Afstemmings- en fraudeverordening Participatiewet en IOAW gemeente Tytsjerksteradiel 2016

 

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel;

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Tytsjerksteradiel;

    • c.

      de wet: de Participatiewet;

    • d.

      de IOAW: de Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers;

    • e.

      de uitkering: de algemene bijstand op grond van de wet, alsmede een uitkering op grond van de IOAW;

    • f.

      de bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c van de wet of, voor zover sprake is van een lOAW-uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW;

    • g.

      het benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • h.

      hoogwaardige handhaving: het totaal aan activiteiten dat is gericht op een rechtmatige verstrekking van uitkeringen, een vergroting van de spontane nalevingsbereidheid van cliënten, een vermindering van fraude en onnodige strafzaken, een optimale handhaafbaarheid en het verder uitbouwen van het maatschappelijk draagvlak door een vroegtijdige informatievoorziening, een optimale dienstverlening, een effectieve controle en een daadkrachtige sanctionering.

Artikel 2 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, sub a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening "bijstandsnorm" worden gelezen als "bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 van de wet verleende bijzondere bijstand".

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, sub b, wordt verwezen naar artikel 10, lid 5 van deze verordening.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 3 Gedragingen niet zijnde gedragingen als bedoeld in artikel 18, lid 4 van de wet

Gedragingen van een belanghebbende waardoor één of meer van de verplichtingen op grond van artikel 9 van de wet en artikel 9a van de wet, respectievelijk artikel 37 lOAW en artikel 38 lOAW niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van deze registratie;

    • b.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, sub c van de wet of artikel 37, lid 1, sub f lOAW.

    • c.

      het niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met een taaltoets zoals bedoeld in artikel 18b van de Participatiewet.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet, indien van toepassing;

    • b.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1 van de wet, voorzover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende 4 weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, lid 4 en 5 van de wet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, lid 1, sub b van de wet, respectievelijk artikel 37, lid 1, sub e lOAW niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a, lid 1 van de wet, respectievelijk artikel 38, lid 1 lOAW;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 36, lid 1 lOAW en artikel 37, lid l, sub e lOAW.

Artikel 4 Hoogte en duur van een verlaging

De verlaging bij gedragingen zoals genoemd in artikel 3, wordt vastgesteld op:

  • 1.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • 2.

    20% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • 3.

    50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Artikel 5 Vaststelling duur verlaging als bedoeld in artikel 18, lid 5 en lid 6 van de wet

  • 1.

    De duur van de verlaging als bedoeld in artikel 18, lid 5 van de wet (bij niet nakomen arbeidsverplichtingen ex artikel 18, lid 4 van de wet) is bepaald op één maand.

  • 2.

    De duur van de verlaging als bedoeld in artikel 18, lid 6 van de wet (bij herhaald niet nakomen arbeidsverplichtingen ex artikel 18, lid 4 van de wet) binnen twaalf maanden na de eerste oplegging (recidive)) is bepaald op twee maanden.

  • 3.

    Bij herhaalde recidive binnen 12 maanden na de tweede oplegging als bedoeld in het tweede lid is artikel 18, lid 7 van toepassing en wordt de verlaging voor de duur van drie maanden opgelegd.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 6 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18, lid 2 van de wet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, lid 4, sub a van de wet, wordt vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm gedurende de periode dat de belanghebbende zonder algemene bijstand had gekund, met een minimumduur van 1 maand en met een maximumduur van 3 jaar, danwel op 100% van het theoretisch te verstrekken bedrag aan bijzondere bijstand.

  • 2.

    Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt in ieder geval gerekend:

    • a.

      het verwijtbaar verlies van inkomen uit een dienstbetrekking voorafgaand aan de melding voor een uitkering op grond van de wet;

    • b.

      het verwijtbaar verlies van inkomen anders dan door beëindiging van het dienstverband;

    • c.

      het te snel interen, danwel buiten het zicht overhevelen van vermogen;

    • d.

      het geen gebruik maken, danwel het door eigen toedoen geen gebruik kunnen maken van voorliggende voorzieningen, waaronder sociale zekerheidsuitkeringen.

Artikel 7 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet of de IOAW, wordt een verlaging opgelegd van minimaal 50% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 8 Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende één of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet niet of onvoldoende nakomt, wordt, zolang dit aan de orde is, een verlaging toegepast van 20% van de bijstandsnorm. Tot de verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet worden in ieder geval gerekend:

  • a.

    het niet voldoen aan de verplichting om een, op advies van een arts, voor de toeleiding naar de arbeidsmarkt noodzakelijke medische en/of psychologische behandeling, of een behandeltraject tegen verslaving te ondergaan;

  • b.

    het niet meewerken aan de verplichting om zich tot schuldhulpverlening te wenden of budgetbeheer aan te vragen;

  • c.

    het niet indienen van een alimentatievordering;

  • d.

    het niet te gelde maken van de echtelijke boedel bij echtscheiding;

  • e.

    het niet opeisen van een erfdeel;

  • f.

    het niet te gelde maken van een nalatenschap.

Hoofdstuk 4. Voorbereiding van het besluit

Artikel 9 Afzien of nadere afstemming van een verlaging op grond van een dringende reden als bedoeld in artikel 18, lid 4 van de wet

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Het college stemt een verlaging af op de omstandigheden van belanghebbende en diens gezinsleden indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college (gedeeltelijk) afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

  • 4.

    Het college legt in nadere beleidsregels Afstemmingen vast wat onder ontbreken van verwijtbaarheid en dringende redenen moet worden verstaan.

Artikel 10 Nadere afstemming van de verlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening

  • 1.

    Bij de vaststelling van de verlaging ex hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening wordt een beoordeling als bedoeld in artikel 18, lid 1 van de wet gemaakt van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. Het college legt in nadere beleidsregels Afstemmingen vast wat reden kan zijn voor een nadere afstemming.

  • 2.

    Ten aanzien van de afstemming van de verlaging van de algemene bijstand/inkomensvoorziening op de mate van verwijtbaarheid geldt het volgende:

    • a)

      indien een gedraging als verwijtbaar wordt aangemerkt wordt de periode van verlaging vastgesteld op één maand;

    • b)

      indien een gedraging als ernstig verwijtbaar wordt aangemerkt wordt de periode van verlaging vastgesteld op twee maanden;

    • c)

      indien een gedraging als zeer ernstig verwijtbaar wordt aangemerkt wordt de periode van verlaging vastgesteld op drie maanden.

  • 3.

    Indien het feitelijk onmogelijk is om de verlaging over twee of drie maanden, als bedoeld in voorgaand lid, toe te passen, wordt ter vervanging daarvan de verlaging over één maand verdubbeld, danwel verdrievoudigd.

  • 4.

    Bij de toepassing van voorgaande leden dient artikel 18, lid 3 van de wet in beschouwing te worden genomen.

  • 5.

    Ten aanzien van de afstemming van de verlaging van de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 6, lid 1 van deze verordening op de mate van verwijtbaarheid geldt het volgende:

  • Indien er sprake is van omstandigheden waardoor er aanleiding is om toch bijzondere bijstand te verlenen wordt op individuele gronden in meer of mindere mate afgeweken van het percentage als genoemd in artikel 6, lid 1 van deze verordening. Uitdrukkelijk wordt hier gewezen op de mogelijkheden van de verstrekking in de vorm van een geldlening, als bedoeld in artikel 48, lid 2, sub b van de Participatiewet.

Artikel 11 Afzien van een verlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging ex hoofdstuk 2 en 3 indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden. |

  • 2.

    Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

  • 4.

    Het college legt in nadere beleidsregels Afstemmingen vast wat onder ontbreken van verwijtbaarheid en dringende redenen moet worden verstaan.

Artikel 12 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Hoofdstuk 5. Besluit

Artikel 13 Besluit tot het opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 14 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de wet over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Als een verlaging overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met toepassing van artikel 54 van de Participatiewet met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad danwel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 6. Samenloop en recidive

Artikel 15 Samenloop

Indien sprake is van één of meerdere gedragingen die schending opleveren van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Artikel 16 Recidive

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in deze verordening, opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare handeling, wordt de oorspronkelijke duur van de verlaging, als bedoeld in Hoofdstuk 2 en 4 (met uitzondering van artikel 5) van deze verordening verdubbeld.

  • 2.

    Indien een belanghebbende vervolgens binnen 12 maanden na de eerste recidive als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, zich opnieuw schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare handeling, wordt de oorspronkelijke duur van de verlaging als bedoeld in Hoofdstuk 2 en 4 (met uitzondering van artikel 5) van deze verordening, verdrievoudigd.

Hoofdstuk 7. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW

Artikel 17 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20, lid 1 IOAW blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging achterwege.

Hoofdstuk 8. Bestrijding misbruik

Artikel 18 Instrumenten ter voorkoming van fraude (preventie)

Het college draagt zorg voor een vroegtijdige informatievoorziening aan belanghebbenden over rechten, plichten en handhaving. Het college optimaliseert zoveel mogelijk de dienstverlening zonder belemmeringen, zodat de kans op spontane naleving van de verplichtingen wordt vergroot.

Artikel 19 Instrumenten gericht op aanpak van fraude (repressie)

Het college draagt zorg voor een vroegtijdige detectie en afhandeling van fraudesignalen. Het college gaat bij constatering van fraude daadwerkelijk tot sanctionering over.

Artikel 20 Rechtmatigheidscontrole en effectieve sanctionering

Het college hanteert ten aanzien van de rechtmatigheidscontrole een samenhangend stelsel van controlemethodieken, gebaseerd op signaalsturing, risicosturing en themacontroles, hetgeen is vervat in het Controleplan aanvragen, heronderzoeken en beëindigingen Participatiewet en IOAW. Ten behoeve van een effectieve sanctionering legt het college de handelwijze over de rechtmatigheidscontrole van uitkeringen Participatie en IOAW in beleidsregels vast en handelt het aangaande de afstemming van uitkeringen conform deze verordening.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 21 Uitvoering

  • 1.

    Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2.

    In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 3.

    Het college kan in uitzonderlijke gevallen ten gunste van een belanghebbende afwijken van het gestelde in deze verordening.

Artikel 22 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2016. De Afstemmings- en fraudeverordening WWB en IOAW, die van kracht was vanaf 1 januari 2015, wordt gelijktijdig ingetrokken.

Artikel 23 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmings- en fraudeverordening Participatiewet en IOAW gemeente Tytsjerksteradiel 2016.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de Raad van de gemeente Tytsjerksteradiel van 16 juni 2016.

De Raad voornoemd,

de griffier

Mr. S.K. Dijkstra

de voorzitter

Drs. E.J. ter Keurs

Toelichting Afstemmingsverordening Participatiewet en IOAW

Algemeen

De gemeenteraad heeft in de Participatiewet een verantwoordelijkheid met betrekking tot het toezicht op de nakoming van de plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid ten aanzien van de sanctionering vastleggen in een verordening. Naast dit eigen gemeentelijk beleid op allerlei gebied zijn een groot deel van de arbeidsverplichtingen sinds 1 januari 2015 in de Participatiewet zelf opgenomen. De IOAW is op dit punt ongewijzigd gebleven.

 

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering en zich correct en verantwoordelijk te gedragen.

 

Artikel 18 lid 1 van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

 

Artikel 18 lid 2 van de Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

 

Artikel 18, lid 4 bevat de naar de wet overgehevelde arbeidsverplichtingen en het vijfde lid verbindt daaraan de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De invulling van de bevoegdheid om de duur van deze wettelijk omschreven verlaging vast te stellen moet vervolgens in deze verordening worden opgenomen.

 

Artikel 18b bevat de Wet Taaleis. Met de Wet Taaleis wordt beoogd de Nederlandse taalvaardigheid van bijstandsgerechtigden te verhogen en daarmee hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De Wet Taaleis voorziet in het opnemen van beheersing van de Nederlandse taal op minimaal referentieniveau 1F als aan de bijstandsverlening verbonden verplichting, met een toets en bijpassend maatregelenregime. De wet is in werking getreden per 1 januari 2016. Voor het zittend bestand gaat de taaleis gelden vanaf 1 juli 2016. Met de taaleis worden de bestaande mogelijkheden om bijstandsgerechtigden te stimuleren Nederlands te leren verder uitgediept.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, moet het de uitkering verlagen. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 van de Participatiewet van een verlaging afgezien, dan is dat geen reden om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 van de participatiewet.

 

Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB). Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie, doch slechts een afstemming van het recht op bijstand. Dit in tegenstelling tot het wettelijke boeteregime, dat sedert 2013 (wederom) in de sociale wetgeving is opgenomen.

 

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ). Aangezien de uitvoering van de zelfstandigenregelingen, waaronder de IOAZ, is ondergebracht bij Bureau Zelfstandigen Fryslân, en deze instantie een eigen afstemmingsbeleid kent, voorziet deze verordening niet in de afstemming van lOAZ-uitkeringen.

 

Toelichting per artikel

 

Artikel 1. Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, IOAW, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Een uitzondering vormen de bepalingen omtrent de nadere afstemming als bedoeld in artikel 18, lid 1 van de Participatiewet en de mogelijkheden om als belanghebbende te worden gehoord als bedoeld in Afdeling 4.1.2. van de Awb (zie artikelen 10 en 12). De reden hiervan is het grote belang dat wordt gehecht aan een zorgvuldige besluitvorming in het geval van het opleggen van maatregelen, i.c. verlagingen. Opneming in de verordening dwingt de consulent in alle gevallen, zowel bij de wettelijke bepalingen als bij de eigen gemeentelijke bevoegdheid, hiermee terdege rekening te houden.

 

Artikel 2. Berekeningsgrondslag

In artikel 2, lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW. In artikel 2 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Participatiewet. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm, vermeerderd met de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 Participatiewet. Artikel 2 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand.

 

Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening biedt overigens geen ruimte om een verlaging toe te passen op de individuele inkomenstoeslag.

 

Artikel 3. Gedragingen niet zijnde gedragingen als bedoeld in artikel 18, lid 4 van de Participatiewet

Wettekst Artikel 18 Participatiewet - Afstemming 

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:

    • a.

      het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

    • c.

      het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

    • d.

      bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • e.

      bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

    • f.

      het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • g.

      het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

    • h.

      het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. 

  • 5.

    Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt, verlaagt het college de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, kan tevens bepalen dat het bedrag van de verlaging wordt verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste de twee volgende maanden, waarbij over de eerste maand ten minste 1/3 van het bedrag van de verlaging wordt verrekend.

  • 6.

    Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het vijfde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, vastgestelde periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het vijfde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.

  • 7.

    Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde en zesde lid, de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.

  • 8.

    Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zevende lid toepassing heeft gevonden, verlaagt het college, in afwijking van het vijfde, zesde en zevende lid, telkens de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.

  • 9.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 10.

    Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

  • 11.

    Indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt.

  • 12.

    Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

 

Met ingang van 2015 zijn een aantal arbeidsverplichtingen verscherpt en overgeheveld naar de wet (artikel 18, lid 4 Participatiewet, zie hierboven) en laat het afstemmingsregiem ten aanzien hiervan slechts weinig vrije beleidsruimte voor gemeenten. Dit betreffen met name de verplichtingen die gelden voor mensen die kunnen werken en waarvoor ook kansen beschikbaar zijn.

 

Deze verordening voorziet alleen nog in de arbeidsverplichtingen die na de verheveling nog overblijven. Dit zijn over het algemeen de verplichtingen die een meer individuele beoordeling vergen. De artikelen 3 en 4 van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 3, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 4 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid of het succesvol afronden van een re-integratietraject.

 

Toelichting gedragingen:

Lid 1, sub a: Aan het verkrijgen van een uitkering is de verplichting verbonden dat men doorlopend staat ingeschreven als werkzoekende.

 

Lid 1. sub b: Aan het verkrijgen van een uitkering is het verrichten van een tegenprestatie verplicht als men dat wordt opgedragen.

 

Lid 1. sub c: Aan het voorkomen van een maatregel is de verplichting verbonden te verschijnen bij het afnemen van een taaltoets als men dat wordt opgedragen. Hierbij is gekozen voor de minst vergaande variant qua afstemming.

 

In de Participatiewet artikel 18b, lid 2 is het volgende opgenomen:

Het college neemt een toets bij de belanghebbende af, indien belanghebbende:

  • a.

    niet gedurende achtjaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd;

  • b.

    geen diploma inburgering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering kan overleggen; en

  • c.

    geen ander document kan overleggen waaruit blijkt dat hij de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst. Indien de omstandigheden, bedoeld in de eerste zin, onderdelen a, b en c aanwezig zijn ten tijde van de aanvraag van bijstand, wordt na ontvangst van die aanvraag een toets afgenomen binnen een door het college te bepalen termijn die ten hoogste acht weken bedraagt.

 

De Participatiewet schrijft hiermee voor dat het college in bepaalde omstandigheden een taaltoets moet afnemen. De wet regelt echter niet dat het college een maatregel kan opleggen wanneer iemand niet verschijnt op de taaltoets. Dit wordt geregeld met deze aanvulling.

 

Lid 2, sub a: Op nagenoeg iedereen die een uitkering ontvangt is de re-integratieplicht van toepassing. Alles ten aanzien hiervan moet in een Plan van Aanpak als bedoeld in artikel 44a Participatiewet worden vastgelegd. De klant is verplicht om mee te werken aan de opstelling, de uitvoering en de evaluatie van dit plan. Deze verplichting gaat alléén over het Plan van Aanpak. Het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening (welke uit het Plan van Aanpak voortvloeit) hoort thuis bij lid 3, sub c.

 

Lid 2, sub b: Jongeren (jonger dan 27 jaar) moeten gedurende de zoekperiode ook al voldoen aan de gebruikelijke verplichtingen. Een stelselmatige weigering van de jongere om zich aan de verplichtingen te houden heeft op grond van artikel 13, lid 2, sub d Participatiewet een weigering van bijstand tot gevolg. Een eventuele schending van deze verplichtingen binnen de zoekperiode leidt in principe in aansluiting op de zoekperiode tot een afstemming van de uitkering. Let wel: Het gaat hier dus alleen om jongeren tijdens de zoekperiode. Voor anderen (ouder dan 27 of jongeren na de zoekperiode) gelden de gewone bepalingen.

 

Lid 3, sub a: Aan het verkrijgen van een uitkering is het naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen verbonden.

 

Lid 3, sub b: Dit betreft de situatie, waarbij gebleken is dat de speciale ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder (met een kind tot 5 jaar) is ingetrokken, omdat betrokkene niet aan de re-integratieverplichtingen wil voldoen.

 

Lid 3, sub c: In de sanctie voor lOAW'ers die niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening wordt niet door artikel 18, lid 4, sub h van de wet voorzien. Om deze reden is dit in deze verordening opgenomen.

 

Artikel 4. Hoogte en duur van de verlaging

Zie de toelichting bij artikel 3.

 

Artikel 5. Vaststelling duur verlaging ex artikel 18, lid 5 en lid 6 van de Participatiewet

Op grond van artikel 18, lid 5 Participatiewet geeft deze verordening de duur van de verlaging die de wet voorschrijft. Hierbij is gekozen voor de minst vergaande variant. Na elke sanctiebeschikking volgt een recidive-periode van 12 maanden. (Ter illustratie: Sanctiebeschikking 5-1-2013, dan recidive-periode tot 5-1-2014. -> Opnieuw hetzelfde verwijtbare gedrag 6-5-2013, is recidive, dan recidive-periode tot 6-5-2014. -> Bij opnieuw een zelfde verwijtbaar gedrag 12-12-2013, is herhaalde recidive, dan recidive-periode tot 12- 12-2014.)

 

Artikel 6. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat een ieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat vertaalt zich in de duur van de op te leggen verlaging. Er wordt namelijk een verlaging van 20% per maand opgelegd gedurende de periode waarover de belanghebbende zonder bijstand zou hebben gekund, uiteraard met een minimum van één maand. Teneinde ernstige financiële consequenties op termijn te voorkomen is eveneens een maximale periode vastgesteld van 3 jaar. Ten aanzien van bijzondere bijstand geldt in principe dat bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geen bijzondere bijstand wordt verstrekt.

 

In het tweede lid zijn komt het tekortschietend besef aan de orde. Onder het verwijtbaar verliezen van inkomen valt ook het verwijtbaar verliezen van de dienstbetrekking als dat verlies heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de melding voor een uitkering. Wanneer het verlies van het dienstverband plaatsvindt na de melding voor een uitkering valt de afstemming uitdrukkelijk onder artikel 18, lid 4 van de Participatiewet. Andere vormen van verwijtbaar verlies van inkomen zijn bijvoorbeeld:

  • -

    Het stoppen van de studie en daarmee het wegvallen van de WSF.

  • -

    Het afzien van reeds vastgestelde alimentatie.

Ten aanzien van het te snel interen van vermogen gelden bepaalde uitgangspunten. Hiermee kan achteraf worden vastgesteld of te snel is ingeteerd (interen op vermogensoverschot). Onder 'uit het zicht overhevelen van vermogen' moet worden verstaan het 'wegsluizen van vermogen'.

Voorbeeld van het geen gebruik maken van voorliggende voorzieningen is het niet aanvragen van WW, ZW, Wajong.

 

Artikel 7. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term "zeer ernstige misdragingen jegens personen die de Participatiewet en de IOAW moeten uitvoeren" kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. De verplichting zich hiervan te onthouden staat in artikel 9, lid 6 Participatiewet. Onder de personen die de Participatiewet en IOAW moeten uitvoeren worden eventueel ook gerekend de medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de Participatiewet (en IOAW) rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

 

Artikel 8. Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid. In dit artikel zijn een aantal voorbeelden opgenomen. De zwaarte van de maatregel komt tot uiting in het feit dat deze van toepassing is zolang het niet nakomen van de verplichtingen duurt. Het is van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 Participatiewet. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

 

Artikel 9. Afzien of nadere afstemming van een verlaging op grond van een dringende reden als bedoeld in artikel 18, lid 4 van de wet

Ten aanzien van de afstemmingen die op basis van de wet moeten worden toegepast geldt ook een systeem van nadere afstemming of zelfs afzien. Op grond van artikel 18, lid 5 Participatiewet fungeert deze verordening tevens als schakel naar de nadere Beleidsregels afstemmingen, waardoor de begrippen "ontbreken van verwijtbaarheid" en "dringende redenen" worden toegelicht.

 

Artikel 10. Nadere afstemming van de verlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening

Dit artikel is een nadere uitwerking van het individualiseringsbeginsel, dat ook voor het toepassen van verlagingen geldt. Het is van toepassing op de maatregelen die uit hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening voortvloeien, oftewel de artikelen 3 tot en met 8. Toepassing van het eerste lid van dit artikel betekent toepassing geven aan het individualiseringsbeginsel van artikel 18, lid 1 van de Participatiewet. In lid 2 van dit artikel 10 is ten aanzien van de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid een nadere aanwijzing gegeven. Het vaststellen van de begrippen "ernstig verwijtbaar" of "zeer ernstig verwijtbaar" vergt een individuele beoordeling. (Een voorbeeld: Iemand tracht niet naar vermogen om arbeid in dienstbetrekking te krijgen. Voor een klant die mogelijkheden heeft en waarvoor ook kansen zijn geweest is dit meer verwijtbaar en misschien wel zeer ernstig verwijtbaar dan voor een klant van 59 jaar, die al jaren niet meer door de sociale dienst is gesproken en nu ineens moet solliciteren.

 

Het derde lid van dit artikel is een ontsnappingsclausule wanneer er sprake is van ontoereikend aantal maanden waarop een verlaging kan worden toegepast. In die situatie kan er voor worden gekozen de verlaging over de "beschikbare" maand te verdubbelen of te verdrievoudigen. Ook wordt in dit artikel uitdrukkelijk verwezen naar artikel 14 van deze verordening omdat voorkomen moet worden dat er verlagingen worden toegepast op maanden waarin geen sprake is geweest van verwijtbare gedragingen.

 

De indruk zou kunnen ontstaan dat nadere afstemming alleen maar kan leiden tot een verzwaring. Echter, uit het eerste lid blijkt overduidelijk dat een beoordeling als bedoeld in artikel 18, lid 1 van de Participatiewet moet plaatsvinden. Deze beoordeling kan leiden tot een matiging. De criteria zijn omschreven in de Nadere beleidsregels afstemmingen.

 

Artikel 11. Afzien van een verlaging als bedoeld in hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening

Het afzien van het opleggen van een verlaging "indien elke vorm van verwijtbaarheid" ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 9 Participatiewet (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW).

 

Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD 4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen1 (zie artikel 17 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet van een verlaging afgezien2 dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ("lik op stuk") is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 11 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

In artikel 11 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat als dringende reden wordt aangemerkt staat omschreven in de nadere Beleidsregels afstemmingen. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen als bedoeld in artikel 11, lid 3 van deze verordening is van belang in verband met eventuele recidive. Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 16 van deze verordening.

 

Artikel 12. Horen van belanghebbende

Vanuit een oogpunt van zorgvuldige besluitvoorbereiding is het goed om, alvorens de negatieve beschikking te versturen, belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen. Tevens worden in dit artikel de gronden genoemd, op basis waarvan van het horen van belanghebbende kan worden afgezien.

 

Artikel 13. Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

 

Artikel 14. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en);

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 2 onderdeel a Participatiewet, respectievelijk artikel 25 lid 2 IOAW worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen.

 

Artikel 15. Samenloop

De regeling voor samenloop ziet op de situatie waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop). In dit geval moet de zwaarste verlaging worden opgelegd.

 

Artikel 16. Recidive

Sanctionering dient een "corrigerend" effect te hebben. Verwacht mag worden dat men van maatregelen iets leert. Desondanks zullen er gevallen zijn, waarbij de belanghebbende in zijn gedrag volhardt. Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van dezelfde verwijtbare gedraging, of dat nou aansluitend is aan de eerste verlaging of dat daar enige tijd tussen gezeten heeft, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd is verzonden. Indien binnen 12 maanden na de eerste recidive sprake is van dezelfde verwijtbare gedraging, hetzij aansluitend, hetzij met enige tijd daartussen, wordt de oorspronkelijke duur van de verlaging verdrievoudigd. (De volgorde is dus sanctiebeschikking, recidive, herhaalde recidive.)

 

Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW

Het college is op grond van artikel 20 IOAW bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.

 

(Een voorbeeld: een belanghebbende (een oudere, deels arbeidsongeschikte werkloze persoon) is zonder duidelijke reden gestopt met werken ("hij / zij vond het niet leuk meer en had er geen zin meer in"). Het college heeft dan een beoordeling te maken met betrekking tot het recht op een uitkering, want op grond van deze handeling / gedraging kan het college de uitkering weigeren te verstrekken aan belanghebbende. Als het college een besluit neemt om de uitkering niet te weigeren (en dus wel uit te betalen), dan kan het college nog wel een verlaging van de uitkering overwegen. Wanneer het college wel weigert een uitkering te verstrekken, dan kan het college geen verlaging meer opleggen.)

 

Artikel 18. Instrumenten ter voorkoming van fraude (preventie)

Dit artikel behandelt de eerste twee visie-elementen van Hoogwaardige Handhaving, te weten informatie op maat en dienstverlening op maat.

 

Artikel 19. Instrumenten gericht op aanpak van fraude (repressie)

Dit artikel behandelt de laatste twee visie-elementen van Hoogwaardige Handhaving, te weten controle op maat en sanctionering op maat.

 

Artikel 20. Rechtmatigheidscontrole en effectieve sanctionering

In dit artikel wordt verwezen naar het Controleplan en wordt vastgesteld dat de controle geschiedt conform de uitgangspunten van Hoogwaardige Handhaving. Tevens krijgt het college hierbij de opdracht nadere beleidsregels op te stellen ten behoeve van een effectieve sanctionering en wordt uitdrukkelijk verwezen naar de Verordening Afstemmings- en Fraudebeleid Participatiewet en IOAW. Hiermee is dit artikel een nadere uitwerking van de twee voorgaande artikelen.

 

Artikel 21. Uitvoering

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 22. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 23. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Naar boven