslag worden toegevoegd voordat de cliënt of diens vertegenwoordiger het verslag tekent voor gezien. Indien er geen opmerkingen of latere aanvullingen zijn tekent cliënt het verslag eveneens voor gezien of akkoord en stuurt het naar het college.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Een cliënt, zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier. Het college kan een ondertekend verslag van het gesprek aanmerken als aanvraag als de cliënt dat op het verslag heeft aangegeven.
Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen, chronische, psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:
Bij de beoordeling van de aanvraag hanteert het college in aanvulling op het voorgaande lid in ieder geval de volgende uitgangspunten:
de maatwerkvoorziening levert, met inachtneming van de uitkomsten van het onderzoek zoals bedoeld in hoofdstuk 2, artikel 5, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Dit ter compensatie voor de beperkingen, chronisch psychische of psychosociale problemen, die ertoe leiden dat de cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie;
als het college van oordeel is dat een cliënt zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie;
Bij de toekenning van een maatwerkvoorziening voor vervoer ten behoeve van het verplaatsen binnen de regio geniet het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) het primaat boven de verstrekking van een persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming. Uitzondering hierop zijn de vervoersvoorzieningen die om medische redenen en/of andere zwaarwegende redenen niet ingevuld kunnen worden door de toekenning van een collectieve vervoersvoorziening.
Bij de te verstrekken vervoersvoorziening (in de vorm van CVV) wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving, hiertoe wordt een maximale omvang bepaald in de nadere regels.
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan een cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Artikel 12. Primaat van verhuizen
Vanaf de start van de melding wordt het alternatief van verhuizen (primaat van verhuizen) meegenomen indien de overwogen woningaanpassing(en) naar verwachting duurder zal/zullen zijn dan € 5.000, -. Bij de bepaling van de kosten van de woningaanpassing(en) wordt rekening gehouden met de voorzieningen die nu en binnen afzienbare tijd noodzakelijk zijn.
Artikel 13 Onderscheid professionele en informele ondersteuning
ondersteuning die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, of werkzaam zijn bij een aanbieder die voldoet aan de criteria als genoemd in lid 2, maar sociaal netwerk, bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad zijn van cliënt dan wel woonachtig zijn naast of tegenover cliënt;
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voor, dan wel, na de melding en voor datum van de beschikking heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming verleent.
De cliënt die een pgb wenst, motiveert schriftelijk:
hoe naar zijn mening gewaarborgd is dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend, van goede kwaliteit en cliëntgericht is. Daarbij is in elk geval van belang dat degene die de diensten verleent voor aanvang van de dienstverlening over een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens beschikt, die niet eerder is afgegeven dan drie maanden voorafgaand aan de datum waarop cliënt een melding heeft gedaan. In het geval dat een ander dan de cliënt de beheerder is van het persoonsgebonden budget, dient deze beheerder te beschikken over een Verklaring Omtrent het Gedrag, zoals bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Deze mag niet eerder zijn afgegeven dan drie maanden voorafgaand aan het moment waarop cliënt een melding heeft gedaan voor het persoonsgebonden budget;
berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het pgb toereikend is om tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering, en;
De hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor:
het bezoekbaar maken van een woning: op basis van de laagste kostprijs van de noodzakelijke aanpassingen die hiervoor zou worden gehanteerd aan de hand van de gestandaardiseerde prijslijst die in de nadere regels en rekening houdende met de keuze van de cliënt om al dan niet gebruik te maken van een erkende aannemer;
Artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde terugvorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 19. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten
Artikel 23. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen
De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen (in natura, PGB of financiële tegemoetkoming) zijn gelijk aan het maximum conform het bepaalde in artikel 2.1.4a van de wet, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid van de wet, of hoofdstuk 3 van het uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
Voor een cliënt tot 18 jaar wordt geen eigen bijdrage in de kosten, zoals bepaald in het eerste lid, gehanteerd voor een maatwerkvoorziening, met uitzondering van een woningaanpassing. De eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening ten behoeve van een woningaanpassing voor een cliënt tot 18 jaar is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders conform artikel 2.1.5 van de wet.
De in het vijfde lid genoemde bedragen zijn uitgedrukt in prijspeil 2024 en deze worden jaarlijks geïndexeerd. Het uitgangspunt hierbij is dat deze tarieven in lijn blijven met het OV-tarief. Het actuele tarief wordt kenbaar gemaakt op de website van Omnibuzz. De cliënt betaalt deze bijdrage aan de vervoerder.
Artikel 24. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Hoofdstuk 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 31. Betrekken van inwoners bij het beleid
Het college betrekt inwoners van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt vertegenwoordigers van cliëntgroepen in de vorm van een adviesorgaan vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende de Wet maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende ondersteuning vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 29 oktober 2024,
De Raad voornoemd,
Voorzitter
Griffier
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure (cliënt en maatwerker) daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb . Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1.
Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
Ad Artikel 1. Begripsbepalingen
Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt . Zie ook de wettelijke definitie hieronder.
Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
algemeen gebruikelijke voorziening: Een algemeen gebruikelijke voorziening verwijst naar diensten, hulpmiddelen, aanpassingen in een woning, of andere maatregelen die niet specifiek ontworpen zijn voor mensen met een beperking, maar door iedereen gebruikt kunnen worden. Deze voorzieningen zijn vrij toegankelijk en dragen effectief bij aan het ondersteunen van zelfstandigheid of deelname aan de samenleving van de gebruiker. Bovendien zijn ze betaalbaar, zelfs voor mensen die slechts een minimuminkomen hebben. Het idee is dat deze voorzieningen algemeen beschikbaar zijn en niet exclusief bedoeld voor personen met een specifieke behoefte, waardoor ze een breed scala aan ondersteuningsmogelijkheden bieden zonder financieel onbereikbaar te zijn.
cliёntondersteuning : onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb ) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).
HOOFDSTUK 2: Melding onderzoek en aanvraag
Ad Artikel 2. Procedureregels aanvraag maatschappelijke opvang en beschermd wonen
Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet bij nadere regeling op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor opvang of beschermd wonen in aanmerking komt. Daartoe heeft het college van de gemeente Brunssum de “Nadere regels Wmo opvang en beschermd wonen Gemeente Brunssum 2024” vastgesteld. In deze nadere regels is te lezen dat de toegang ten aanzien van beschermd wonen en opvang is geregeld via het Regionaal Loket Opvang en Beschermd Wonen (LOBW).
Ad artikel 3 Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als uitwerking van de verplichting om te bepalen op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang (artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet). In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Artikel 3 verankert in lijn daarmee in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet direct kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan bovendien ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), de Wet werk en bijstand en de Leerplichtwet. Als een cliënt, al dan niet in verband daarmee, behoefte heeft aan ondersteuning bij het verhelderen van zijn ondersteuningsbehoefte, dan wordt de cliënt hierbij ondersteund.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), of in overleg met cliënt langer duurt, is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
Overeenkomstig artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, moet het college ervoor zorgen dat er voor alle inwoners cliëntondersteuning beschikbaar is. Bovendien moet de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid, van de wet). De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Als een cliënt zich direct ‘meldt’ bij de aanbieder van een algemene voorziening, dan zal deze een ‘lichte toets’ uitvoeren. In ieder geval wordt dan getoetst of iemand onder de Wmo-doelgroep valt, of de cliënt de voorziening kan betalen (bij voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd) en of bij de cliënt niet overduidelijk is dat de algemene voorziening geen passende bijdrage zal leveren aan zijn zelfredzaamheid of participatie. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan vragen over algemene eigenschappen, zoals of iemand een bewoner is van de gemeente of iemand een bepaalde leeftijd heeft. Zodra de aanbieder constateert dat meer onderzoek nodig is of de cliënt aangeeft dat er geen passende ondersteuning wordt geleverd met de algemene voorziening, zowel in termen van inzet als in verband met de financiële haalbaarheid door de verschuldigde bijdrage, verwijst de aanbieder de cliënt door naar de gemeente.
Ad artikel 4. Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit. In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Ad artikel 5 Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger). Afhankelijk van de hulpvraag en reeds aanwezige gegevens kan het zijn dat het onderzoek aan de hand van telefonisch contact wordt uitgevoerd. Ook kan er in samenspraak met cliënt worden afgezien van een gesprek conform artikel 2.3.2. van de wet.
Een zorgvuldig onderzoek vereist het op enigerlei doorlopen van de volgende stappen1:
Stap 1 - inventariseer de hulpvraag
Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de wet vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is.
Stap 2 - breng de onderliggende problematiek minutieus en onderbouwd in kaart
Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving.
Stap 3 - stel de aard en de omvang van de noodzakelijke hulp vast
Als de problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving.
Stap 4 - kijk wat de discrepantie tussen noodzaak en de eigen mogelijkheden zijn
Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de wet in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 van de wet vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden.
Stap 5 - stel vast welke voorziening de geconstateerde discrepantie adequaat oplost
Slechts voor zover die eigen mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen.
Dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies kan in voorkomende gevallen in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. Het college kan één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
Het college kan dus extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. Als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nodig is. In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet opgenomen. Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. De weergave kan per situatie verschillen. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Daarom wordt in het tweede lid aangegeven dat het college zo spoedig mogelijk een verslag van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.
HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 3 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
In het eerste lid wordt met schriftelijk ook een digitale aanvraag bedoeld, indien dit in de nabije toekomst door de gemeente systeemtechnisch gefaciliteerd kan worden. Het cruciale hierbij is dat de aanvraag zwart op wit gedaan wordt bij het college en dus niet mondeling.
Ad artikel 9. Beschikbare maatwerkvoorzieningen
De gemeente vindt het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan voorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘maatwerkvoorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van maatschappelijke voorzieningen die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van cliënt.
Ad Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat geen woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuisverkostengoeding (zie in dit artikel het derde lid, sub b.). De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert (zie artikel 12 in Hoofdstuk 3). In lid 2 sub c. wordt onder langdurig noodzakelijk verstaan:
Langdurig noodzakelijk: de cliënt moet voor langere tijd, in beginsel ten minste voor de duur van zes maanden, aangewezen zijn op de desbetreffende voorziening. Echter zijn er situaties denkbaar waarin een cliënt toch, gedurende een kortere tijd in aanmerking komt voor een voorziening. Het college verstrekt in dergelijke uitzonderingssituaties een voorziening voor een kortere duur. Voor langere tijd betekent dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt niet voor een voorziening in aanmerking komt. Een uitzondering bestaat voor de kortdurende hulp bij het huishouden of begeleiding indicaties.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, derde lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013- 14, 33 841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het tweede lid sub d. voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
In de WMO-verordening kan de gemeenteraad bepalen dat een voorziening slechts kan worden toegekend indien deze langdurig noodzakelijk is.
Onder woonvoorzieningen vallen naast aanpassingen in de woning ook vergoedingen, waaronder een financiële tegemoetkoming bij een verhuizing (verhuiskostenvergoeding), zie hiertoe het derde lid. Een financiële tegemoetkoming is een maatwerkvoorziening, hetgeen betekent dat op basis van onderzoek wordt bepaald of de of deze voorziening passend is bij de (situatie van de) cliënt. Als vast is komen te staan dat compensatie geboden moet worden c.q. een voorziening moet worden toegekend dan biedt het college deze door de goedkoopst adequate voorziening te verstrekken. Voorwaarde om voor een woonruimteaanpassing in aanmerking te komen is dan ook dat er geen goedkoper alternatief realiseerbaar is door verhuizing of aangepaste inrichting.
Onder het bezoekbaar maken van een woning geldt dat het een maximaal één woning betreft. Onder bezoekbaar maken wordt aansluiting gezocht bij de Wlz-bepalingen omtrent dit onderwerp, waarbij er sprake dient te zijn van het regelmatig bezoek aan het desbetreffende adres. Deze vergoeding dient uitsluitend te worden aangewend ter toegangsverlening van de woning, toegangsverlenging tot één verblijfsruimte en gebruikmaking van het toilet.
Ad Artikel 11. Weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 Wmo en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08- 2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). Overigens wordt een beroep op voorliggende wetgeving onder ‘eigen kracht’ geschaard. (CRvB 02-09-2023, nr. 22 / 831 WMO15). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16- 04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie (18/3544 WMO15), de volgende criteria een rol spelen:
Bovenstaande criteria spelen een rol, maar zijn niet doorslaggevend. Het is aan het college om de concrete omstandigheden van het geval te toetsen. Indien er een noodzaak bestaat voor meerdere algemeen gebruikelijke voorzieningen (stapelen), kan dit de draagkracht van cliënt overstijgen. Gevolg hiervan kan zijn dat het college hierdoor alsnog een voorziening verstrekt;
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgevonden, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor
de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde (zowel aanschaf en onderhoud) voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen meerkosten/extra kosten met zich meebrengt.
Deze bepaling ziet toe op de situaties waaruit blijkt dat de bij het college aangevraagde voorziening niet hoofdzakelijk ten behoeve van voor de aanvrager is aangevraagd, maar ook voor gebruik door andere personen.
De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 WMO. Onderdeel j is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings- en afwijzingsgrond.
Er is geen aanleiding om het begrip ‘normale gebruik van de woning’ onder de Wmo anders uit te leggen dan onder de Wmo 2007 (en daarvoor de Wvg). Om deze reden is deze bepaling opgenomen in deze verordening. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wmo 2007 blijkt dat maatschappelijke participatie een synoniem is voor het begrip ‘normale’ deelname aan het maatschappelijke verkeer' en dat daaronder in ieder geval ‘het normale gebruik van de woning’ wordt verstaan (TK 2005-2006, 30 131, nr. 65). Noch de Wmo 2007 noch de parlementaire geschiedenis hiervan waren duidelijk wat verstaan moet worden onder het normale gebruik van de woning. Wel heeft de jurisprudentie invulling gegeven aan dat begrip. In de jurisprudentie wordt onder het normale gebruik van de woonruimte verstaan:
Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen.
Een woonvoorziening voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de Huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden.
Een woonvoorziening wordt niet verstrekt voor zover het voorzieningen betreft in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen. Dit zal gebeuren in nauw overleg en met afstemming met de woningbouwcorporaties, daar zij hier in het kader vanuit het woonhuisvestingsbeleid ook een verantwoordelijkheid in hebben.
Een uitzondering op deze bepaling is mogelijk een voorziening voor verhuizing, waarbij het gaat om de noodzaak tot het verhuizen en niet het verkrijgen van een tegemoetkoming hiervoor.
Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar ‘zin’ in heeft.
Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een andere, mindere of ongeschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten ‘belangrijke reden’. Daarbij kan gedacht worden aan een verhuizing vanwege bijvoorbeeld het aanvaarden van werk elders.
Er wordt bij een persoon met beperkingen die verhuisd, ervan uit gegaan dat hij zoekt en verhuisd naar een woning die in relatie tot die beperkingen zo geschikt mogelijk is. Het is niet de bedoeling dat deze persoon verhuist naar een ongeschikte woning en vervolgens een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in het kader van wonen bij de gemeente indient. Met het begrip ‘verhuizen’ wordt hier overigens niet alleen gedoeld op een feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-/ huur- of erfpachtcontract, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.
In het derde lid is opgenomen dat er slechts één woning bezoekbaar (in de zin van de wlz) gemaakt kan worden.
Ad Artikel 12. Primaat van verhuizen
Het primaat van verhuizen vloeit voort uit de (gedachtegang) van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het primaat van verhuizen betekent dat het verstrekken van een voorziening voor verhuizing en inrichting voorrang heeft op andere woonvoorzieningen. De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizing is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan.
Indien de kosten van een woningaanpassing hoger zijn dan € 5.000,- worden de belangen van een cliënt uitgebreid afgewogen, bijvoorbeeld een kostenvergelijking tussen verhuizen of aanpassen, sociale omstandigheden, is de cliënt huurder of eigenaar van een woning, is een passende (geschikte) woning beschikbaar etc. Het grensbedrag is gebaseerd op de gemoeide kosten hoger dan één gemiddelde aanpassing (bijvoorbeeld een traplift of een badkameraanpassing).
Als blijkt uit de belangenafweging dat de cliënt door middel van het primaat van verhuizen niet of onvoldoende wordt gecompenseerd, moet het college hiervan afwijken en een andere compenserende woonvoorziening verstrekken, bijvoorbeeld door de woning aan te passen.
Uitgangspunt is dat verhuizen het primaat heeft. Als een meer geschikte woonruimte beschikbaar is, bestaat de mogelijkheid dat in die woonruimte aanpassing nog steeds noodzakelijk is, de kosten van de aanpassing zullen echter aanzienlijk lager zijn dan wanneer de persoon met beperkingen niet zou verhuizen.
Een verhuizing is adequaat als op redelijke termijn een woning beschikbaar komt. Ligt het in de verwachting dat de persoon met beperkingen binnen een redelijke termijn in aanmerking komt voor een geschiktere woning, dan is het niet doelmatig om zijn woning aan te passen. Het is ook mogelijk om door te stromen naar een meer geschikte woning. Dat is een woning die niet of beperkt moet worden aangepast, dan wel met aanmerkelijk lagere investeringen kan worden aangepast.
Ad artikel 13. Onderscheid professionele en informele ondersteuning
Een Persoonsgebonden Budget (Pgb) is een geldbedrag, verstrekt door de gemeente, waarmee maatwerkvoorzieningen kunnen worden aangeschaft of betaald in de vorm van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatwerkvoorzieningen. Het is een verstrekkingsvorm die bij uitstek geschikt is voor een cliënt die zelf de regie over zijn leven kan voeren.
Een Pgb wordt verstrekt onder de voorwaarden en bepalingen zoals deze zijn opgenomen in de Verordening Wmo en het besluit Wmo en/of het programma van eisen voor de maatwerkvoorziening uit de beschikking. Een van de voorwaarden is dat de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is tot een redelijke waardering zijn belangen dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.
Ad artikel 14. Regels voor PGB
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b van de wet). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Vroomen c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103. Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
In lid 3 zijn de eisen genoemd waaraan het schriftelijke verzoek om PGB aan dient te voldoen.
Op grond van het derde lid, onder e wordt van cliënt verwacht dat cliënt zelf, of met behulp van een curator, mentor of gemachtigde in staat is om de taken die verbonden zijn aan het pgb, op een verantwoorde wijze uit te voeren. Hierbij geldt ook dat een bewindvoerder wordt uitgesloten van deze groep en deze taak niet mag uitvoeren.
In het derde lid, onder g worden de Pgb- vaardigheden van een cliënt door middel van het budgetplan getoetst. Hierbij wordt tevens gebruik gemaakt van het ’10 punten pgb-vaardigheden’ middel van het ministerie van VWS. De client wordt getoetst op Pgb-vaardigheid om aan te tonen dat het Pgb goed beheerd kan worden. De toetsing gebeurt aan de hand van de volgende 10 punten:
Deze toets is door de overheid ontwikkeld om duidelijk in kaart te brengen waaraan de budgethouder van een pgb moet voldoen om op de juiste manier het budget te beheren en besteden (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2021/09/21/infographic-met-toelichting---toetsing-10-punten-pgb-vaardigheid).
Eerst moet iemand goed begrijpen wat een PGB inhoudt, inclusief alle rechten en plichten die eraan verbonden zijn. Dit omvat niet alleen de vrijheid om eigen zorgverleners te kiezen, maar ook de verplichting om de zorg binnen het budget te regelen en verantwoording af te leggen over de bestedingen.
Vervolgens is het essentieel dat de persoon zijn of haar eigen zorgbehoeften kan vaststellen en kan uitdrukken hoe het PGB zal worden gebruikt om aan deze behoeften te voldoen. Dit vraagt om een goed inzicht in wat nodig is voor een goede zorgverlening en hoe dit het beste georganiseerd kan worden.
Het kiezen van de juiste zorgverleners is een cruciaal onderdeel. Dit betekent dat iemand in staat moet zijn om zelfstandig zorgverleners te vinden, hun kwalificaties en ervaring te beoordelen, en te beslissen of ze passen bij de zorgbehoeften.
Het opstellen van contracten met zorgverleners is ook een belangrijk aspect. Dit houdt in dat de persoon juridische documenten moet kunnen begrijpen en opstellen die de afspraken met de zorgverleners vastleggen.
Daarnaast is het maken van een zorgplan essentieel. Dit plan moet duidelijk maken hoe de zorg wordt geleverd, wie verantwoordelijk is voor welke taken, en hoe de voortgang wordt gevolgd.
Budgetbeheer is een andere belangrijke vaardigheid. Het PGB moet zorgvuldig worden beheerd om ervoor te zorgen dat het geld toereikend is voor de benodigde zorg en dat alle uitgaven verantwoord kunnen worden.
Het bijhouden van een gedetailleerde administratie is cruciaal. Dit omvat alle contracten, facturen, en bewijzen van betaling, zodat altijd kan worden aangetoond hoe het geld is besteed.
Het bewaken van de kwaliteit van de zorg is ook belangrijk. De persoon moet in staat zijn om te beoordelen of de geleverde zorg voldoet aan de verwachtingen en zo nodig actie ondernemen om verbeteringen door te voeren.
Het omgaan met problemen en veranderingen vereist flexibiliteit en probleemoplossend vermogen. Als de zorgbehoeften veranderen of als er problemen zijn met zorgverleners, moet de persoon in staat zijn om snel en effectief te reageren. Ten slotte is communicatie cruciaal. Effectief communiceren met zorgverleners, de zorgverstrekker en eventueel andere betrokkenen zorgt ervoor dat alles soepel verloopt en dat iedereen goed geïnformeerd is over de zorgverlening.
Artikel 14 lid 4 van de Wmo-verordening bepaalt, in lijn met jurisprudentie van de CRvB, dat de budgethouder niet gerechtigd is het administratieve beheer van het persoonsgebonden budget (pgb) en de bemiddeling en/of levering van de voorziening (zorg) uit te besteden aan dezelfde organisatie of persoon. Deze bepaling waarborgt de objectiviteit en kwaliteit van de zorg, doordat het beheer van het persoonsgebonden budget (pgb) op een verantwoorde wijze en met voldoende afstand tot de te leveren zorg moet worden uitgevoerd.
In het kader van het onderzoek zoals bedoeld in artikel 5 van deze Verordening, kunnen situaties ontstaan waarin een uitzondering op deze regel noodzakelijk wordt geacht. Bijvoorbeeld, wanneer duidelijk is dat er geen andere geschikte vertegenwoordiger beschikbaar is, kan, als uitzonderlijke maatregel, op basis van dat onderzoek worden besloten om een afwijkende regeling toe te staan. Hierbij zal een zorgvuldige afweging worden gemaakt van de specifieke omstandigheden van de situatie om tot een passend besluit te komen.
Het primaire doel van deze bepaling blijft onverkort het waarborgen van de belangen en het welzijn van de cliënt, terwijl tegelijkertijd de integriteit van het pgb-systeem wordt beschermd. Deze bepaling voorziet in de noodzakelijke flexibiliteit om maatwerk te leveren in situaties waarin strikte naleving van de regels niet in het belang van de cliënt is.”
In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om passende ondersteuning in te kopen. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 32) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Daarbij geldt de verplichting voor eenieder die diensten verleent (ook iemand uit het sociaal netwerk) om voor aanvang van de dienstverlening over een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens te beschikken en die niet eerder is afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop cliënt een melding heeft gedaan. De kosten voor deze verklaring zijn voor rekening van de cliënt.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Het tweede lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte en de bedragen voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. Bij de onderdelen b tot en met f maakt de gemeente onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor een vrijwilliger of persoon die niet is opgeleid voor de betreffende werkzaamheden, wordt bij het vaststellen van de hoogte van het pgb een lager tarief gehanteerd dan voor een daarvoor opgeleid persoon. Waar bijzondere deskundigheid is vereist, wordt in sommige gevallen nog weer een ander tarief gehanteerd. Het tarief wordt daarbij telkens bepaald op basis van het laagste tarief per uur, resultaat of dagdeel dat voor de te leveren hulp – rekening houdende met de kwalificaties van degenen die deze leveren – zou worden gehanteerd als deze door een door de gemeente gecontracteerde aanbieder zou worden geleverd. Bij het bepalen van de hoogte van een pgb voor het bezoekbaar maken van een woning (onderdeel k) wordt rekening gehouden of de cliënt al dan niet gebruik zal maken van een erkende aannemer. In aanvulling hierop gelden op grond van het derde lid voorwaarden waaronder de ontvanger van een pgb een voorziening kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk. Hieruit kan volgen dat de cliënt in aanmerking komt voor een lager tarief dan berekend overeenkomstig het tweede lid.
Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
Ad Artikel 16. Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder b: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.
Tweede, onder b, en derde lid, onder g: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het derde lid omvat enkele onderdelen die in de beschikking moeten worden opgenomen, hier valt de duur, de voorwaarden en de kwaliteitseisen in het kader van het persoonsgebonden budget onder. Ook wordt hier stilgestaan bij de pgb-vaardigheidstoets. Zie in dit kader de toelichting op artikel 14 lid 3 onder g van de verordening.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 21 lid 7 en artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Op grond van artikel 2.1.3 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Ad artikel 18. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat een poging om dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt. ‘
In het zevende lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Ad Artikel 19. Opschorting betaling uit het pgb
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbeschikking. Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting. Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Ad Artikel 20. Onderzoek naar de kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Net als artikel 18 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning. Het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed na te kijken. Daarom is artikel 20 toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door de aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Ad Artikel 21. Aanbod algemene voorzieningen
De gemeente vindt het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan voorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘maatwerkvoorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’). Daarom zijn in dit artikel de vormen van maatschappelijke voorzieningen die door de gemeente worden geboden opgesomd.
HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van:
Voor een algemene voorziening waarbij geen sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie mag de gemeente de hoogte van de eigen bijdrage zelf bepalen tot maximaal de kostprijs. De gemeente moet van iedere algemene voorziening waarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd de hoogte van deze eigen bijdrage in de verordening opnemen. De gemeente kan er ook voor kiezen om bepaalde algemene voorzieningen wel onder het abonnementstarief te laten vallen. Daarbij zal de afweging moeten worden gemaakt of de kosten van het abonnementstarief niet te hoog zijn als de cliënt alleen gebruik maakt van de algemene voorziening. Ook bij algemene voorzieningen kan de gemeente ervoor kiezen om voor bepaalde inkomensgroepen een lagere eigen bijdrage te bepalen. Het is van belang dat voor het gebruik van algemene voorzieningen zo min mogelijk financiële drempels worden opgeworpen.
Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s een voor bij verordening aangewezen voorzieningen het wettelijk maximum volgens artikel 2.1.4a Wmo 2015.
In het derde lid is bepaald dat er geen eigen bijdrage verschuldigd is voor een rolstoel met cliëntgerichte aanpassingen. Hiermee wordt ook eventuele rijondersteuning voor de cliënt bedoeld. De duwondersteuning voor degene die de rolstoel duwt wordt niet als een cliëntgerichte aanpassing gezien. Deze ondersteuning is immers niet direct ter ondersteuning van de cliënt maar bijvoorbeeld van diens partner. De duwondersteuning wordt daarom gezien als een apart hulpmiddel waarvoor wel een bijdrage verschuldigd is. Daaronder wordt ook begrepen degene aan wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt (tenzij de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet).
De wet maakt een uitzondering voor de kosten van (collectief) vervoer, zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van algemene voorziening. De gemeente moet in de verordening aangeven of het (collectief) vervoer wel of niet onder het abonnementstarief valt. In lid 5 is de eigen bijdrage in de vorm van collectief vraagafhankelijk vervoer uitgezonderd van het abonnementstarief. Daartoe is in lid 6 opgenomen dat de hoogte van de eigen bijdrage in lijn is met het OV-tarief met ingang van 2024. De kostprijs wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling (bruikleen/lease, huur of koop (zevende lid sub c).
De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet), een bij verordening aangewezen algemene voorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet) en een algemene maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde zesde lid, tweede slotzin, van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in tweede lid van artikel 22, en artikel 23, zevende lid onder a (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder).
In het nieuw toegevoegde zevende lid onder c van artikel 23 is opgenomen dat de kostprijs van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing ook bepaald wordt door de wijze van verstrekken van de voorziening te weten bruikleen, huur of eigendom.
Het is van belang dat de eigen bijdrage per maand de kostprijs van de voorziening niet te boven mag gaan. Dit zal zeker bij de voorzieningen waar een dienst wordt geleverd nooit het geval zijn. Het zou wel kunnen voorkomen bij een hulpmiddel of woningaanpassing. Wanneer deze in eigendom wordt verstrekt, kan er een moment komen dat de kostprijs is betaald. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs.
De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen.
Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt.
Voor de eigen bijdrage voor maatschappelijke opvang kan de gemeente een andere instantie aanwijzen dan het CAK. De gemeente kan bepalen dat een eigen bijdrage van de onderhoudsplichtige ouders is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of woningaanpassing voor een minderjarige cliënt (vierde lid). Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze (lid 8).
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Ad Artikel 24. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden Algemeen
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door professionele hulp (hierna: derden) (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs- kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 19 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in artikel 19. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich meebrengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met een derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is dan niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de derde, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 24. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 22. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Ad artikel 25. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen, dit geldt voor zowel zorg in natura alsmede voor pgb. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Ad Artikel 26. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 26 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Ad Artikel 27. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente. De verordening moet in ieder geval voorzien in een procedure die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Hier is verder bepaald op welke wijze het college zorgdraagt voor de jaarlijkse blijk van waardering. Overeenkomstig de wet moet in de verordening in ieder geval een procedure vastgelegd worden die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Kort en goed komt het erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering (eerste lid).
Ad Artikel 28. Financiële tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. En als dat mogelijk is, in welke gevallen en in welke mate (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 140.
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
De tegemoetkoming kan een alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening of pgb. Hiervoor is wel vereist dat de cliënt zelf kiest voor een tegemoetkoming. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening of pgb en die tijdens het onderzoek naar de aanvraag de keuze krijgt om een tegemoetkoming te ontvangen voor de door hem gewenste voorziening. Deze tegemoetkoming is niet kostendekkend maar geeft de cliënt wel het voordeel dat hij zelf een bedrag in handen krijgt waarmee hij meer eigen regie heeft bij de inkoop van de gewenste voorziening. Indien hij het geld niet aanwendt voor dit doel, kan op grond van de subsidietitel van de Awb worden gehandhaafd. Indien hij later wederom een aanvraag zou doen voor maatschappelijke ondersteuning, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden in zijn situatie zijn, kan deze aanvraag worden afgewezen op grond van de Awb onder verwijzing naar de eerdere beschikking ter verstrekking van de tegemoetkoming.
Het college bepaald bij nadere regeling de bedragen voor de tegemoetkomingen en maakt deze kenbaar door middel van publicatie in het (elektronisch) gemeenteblad.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Ad Artikel 30. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd. De gemeente Brunssum betrekt inwoners van de gemeente door middel van consultatie van de SMO-raad.
Ad Artikel 31. Betrekken van inwoners bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet. Verwezen wordt naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo beleid als voor andere terreinen. De inspraak geldt voor alle inwoners. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Het wordt aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven. Uitwerking van dergelijke regels van proceduretechnische en administratieve aard leent zich overeenkomstig lgr 2 van de 100 ideeën voor de gemeentelijke regelgever uitstekend voor delegatie aan het college.
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
Ad Artikel 32. Hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
Het college kan nadere regels stellen. Door deze gedelegeerde bevoegdheid kan verdere invulling worden gegeven aan het vastleggen van regelgeving omtrent de uitvoering van de wet, regelgeving en verordening.
Ad Artikel 34. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Daarnaast bevat de wet nog overgangsrecht voor AWBZ cliënten die overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen (zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4 van de wet).
Ad Artikel 35. Inwerkingtreding en citeertitel
Deze bepaling spreekt voor zich en wordt niet nader toegelicht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-485689.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.