Gemeenteblad van Stichtse Vecht
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Stichtse Vecht | Gemeenteblad 2024, 428959 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Stichtse Vecht | Gemeenteblad 2024, 428959 | beleidsregel |
Nota bodembeheer werkgebied ODRU
De raad van de gemeente Stichtse Vecht; gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders; gelet op het bepaalde in de Nota bodembeheer werkgebied ODRU; heeft op 20 december 2022 besloten om:
De vastgestelde Nota bodembeheer werkgebied ODRU en bijbehorende kaarten liggen na de bekendmaking, gedurende zes weken ter inzage. Op afspraak kunt u deze ook inzien bij de gemeente. Kijk voor actuele informatie omtrent de openingstijden/kantoortijden en het maken van een afspraak, op de website van de gemeente. Voor meer informatie kunt u contact opnemen via telefoonnummer: 14 0346 of via e-mailadres: info@stichtsevecht.nl
Een belanghebbende die tijdig zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt of die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om zijn zienswijze kenbaar te maken, kan binnen zes weken beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn van zes weken start een dag na de terinzagelegging van de stukken.
Voor specifieke informatie over het besluit en de nota kunt u contact opnemen met Jan Hijzelendoorn, bodemadviseurvan de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU), telefoonnummer 088-022 5071 of e-mail j.hijzelendoorn@odru.nl.
Beleidskader voor grondverzet en bodemsanering
door de gemeenteraad vastgesteld op 20 december 2022
Aanleiding voor het opstellen van dit nieuwe regionale beleid is de wens van de 15 gemeenten in het werkgebied van de ODRU 1 , om te komen tot een gezamenlijk beleid voor het grondverzet en een gezamenlijke bodemkwaliteitskaart voor het werkgebied van de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU). De in deze Nota beschreven beleidskeuzes zijn vooraf uitgebreid besproken met de bij dit project betrokken contactpersonen bij de betreffende gemeente. Het in deze Nota beschreven beleid bouwt voort op het oude beleid voor het grondverzet van de deelnemende gemeenten, maar is geactualiseerd (o.a. vanwege veranderde wet- en regelgeving) en bevat een aantal aanscherpingen of juist versoepelingen ten opzichte van het oude beleid om nog beter aan te kunnen sluiten op de lokale bodemsituatie en de gemeentelijke ambities en maatschappelijke opgaven.
Het bodembeheergebied waarop het nieuwe beleid van toepassing is, omvat het hele werkgebied van de ODRU en wordt in deze Nota “Bodembeheergebied ODRU” genoemd. Voor wat betreft het beleid voor het grondverzet t.a.v. PFAS, omvat het bodembeheergebied de hele provincie Utrecht. Dit wordt “Bodembeheergebied PFAS” genoemd. Door het nieuwe beleid vast te stellen wordt het toepassen van grond en bagger en het uitwisselen hiervan tussen de ODRU-gemeenten, op een eenvoudige en kostenefficiënte wijze mogelijk gemaakt.
Deel 1: Het nieuwe beleid voor het grondverzet in het werkgebied van de ODRU
Het Besluit bodemkwaliteit stelt regels aan het toepassen en tijdelijk opslaan van grond en baggerspecie. Dit Besluit geeft gemeenten tevens de beleidsvrijheid om, op sommige onderdelen, af te wijken van de landelijk geldende regels (ook wel het Generieke kader genoemd). Bijvoorbeeld als deze niet passen bij de lokale of regionale bodemsituatie of niet voldoende aansluiten bij de gemeentelijke ambities op bodemgebied. In deze Nota wordt beschreven hoe (en waarom) de gemeenten in het werkgebied van de ODRU, deze lokale beleidsruimte invullen (Gebiedsspecifieke beleidskader). Motto bij het opstellen van dit Gebiedsspecifieke beleidskader is: “streng waar het moet en soepel waar het kan”.
Deel 2: Graven in de bodem met en zonder saneringsdoel
Zolang er geen sprake is van gezondheids- en milieurisico’s is het uitgangspunt van het opgestelde beleidskader: het zoveel mogelijk herbenutten van vrijkomende grond, liefst binnen hetzelfde werk. Hierbij is het uitvoeren van een goed vooronderzoek van belang. De wijze van onderzoek kan per situatie verschillen. Voor kleinschalige projectmatige ontgravingen zonder saneringsdoel, zijn de regels versimpeld. De komende jaren zullen bodemsaneringen vaker in de vorm van kleinere en meer incidentele projecten, als onderdeel van ruimtelijke ontwikkelingen aan de orde zijn en is nauwelijks meer sprake van omvangrijke bodemsaneringssituaties, zoals voorheen bij bijvoorbeeld voormalige gasfabrieken. Dat stelt andere eisen aan het graven in de bodem. De visie van de gemeente op (de aanpak van) bodemverontreinigingen is beschreven in par. 9.5 en zal in het Omgevingsplan uitgewerkt worden als de Omgevingswet inwerking getreden is. Daadwerkelijk saneren wordt, steeds meer dan voorheen, gekoppeld aan ruimtelijke ontwikkelingen, tenzij er sprake is van acute risico’s. Dan wordt er direct ingegrepen.
Deel 3: Vaststellingsprocedure, delegeren van bevoegdheden en communicatie
Vaststelling van Gebiedsspecifiek beleid voor het grondverzet is volgens art. 44, lid 1 van het Besluit bodemkwaliteit, voorbehouden aan de gemeenteraad. Wel kunnen na vaststelling, bepaalde onderdelen van het beleid gedelegeerd worden aan het college van burgemeester en wethouders. Om de van te voren verwachte baten van het opgestelde Gebiedsspecifieke beleid en de bijbehorende kaarten in de praktijk te verzilveren, is het van groot belang dat iedereen die grond verplaatst of toepast weet dat dit beleid vastgesteld is, wat de lokaal geldende Gebiedsspecifieke regels zijn en hoe de bijbehorende tools (ontgravings- en toepassingskaarten) gebruikt moeten worden. Daarom is goede en breed uitgezette communicatie binnen de gemeentelijke organisatie, maar ook extern (bodemadviesbureaus, aannemers van grondwerken, waterschappen, overige lokale bodembeheerders) van groot belang.
Het in deze Nota beschreven beleid wil enerzijds ruimte scheppen voor ontwikkelingen (woningbouw, aanleg van wegen, energietransitie, e.d.) en andere maatschappelijke en regionale opgaven, en anderzijds richt het beleid zich op bescherming van gezondheid van mens, dier en plant, en het behoud van de functionele eigenschappen van de bodem, zodat deze geschikt blijft voor meerdere gebruiksdoeleinden. Het centrale uitgangspunt van het gemeentelijk bodembeleid is dat de kwaliteit van de bodem binnen het vastgestelde bodembeheergebied per saldo niet verslechtert en verbetert wordt waar dit nodig geacht wordt.
Door de opgestelde Ontgravingskaarten en Toepassingskaarten in de praktijk te gebruiken, kunnen veel kosten (en ook tijd) bespaard worden in de uitvoering, omdat in veel gevallen een partijkeuring niet meer nodig zal zijn. Getracht is het beleid voor vergelijkbare situaties voor alle gemeenten hetzelfde te houden. Dit vergroot de kwaliteit van de uitvoering en het nalevingsgedrag van de regels. Bovendien is hierdoor de handhaving vanuit de ODRU, efficiënter te organiseren. Door het nieuwe beleid worden de hergebruiksmogelijkheden van gebiedseigen grond in de regio verruimd en zijn er minder primaire grondstoffen nodig.
Bovendien zijn er minder transportbewegingen nodig en zijn de transportafstanden geringer, omdat grond vaker dichtbij de ontgravingslocatie toegepast kan worden. Dit leidt niet alleen tot minder verkeersbelasting, maar ook tot minder uitstoot van CO2 en fijnstof. Dat alles maakt het bodembeheer een stuk duurzamer.
Door de Gebiedsspecifieke regels die in de eigen gemeente gelden, ook van toepassing te verklaren op grond afkomstig uit andere gemeenten, kan het uitwisselen op een simpele wijze plaatsvinden. Het gebied waarbinnen voor alle gemeenten dezelfde Gebiedsspecifieke regels gelden, wordt het bodembeheergebied genoemd.
Aanleiding voor het opstellen van dit nieuwe beleid is de wens van de 15 gemeenten in het werkgebied van de ODRU om te komen tot een gezamenlijk beleid voor het grondverzet en een gezamenlijke bodemkwaliteitskaart voor het werkgebied van de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU). Met het vaststellen van het nieuwe beleid vervalt eventueel eerder beleid dat voor de in de onderhavige nota beschreven thema’s door een gemeente is vastgesteld.
Het in deze Nota beschreven beleid bouwt voort op het oude beleid voor het grondverzet van de deelnemende gemeenten, maar is geactualiseerd (o.a. vanwege veranderde wet- en regelgeving) en bevat een aantal aanscherpingen of juist versoepelingen ten opzichte van het oude beleid om nog beter aan te kunnen sluiten op de lokale bodemsituatie en de gemeentelijke ambities en maatschappelijke opgaven.
Het beleid dat geldt voor het toepassen van grond en baggerspecie afkomstig uit de eigen gemeente wordt ook van toepassing verklaard voor grond afkomstig uit de andere ODRU- gemeenten. Het bodembeheergebied waar het gebiedsspecifieke beleid voor opgesteld is, wordt het Bodembeheergebied ODRU genoemd. Bovendien worden de bij dit beleid behorende bodemkwaliteitskaarten als bewijsmiddel voor het toepassen van grond van elkaar geaccepteerd.2 Dit maakt uitwisseling van grond tussen de ODRU-gemeenten, op een eenvoudige en kostenefficiënte wijze mogelijk.
Door het nieuwe beleid wordt hergebruik van gebiedseigen grond binnen het werkgebied van de ODRU verruimd, zijn er minder primaire grondstoffen nodig en blijven transportafstanden voor het vervoer beperkt, omdat de grond vaker dichtbij de ontgravingslocatie toegepast kan Worden. Dit leidt tot minder verkeersbelasting en minder uitstoot van CO2 en fijnstof. Dat maakt het grondverzet binnen het werkgebied van de ODRU een stuk duurzamer.
Het in deze Nota beschreven beleid, is een leidraad voor de uitvoering van de taken die de gemeente heeft als bevoegd gezag vanuit het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) voor het toepassen van grond, voor het graven in de grond en voor bodemsaneringen. Na inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt de gemeente bevoegd gezag voor (bijna alle) bodemsaneringen en wordt de aanpak van bodemverontreinigingen (veel meer) ontwikkeling gestuurd.
Deel 1 van deze Nota gaat over het beleid voor het toepassen en tijdelijk opslaan van grond (hoofdstuk 2 t/m 7). Naast de achtergronden van de regels die landelijk gelden voor het toepassen van grond, wordt in deel 1 ook uitgelegd wat het gemeentelijk Gebiedsspecifieke beleid voor het grondverzet inhoudt en waarom de gemeenten hiervoor gekozen hebben. In hoofdstuk 7 (par. 7.3) is een Stappenschema voor het grondverzet opgenomen.
Deel 2 van deze Nota gaat over het graven in de bodem met en zonder saneringsdoel (hoofdstuk 9). In dit hoofdstuk wordt het belang van een goed vooronderzoek bij het graven toegelicht. In dit hoofdstuk wordt ook beschreven wat de visie van de gemeente is op (de aanpak van) bodemverontreinigingen. In hoofdstuk 10 wordt een kleine doorkijk gegeven naar de Omgevingswet. Er wordt aangegeven wat er voor de activiteiten graven en saneren gaat veranderen ten opzichte van de regels die nu voor deze activiteiten gelden.
Deel 3 van deze Nota beschrijft de procedures voor de vaststelling van het Gebiedsspecifieke beleid en delegatie van sommige onderdelen van gemeenteraad naar het college van burgemeester en wethouders (hoofdstuk 11). Ook wordt hierin vast een voorschot genomen hoe de communicatie over en implementatie van het nieuwe beleid en de bijbehorende kaartlagen tot stand zou kunnen komen. In veel hoofdstukken zijn tabellen opgenomen waarin bodemfunctieklassen en bodemkwaliteitsklassen worden benoemd. In de tabellen worden kleuren gebruikt om de bodemkwaliteits- of functieklasse aan duiden. In tabel 1 wordt aangegeven welke kleuren worden gebruikt om de kwaliteitsklassen aan te duiden (in volgorde van beste naar minder goede kwaliteit).
Tabel 1: Kleuren die gebruikt worden om de bodemkwaliteitsklasse aan te duiden
Klasse Landbouw/Natuur 3 |
In tabel 2 wordt aangegeven welke kleuren in deze Nota worden gebruikt om de functieklassen aan te duiden (in volgorde van gevoelig naar minder risicogevoelig bodemgebruik):
Tabel 2: Kleuren de gebruikt worden om de bodemfunctieklasse aan te duiden
Alle percelen in een gemeenten zijn ingedeeld in een bepaalde zone. Van elke zone is de bodemkwaliteitsklasse en de bodemfunctieklasse bekend. Bij elke bodemfunctieklasse hoort een minimale eis voor de gewenste bodemkwaliteit. De corresponderende kleuren geven aan welke bodemkwaliteitsklasse bij welke bodemfunctieklasse past. Hoofdlijn van het beleid is dat grond uit een zone met een betere kwaliteit altijd mag worden toegepast op een perceel in een zone met een slechtere bodemkwaliteit. Bij het beoordelen of een voorgenomen toepassing van grond is toegestaan, is soms de bodemkwaliteitsklasse van een zone en soms de bodemfunctieklasse leidend voor de toepassingseis die geldt op de toepassingslocatie.
2. Achtergronden beleid grondverzet
2.1. Doelstelling nieuwe beleid
Sinds 1 juli 2008 is het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) van kracht. Dit besluit stelt regels aan het toepassen en tijdelijk opslaan van grond en bagger. Dit wordt ook wel het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit genoemd. Gemeenten hebben echter de mogelijkheid om van een aantal regels uit het Generieke kader af te wijken en hiervoor lokale regels vast te stellen (art. 44, lid 1, Bbk). Dit wordt het Gebiedsspecifieke beleidskader genoemd. De gemeenten in het werkgebied van de ODRU hebben er voor gekozen om voor een aantal toepassingen Gebiedsspecifieke beleidsregels vast te stellen, omdat de regels uit het Generieke kader niet voor alle toepassingen aansluiten bij de lokale bodemsituatie en de gemeentelijke ambities. Om die bestuurlijke afwegingsruimte concreet te maken eist de wet dat het lokale bodembeleid vastgelegd wordt in een gemeentelijke Nota bodembeheer en vastgesteld wordt door de gemeenteraad. In de voorliggende Nota wordt beschreven hoe (en waarom) de gemeenten in het werkgebied van de ODRU, deze lokale beleidsruimte invullen.
Een zorgvuldig beheer van de bodem staat voorop, zodat de bestaande bodemkwaliteit binnen het bodembeheergebied niet zal verslechteren (stand-still principe) en de bodem niet op een andere manier aangetast wordt in haar functies. Onder de Omgevingswet, die binnen afzienbare tijd inwerking zal treden, wordt het in deel 1 van deze Nota beschreven Gebiedsspecifieke beleid, straks, via Overgangsrecht, automatisch onderdeel van het Tijdelijk deel van het gemeentelijk Omgevingsplan. Waar mogelijk wordt er in deze Nota geanticipeerd op de bodemregelgeving onder de Omgevingswet.
Het in deze Nota beschreven beleid en de bijbehorende kaarten, is niet alleen opgesteld voor gemeentelijke afdelingen die veel met grondverzet te maken hebben, maar voor een ieder die met grondverzet te maken heeft of kan krijgen. Naast en aannemers- en loonbedrijven, kunnen dit ook zijn (bodem)adviesbureaus, waterschappen, andere overheidsorganen, maatschap- pelijke organisaties en burgers. Op deze manier kunnen ook zij kosten besparen, omdat in veel gevallen geen partijkeuring meer uitgevoerd hoeft te worden.
2.3. (Veranderingen) bevoegd gezag taken
Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente is onder het Besluit bodemkwaliteit het bevoegd gezag voor toepassingen en opslag van grond en bagger op de landbodem. Dit blijft ook zo als de Omgevingswet van kracht wordt. De regels voor het toepassen en tijdelijk opslaan van grond en bagger, worden opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (BAL).
Gelijktijdig met het inwerking treden van de Omgevingswet worden gemeenten straks het bevoegd gezag voor de aanpak van alle, nog niet eerder door de provincie beschikte, niet spoedeisende, bodemverontreinigingen. Voor alle bodemsaneringssituaties die onder het overgangsrecht vallen, blijft de provincie Utrecht het bevoegd gezag.
2.4. Verantwoordelijkheden en aansprakelijkheid
De verantwoordelijkheid voor het naleven van wet- en regelgeving bij handelingen met grond en baggerspecie ligt bij de initiatiefnemer. De initiatiefnemer is verplicht om de voorgenomen handeling te (laten) melden en de daarop van toepassing zijnde regels na te leven. Via een privaatrechtelijke machtiging kan deze verplichting ook bij een aannemer, adviseur of andere betrokkenen worden neergelegd. De wetgever gaat echter uit van ketenaansprakelijkheid. Dat houdt in dat alle bij een werk of project betrokken partijen medeverantwoordelijk zijn en dienen te werken volgens de geldende wet- en regelgeving. Dat geldt ook ten aanzien van eventueel lokaal of regionaal geldende regels, zoals de regels van het Gebiedsspecifieke beleid dat in deze Nota beschreven is.
Het onderhavig beleid, met bijbehorende kaarten, is zeer zorgvuldig opgesteld. Echter, een bodemkwaliteitskaart doet alleen uitspraken over de te verwachten gemiddelde bodemkwaliteit binnen een bepaalde zone. Binnen een zone is het dus denkbaar dat de kwaliteit van een individuele partij ontgraven grond afwijkt van de gemiddelde bodemkwaliteit in die zone. De gemeenten zijn echter niet aansprakelijk voor schade als gevolg van die mogelijke afwijking tussen de verwachte bodemkwaliteit, die aangeduid wordt op de Ontgravingskaart, en de grondkwaliteit van een individuele partij grond. Als men als initiatiefnemer van een werk, vooraf meer zekerheid wil hebben over de kwaliteit van de te ontgraven grond, staat het hem of haar vrij om zelf een bodemonderzoek of partijkeuring te laten uitvoeren, conform de geldende normen. De verantwoordelijkheid voor het toepassen van grond/baggerspecie blijft altijd bij degene die de grond en/of baggerspecie toepast of tijdelijk opslaat.
2.5. Reikwijdte van het Gebiedsspecifieke beleid
Het Gebiedsspecifieke beleid gaat alleen over het toepassen en tijdelijk opslaan van grond op de landbodem. Voor het toepassen van grond in oppervlaktewateren is de desbetreffende waterkwaliteitsbeheerder het bevoegd gezag. Het Gebiedsspecifieke beleid dat in deze Nota beschreven wordt voor de stoffen uit het standaardstoffenpakket, geldt voor het toepassen (en tijdelijk opslaan) van grond en baggerspecie binnen het werkgebied van de ODRU. Dit wordt het Bodembeheergebied ODRU genoemd. Voor PFAS omvat het bodembeheergebied de hele provincie Utrecht. Dit wordt het Bodembeheergebied PFAS genoemd.
Het in deze Nota beschreven beleid is een leidraad voor de uitvoeringspraktijk van het grondverzet. Er wordt beschreven hoe de gemeenten de bodemregelgeving vertalen naar lokale regels en beleid. Ook staat beschreven wanneer de bodemkwaliteitskaart (ontgravingskaart) geldt als wettig bewijsmiddel voor de milieuhygiënische kwaliteit van een toe te passen partij grond. Het Besluit bodemkwaliteit is alleen van toepassing op situaties waarin sprake is van:
Deze Nota richt zich alleen op de milieuhygiënische bodemkwaliteit. Of de grond civieltechnisch, fysisch of landbouwkundig geschikt is, laat deze Nota buiten beschouwing. De in deze Nota beschreven Gebiedsspecifieke toepassingseisen, zijn niet van toepassing op de volgende situaties:
Voor de landelijk geldende regels wordt verwezen naar het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit [Lit. 1 en 2].
3. Wettelijk kader grondverzet
In dit hoofdstuk wordt eerst beschreven wat de landelijk geldende regels voor het grondverzet zijn (Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit). Vervolgens worden de randvoorwaarden aangegeven, die gelden voor het opstellen van Gebiedsspecifiek beleid voor het grondverzet. En tot slot worden in dit hoofdstuk de voordelen van het vaststellen van een Gebiedsspecifieke kader voor grondverzet beschreven, waar de gemeenten in het werkgebied van de ODRU voor gekozen hebben.
3.1.1. Onderscheiden bodemfuncties
Onderstaand is aangegeven welke bodemfuncties (a t/m g) in het Besluit bodemkwaliteit onderscheiden worden.
Fig. 1: Overzicht van de bodemfunctie die het Besluit bodemkwaliteit onderscheidt
In de Regeling bodemkwaliteit zijn de bovenstaande bodem(sub)functies samengevoegd tot 3 hoofdbodemfunctieklassen: Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie.
Hieronder is aangegeven wat de hoofdbodemfunctieklassen omvatten:
Voor de 3 bodemfunctieklassen die het Besluit bodemkwaliteit onderscheidt, is in de Regeling bodemkwaliteit voor alle stoffen uit het standaard stoffenpakket grond aangegeven aan welke kwaliteitseis grond en bagger bij toepassing op de landbodem moeten voldoen volgens de landelijk geldende regels (Generieke kader). Bij elke klasse horen Maximale Waarden (MW) die verschillen per stof. Een overzicht van de MW is opgenomen in bijlage 10.
Tabel 3: Bodemfunctieklassen met bijbehorende toepassingseis (in het Generieke kader)
Grond die een slechtere kwaliteit heeft dan klasse Industrie grond, wordt nu ook wel Niet toepasbare grond genoemd. Deze grond is, onder dit beleid, voor geen enkele toepassing geschikt en mag daarom niet worden toegepast of hergebruikt, maar moet worden afgevoerd naar een erkend verwerker.
3.2. Randvoorwaarden Gebiedsspecifiek beleid
3.2.1. Lokale Maximale Waarden (LMW)
De heersende bodemkwaliteit past niet altijd bij de bodemkwaliteit die op grond van de bodemfunctie gewenst is. Door het vaststellen van Gebiedsspecifiek beleid, kan een gemeente de meest gewenste situatie (balans tussen afwegen risico’s en streven naar optimaal hergebruik van grond) creëren door bij de toepassingseis rekening te houden met de bestaande bodemkwaliteit én de risicogevoeligheid van het bodemgebruik van een bepaalde bodemfunctie, binnen de beleidsruimte die het Besluit bodemkwaliteit daarvoor aan de gemeenten gegeven heeft (art. 44 van het Besluit bodemkwaliteit). De gemeenten kan voor bepaalde toepassingen/gebieden zogeheten Lokale Maximale Waarden (LMW) vaststellen, die de MW voor die bepaalde toepassingen/gebieden vervangen.
Het Besluit bodemkwaliteit stelt eisen aan het opstellen van Gebiedsspecifiek beleid. De gemeente moet bijvoorbeeld beschikken over een geldende bodemkwaliteitskaart. Daarnaast is de gemeente verplicht om haar beleidskeuzes vast te leggen in een Nota bodembeheer. Het Besluit bodemkwaliteit geeft een aantal voorwaarden voor het vaststellen van Gebiedsspecifiek beleid:
3.3. Voordelen Gebiedsspecifieke beleid
Door het opstellen van een bodemkwaliteitskaart kan bij ontgravingen ter plaatse van onverdachte terreindelen vaak volstaan worden met een (historisch) vooronderzoek en is het uitvoeren van een partijkeuring in de meeste gevallen overbodig geworden. Omdat de opgestelde beleidsregels en de daarbij behorende bodemkwaliteitskaart zijn gebaseerd op de lokale of regionale bodemsituatie zijn de mogelijkheden om grond toe te passen bovendien verruimd en hoeft de ontvangende bodem niet meer onderzocht te worden. Dit scheelt tijd en geld.
Uniformiteit in kaart en beleid vergroot de kwaliteit van de uitvoering en bevordert het spontane naleefgedrag van de vastgestelde regels voor het grondverzet. Daarom is het beleid voor alle gemeente in het werkgebied van de ODRU, voor vergelijkbare situaties, zoveel mogelijk hetzelfde. Initiatiefnemers en uitvoerders in de keten van het grondverzet krijgen daardoor niet te maken met onnodige verschillen tussen gemeenten. Daarnaast maken een uniforme bodemkwaliteitskaart en uniform beleid het mogelijk om grond tussen de ODRU- gemeenten uit te wisselen op een eenvoudige en kostenefficiënte wijze.
De gemeenten in het werkgebied van de ODRU, hebben duurzaamheid hoog in het vaandel staan. Met duurzaam bodembeheer wordt in deze Nota bedoeld: de bodem zodanig gebruiken, benutten en beschermen dat deze ook voor toekomstige generaties zonder onaanvaardbare risico’s te gebruiken is voor diverse doeleinden. Als hergebruik van gebiedseigen grond in de regio verruimd wordt, zijn er minder primaire grondstoffen nodig. Bovendien zijn er hierdoor minder transportbewegingen nodig en blijven transportafstanden beperkt, wat leidt tot minder verkeersbelasting en minder uitstoot van uitlaatgassen, CO2 en fijnstof. Omdat duurzaamheid ook betekent dat de bodem geschikt moet blijven voor toekomstige generaties, is het uitgangspunt van het nieuwe beleid (Gebiedsspecifieke beleidskader) dat er door grondverzet geen (nieuwe) milieu- en gezondheidsrisico’s mogen ontstaan bij huidig en toekomstig bodemgebruik.
3.4. Toezicht en handhaving Besluit bodemkwaliteit
De gemeenten zijn bevoegd gezag voor de taken die voortkomen uit het Besluit bodemkwaliteit. De gemeenten hebben de uitvoering van deze taken gemandateerd aan de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU). Deze taken bestaan onder meer uit het behandelen van meldingen Besluit bodemkwaliteit en het houden van toezicht in het veld bij tijdelijke opslag en toepassingen van grond en bagger. Wanneer het nodig is treedt de ODRU namens de gemeenten handhavend op bij overtredingen.
3.4.1. Erkenningen bodemintermediairs
In het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer (KWALIBO) is geregeld welke certificaten of erkenningen bodemintermediairs moeten hebben om bepaalde werkzaamheden uit te mogen voeren.
Op de website van Bodemplus (www.bodemplus.nl) kan men vinden of de desbetreffende veldwerker of bedrijf beschikt over het juiste certificaat of erkenning en of deze nog geldig is.
Bodemplus is inmiddels samen met andere helpdesks op het gebied van omgevingsrecht, opgegaan in het “Informatiepunt Leefomgeving”, www.iplo.nl . |
Zonder deze erkenning mogen werkzaamheden als veldwerk, laboratoriumonderzoek, het samenvoegen of opbulken van grond e.d. niet worden uitgevoerd. De inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), is namens het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W) het bevoegd gezag voor het uitoefenen van toezicht op de erkende intermediairs en certificerende instellingen. In deze hoedanigheid kan ILT zo nodig bestuurlijk handhavend optreden als de vereiste erkenningen of certificaten ontbreken en kan zij ook erkenningen schorsen of intrekken.
Het lokale bevoegd gezag (gemeente, provincie of waterschap) kan optreden als bouwstoffen, grond of baggerspecie in strijd met de Generieke of Gebiedsspecifieke regels worden toegepast. Bij het Toezichtloket Bodem kunnen lokale toezichthouders, bedrijven en burgers signalen indienen over mogelijke overtredingen van het Besluit bodemkwaliteit waarvoor ILT verantwoordelijk is voor het toezicht. Zie www.ilent.nl/onderwerpen/bodemtoezicht.
4. Kaarten behorende bij het beleid
Elke gemeente heeft een Bodemfunctiekaart4 . Dit is sinds 1 juli 2008 (datum waarop het Besluit bodemkwaliteit van kracht is geworden voor de landbodem) een verplichting. Op een Bodemfunctiekaart wordt het grondgebied van een gemeente ingedeeld in bodemfunctieklassen (Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie). Deze kaart zegt niets over de (verwachte) bodemkwaliteit, maar geeft alleen de bodemfunctieklasse van een bepaalde zone weer. Bij de onderscheiden bodemfuncties (Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie) horen specifieke bodemgebruiken. In onderstaande tabel wordt dit duidelijk.
Tabel 4: Onderscheiden bodemfunctieklassen met bijbehorend bodemgebruik
* zie ook figuur 1 in par. 3.1.1
Op de Bodemfunctiekaart is het werkgebied van de ODRU ingedeeld in de bodemfunctieklassen: Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie. De indeling is gebaseerd op risicogevoeligheid van het bodemgebruik en afgeleid van de functies uit bestemmingsplannen. Globaal zijn de bebouwde gebieden ingedeeld in de bodemfunctieklasse Wonen. De meeste (grotere) bedrijfs- en industrieterreinen zijn ingedeeld in de bodemfunctieklasse Industrie. Het buitengebied is doorgaans niet ingedeeld en valt daarmee automatisch in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur. Voor deze bodemfunctieklasse geldt, in de meeste gevallen, de strengste toepassingseis, nl. klasse L/N-grond.
De Bodemfunctiekaart is feitelijk geen kaartlaag van de Bodemkwaliteitskaart, maar wordt, in combinatie met de Ontgravingskaart (zie par. 4.2.2), gebruikt om de toepassingseis te kunnen bepalen. De Bodemfunctiekaart van het werkgebied van de ODRU is opgenomen in bijlage 4 van deze Nota.
Doel van een Bodemfunctiekaart is: om aan de hand van de bodemfunctieklasse waarin een perceel is ingedeeld, in combinatie met de bodemkwaliteit van dat perceel, de eis te kunnen bepalen die geldt voor het toepassen van grond op dat betreffende perceel (toepassingseis) in het Generieke kader. Wanneer er Gebiedsspecifiek beleid is vastgesteld, is de Bodemfunctiekaart minder belangrijk, omdat de kwaliteitseis voor de toe te passen grond dan direct afgelezen kan worden van de Gebiedsspecifieke Toepassingskaart.
4.2. Bodemkwaliteitskaart voor standaardstoffen (BKK-S)
Er is een bodemkwaliteitskaart opgesteld voor de stoffen uit het standaardstoffenpakket5 én apart een bodemkwaliteitskaart voor PFAS. Dat is omdat de bodemkwaliteitskaart voor de standaardstoffen alleen is opgesteld voor het werkgebied van de ODRU (15 gemeenten) en de bodemkwaliteitskaart voor PFAS voor de hele provincie Utrecht (26 gemeenten). Bovendien is de opbouw van de zones anders. In deze paragraaf worden alleen de kaartlagen toegelicht die betrekking hebben op de BKK-S. De kaartlagen die betrekking hebben op PFAS zijn uitgewerkt in par. 4.3. De bodemkwaliteitskaart voor standaardstoffen (afgekort BKK-S), bestaat uit de volgende kaartlagen:
In het rapport “Bodemkwaliteitskaart gemeente Vijfheerenlanden” (MARMOS Bodemmanagement, projectnr. P19-11, d.d. 4 augustus 2020), is beschreven hoe de BKK-S voor de gemeente Vijfheerenlanden tot stand gekomen is [lit. 11]. De bodemkwaliteitskaarten van Vijfheerenlanden, IJsselstein (Lit. 13) en van de overige 13 gemeenten (Lit. 17), vormen samen de BKK-S voor het hele werkgebied van de ODRU. Hierna wordt ingegaan op functie en gebruik van de onderscheiden kaartlagen in de BKK-S.
Het werkgebied van de ODRU is ingedeeld in gebieden met dezelfde kenmerken (o.a. bebouwingshistorie, bodemopbouw, bodemkwaliteit). Dit worden ook wel bodemkwaliteits- zones genoemd. De bodemkwaliteit van een zone wordt veelal bepaald door een combinatie van factoren. Dit betreft onder andere de bodemopbouw (grondsoort) en het historische bodemgebruik, dat vaak gerelateerd is aan de bebouwingsgeschiedenis. Voor het opstellen van de BKK-S zijn deze onderscheidende kenmerken in samenhang met de bodemkwaliteits- gegevens verwerkt tot een definitieve Zoneringskaart. De Zoneringskaart werkgebied ODRU voor de stoffen uit het standaardstoffenpakket is opgenomen als bijlage 5A van deze Nota.6
Binnen het werkgebied van de ODRU zijn in totaal 34 bodemkwaliteitszones (bk-zones) te onderscheiden (watergangen, natte oevers en uiterwaarden zijn niet gezoneerd). Een uitgebreide beschrijving van alle bk-zones is opgenomen in bijlage 19. In tabel 5 is een overzicht gegeven van alle bk-zones. De 34 bk-zones zijn samengevoegd tot 10 beleidszones. Voor de Gebiedsspecifieke beleidsregels die alleen voor een bepaalde bk-zone of beleidszone gelden, wordt verwezen naar par. 5.3 van deze Nota. Voor de statistische kengetallen per bk-zone wordt verwezen naar bijlage 3.
Tabel 5: Onderscheiden bk-zones en vertaling naar beleidszones (alle ODRU-gemeenten)
Beleidszone 7 |
|
Bebouwing 1/1 NWU (bijl. 3, tabel 8-1) Bebouwing 1/1 kleigrond ZOU (bijl. 3, tabel 8-2) Bebouwing 1/1 zandgrond ZOU (bijl. 3, tabel 8-3) Veengrond Veenendaal, bebouwde deel (bijl. 3, tabel 8-24) Bebouwing 1/1: zone A op bkk Vijfheerenlanden (bijl. 3, tabel 6A) |
|
Bebouwing 2/1 NWU (bijl. 3, tabel 8-4) Bebouwing 2/1 kleigrond ZOU (bijl. 3, tabel 8-5) Bebouwing 2/1 zandgrond ZOU (bijl. 3, tabel 8-6) Droogmakerijen De Ronde Venen, bebouwde deel (bijl. 3, tabel 8-15) Kievitsbuurt, bebouwde deel (bijl. 3, tabel 8-19) Bebouwing 2/1: zone B op bkk Vijfheerenlanden (bijl. 3, tabel 6B) |
|
Bebouwing 2/2 NWU/ZOU (bijl. 3, tabel 8-7) Bebouwing 2/2: zone C op bkk Vijfheerenlanden (bijl. 3, tabel 6C) |
|
Bebouwing 3/2 NWU (bijl. 3, tabel 8-10) Bebouwing 3/2 kleigrond ZOU (bijl. 3, tabel 8-11) Bebouwing 3/2 Noorderpark (bijl. 3, tabel 8-12) Bebouwing 3/2 Veenendaal (bijl. 3, tabel 8-13) Toemaakdek De Venen I Overig, bebouwde deel (bijl. 3, tabel 8-17) |
|
Bebouwing 3/3 (bijl. 3, tabel 8-14) Toemaakdek De Venen I, bebouwde deel (bijl. 3, tabel 8-16) Bebouwing 3/3: zone D op de bkk Vijfheerenlanden (bijl. 3, tabel 6D) |
|
Buitengebied Overig NWU (bijl. 3, tabel 8-22) *) Buitengebied kleigrond ZOU (bijl. 3, tabel 8-23) *) Veengrond Veenendaal, onbebouwde deel (bijl. 3, tabel 8-24) Buitengebied zandgrond ZOU (bijl. 3, tabel 8-25) *) Buitengebied 1/1: zone E op de bkk Vijfheerenlanden (bijl. 3, tabel 6E) |
|
Droogmakerijen De Ronde Venen, onbebouwde deel (bijl. 3, tabel 8-15) Toemaakdek De Venen II (bijl. 3, tabel 8-18) *) |
|
Toemaakdek De Venen I Overig, onbebouwde deel (bijl. 3, tabel 8-17) |
*) Deze zone bevat tevens kleine stukken buitengebied (weiland, bos) die op de Bodemfunctiekaart zijn ingedeeld in bodemfunctieklasse Wonen of Industrie.
Doel van de Zoneringskaart is:
Weergave van de bodemkwaliteitszones die in de ODRU-gemeenten voorkomen. Sommige Gebiedsspecifieke beleidsregels gelden alleen voor een bepaalde bk-zone. Hierop wordt ingegaan in paragraaf 5.3 (zone-gerelateerde beleidsregels).
Per zone wordt op de Ontgravingskaart de te verwachten bodemkwaliteit weergegeven, voor zowel de bovengrond (0 – 0,5 m -mv) als voor de ondergrond (0,5 – 2 m -mv). De bodemkwaliteit is gebaseerd op analysegegevens van bodemonderzoeken die uitgevoerd zijn op relatief onbelaste locaties binnen de betreffende zone en afgeleid met behulp van statistiek. De Ontgravingskaart geeft aan wat de verwachte kwaliteit van de grond is bij ontgraving op onverdachte plaatsen binnen de zone, gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van alle voor de bkk gebruikte meetgehalten van die zone. Dit wordt ook wel de ontgravingskwaliteit genoemd. De Ontgravingskaarten boven- en ondergrond voor de standaardstoffen, zijn opgenomen als resp. bijlage 5B en 5C van deze Nota. 8
In de tabellen van bijlage 3 zijn voor alle in het werkgebied van de ODRU onderscheiden bk- zones, naast het rekenkundig gemiddelde, ook enkele andere statische kengetallen opgenomen die van belang zijn, o.a. de 95-percentielwaarde (P95). Wanneer de P95 van een bk-zone de interventiewaarde overschrijdt, kan de Ontgravingskaart niet als bewijsmiddel gebruikt worden, maar is altijd een partijkeuring nodig om de kwaliteit van de te ontgraven grond vast te stellen. Hierop wordt verder ingegaan in par. 5.3.2 en 5.3.3.
Doel van de Ontgravingskaart is:
Dat je van te voren kunt zien welke kwaliteit grond je kunt verwachten in de zone waar je gaat graven. Om de Ontgravingskaart als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de te ontgraven grond te mogen gebruiken, moet de initiatiefnemer voorafgaande aan de ontgraving, door middel van een (historisch) vooronderzoek, aantonen dat er sprake is van een onverdachte ontgravingslocatie. In par. 7.3 (Stappenschema voor het grondverzet), wordt verder ingegaan op het gebruik van de Ontgravingskaart in de praktijk. In bijlage 17 wordt aangegeven wat het (historisch) vooronderzoek minimaal moet inhouden.
Een zone wordt ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse “Landbouw/Natuur” als het rekenkundig gemiddelde van alle voor die zone gebruikte meetwaarden onder de Maximale Waarde (MW) van bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur ligt.
Een zone wordt ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse “Wonen” als het rekenkundig gemiddelde van alle voor die zone gebruikte meetwaarden onder de Maximale Waarde (MW) van bodemfunctieklasse Wonen ligt.
Een zone wordt ingedeeld in de bodemkwaliteitsklasse “Industrie” als het rekenkundig gemiddelde van alle voor die zone gebruikte meetwaarden onder de Maximale Waarde (MW) van bodemfunctieklasse Industrie ligt.
De Maximale Waarden (MW) voor elke bodemfunctieklasse, zijn vastgelegd in de Regeling bodemkwaliteit. De MW verschillen per stof. Bijlage 10 bevat een overzicht van de MW van de stoffen die in de BKK-s zijn meegenomen (omgerekend naar een standaardbodem).
Op de Toepassingskaart wordt voor elke bodemkwaliteitszone aangegeven aan welke kwaliteitseis de grond moet voldoen die hier toegepast wordt. De toepassingseisen zijn voor een aantal bk-zones gebiedsspecifiek. De vastgestelde Lokale Maximale Waarden (LMW) gelden dan voor die bk-zone in plaats van de Generieke eisen uit het Besluit bodemkwaliteit.
Doel van de Toepassingskaart is:
Dat je van te voren kunt zien welke grondkwaliteit minimaal in de zone of op de bodemfunctie waar je grond gaat toepassen. In par. 7.3 (Stappenschema voor het grondverzet), wordt verder ingegaan op het gebruik van de Toepassingskaart in de praktijk. Er is een Gebiedsspecifieke en een Generieke Toepassingskaart opgesteld.
De Generieke Toepassingskaart geeft voor het dieptetraject 0 – 2 m -mv, aan welke toepassingseisen gelden voor grond die afkomstig is van buiten het bodembeheergebied ODRU. De Generieke Toepassingskaart is opgenomen in bijlage 5E van deze Nota.
Gebiedsspecifieke Toepassingskaart:
De Gebiedsspecifieke Toepassingskaart geeft voor het dieptetraject 0 – 2 m -mv, aan welke toepassingseisen gelden voor grond die afkomstig is van binnen het bodembeheergebied ODRU. Als een gemeente dit bodembeheergebied nog verder heeft uitgebreid zijn de Gebiedsspecifieke beleidsregels ook van toepassing op grond afkomstig uit dit uitgebreidere bodembeheergebied. De Gebiedsspecifieke Toepassingskaart van alle 15 ODRU-gemeenten, is opgenomen in bijlage 5D van deze Nota.
De Gebiedsspecifieke eisen die gelden voor standaardstoffen zijn uitgewerkt in par. 5.2. en 5.3.
4.3. Bodemkwaliteitskaart voor PFAS (BKK-PFAS)
Deze bodemkwaliteitskaart, wordt, om verwarring met de bodemkwaliteitskaart voor stoffen uit het standaardstoffenpakket grond te voorkomen, ook wel BKK-PFAS genoemd. De BKK-PFAS bestaat uit de volgende kaartlagen:
In het rapport “Bodemkwaliteitskaart PFAS provincie Utrecht”, (opgesteld door de ODRU en de RUD Utrecht, rapportdatum 6 april 2021), is beschreven hoe de BKK-PFAS tot stand gekomen is [Lit. 16]. Hierna wordt ingegaan op de functie en het gebruik van de onderscheiden kaartlagen.
Op deze kaart is de hele provincie Utrecht ingedeeld in gebieden met dezelfde bodemkwaliteit v.w.b. PFAS. Dit worden ook wel PFAS-zones genoemd. De stoffen die tot de PFAS-groep behoren, komen in het milieu door emissies uit fabrieken die de stoffen maken of gebruiken. Door verspreiding via de lucht en/of via water is de bodem in de provincie Utrecht, in meer of mindere mate, afhankelijk van de afstand tot een PFAS-bronlocatie, belast geraakt met PFAS.
Voor het opstellen van de BKK-PFAS, zijn bodemonderzoeken waarin de gehalten aan PFAS bepaald zijn, verwerkt tot een definitieve Zoneringskaart-PFAS.
Doel van de Zoneringskaart-PFAS is:
Weergave van de PFAS-zones die in de provincie Utrecht voorkomen. De volgende PFAS-zones komen voor in de provincie Utrecht.
PFAS B1: omvat het grondgebied van: Vijfheerenlanden (westelijk deel) en Lopik.
PFAS B2: omvat het grondgebied van: Vijfheerenlanden (oostelijk deel), Woerden (ten zuiden van de A12), Utrecht (ten zuiden van de A12), Oudewater, Montfoort en IJsselstein.
PFAS B3: omvat uit het grondgebied van Woerden (ten noorden van de A12), Utrecht (ten noorden van de A12) en de overige gemeenten in de provincie Utrecht.
PFAS O1: omvat het grondgebied van: Vijfheerenlanden (westelijk deel).
PFAS O2: omvat het grondgebied van: Vijfheerenlanden (oostelijk deel) en de overige gemeenten in de provincie Utrecht, m.u.v. Lopik.
Op deze kaart is per onderscheiden PFAS-zone het verwachte gemiddelde gehalte aan PFAS aangegeven voor zowel de bovengrond (0 – 0,5 m -mv) als voor de ondergrond (0,5 – 2 m - mv). Dit is gebaseerd op analysegegevens van PFAS uit bodemonderzoeken en in-situ partijkeuringen, die verricht zijn buiten PFAS-bronlocaties en afgeleid met behulp van statistiek.
Voor alle in het “Bodembeheergebied PFAS” onderscheiden PFAS-zones, zijn naast het rekenkundig gemiddelde, die de ontgravingskwaliteit aangeeft, ook enkele andere statische kengetallen opgenomen die van belang zijn, o.a. de 95-percentielwaarde (P95). Wanneer de P95 van een PFAS-zone de risicowaarde voor Wonen/Industrie overschrijdt, kan de Ontgravingskaart-PFAS niet als bewijsmiddel gebruikt worden, maar is altijd een partijkeuring nodig om de kwaliteit van de te ontgraven grond vast te stellen. Dit is het geval in de volgende PFAS-zones:
Doel van de Ontgravingskaart-PFAS is:
Dat je van te voren kunt zien welke kwaliteit grond v.w.b. PFAS, je kunt verwachten in de PFAS-zone waar je gaat graven. In par. 7.3 (Stappenschema voor het grondverzet), wordt verder ingegaan op het gebruik van de Ontgravingskaart-PFAS in de praktijk. De Ontgravingskaarten-PFAS voor boven- en ondergrond zijn opgenomen als resp. bijlage 6A en 6B van deze Nota. Anders dan bij de Ontgravingskaart-S, worden op de Ontgravingskaart-PFAS geen bodemkwaliteitsklassen aangegeven, maar worden de daadwerkelijk gemeten gemiddelde gehalten van de stoffen uit de PFAS-groep aangegeven. Dit is omdat er voor PFAS (nog) geen klasse-indeling bekend is. In tabel 6 is de “ontgravingskwaliteit” voor de stoffen uit de PFAS-groep per PFAS-zone aangegeven.
Tabel 6: Ontgravingskwaliteit per PFAS-zone (gecorrigeerde gemiddeld gemeten gehalten in µg/kg)
Gemiddelde waarde in deze zone ligt onder de landelijke achtergrondwaarden PFAS (THK 2020) |
|
Gemiddelde waarde in deze zone ligt boven de landelijke achtergrondwaarden PFAS (THK 2020) |
De landelijke achtergrondwaarden voor PFOS, PFOA en PFAS Overig zijn:
Op deze kaart is aangegeven welke toepassingseisen gelden voor PFAS. Deze toepassingseisen verschillen per bodemfunctie en zijn afhankelijk van de risicogevoeligheid van het bodemgebruik t.a.v. PFAS. Er is een Toepassingskaart-PFAS voor de bovengrond (0 – 0,5 m -mv) en voor de ondergrond (0,5 – 2 m -mv) opgesteld. De toepassingseisen zijn voor een aantal PFAS-zones/toepassingen gebiedsspecifiek. De vastgestelde Lokale Maximale Waarden (LMW) gelden dan voor die PFAS-zones/toepassingen in plaats van de toepassingswaarden uit het Tijdelijk Handelingskader PFAS van 2 juli 2020 (THK 2020), [Lit. 3]. De Toepassingskaart-PFAS voor de boven- en ondergrond is opgenomen in resp. bijlage 6C en 6D van deze Nota.
Doel van de Toepassingskaart-PFAS is:
Dat je van te voren kunt zien welke grondkwaliteit t.a.v. PFAS minimaal vereist is in de PFAS- zone of op de bodemfunctie waar je grond gaat toepassen. Om de grond daadwerkelijk te mogen toepassen, moet de toepasser, door middel van een (historisch) vooronderzoek, aantonen dat de ontgravingslocatie gelegen is buiten een PFAS-bronlocatie.
In par. 7.3 (Stappenschema voor het grondverzet), wordt verder ingegaan op het gebruik van de Toepassingskaart PFAS in de praktijk en onder stap 1 van het Stappenschema is een lijst opgenomen van activiteiten die specifiek PFAS-verdacht zijn. De Gebiedsspecifieke beleidsregels die gelden voor de PFAS zijn uitgewerkt in par. 6.2.
5. Gebiedsspecifiek beleid voor standaardstoffen
Alle 15 gemeenten in het werkgebied van de ODRU, kiezen ervoor om voor een aantal toepassingen Gebiedsspecifieke beleidsregels vast te stellen, omdat de regels uit het Generieke kader niet voor alle onderdelen passen bij de lokale bodemsituatie en/of de ambitie van de gemeente. In dit hoofdstuk is het Gebiedsspecifieke beleid van de 15 ODRU-gemeenten weergegeven.
5.1. Uitgangspunten van het gemeentelijk bodembeleid
De gemeenten hanteren de volgende uitgangspunten voor hun bodembeleid:
Milieuhygiënische risico’s worden tot een aanvaardbaar niveau teruggebracht door het stellen van een helder toetsingskader in combinatie met de eigen verantwoordelijkheid van burgers en bedrijven (bijv. door opvolgen gebruiksaanwijzingen bij loodhoudende grond in (moes)tuinen en op plaatsen waar kinderen spelen);
Bij het vaststellen van de Lokale Maximale Waarden (LMW) is rekening gehouden met de bodemfuncties in relatie tot eventuele risico’s die op kunnen treden bij een “normaal” gebruik van de bodem behorende bij de betreffende functie. Op deze wijze wordt het gewenste beschermingsniveau nader gespecificeerd en wordt gestuurd op de toepassingsmogelijkheden voor grond en baggerspecie.
5.1.1. Stand-still op niveau van bodembeheergebied
De gemeenten kiezen als uitgangspunt voor hun Gebiedsspecifieke beleid voor het grondverzet: stand-still op niveau van het bodembeheergebied. Het stand-still principe op dit niveau houdt in dat de bestaande bodemkwaliteit binnen het werkgebied van de ODRU per saldo niet verslechtert. Plaatselijke verslechteringen van de bodemkwaliteit binnen dit gebied worden alleen toegelaten, als dit milieuhygiënisch verantwoord is (dit wordt onderbouwd door een risicotoetsing van de te kiezen lokale norm aan de risicogrenswaarden) én door aan grond afkomstig van buiten het bodembeheergebied strengere kwaliteitseisen te stellen dan aan grond die afkomstig is van binnen het bodembeheergebied. Het bodembeheergebied omvat het grondgebied van alle 15 gemeenten binnen het werkgebied van de ODRU, waarvoor de bodemkwaliteitskaart is opgesteld (verder Bodembeheergebied ODRU genoemd). Het Gebiedsspecifieke beleid geldt alleen voor grond afkomstig uit een gemeente die binnen het door de gemeente vastgestelde bodembeheergebied ligt.
5.1.2. Gebiedsspecifiek versus Generiek
Het Gebiedsspecifieke beleid van de gemeenten is deels strenger en deels ruimer dan het Generieke kader voor het grondverzet. Hieronder worden een aantal voorbeelden genoemd.
In het Generieke kader mag in particuliere tuinen en op plaatsen waar kinderen spelen, klasse Wonen-grond toegepast worden. Dat betekent dat toe te passen grond een loodgehalte kan bevatten van (maximaal) 210 mg/kg. Vanwege het blootstellingsrisico van lood voor jonge kinderen (0 – 6 jaar) is het maximaal toegestane loodgehalte in grond die wordt toegepast in particuliere tuinen in het Gebiedsspecifieke beleid gesteld op maximaal 100 mg/kg en voor kinderspeelplaatsen op maximaal 50 mg/kg (hier mag alleen klasse L/N- grond toegepast worden).
Ruimer: 9
In het Gebiedsspecifieke beleidskader mag grond uit onverdachte wegbermen, zonder bodemonderzoek of partijkeuring, uitgewisseld worden met andere wegbermen binnen het bodembeheergebied. In het Generieke kader moet elke keer opnieuw de kwaliteit van de grond afkomstig uit de wegberm vooraf vastgesteld worden;
Grond, afkomstig van een boomgaardperceel mag in het Gebiedsspecifieke beleidskader, toegepast worden op andere boomgaardpercelen in het buitengebied als aangetoond kan worden dat de gehalten aan bestrijdingsmiddelen in de bovengrond de interventiewaarden niet overschrijden. Dit is in het Generieke kader bijna nooit mogelijk omdat de grond vanwege de aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen, als klasse Industrie-grond beschouwd moet worden en daarom vaak afgevoerd moet worden naar een erkend verwerker of alleen toegepast kan worden in een GBT;
Op veel industrieterreinen mag in het Gebiedsspecifieke beleidskader klasse Industrie- grond worden toegepast. De industrieterreinen waar klasse Industrie-grond toegepast mag worden, zijn voor alle 15 ODRU-gemeenten, aangegeven op de Gebiedsspecifieke toepassingskaart in bijlage 5D. In het Generieke beleid mag je alleen klasse Industrie- grond toepassen als ook de ontvangende bodem op het betreffende industrieterrein in de bodemkwaliteitsklasse Industrie valt. Dat is echter lang niet altijd het geval.
In het Generieke kader (dat geldt als er geen Gebiedsspecifiek beleid is vastgesteld) is soms de bodemfunctieklasse en soms de bodemkwaliteit van het perceel waar de grond wordt toegepast, leidend bij de toepassingseis die geldt. De strengste van deze twee is leidend voor de geldende toepassingseis. In het Gebiedsspecifieke kader voor standaardstoffen (dat beschreven is in paragraaf 5.2 en 5.3 van deze Nota) is de toepassingseis die geldt, in de meeste gevallen gebaseerd op de kwaliteit die het beste past bij de bodemfunctieklasse waarin het perceel is ingedeeld.
De heersende bodemkwaliteit is daaraan vaak ondergeschikt gemaakt. Er is bij de gekozen toepassingseis uiteraard wel rekening gehouden met de risicogevoeligheid van de bodemgebruiksfunctie.
Door de Gebiedsspecifieke regels die in de eigen gemeente gelden ook van toepassing te verklaren op grond afkomstig uit andere ODRU-gemeenten, kan het uitwisselen van grond tussen de ODRU-gemeenten op een simpele en kostenefficiënte wijze plaatsvinden. De deelnemende gemeenten hebben ervoor gekozen om het hele werkgebied van de ODRU aan te merken als bodembeheergebied. Dat houdt in dat het Gebiedsspecifieke beleid van toepassing is op grond die afkomstig is uit de volgende 15 gemeenten: Bunnik, De Bilt, De Ronde Venen, Montfoort, Oudewater, Renswoude, Rhenen, Stichtse Vecht, Utrechtse Heuvelrug, IJsselstein, Veenendaal, Vijfheerenlanden, Wijk bij Duurstede, Woerden en Zeist. Hieronder is de omvang van “bodembeheergebied ODRU” afgebeeld.
Fig. 2: Geografische weergave van “Bodembeheergebied ODRU” voor de standaardstoffen
De Gebiedsspecifieke regels, hebben enerzijds betrekking op algemene toepassingen die in principe in elke zone/gebied kunnen voorkomen (zie par. 5.2) en anderzijds hebben ze betrekking op een bepaalde bodemkwaliteitszone (bk-zone) of gebied (zie par. 5.3).
De Gebiedsspecifieke beleidsregels zijn (zoveel mogelijk) verwerkt in de Gebiedsspecifieke Toepassingskaart-S, (zie bijlage 5D). Deze kaart geldt alleen voor grond die afkomstig is van binnen het door de gemeente vastgestelde bodembeheergebied. Niet voor elke onderscheiden bodemkwaliteitszone is een Gebiedsspecifieke toepassingseis vastgesteld. In sommige zones is dat niet nodig, bijvoorbeeld omdat het hanteren van de Generieke toepassingseisen genoeg mogelijkheden voor het grondverzet en voldoende bescherming voor mens en milieu biedt.
De Generieke toepassingseisen zijn aangegeven op de Generieke Toepassingskaart-S (zie bijlage 5E). De Generieke Toepassingskaart geldt alleen voor grond die afkomstig is van buiten het door de gemeente vastgestelde bodembeheergebied.
5.2. Niet-zone gerelateerde beleidsregels voor standaardstoffen
In deze paragraaf worden de niet zone-gerelateerde Gebiedsspecifieke beleidsregels beschreven voor het toepassen, uitwisselen, ontgraven en tijdelijk opslaan van grond binnen het bodembeheergebied ODRU. Het gaat hierbij om algemene toepassingen die in principe in alle op de Bodemzoneringskaart onderscheiden zones en binnen alle bodemfuncties voor kunnen komen. Voor de onderstaande thema’s zijn Gebiedsspecifieke beleidsregels opgesteld:
Het toepassen van grond is alleen toegestaan als de toepassing op grond van artikel 35 van het Besluit bodemkwaliteit aangemerkt kan worden als een “nuttige toepassing” (zie voor de definitie van dit begrip bijl. 2). Daarnaast moet een toepassing functioneel zijn (zie art. 5 van het Besluit bodemkwaliteit). Dat wil zeggen dat de hoogte, breedte of dikte van de toe te passen partij grond niet groter mag zijn dan doelmatig is om het geplande werk te realiseren. In deze paragraaf worden alleen de toepassingseisen vermeld die gelden voor de stoffen uit het standaardstoffenpakket. Voor de toepassingseisen die voor PFAS gelden, wordt verwezen naar par. 6.2.
5.2.1. Toepassen van grond met bodemvreemd materiaal
Volgens het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit mag er in toe te passen grond maximaal 20 gewichtsprocenten aan bodemvreemd materiaal zitten. 10 Gemeenten kunnen door middel van Gebiedsspecifiek beleid het maximaal toegestane percentage bodemvreemd materiaal naar beneden toe bijstellen, als zij dit wenselijk vinden.
Het Gebiedsspecifieke beleid houdt voor dit thema in dat het maximaal toegestane gewichtspercentage bodemvreemd materiaal gedifferentieerd wordt naar de risicogevoeligheid van de bodemfunctie. In onderstaande tabel is weergegeven voor welke toepassingen een Gebiedsspecifieke eis geldt. Onder het kopje “Toepassingsbereik” wordt aangegeven welke gemeenten voor dit thema voor Gebiedsspecifiek beleid hebben gekozen.
Tabel 7: differentiatie bodemvreemd materiaal naar bodemgebruiksfuncties
*) Asbest mag niet zichtbaar in de grond aanwezig zijn, maar ook mag de grond analytisch geen asbest bevatten.
Voor de definitie van “risicogevoelige bodemfuncties” die de gemeenten in het werkgebied van de ODRU voor dit thema hanteren, wordt verwezen naar de lijst van begrippen en definities in bijlage 2.
De in de bovenstaande tabel aangegeven Gebiedsspecifieke toepassingseisen voor grond met bodemvreemd materiaal gelden voor toepassing van grond in:
5.2.2. Toepassen van grond op risicogevoelige bodemfuncties
In principe mag klasse Landbouw/Natuur-grond (afgekort L/N-grond) 11 voor alle doeleinden gebruikt worden zolang de toepassing aangemerkt kan worden als een nuttige toepassing in de zin van art. 35 van het Bbk. Er zijn echter ook bodemfuncties waar uitsluitend klasse L/N-grond toegepast mag worden. Dit thema gaat over die toepassingen.
Volgens het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit, mag op percelen die ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur alleen klasse L/N-grond toegepast worden. In de Provinciale milieuverordening Utrecht is daarnaast opgenomen dat ook in waterwingebieden alleen klasse L/N-grond toegepast mag worden, ongeacht de bodemfunctieklasse waarin het perceel is ingedeeld. Gemeenten kunnen door middel van Gebiedsspecifiek beleid de bodemfuncties waar alleen klasse L/N-grond toegepast mag worden (m.u.v. waterwingebieden), verder uitbreiden als zij dit wenselijk vinden.
Het Gebiedsspecifieke beleid houdt voor dit thema in dat de bodemfuncties waar volgens het Generieke kader alleen klasse L/N-grond mag worden toegepast, worden uitgebreid met de volgende bodemfunctie: “plaatsen waar kinderen spelen (0 – 6 jaar)”. In de onderstaande tabel wordt samengevat op welke bodemfuncties uitsluitend klasse L/N-grond toegepast mag worden en is weergegeven welke toepassingseis Gebiedsspecifiek is, dus geldt voor alle toepassingen van grond in het bodembeheergebied ODRU.
Tabel 8: Toepassingseisen voor “standaardstoffen” 12
*) Voor het uitwisselen van grond tussen speelplaatsen binnen de gemeente IJsselstein geldt een uitzondering. Zie onder “Toepassingsbereik”
De eis dat op moes- en volkstuinen alleen klasse L/N-grond mag worden toegepast vloeit voort uit het Generieke Kader (zie tabel 10). Het is niet wenselijk om hier middels lokaal beleid van af te wijken. Voor PFAS houdt dat in dat de gemeten gehalten aan PFOS en Overige PFAS voor grond die wordt toegepast op moestuin en volkstuinen, niet meer mogen bedragen dan 1,4 µg/kg en aan PFOA niet meer dan 1,9 µg/kg.
Ecologische beschermingsgebieden:
De eis dat in gebieden die in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur ingedeeld alleen klasse L/N-grond mag worden toegepast vloeit voort uit het Generieke Kader. Het wordt niet wenselijk geacht om hier middels lokaal beleid van af te wijken, omdat dit gebieden zijn waarvoor een hoog ecologisch beschermingsniveau vereist is. Onder ecologische beschermingsgebieden wordt in het kader van deze Nota, verstaan:
Voorafgaand aan toepassingen van grond en bagger in ecologische beschermingsgebieden moet de initiatiefnemer contact opnemen met de provincie Utrecht. Voor de ligging van de bovengenoemde ecologische beschermingsgebieden wordt verwezen naar de website van de provincie Utrecht. Naar de webkaart van de provincie Utrecht via: https://webkaart.provincie-utrecht.nl/viewer/app/Webkaart. Voor de kwaliteitseisen die gelden voor PFAS bij toepassing van grond in een ecologisch beschermingsgebied, wordt verwezen naar hoofdstuk 6 (Gebiedsspecifiek beleid voor PFAS).
Plaatsen waar kinderen spelen (0 – 6 jaar):
Van alle stoffen die in de bovengrond van gebieden waar gewoond wordt voorkomt, geeft lood de meeste kans op gezondheidsrisico’s bij kinderen in de leeftijd tot 6 jaar. Kinderen kunnen via hand-mond gedrag (ingestie) lood binnenkrijgen bij het spelen op plekken met loodhoudende grond. Zo kan lood in het lichaam opgenomen worden. Deze loodbelasting kan boven bepaalde gehalten een nadelig effect hebben op het leervermogen van kinderen en kan leiden tot verlies aan IQ-punten. Volgens de laatste inzichten kunnen al gezondheidseffecten aan de orde zijn bij kleine kinderen bij een loodconcentratie boven 100 mg/kg d.s. in de bodem.
Voor het toepassen van grond op “plaatsen waar kinderen spelen” wordt een Lokale Maximale Waarde (LMW) vastgesteld die gelijk is aan de Maximale Waarde (MW) voor de klasse Landbouw/Natuur. 13
Voor de definitie van “plaatsen waar kinderen spelen” wordt aangesloten bij de definitie die gebruikt wordt in het “Handelingskader voor diffuus lood in de bodem”, dat vastgesteld is door de provincie Utrecht en op 19 november 2019 in werking is getreden. Dit handelingskader heeft tot doel de blootstelling aan lood, met name voor kinderen tot 6 jaar, sterk te verminderen, om IQ-puntenverlies zo veel mogelijk te voorkomen. 14 Het gaat om die plaatsen waar kinderen in contact komen met de onverharde bodem.
Voorbeelden van plaatsen waar kinderen spelen zijn:
Sport-, recreatieterreinen en stadsparken worden niet als gevoelige functie in de zin van dit thema, aangemerkt. Aangenomen wordt dat kinderen hier niet dagelijks spelen en dat daarmee sprake is van een beperkte blootstelling. Ook rondhangplekken worden niet onder het begrip “gevoelige functie” begrepen, omdat ervan uitgegaan wordt dat hier geen kleine kinderen (0 – 6 jaar) spelen.
De aangegeven Gebiedsspecifieke toepassingseis voor grond op de bodemfunctie “plaatsenwaar kinderen spelen” geldt voor toepassingen in:
Fig. 3: Geografische weergave van de reikwijdte van deze beleidsregel
Uitwisseling van grond tussen speelplaatsen in de gemeente IJsselstein is, aanvullend op de Gebiedsspecifieke toepassingseis, ook mogelijk als uit een partij- keuring, uitgevoerd volgens de geldende normen, blijkt dat de grond in klasse Wonen wordt ingedeeld, maar het gemeten loodgehalte in de toe te passen grond niet hoger is dan 100 mg/kg (zie Nota bodembeheer IJsselstein). Deze uitzondering is in juli 2021 vastgesteld door de gemeenteraad van IJsselstein.
Op het Geoportaal van de ODRU is de “Loodverwachtingskaart” te raadplegen. Hierop is voor de hele provincie Utrecht te zien, in welke gebieden verhoogde loodgehalten in de bovengrond verwacht kunnen worden. Voor sommige gebieden gelden gebruiksadviezen om blootstelling aan lood te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Via de link https://odru-test.gispubliek.nl/extra/Lood/Flyer_LetopLood.pdf is de flyer “Let op lood” te downloaden.
5.2.3. Toepassen van loodhoudende grond in tuinen
Volgens het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit, mag op percelen die ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Wonen, naast klasse L/N-grond ook klasse Wonen-grond toegepast worden. Dus ook in tuinen bij woningen. Tuinen worden in het Besluit bodemkwaliteit niet per definitie als een risicogevoelige bodemgebruiksfunctie beschouwd. Dat betekent dat er naast klasse L/N-grond in het Generieke kader van het Bbk, ook klasse Wonen-grond toegepast mag worden. De Maximale Waarde van klasse Wonen-grond bedraagt voor de parameter lood echter 210 mg/kg (voor een standaardbodem). Deze waarde ligt aanzienlijk hoger dan de door de GGD aanbevolen maximale norm van 100 mg/kg. Gemeenten kunnen door middel van Gebiedsspecifiek beleid de loodeis voor het toepassen van grond in tuinen, aanscherpen om blootstellingsrisico’s voor met name jonge kinderen (0 – 6 jaar) te beperken.
Het Gebiedsspecifieke beleid houdt voor dit thema in dat het loodgehalte in grond die in tuinen wordt toegepast, begrensd wordt op 100 mg/kg. Dat betekent dat het alleen toegestaan is om in tuinen klasse Wonen-grond toe te passen als het loodgehalte onder deze Gebiedsspecifieke toepassingseis voor lood ligt. De Gebiedsspecifieke eisen voor het toepassen van grond ter plaatse van tuinen, zijn in de onderstaande tabel visueel gemaakt.
Tabel 9: Gebiedsspecifieke toepassingseisen (LMW) voor lood in “tuinen”
*) deze waarde ligt tussen de MW lood van klasse Landbouw/Natuur (50 mg/kg) en de MW lood van klasse Wonen (210 mg/kg) en wordt gezien als grenswaarde waarboven effecten voor lood op het IQ van kinderen kunnen optreden
Onder tuinen wordt voor dit thema begrepen:
Onder het begrip “tuinen” worden voor dit thema niet begrepen:
De toepasser kan op de volgende manieren aantonen dat de toe te passen grond aan de aangescherpte toepassingseis voor de parameter lood voldoet:
Voor grond afkomstig van binnen het bodembeheergebied ODRU:
Met de Ontgravingskaart-S. In de tabellen met statistische kengetallen van de onderscheiden bodemkwaliteitszones (bijl. 3 van deze Nota), worden de gemeten stofgehalten weergegeven. Het rekenkundig gemiddelde voor de parameter lood moet in de zone waar de grond vandaan komt (de ontgravingslocatie), lager zijn dan 100 mg/kg. Dit is zowel voor de boven- als voor de ondergrond het geval in de volgende bk-zones (met de tabelaanduiding in bijl.3):
Voor grond afkomstig van buiten het bodembeheergebied ODRU:
Met een door de gemeente geaccepteerde bodemkwaliteitskaart (ontgravingskaart). Het rekenkundig gemiddelde voor de parameter lood moet in de zone waar de grond vandaan komt (op de ontgravingslocatie), lager zijn dan 100 mg/kg. 15 De toepasser dient bij de melding te verwijzen naar de vindplaats van het rekenkundig gemiddelde van de betreffende zone in het bkk-rapport;
De Gebiedsspecifieke toepassingseis (aangescherpte toepassingseis voor lood) voor grond die toegepast wordt in onverharde particuliere tuinen, geldt voor toepassingen in:
5.2.4. Toepassen van klasse Industrie-grond op bedrijfs- en industrieterreinen
In het Generieke kader is het toepassen van klasse Industrie grond op bedrijfs- en industrieterreinen alleen toegestaan als de ontvangende bodem een kwaliteit heeft die gelijk is aan of slechter is dan kwaliteitsklasse Industrie. Gemeenten kunnen van deze eis afwijken door Gebiedsspecifiek beleid op te stellen. Op de Bodemfunctiekaart (bijlage 4), is weergegeven welke gebieden in de bodemfunctieklasse Industrie zijn ingedeeld. Het betreft vaak de grotere bedrijfs- en industrieterreinen (> 2,5 ha).
Het Gebiedsspecifieke beleid houdt voor dit thema in dat de bodemfunctieklasse waarin een perceel op de Bodemfunctiekaart is ingedeeld (in dit geval klasse “Industrie”), leidend is bij de gekozen lokale kwaliteitseis (LMW), die geldt voor het toepassen van grond. Het toepassen van klasse Industrie-grond op bedrijfs- en industrieterreinen wordt uitsluitend toegestaan als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
Op de Gebiedsspecifieke Toepassingskaart (zie bijlage 5D) is voor alle 15 ODRU-gemeenten aangegeven op welke bedrijfs- en industrieterreinen klasse Industrie-grond toegepast mag worden, mits aan de bovengenoemde voorwaarden voldaan wordt. In het Gebiedsspecifieke beleid voor het toepassen van klasse Industrie-grond op bedrijfs- en industrieterreinen, is uiteraard ook rekening gehouden met risicogevoelige functies die binnen een bedrijfs- of industrieterrein voor kunnen komen (zoals moes- en volkstuinen, plaatsen waar kinderen spelen en waterwingebieden). Daar mag alleen klasse Landbouw/Natuur-grond toegepast worden (zie par. 5.2.2). In par. 5.2.3 wordt aangegeven dat voor het toepassen van grond in tuinen aangescherpte toepassingseisen voor lood gelden om jonge kinderen extra te beschermen. Dat geldt ook voor het toepassen van grond in tuinen van bedrijfswoningen.
De aangegeven Gebiedsspecifieke toepassingseisen voor grond die toegepast wordt op bedrijfs- en industrieterreinen, geldt voor toepassingen in:
Fig. 4: Geografische weergavevan “Bodembeheergebied ODRU” voor de standaardstoffen.
5.2.5. Uitwisselen van grond tussen (spoor)wegbermen
In het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit wordt de mogelijkheid tot grondverzet bij wegbermen bepaald op basis van de bodemfunctie én de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem. De strengste van deze twee bepaalt de toepassingseis. De bodemfunctie wordt vastgelegd op een Bodemfunctiekaart. Wegbermen vallen doorgaans onder de bodemgebruikscategorie “anders groen, infrastructuur en industrie” en kunnen daarom in de meeste gevallen worden ingedeeld in de bodemfunctieklasse Industrie. Dat is niet in alle gevallen wenselijk, bijvoorbeeld als het gaat om een weg met weinig verkeersbelasting gelegen in een woongebied of in een ecologisch beschermingsgebied.
In relatief onbelaste bermen mag in het Generieke kader alleen klasse L/N-grond toegepast worden en in bermen van wegen die gelegen zijn in woongebieden mag alleen klasse Wonen- grond toegepast worden, mits de ontvangende bodem ook kwaliteitsklasse Wonen heeft. In bermen van doorgaande wegen buiten de bebouwde kom mag in het Generieke kader vaak alleen klasse L/N-grond toegepast worden, omdat het buitengebied doorgaans ingedeeld wordt in de bodemfunctieklasse Natuur/Landbouw.
Ook al zouden alle wegbermen in het buitengebied ingedeeld worden in de bodemfunctieklasse Industrie, dan zou het toepassen van klasse Industrie-grond in het Generieke kader nog niet mogelijk zijn, omdat het buitengebied meestal in bodemkwaliteitsklasse Landbouw/Natuur ingedeeld wordt. In het Generieke kader moet in dat geval namelijk getoetst worden aan de functie-eis (voldoet wel) en aan de kwaliteitseis (voldoet niet), omdat door de toepassing de heersende bodemkwaliteit verslechterd. Gemeenten kunnen van de regels uit het Generieke kader van het Bbk afwijken door Gebiedsspecifiek beleid op te stellen.
Kwaliteit van bermgrond kent in werkelijkheid veel variaties en wordt veelal gekenmerkt door verhoogde gehalten aan zware metalen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK). Dit als gevolg van uitlaatgassen van het wegverkeer, afstromend regenwater, toepassing van teerhoudend asfalt in de naastgelegen weg of uitloging van metalen vangrails. De bodemkwaliteit van wegbermen varieert daardoor van schoon tot sterk verontreinigd.
Als een gemeente bermgrond, waar dit nuttig en milieuverantwoord is, op een eenvoudige wijze wil hergebruiken in dezelfde of een andere wegberm kan zij voor dit thema kiezen voor Gebiedsspecifiek beleid. De uitwisseling van bermgrond kan betrekking hebben op bermen binnen de eigen gemeente of, als een wegberm zich uitstrekt over het grondgebied van meerdere gemeenten, tussen de bermen aan weerskanten van die weg.
De Gebiedsspecifieke toepassingseisen die gelden voor de toe te passen grond, verschillen per onderscheiden bermcategorie en per activiteit (hergebruik tussen bermen of toepassen van grond in een berm). Er worden 3 categorieën wegbermen onderscheiden:
*) voor bermen van provinciale en rijkswegen binnen de bebouwde kom, gelden dezelfde eisen als voor de bermen van gemeentelijke wegen binnen de bebouwde kom.
Het Gebiedsspecifieke beleid houdt voor dit thema in dat:
In bermen van provinciale- en rijkswegen (incl. spoorwegbermen) buiten de bebouwde kom, naast klasse L/N-grond en klasse Wonen-grond ook klasse Industrie grond mag worden toegepast. Bermen van provinciale wegen en rijkswegen buiten de bebouwde kom zijn daarvoor “administratief” ingedeeld in de bodemfunctieklasse Industrie. 16
Door voor dit thema Gebiedsspecifiek beleid op te stellen, wordt het mogelijk gemaakt om op een eenvoudige en kostenefficiënte wijze, grond tussen wegbermen uit te wisselen.
Onder het kopje “Toepassingsbereik” wordt aangegeven welke gemeenten voor dit thema voor Gebiedsspecifiek beleid hebben gekozen en op welke grond dit van toepassing is.
A. Bermen van provinciale wegen en rijkswegen (incl. spoorwegbermen) buiten de bebouwde kom
Uitwisseling van grond tussen bermen van deze categorie zonder onderzoek:
De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat uitwisseling van grond tussen bermen uit deze categorie, kan plaatsvinden, zonder dat een partijkeuring of ander onderzoek naar de kwaliteit van de grond uitgevoerd hoeft te worden, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
De kwaliteit van de toe te passen grond moet voldoen aan de Maximale Waarde (MW) van bodemkwaliteitsklasse Industrie (zie bijlage 10). Dit moet aangetoond worden met de Ontgravingskaart-S (zie bijlagen 5B en 5C). De bodemkwaliteit van de zone waarbinnen de ontgravingslocatie ligt, moet voldoen aan kwaliteitsklasse Industrie (of een betere kwaliteit hebben);
Toepassing van klasse Industrie-grond in bermen van deze categorie:
De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat in bermen die in deze categorie vallen, naast klasse L/N- grond en klasse Wonen-grond, ook klasse Industrie-grond mag worden toegepast, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
De kwaliteit van de toe te passen grond moet voldoen aan de Maximale Waarde (MW) van bodemkwaliteitsklasse Industrie (zie bijlage 10). Dit moet aangetoond worden met één van de volgende bewijsmiddelen:
Een door de gemeente geaccepteerde bodemkwaliteitskaart. 17 De bodemkwaliteit van de zone waarbinnen de ontgravingslocatie ligt, moet voldoen aan kwaliteitsklasse Industrie (of een betere kwaliteit hebben);
Grond die wordt uitgewisseld tussen of wordt toegepast in bermen die gelegen zijn in een gebied met een risicogevoelige bodemfunctie moet voldoen aan de MW van klasse Landbouw/Natuur. Zie par. 5.2.2.
B. Bermen van gemeentelijke wegen binnen de bebouwde kom
Uitwisseling van grond tussen bermen van deze categorie zonder onderzoek:
De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat uitwisseling van grond tussen bermen uit deze categorie, kan plaatsvinden, zonder dat een partijkeuring of ander onderzoek naar de kwaliteit van de grond uitgevoerd hoeft te worden, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
De kwaliteit van de toe te passen grond moet voldoen aan de Maximale Waarde (MW) van bodemkwaliteitsklasse Wonen (zie bijlage 10). Dit moet aangetoond worden met de Ontgravingskaart-S (zie bijlage 5B en 5C). De bodemkwaliteit van de zone waarbinnen de ontgravingslocatie ligt, moet voldoen aan kwaliteitsklasse Wonen (of een betere kwaliteit hebben);
Toepassing van klasse Wonen-grond in bermen van deze categorie:
De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat in bermen die in deze categorie vallen, naast klasse L/N- grond ook klasse Wonen-grond mag worden toegepast, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
Grond die wordt uitgewisseld tussen of wordt toegepast in bermen die gelegen zijn in een gebied met een risicogevoelige bodemfunctie moet voldoen aan de MW van klasse Landbouw/Natuur. Zie par. 5.2.2.
C. Bermen van gemeentelijke wegen buiten de bebouwde kom.
Uitwisseling van grond tussen bermen van deze categorie zonder onderzoek:
De Gebiedsspecifieke beleidsregel houdt in dat uitwisseling van grond tussen bermen uit deze categorie, kan plaatsvinden, zonder dat een partijkeuring of ander onderzoek naar de kwaliteit van de grond uitgevoerd hoeft te worden, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
Het betreft een berm van een verharde weg; 18
De kwaliteit van de toe te passen grond moet voldoen aan de “gebiedskwaliteit” van de zone waar de berm in ligt. Dit moet aangetoond worden met de tabellen waarin de statistische kengetallen zijn weergegeven (bijlage 3). De kwaliteit van de toe te passen grond mag voor deze toepassing getoetst worden aan de P80 (80 percentielwaarde) van de zone waarin de grond wordt toegepast, als de P80 hoger is dan de MW van de betreffende stof voor de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur;
Grond die wordt uitgewisseld tussen bermen die gelegen zijn in een gebied met een risicogevoelige bodemfunctie moet voldoen aan de MW van klasse Landbouw/Natuur. Zie par. 5.2.2.
Het toepassingsbereik verschilt per categorie berm. Hieronder is daarom het toepassingsbereik voor elke categorie berm apart aangegeven.
Voor de aangegeven Gebiedsspecifieke beleidsregel voor bermen uit categorie A (provinciale wegen en rijkswegen buiten de bebouwde kom) is het toepassingsbereik:
Voor het toepassen van klasse Industrie-grond in deze categorie bermen:
Alle gemeenten die liggen in het Bodembeheergebied ODRU. Omdat bermen van provinciale en rijkswegen op de Bodemfunctiekaart administratief zijn ingedeeld in de bodemfunctieklasse Industrie, geldt deze beleidsregel zowel voor grond afkomstig van binnen als van buiten het door de gemeente vastgestelde bodembeheergebied.
Voor de aangegeven Gebiedsspecifieke beleidsregel voor bermen uit categorie B (gemeentelijke wegen binnen de bebouwde kom) is het toepassingsbereik:
Voor het toepassen van klasse Wonen-grond in deze categorie bermen:
Voor grond afkomstig van buiten het door de gemeente vastgestelde bodembeheergebied, gelden de Generieke toepassingseisen. Die zijn afhankelijk van de uitkomst van de toets aan functie en heersende bodemkwaliteit (dubbele toets). De strengste van deze twee toetsingen bepaald de geldende toepassingseis.
Voor de aangegeven Gebiedsspecifieke beleidsregel voor bermen uit categorie C (gemeentelijke wegen buiten de bebouwde kom) is het toepassingsbereik:
5.2.6. Uitwisselen van grond tussen boomgaardpercelen
In het werkgebied van de ODRU zijn veel (voormalige) boomgaardpercelen gelegen (zie bijlage 7 van deze Nota). Alle (voormalige) boomgaardpercelen zijn ingetekend op basis van oude topografische kaarten uit de periode 1940 – 1980). Deze kaartlaag is ook digitaal voor iedereen toegankelijk via het GeoPortaal van de ODRU (www.odru.nl).
Op (voormalige) boomgaardpercelen zijn veelvuldig bestrijdingsmiddelen gebruikt. Uit onderzoek is gebleken dat vooral de stoffen DDT/DDD/DDE, Drins en HCH verhoogd kunnen voorkomen op deze percelen. De concentraties van bestrijdingsmiddelen kan worden vastgesteld door de bodem te onderzoeken op de zogeheten organochloor bestrijdingsmiddelen (OCB’s).
In het begin van de jaren ’40 van de vorige eeuw werd het zeer persistente DDT ontwikkeld. DDT is, net als de andere OCB’s, zeer moeilijk afbreekbaar waardoor de concentraties van deze stof hoger worden naarmate er meer op de bodem terecht komt. Tot begin van de jaren ’70 werd DDT nog op grote schaal toegepast in de land- en tuinbouw. In Nederland is het gebruik van DDT sinds 1973 verboden. Ook het gebruik van de meeste andere OCB’s is inmiddels verboden. De OCB’s hopen zich op in de toplaag van de bodem, daarom wordt standaard, in eerste instantie, alleen de toplaag van de bodem op OCB’s onderzocht (tot een diepte van maximaal 0,3 meter beneden het maaiveld). De mate van verontreiniging van de toplaag met OCB’s kan variëren van licht tot sterk verontreinigd.
Omdat bestrijdingsmiddelen zich vaak in de toplaag van (voormalige) boomgaardpercelen ophopen, wordt deze laag (0 – 0,3 m -mv) aangemerkt als bodemverdacht. Deze laag zal dan ook altijd eerst onderzocht moeten worden op bestrijdingsmiddelen (OCB’s) om de mate van verontreiniging vast te stellen. Vaak blijkt dat de bovengrond op (voormalige) boomgaardpercelen, vanwege de gemeten concentraties aan bestrijdingsmiddelen, gekwalificeerd moet worden als klasse Industrie-grond of Niet toepasbare grond. Dat betekent dat vrijkomende grond in het Generieke kader bijna nooit hergebruikt kan worden en dan afgevoerd moet worden naar een erkend verwerker.
De kwalificatie klasse Industrie-grond of Niet Toepasbare grond is voor bestrijdingsmiddelen in grond hoofdzakelijk gebaseerd op het toetsingsresultaat van ecologische risico’s. Bestrijdingsmiddelen in de grond vormen alleen bij hele hoge gehalten een risico voor de mens. De grenswaarden waarbij er sprake is van humane risico’s liggen vele malen hoger dan de grenswaarden waarbij sprake is van ecologische risico’s. Ook de verspreidingsrisico’s voor bestrijdingsmiddelen in de grond zijn laag, omdat de bestrijdingsmiddelen zich goed aan de grond binden. Deze constateringen bieden mogelijkheden voor een gemeente om middels Gebiedsspeciek beleid uitwisseling van OCB-verdachte grond tussen (voormalige) boomgaardpercelen toe te staan door gebruik te maken van het stand-still principe. Dat houdt in dat de bodemkwaliteit op het niveau van het bodembeheergebied niet verslechtert.
Het Gebiedsspecifieke beleid houdt voor dit thema in dat het uitwisselen van OCB-verdachte grond van een (voormalig) boomgaardperceel naar een huidig boomgaardperceel in het buitengebied, is toegestaan als aan de volgende voorwaarden voldaan is:
De toplaag (tot maximaal 0,3 m -mv) op het perceel waar de grond vandaan komt (herkomstperceel), is conform de NEN 5740 (onderzoeksstrategie VED-HE) onderzocht op OCB’s en de gemeten gehalten zijn liggen voor de individuele OCB’s: DDT, DDD, DDE, chloordaan, som-drins, beta-HCH, gamma-HCH, heptachloor en heptaepoxide 19 , onder de interventiewaarde;
Er vindt regelmatig grondverzet plaats tussen bestaande boomgaardpercelen in de regio. Door het opstellen van Gebiedsspecifieke beleidsregels kan de gemeente uitwisseling van OCB-verdachte grond tussen (voormalige) boomgaardpercelen in het buitengebied op een milieuverantwoorde mogelijk maken zonder dat daarmee de heersende bodemkwaliteit verslechterd en/of humane risico’s optreden.
De aangegeven Gebiedsspecifieke beleidsregel voor het uitwisselen van grond tussen (voormalige) boomgaardpercelen geldt voor:
Gemeenten kunnen bij vaststelling van een Gebiedsspecifieke beleidsregel besluiten dat deze beleidsregel, onder dezelfde voorwaarden, ook geldt voor grond afkomstig van een gemeente die gelegen is buiten het bodembeheergebied ODRU. Daarvoor is het nodig dat het bodembeheergebied uitgebreid wordt met het grondgebied van deze gemeente 20 |
5.2.7. Tijdelijke opslag van grond
Grond kan vaak niet direct worden toegepast op de definitieve eindbestemming en wordt dan tijdelijk opgeslagen. Het Besluit bodemkwaliteit stelt ook regels aan tijdelijke opslag van grond en baggerspecie. Het Besluit onderscheidt een aantal vormen van tijdelijke opslag. Dit is tabel 10 weergegeven.
Tabel 10: Vormen van tijdelijke opslag van grond en bagger op de landbodem (in het Generieke kader)
*) een weilanddepot is een depot voor de tijdelijke opslag van bagger op een perceel dat direct grenst aan (één van) de gebaggerde watergang(en) en daar ook verspreid wordt.
**) met vermelding van voorziene duur van de opslag en de eindbestemming.
Aan een aantal vormen van tijdelijke opslag zijn ook voorwaarden verbonden (kwaliteitseisen). Deze voorwaarden passen prima binnen de uitgangspunten van het landelijk geldende Generieke toepassingskader. Echter, bij grondverzet volgens het Gebiedsspecifieke beleid dat in dit hoofdstuk beschreven is, kunnen de kwaliteitseisen uit het Generieke kader tot problemen leiden. Dan kan zich namelijk de situatie voordoen dat op een bepaalde locatie wel partijen grond mogen worden toegepast, maar dat deze zelfde partijen daar niet tijdelijk mogen worden opgeslagen, voorafgaande aan de toepassing. Om deze discrepantie weg te nemen, kan een gemeente ervoor kiezen om de Gebiedsspecifieke beleidsregels die gelden voor het toepassen van grond, ook van toepassing te verklaren op een tijdelijke opslag, voorafgaand aan de definitieve toepassing.
Het Gebiedsspecifieke beleid voor dit thema houdt in dat de kwaliteitseis die in het Generieke kader verbonden is aan de tijdelijke opslag van grond (zie tabel 10), vervangen wordt door de Gebiedsspecifieke eisen die voor de toepassing van grond gelden, voorafgaand aan die bepaalde toepassing. In tabel 11 is dit visueel gemaakt (alleen de afwijkingen t.o.v. het Generieke kader zijn aangegeven). Onder grond wordt ook gerijpte baggerspecie verstaan.
Tabel 11: Gebiedsspecifieke kader voor de tijdelijke opslag van grond op de landbodem
*) met vermelding van voorziene duur van de opslag en de eindbestemming.
De overige eisen en voorwaarden voor tijdelijke opslag, uit het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit (maximale duur van de opslag en wel/niet melden), uit tabel 10, blijven onveranderd van kracht.
De Gebiedsspecifieke beleidsregels voor de tijdelijke opslag van grond gelden voor:
5.3. Zone-gerelateerde beleidsregels voor standaardstoffen
In deze paragraaf worden de keuzes van het Gebiedsspecifieke beleid die gelden voor bepaalde bk-zones of gebieden toegelicht. Onderstaand is aangegeven voor welke bk- zones of gebieden de Gebiedsspecifieke beleidsregels gelden én wat er hierdoor mogelijk gemaakt wordt:
In het werkgebied van de ODRU worden voor de “standaardstoffen” in totaal 34 bodemkwaliteitszones (bk-zones) onderscheiden op basis van bebouwingsgeschiedenis, bodemkwaliteit en gebiedskenmerken (zie par. 4.2.1). Om de werkbaarheid van de bodemkwaliteitskaart voor het uitvoeren van grondverzet te vergroten, zijn deze bk-zones samengevoegd tot 10 beleidszones. De volgende beleidszones worden onderscheiden.
Tabel 12: Overzicht onderscheiden beleidszones
*) ./. Het cijfer geeft de bodemkwaliteitsklasse aan voor resp. de boven- en de ondergrond.
1 is kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur, 2 is kwaliteitsklasse Wonen, 3 is kwaliteitsklasse Industrie
Sommige zone-gerelateerde Gebiedsspecifieke beleidsregels gelden alleen voor een bepaalde bk-zone en sommige beleidsregels gelden voor de hele beleidszone. Dit wordt per beleidszone aangegeven. Er wordt onderscheid gemaakt in beleidsregels voor:
De bebouwde gebieden zijn op de Bodemfunctiekaart ingedeeld in de bodemfunctieklasse Wonen 21 maar dat wil niet zeggen dat de heersende bodemkwaliteit in deze gebieden hier altijd mee in overeenstemming is. Soms is de heersende bodemkwaliteit in een woongebied beter dan de kwaliteit die voor een woonfunctie gewenst is en soms is de heersende bodemkwaliteit in een woongebied slechter dan voor een woonfunctie gewenst is. In bebouwde gebieden worden de volgende beleidszones onderscheiden:
De ligging van de onderscheiden bodembeleidszones is weergegeven op de kaart van bijlage 5A van deze Nota (Beleidszones bodemkwaliteitskaart werkgebied ODRU, 15 gemeenten).
Toetsing vrijkomende grond aan het “saneringscriterium”
In sommige bk-zones is een partijkeuring verplicht is om de kwaliteit van de grond op een ontgravingslocatie aan te kunnen tonen. In de Regeling bodemkwaliteit is opgenomen dat de 95-percentielwaarde van een bk-zone getoetst moet worden aan de interventiewaarde, om te kunnen bepalen of de Ontgravingskaart als bewijsmiddel gebruikt mag worden om de ontgravingskwaliteit aan te tonen van de betreffende bk-zone. Als de P95 van een zone de interventiewaarde overschrijdt is er altijd een partijkeuring nodig om de ontgravingskwaliteit aan te tonen.
Toelichting 95-percentielwaarde:
P95 : 95 % van alle gebruikte meetwaarden zijn lager dan deze meetwaarde. Er is dus een kans van 5 % dat bij een partijkeuring voor de betreffende stof een waarde wordt gemeten die hoger is dan de aangegeven waarde. Theoretisch zou dus 1 op de 20 partijkeuringen afgekeurd worden als de P95 gebruikt wordt bij de toetsing of de grond hergebruikt mag worden.
In de volgende bk-zones overschrijdt de P95 voor één of meerdere stoffen de interventiewaarde en is dus altijd een partijkeuring nodig als er grond ontgraven wordt:
A. Toepassen van klasse Wonen-grond in beleidszones Bebouwing met de Ontgravingskaart-S als bewijsmiddel
Generieke kader voor het toepassen van grond
Volgens het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit, mag op percelen die op de Bodemfunctiekaart ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Wonen, naast klasse L/N-grond, ook klasse Wonen-grond worden toegepast, tenzij de ontvangende bodemzone22 in kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur valt (dus van betere kwaliteit is). Gemeenten kunnen door middel van Gebiedsspecifiek beleid hiervan afwijken door de kwaliteit van de ontvangende bodemzone ondergeschikt te maken aan de bodemfunctieklasse (Wonen), als de risicogevoeligheid van de bodemgebruiksfunctie dit toelaat.
Niet voor alle bodemzones, is het opstellen van Gebiedsspecifieke toepassingseisen nuttig of nodig. Dat is het geval als de bodemzone al in kwaliteitsklasse Wonen of Industrie valt. In dat geval biedt het hanteren van de landelijk geldende toepassingseisen (klasse Wonen-grond) al voldoende waarborgen om blootstellingsrisico’s bij het toepassen van grond te voorkomen én bovendien al genoeg mogelijkheden om klasse Wonen-grond toe te passen.
Dat geldt voor de beleidszones:
Gebiedsspecifiek beleid voor het toepassen van grond
Om het toepassen van klasse Wonen-grond ook in de bodemzones die in klasse Landbouw/Natuur vallen, mogelijk te maken is voor de bodemzones in de volgende beleidszones Gebiedsspecifiek beleid opgesteld:
Het Gebiedsspecifieke beleid houdt voor toepassing van grond in deze bodemzones in dat de bodemfunctieklasse waarin een perceel op de Bodemfunctiekaart is ingedeeld (in dit geval “Wonen”), leidend is bij de gekozen toepassingseis. Hierbij wordt, in de meeste gevallen, geen rekening gehouden met de bodemkwaliteit van de ontvangende bodemzone op het perceel waar de grond toegepast wordt. Hierdoor is het mogelijk om ook in bodemzones die in kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur zijn ingedeeld, ook de toepassing van klasse Wonen-grond toe te staan, wanneer de Ontgravingskaart-S als bewijsmiddel gebruikt wordt, mits aan alle Gebiedsspecifieke toepassingsesien uit par. 5.2 wordt voldaan. In tabel 13 zijn de (gebiedsspecifieke) toepassingseisen voor de beleidszone Bebouwing weergegeven.
Tabel 13: Toepassingseisen beleidszone Bebouwing met de Ontgravingskaart als bewijsmiddel
In de Grondstromenmatrix (tabel 14) wordt aangegeven welke mogelijkheden door het vaststellen van Gebiedsspecifiek beleid gecreëerd worden voor het uitwisselen van grond tussen de onderscheiden beleidszones Bebouwing. Bovendien wordt hierin aangegeven of hiervoor de Ontgravingskaart-S gebruikt kan worden of dat er eerst een partijkeuring nodig is.
De Gebiedsspecifieke toepassingseisen gelden voor toepassingen in de volgende gemeenten:
Voor grond die afkomstig is van buiten het door de gemeente vastgestelde bodembeheergebied, gelden de Generieke toepassingseisen. Die zijn afhankelijk van de uitkomst van de toets aan functie (Wonen) en heersende bodemkwaliteit (dubbele toets). De strengste van deze twee toetsingen bepaald de geldende toepassingseis. In de bodemzone (boven- of ondergrond) die in kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur valt, mag dan alleen klasse L/N-grond23 toegepast worden. Wanneer de uitkomst is dat klasse Wonen-grond toegepast mag worden, kan dat alleen met een partijkeuring. De resultaten worden getoetst a.d.h. van de toetswaarden van de tabellen in bijlage 13.
De Gebiedsspecifieke toepassingseisen gelden voor toepassingen van grond in:
Tabel 14: Grondstromenmatrix voor de beleidszone Bebouwing met Ontgravingskaart als bewijsmiddel
Verklaring van de symbolen in de tabel
B. Toepassingen van grond toetsen met een partijkeuring als bewijsmiddel
De indeling van een bk-zone is gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van alle meetwaarden van de “standaardstoffen”24 die gebruikt zijn om de BKK-S op te stellen. Dat geeft de “gebiedskwaliteit” van de bodemzone25 in de betreffende bk-zone aan. Plaatselijk kan de grondkwaliteit beter of slechter zijn dat dit gemiddelde. Bij toepassing en hergebruik van de grond kan, in de meeste gevallen, de Ontgravingskaart (boven- of ondergrond), gebruikt worden als bewijsmiddel om de kwaliteit van de toe te passen grond aan te tonen en is geen partijkeuring nodig.
Het kan echter zijn dat een partijkeuring verplicht is (omdat de P95 de interventiewaarde overschrijdt) of dat er om een andere reden al een partijkeuringsresultaat beschikbaar is. Een partijkeuring gaat in hiërarchie boven een ontgravingskaart. De kwaliteit van de grond die de partijkeuring aangeeft is dan maatgevend voor de kwaliteit van de toe te passen partij grond. Om te voorkomen dat een partijkeuring te snel wordt afgekeurd is gekeken naar de statistische kengetallen van de bk-zone (zie bijl. 3). Op basis hiervan worden partijkeuringsresultaten in sommige bk-zones in beleidszone Bebouwing, niet getoetst aan het rekenkundig gemiddelde van de bk-zone, maar aan een vervangende toetswaarde. Dit kan zijn:
Hieronder wordt een toelichting gegeven op de genoemde (percentiel)waarden.
Toelichting percentielwaarden en rekenkundig gemiddelde:
P80 : 80 % van alle gebruikte meetwaarden zijn lager dan het getal dat in de kolom “P80” is weergegeven (zie tabellen in bijlage 3 van deze Nota). Er is dus een kans van 20 % dat bij een partijkeuring voor de betreffende stof een waarde wordt gemeten die hoger is dan de aangegeven waarde. Theoretisch zou dus 1 op de 5 partijkeuringen afgekeurd worden als de P80 gebruikt wordt bij de toetsing of de grond toegepast mag worden. Om de P80 als Gebiedsspecifieke toetsingsregel te mogen gebruiken is per stof, d.m.v. een risicoberekening, vastgesteld of dit niet leidt tot onaanvaardbare humane risico’s. Er is, gelet op de functie van het gebied (Wonen), bij de berekening van de ecologische risico’s, uitgegaan van een gemiddeld ecologisch beschermingsniveau.
Rekenkundig gemiddelde : het rekenkundig gemiddelde geeft de bodemkwaliteit aan van een bepaalde bk -zone en wordt gebruikt om, middels een “toetsingsregel”26 de kwaliteit van de grond uit te drukken in een kwaliteitsklasse (Landbouw/Natuur, Wonen of Industrie). Aan deze waarde worden partijkeuringsresultaten getoetst als vastgesteld is dat het hanteren van de P80 potentiële humane risico’s met zich mee kan brengen.
De (percentiel)waarden waaraan getoetst wordt, kunnen per bk-zone verschillen. In de tabellen in bijlage 13 wordt per bk-zone (of beleidszone) aangegeven aan welke percentielwaarde de resultaten van een partijkeuring getoetst worden. Hieronder is hiervan een samenvatting opgenomen.
Samenvatting gebruik “vervangende toetswaarden ” bij hergebruik grond met partijkeuring binnen de beleidszone Bebouwing (zie tabellen van bijlage 13):
Toetsing aan de P80 van de ontvangende bk -zone is aan de orde voor:
Toetsing aan het rekenkundig gemiddelde van de ontvangende bk -zone is aan de orde voor:
Om een partijkeuringsresultaat te kunnen toetsen aan de kwaliteitseisen die gelden bij hergebruik van grond binnen de onderscheiden bk-zone of beleidszone, moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:
De in de tabellen van bijlage 13 aangegeven toetswaarden mogen gehanteerd worden, omdat middels risicoberekeningen, met behulp van de Risico Tool Box bodem [Lit. 4], aangetoond is dat de bij de aangegeven toetswaarde behorende gehalten, de risico-index voor beoordeling humane risico’s (Wonen met tuin) onder de 1 liggen. Dit houdt er geen humane risico’s aan de orde zijn bij het toepassen van grond, bij het hanteren van de aangegeven toetswaarde. Voor het berekenen van de ecologische risico’s is, gelet op de bodemfunctieklasse in de beleidszone Bebouwing (Wonen), uitgegaan van een matig ecologisch beschermingsniveau. Aangetoond is dat met dit uitgangspunt, de bij de aangegeven toetswaarde behorende gehalten, de risico-index voor beoordeling ecologische risico’s (Wonen met tuin, ecologische risico’s WEL meeberekend) onder de 1 liggen. Dit houdt er geen ecologische risico’s aan de orde zijn bij het toepassen van grond, bij het hanteren van de aangegeven toetswaarde. De risicoberekeningen zijn opgenomen in bijlage 18.
In de Grondstromenmatrix (tabel 14) is voor sommige beleidszones aangegeven dat vrijkomende grond zonder partijkeuring alleen toegepast mag worden onder duurzaam aaneengesloten verhardingen of funderingen, binnen dezelfde bk-zone. Dat geldt voor alle bk- zones waarvan de boven- of ondergrond in kwaliteitsklasse Industrie valt. De toepassing is echter alleen toegestaan als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
Buitengebieden zijn gebieden buiten de bebouwde kom, exclusief de gebieden die op de Bodemfunctiekaart ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Wonen, zoals bijv. lintbebouwingen.
In het buitengebied worden de volgende beleidszones onderscheiden:
De ligging van de onderscheiden beleidszones is weergegeven op de kaart van bijlage 5A van deze Nota (Beleidszones bodemkwaliteitskaart werkgebied ODRU (15 gemeenten).
Toetsing vrijkomende grond aan het “saneringscriterium”
In sommige bk-zones is een partijkeuring verplicht is om de kwaliteit van de grond op een ontgravingslocatie aan te kunnen tonen. In de Regeling bodemkwaliteit is opgenomen dat de 95-percentielwaarde van een bk-zone getoetst moet worden aan de interventiewaarde, om te kunnen bepalen of de Ontgravingskaart als bewijsmiddel gebruikt mag worden om de ontgravingskwaliteit aan te tonen van de betreffende bk-zone. Als de P95 van een zone de interventiewaarde overschrijdt is er altijd een partijkeuring nodig om de ontgravingskwaliteit aan te tonen.
Toelichting 95-percentielwaarde:
P95: 95 % van alle gebruikte meetwaarden zijn lager dan deze meetwaarde. Er is dus een kans van 5 % dat bij een partijkeuring voor de betreffende stof een waarde wordt gemeten die hoger is dan de aangegeven waarde. Theoretisch zou dus 1 op de 20 partijkeuringen afgekeurd worden als de P95 gebruikt wordt bij de toetsing of de grond hergebruikt mag worden.
In de volgende bk-zones overschrijdt de P95 voor één of meerdere stoffen de interventiewaarde en is dus altijd een partijkeuring nodig als er grond ontgraven wordt:
A. Toepassen van klasse L/N-grond in beleidszones Buitengebied met de Ontgravingskaart-S als bewijsmiddel
Generieke kader voor het toepassen van grond
Volgens het Generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit, mag op percelen die op de Bodemfunctiekaart ingedeeld zijn in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur alleen klasse L/N-grond worden toegepast. Gemeenten kunnen door middel van Gebiedsspecifiek beleid hiervan afwijken door in diffuus verontreinigde buitengebieden, niet de bodemfunctieklasse maar de kwaliteit van de ontvangende bodemzone leidend te maken voor de geldende toepassingseis, als aangetoond kan worden dat het hanteren van de gekozen Lokale Maximale Waarde (LMW) voor de betreffende stof geen onaanvaardbare ecologische risico’s met zich meebrengen.
Niet voor alle onderscheiden bk-zones is het opstellen van Gebiedsspecifieke toepassingseisen nuttig of nodig. Dat is het geval als de bodemzone al in kwaliteitsklasse Landbouw/Natuur valt. In dat geval biedt het hanteren van de landelijk geldende toepassingseisen (klasse L/N-grond) al voldoende waarborgen om ecologische risico’s bij het toepassen van grond te voorkomen. Dat geldt voor de beleidszones:
Gebiedsspecifiek beleid voor het toepassen van grond
In de volgende beleidszones is de heersende bodemkwaliteit gemiddeld slechter dan voor de bodemfunctie (Landbouw/Natuur) gewenst is:
Om het toepassen van “gebiedseigen” grond binnen dezelfde bk-zone of afkomstig uit een andere beleidszone Buitengebied, met gebruikmaking van de Ontgravingskaart als bewijsmiddel, mogelijk te maken, zijn er voor de aangegeven bodemzones Gebiedsspecifieke toepassingseisen opgesteld. Hierdoor is het mogelijk om in deze bodemzones grond toe te passen die niet aan de Generieke toepassingseis (klasse Landbouw/Natuur) voldoet, mits aan alle Gebiedsspecifieke toepassingsesien uit par. 5.2 wordt voldaan. In tabel 15 zijn de toepassingseisen voor de beleidszone Buitengebied weergegeven.
Tabel 15: Toepassingseisen beleidszone Buitengebied met de Ontgravingskaart als bewijsmiddel
voor hergebruik binnen dezelfde bk- zone: gebiedskwaliteit (LMW) |
Hergebruik van grond binnen dezelfde bk-zone is alleen mogelijk als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
De vrijkomende grond wordt binnen dezelfde bk-zone en in dezelfde bodemzone27 toegepast als waar de grond uit afkomstig is;
De Gebiedsspecifieke toepassingseisen gelden voor toepassingen in de volgende gemeenten:
Voor grond die afkomstig is van buiten het door de gemeente vastgestelde bodembeheergebied, gelden de Generieke toepassingseisen. Die zijn afhankelijk van de uitkomst van de toets aan functie (Landbouw/Natuur) en heersende bodemkwaliteit (dubbele toets). De strengste van deze twee toetsingen bepaald de geldende toepassingseis. In dit geval is de functie leidend en mag er alleen klasse L/N-grond28 toegepast worden.
De Gebiedsspecifieke toepassingseisen gelden voor toepassingen van grond in:
In de Grondstromenmatrix (zie tabel 16) is aangegeven welke uitwisselingmogelijkheden er zijn tussen de beleidszones Buitengebied die in het werkgebied van de ODRU onderscheiden worden. Bovendien wordt hierin aangegeven of hiervoor de Ontgravingskaart-S gebruikt kan worden of dat er eerst een partijkeuring nodig is.
Tabel 16: Grondstromenmatrix voor de beleidszone Buitengebied met Ontgravingskaart als bewijsmiddel
Verklaring van de symbolen in de tabel
B. Toepassingen van grond toetsen met een partijkeuring als bewijsmiddel
De indeling van een bk-zone is gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van alle meetwaarden van de “standaardstoffen”29 die gebruikt zijn om de BKK-S op te stellen. Plaatselijk kan de grondkwaliteit beter of slechter zijn dat dit gemiddelde. Bij toepassing en hergebruik van de grond kan, in de meeste gevallen, de Ontgravingskaart (boven- of ondergrond), gebruikt worden als bewijsmiddel om de kwaliteit van de toe te passen grond aan te tonen en is geen partijkeuring nodig. Het kan echter zijn dat een partijkeuring verplicht is (omdat de P95 de interventiewaarde overschrijdt) of dat er al een partijkeuring beschikbaar is. Een partijkeuring gaat in hiërarchie boven een ontgravingskaart. De kwaliteit van de grond die de partijkeuring aangeeft is dan maatgevend voor de kwaliteit van de toe te passen partij grond.
Om te voorkomen dat een partijkeuring te snel wordt afgekeurd is gekeken naar de statistische kengetallen van de bk-zone (zie bijl. 3). Op basis hiervan worden partijkeuringsresultaten in sommige bk-zones in beleidszone Buitengebied, niet getoetst aan het rekenkundig gemiddelde van de bk-zone, maar aan een vervangende toetswaarde. Dit kan zijn:
Hieronder wordt een toelichting gegeven op de genoemde (percentiel)waarden.
Toelichting percentielwaarden en rekenkundig gemiddelde:
P90: 90 % van alle gebruikte meetwaarden zijn lager dan deze meetwaarde. Er is dus een kans van 10 % dat bij een partijkeuring voor de betreffende stof een waarde wordt gemeten die hoger is dan de aangegeven waarde. Theoretisch zou dus 1 op de 10 partijkeuringen afgekeurd worden als de P90 gebruikt wordt bij de toetsing of de grond hergebruikt mag worden..
P80: 80 % van alle gebruikte meetwaarden zijn lager dan deze meetwaarde. Er is dus een kans van 20 % dat bij een partijkeuring voor de betreffende stof een waarde wordt gemeten die hoger is dan de aangegeven waarde. Theoretisch zou dus 1 op de 5 partijkeuringen afgekeurd worden als de P80 gebruikt wordt bij de toetsing of de grond hergebruikt mag worden. Om de P80 als Gebiedsspecifieke toetsingsregel te mogen gebruiken zal per stof, d.m.v. een risicoberekening, vastgesteld moeten worden of dit niet leidt tot onaanvaardbare ecologische risico’s. Er wordt, gelet op de functie van het gebied (landbouw/natuur), niet getoetst aan humane risico’s.
De (percentiel)waarden waaraan getoetst wordt, kunnen per bk-zone verschillen. In de tabellen in bijlage 13 wordt per bk-zone (of beleidszone) aangegeven aan welke percentielwaarden de resultaten van een partijkeuring getoetst worden.
Hieronder is een globaal aangegeven wanneer een vervangende toetswaarde gebruikt wordt.
Samenvatting gebruik “vervangende toetswaarden ” bij hergebruik grond met partijkeuring binnen de beleidszone Buitengebied (zie tabellen van bijlage 13):
Toetsing aan de P90 van de ontvangende bk-zone is aan de orde voor:
Bk-zone Buitengebied 3/1 ( Voorveldse Polder) en bk -zone Buitengebied 3/2 (Toemaakdek De Venen I Overig): alleen voor hergebruik van grond in de bovengrond van deze bk -zones. Voor grond afkomstig uit een andere beleidszone wordt getoetst aan de P80 van deze bk - zones of (voor sommige stoffen) aan een andere toetswaarde . Voor details zie de tabellen van bijlage 13.
Toetsing aan de P80 van de ontvangende bk-zone is aan de orde voor:
Om een partijkeuringsresultaat te kunnen toetsen aan de kwaliteitseisen die gelden bij hergebruik van grond binnen de onderscheiden bk-zone of beleidszone, moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:
De in de tabellen van bijlage 13 aangegeven vervangende toetswaarden mogen gehanteerd worden, omdat middels risicoberekeningen, met behulp van de Risico Tool Box bodem [Lit. 4], aangetoond is dat de bij de vervangende toetswaarde behorende gehalten, geen sprake is van onaanvaardbare ecologische risico’s bij het toepassen van grond, bij het hanteren van de aangegeven vervangende toetswaarde. De berekeningen zijn opgenomen in bijlage 18.
5.3.4. Aangepaste toetsingsregel voor zand in de “zandgemeenten”
In welke kwaliteitsklasse grond wordt ingedeeld, hangt af van de gehalten waarin de onderzochte stoffen in de grond aanwezig zijn. De gemeten gehalten worden voor elke stof omgerekend naar een standaardbodem, voordat bepaald wordt in welke kwaliteitsklasse de grond wordt ingedeeld (klasse Landbouw/Natuur, klasse Wonen of klasse Industrie). Zie bijlage 10 voor de Maximale Waarden waar de meetwaarden van de stoffen uit het standaardstoffenpakket grond, moeten voldoet voor de indeling in een kwaliteitsklasse.
De factor die gebruikt wordt bij de omrekening naar een standaard bodem verschilt per stof en is voor een aantal stoffen afhankelijk van het percentage organische stof, ook wel humus genoemd (H) en minerale deeltjes, ook wel lutum genoemd (L), in de grond. Met name in gemeenten waar sprake is van weinig organische stof in de grond, de zogenoemde “zandgemeenten”, kan dit tot een knelpunt leiden bij de toetsing voor de parameter minerale olie. Dit wordt hieronder toegelicht onder het kopje “Generieke kader”. De oplossing die is bedacht om dit knelpunt op te lossen is beschreven onder het kopje “Gebiedsspecifiek beleid”.
Het komt in gemeenten met een zandige bodem, regelmatig voor dat een partij grond moet worden afgekeurd voor hergebruik, vanwege het gehalte aan minerale olie, terwijl er eigenlijk geen sprake is van een verontreiniging. Deze “foute” conclusie wordt veroorzaakt door het feit dat de MW Landbouw/Natuur, voor minerale olie gelijk is aan de MW Wonen (zie bijlage 10). Een geringe overschrijding van de MW van klasse L/N leidt voor minerale olie dus direct tot een indeling in kwaliteitsklasse Industrie. Met als gevolg dat deze grond niet of maar zeer beperkt hergebruikt kan worden en in het ongunstigste geval zelfs afgevoerd moet worden naar een erkend verwerker. Hierdoor wordt de afzet van voor geschikte grond onnodig beperkt. Dit leidt tot onnodige kostenverhoging bij projecten. Gemeente kunnen dit knelpunt met een Gebiedsspecifieke beleidsregel oplossen.
Gebiedsspecfiek beleid (aangepaste toetsingsregel voor minerale olie)
Het Gebiedsspecifieke beleid voor dit thema houdt in dat grond die afkomstig is uit een “zandgemeente” binnen het werkgebied van de ODRU, bij het hanteren van de toetsingsregel voor minerale olie, onder een gemeten gehalte van 100 mg/kg de normstelling niet gecorrigeerd wordt voor organische stof (H). Hiermee wordt voorkomen dat zandgrond vanwege een zeer licht verhoogd gehalte aan minerale olie, direct als klasse Industrie-grond gekwalificeerd wordt, terwijl deze grond prima geschikt is om binnen een woonfunctie (her) te gebruiken. Hierdoor wordt het knelpunt bij hergebruik van grond met een laag organische stofgehalte voor minerale olie in de “zandgemeenten” opgelost én heeft dit voor organisch rijkere gronden geen negatieve uitwerking.
Deze Gebiedsspecifieke beleidsregel geldt voor het toetsen van grond die afkomstig is uit één van de volgende gemeenten:
6. Gebiedsspecifiek beleid voor PFAS
Voor de randvoorwaarden en de uitgangspunten van het PFAS-beleid wordt verwezen naar hoofdstuk 5 (par. 5.1 t/m 5.2) van de “Beleidsnota PFAS provincie Utrecht”, van 7 april 2021 [Lit . 15]. Deze beleidsnota is opgesteld voor alle 15 gemeenten in het werkgebied van de ODRU én voor de gemeenten in het werkgebied van de RUD Utrecht die nog geen eigen PFAS-beleid hebben.
T.a.v. het opgestelde PFAS-beleid voor het toepassen van grond, omvat het bodembeheergebied het grondgebied van alle gemeenten in de provincie Utrecht, die nog geen eigen PFAS-beleid door het gemeentebestuur hebben laten vaststellen. Om verwarring met het bodembeheergebied dat geldt voor het toepassen van grond voor het standaard stoffenpakket te voorkomen, wordt dit gebied het “bodembeheergebied PFAS” genoemd.
Figuur 5: Afbeelding van het bodembeheergebied PFAS
Een aantal gemeenten in het werkgebied van de RUD Utrecht heeft eigen PFAS-beleid opgesteld. Welke gemeenten dat zijn is niet in figuur 5 aangegeven, omdat dit kan wijzigen. Zie daarvoor de website van de RUD Utrecht ( www.rudutrecht.nl ) |
Binnen het “Bodembeheergebied PFAS” (de provincie Utrecht) zijn de volgende PFAS-zones te onderscheiden.
PFAS B1: omvat het grondgebied van de gemeente Vijfheerenlanden (westelijk deel) en Lopik.
PFAS B2: omvat het grondgebied van de gemeente Vijfheerenlanden (oostelijk deel), Woerden (ten zuiden van de A12), Utrecht (ten zuiden van de A12), Oudewater, Montfoort en IJsselstein.
PFAS B3: omvat het grondgebied van de gemeente Woerden (ten noorden van de A12), Utrecht (ten noorden van de A12) en de overige gemeenten in de provincie Utrecht.
PFAS O1: omvat het grondgebied van de gemeente Vijfheerenlanden (westelijk deel).
PFAS O2: omvat het grondgebied van de gemeente Vijfheerenlanden (oostelijk deel) en de overige gemeenten in de provincie Utrecht, met uitzondering van de gemeente Lopik.
6.2. Gebiedsspecifieke beleidsregels voor PFAS
Voor de toepassing van grond binnen de provincie Utrecht, is voor PFAS een Ontgravingskaart-PFAS opgesteld. Deze kan gebruikt worden als bewijsmiddel om de PFAS- kwaliteit aan te tonen. Daarmee is het uitvoeren van een partijkeuring op PFAS niet meer nodig, mits de toepasser voldoende aan kan tonen dat de ontgravingslocatie niet specifiek PFAS-verdacht is. De Ontgravingskaart-PFAS is opgenomen in bijlage 6A en 6B van deze Nota. Toch kan niet uitgesloten worden dat er partijkeuringen getoetst moeten worden op PFAS. Daarom zijn de toepassingswaarden voor PFAS hieronder weergegeven. Voor sommige toepassingen zijn Gebiedsspecifieke toepassingswaarden geformuleerd, zogenaamde Lokale Maximale Waarden (LMW).
Met behulp van de Grondstromenmatrix voor PFAS (zie par. 6.2.5) kan bepaald worden of de Ontgravingskaart-PFAS voor de voorgenomen toepassing gebruikt kan worden. De toepassingswaarden die gelden wanneer getoetst wordt als er een partijkeuring op PFAS is uitgevoerd, zijn vermeld in de par. 6.2.1 t/m 6.2.4. Er is daarbij onderscheid gemaakt in de volgende toepassingen:
6.2.1. Hergebruik van grond binnen dezelfde PFAS-zone
Toepassing van grond binnen dezelfde PFAS-zone kan plaatsvinden als de gehalten in de toe te passen grond niet hoger zijn dan de P95 van de betreffende PFAS-zone of, in plaats daarvan als, niet hoger zijn dan de landelijke achtergrondwaarden van PFAS, als de P95 lager ligt dan deze waarden. Voor toepassing op percelen met de functie landbouw/natuur zijn in deze situatie voor PFOS en PFOA Lokale Maximale Waarden vastgesteld, die de landelijk geldende toepassingswaarden vervangen (zie onderstaande tabel). Voor toepassing van grond op moes-/volkstuinen en in waterwingebieden gelden strengere toepassingswaarden (zie onder par. 6.2.4).
Tabel 17: Toepassingswaarden PFAS voor grond die binnen dezelfde PFAS-zone wordt toegepast (gecorrigeerde gehalten in µg/kg)
6.2.2. Uitwisselen van grond tussen de PFAS-zones
Aan de uitwisseling van grond tussen zones in het beheergebied PFAS zijn strengere eisen gesteld dan voor het grondverzet binnen de eigen PFAS-zone. Dit is gedaan om verspreiding van grond met hogere PFAS-gehalten naar zones met lagere PFAS-gehalten te voorkomen (het gaat daarbij om PFOS en PFOA). Uitwisseling van grond van de ene naar de andere PFAS-zone kan plaatsvinden als de gehalten in de toe te passen grond niet hoger zijn dan de P80 van de ontvangende PFAS-zone of, in plaats daarvan als, niet hoger zijn dan de landelijke achtergrondwaarden van PFAS, als de P80 lager ligt dan deze waarden.
Voor toepassing op percelen met de functie landbouw/natuur zijn in deze situatie voor PFOA Lokale Maximale Waarden vastgesteld, die de landelijk geldende toepassingswaarden vervangen (zie onderstaande tabel). Voor toepassing van grond op moes-/volkstuinen en in waterwingebieden gelden strengere toepassingswaarden (zie onder par. 6.2.4).
Tabel 18: Toepassingswaarden PFAS voor het toepassen van grond van de ene in de andere PFAS-zone (gecorrigeerde gehalten in µg/kg)
6.2.3. Toepassen van grond afkomstig van buiten de provincie Utrecht
Voor het toepassen van grond die afkomstig is van buiten het beheergebied PFAS, geldt dat dat alleen toegestaan is als de PFAS-gehalten in de toe te passen grond gelijk zijn aan of lager zijn dan de gemiddeld gemeten gehalten aan PFAS in de bodem van de ontvangende PFAS-zone. Als het gemiddeld gemeten gehalte lager ligt dan de landelijke achtergrondwaarden van PFAS, dan gelden deze landelijke waarden. Voor toepassing op percelen met de functie landbouw/natuur zijn in deze situatie voor PFOA Lokale Maximale Waarden vastgesteld, die de landelijk geldende toepassingswaarden vervangen (zie onderstaande tabel). Voor toepassing van grond op risicogevoelige functies (moes-/volkstuinen, grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden) gelden strengere toepassingswaarden (zie onder 6.2.4).
Tabel 19: Toepassingswaarde PFAS voor grond afkomstig van buiten het beheergebied PFAS (gecorrigeerde gehalten in µg/kg)
6.2.4. Toepassen van grond op risicogevoelige bodemfuncties
Met betrekking tot PFAS worden de volgende bodemfunctie als risicogevoelig aangemerkt:
Hierna is voor elk van de onderscheiden risicogevoelige bodemfunctie aangegeven welke toepassingswaarden er voor PFAS gelden. Boringsvrije zones worden in het kader van deze beleidsnota niet als een risicogevoelige functie aangemerkt.
Voor moes- en volkstuinen is in de Regeling bodemkwaliteit vastgelegd dat hier alleen klasse Landbouw/Natuur-grond toegepast mag worden. het wordt niet wenselijk geacht om hier met Gebiedsspecifiek beleid van af te wijken. Voor PFAS houdt dit in dat grond die op een moes-of volkstuin toegepast wordt moet voldoen aan de landelijk geldende toepassingswaarden voor de functie Landbouw/Natuur. De weergegeven toepassingseisen voor PFAS gelden voor alle moes- en volkstuinen, ongeacht in welke PFAS-zone ze voorkomen of in welke bodemfunctieklasse.
Tabel 20: Toepassingswaarden PFAS voor moes- en volkstuinen (gecorrigeerde gehalten in µg/kg)
Grondwaterbeschermingsgebieden
Grondwaterbeschermingsgebieden liggen als een schil rond de waterwingebieden. De grens van dit gebied is de lijn vanaf waar het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten voor de drinkwaterwinning te bereiken (de 25-jaarszone). Overeenkomstig het THK 2020 gelden er voor grondwaterbeschermingsgebieden strengere toepassingswaarden voor PFAS. Dit is gedaan om extra bescherming te bieden voor grondwater dat gewonnen wordt voor drinkwater. De situering van de grondwaterbeschermingsgebieden is aangegeven op de Toepassingskaart-PFAS (zie bijlage 6C en 6D). Voor de toepassing van grond in een grondwaterbescher-mingsgebieden, worden de volgende situaties onderscheiden:
Voor de onderscheiden situaties gelden verschillende toepassingswaarden.
Binnen een grondwaterbeschermingsgebied dat geheel gelegen is binnen de grenzen van één en dezelfde PFAS-zone, mag grondverzet plaatsvinden als aan de toepassingswaarden voor PFAS voldaan wordt zoals weergegeven in de tabel 17. De toepassingswaarde is voor deze situatie gebaseerd op de P95 van de betreffende PFAS-zone.
Binnen een grondwaterbeschermingsgebied dat gelegen is in meerdere PFAS-zones, mag uitwisseling van grond tussen de verschillende PFAS-zones plaatsvinden als aan de toepassingswaarden voor PFAS voldaan wordt zoals weergegeven in de tabel 18. De toepassingswaarde is voor deze situatie gebaseerd op de P80 van de ontvangende PFAS- zone.
Grond afkomstig van buiten een grondwaterbeschermingsgebied, die in een grondwater- beschermingsgebied wordt toegepast, mag alleen worden toegepast als middels een partijkeuring vastgesteld is dat de PFAS-gehalten in de toe te passen grond gelijk zijn aan of lager zijn dan de gemiddeld gemeten gehalten aan PFAS in de bodem van de ontvangende PFAS-zone. Dat geldt ook als deze gehalten lager liggen dan de landelijke achtergrondwaarden van PFAS. De toepassingswaarden zijn voor deze situatie gebaseerd op de gemiddeld gemeten gehalten aan PFAS van de ontvangende PFAS-zone. Dit wordt ook wel de “gebiedskwaliteit” genoemd. In deze situatie wordt geen onderscheid gemaakt voor de bodemfuncties landbouw/natuur enerzijds en wonen/industrie anderzijds. Voor deze situatie geldt het werkelijk gemeten gemiddelde als gebiedskwaliteit, ook al ligt dit onder de landelijke achtergrondwaarden van PFAS. Zie onderstaande tabel.
Tabel 21: Toepassingswaarden voor grond afkomstig van buiten het grondwaterbeschermingsgebied (gecorrigeerde gehalten in µg/kg)
Een waterwingebied is de locatie waar de onttrekkingsputten voor drinkwater zijn gevestigd. Deze gebieden worden begrensd door de lijn vanaf waar het grondwater tenminste 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de drinkwaterwinning te bereiken. Om de drinkwaterwinning extra te beschermen, gelden in waterwingebieden de strengste toepassingswaarden voor PFAS. Hier mag alleen schone grond toegepast worden. Voor PFAS houdt dit in dat grond de gemeten gehalten in de toe te passen grond moeten voldoen aan de bepalingswaarde/detectielimiet van 0,1 µg/kg. Die waarde ligt dus een stuk lager dan de landelijke achtergrondwaarden van PFAS uit het THK 2020. Overigens geldt er voor het toepassen van grond of baggerspecie in een waterwingebied een meldingsplicht ingevolge art.
3.16 van de Omgevingsverordening provincie Utrecht. De melding moet ingediend worden bij de provincie Utrecht.
In de tabel hieronder zijn de geldende toepassingswaarden voor toepassing van grond in waterwingebieden visueel gemaakt.
Tabel 22: Overzicht van toepassingseisen voor PFAS in waterwingebieden (in µg/kg)
6.2.5. Grondstromenmatrix voor het toepassen van PFAS-houdende grond
Het PFAS-beleid is o.a. opgesteld om hergebruik van PFAS-houdende grond, waar dat zonder risico’s voor mens en milieu kan, mogelijk te maken zonder dat de toe te passen grond bij elk grondverzet weer opnieuw op PFAS onderzocht hoeft te worden. Om dat te bereiken is het noodzakelijk dat de Gebiedsspecieke regels voor het toepassen en hergebruiken van PFAS- houdende grond bekend zijn bij een breed publiek. In par. 11.3 wordt aangegeven op welke manier dat doel bereikt kan worden. Tabel 23 kan gebruikt worden om te bepalen of voor de toepassing van grond een partijkeuring op PFAS nodig is.
Tabel 23: Grondstromenmatrix PFAS-houdende grond in de provincie Utrecht
*) de bodemfunctieklasse vind je op de Bodemfunctiekaart (zie bijlage 4)
Verklaring van de symbolen in de tabel
Voor de toepassing van grond op risicogevoelige functie, zoals moestuinen, volkstuinen, grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden, kan de bovenstaande Grondstro- menmatrix niet gebruikt worden. Voor toepassing van grond op één van de genoemde functies, wordt voor de daarvoor geldende toepassingswaarden verwezen naar de tabellen in par. 6.2.4 (Toepassing van PFAS-houdende grond op risicogevoelige functies).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het gebruik van de verschillende kaartlagen die voor het reguleren van het grondverzet nodig zijn en op de aspecten die komen kijken bij het ontgraven en hergebruiken/toepassen van grond en bagger. Tevens zijn enkele aandachtspunten benoemd die in de praktijk van het grondverzet van belang zijn. Dit hoofdstuk dient in samenhang gelezen en gebruikt te worden met de hoofdstukken 5 en 6.
Het belangrijkste bewijsmiddel bij grondverzet is de Ontgravingskaart. Dit is één van de kaartlagen van de bodemkwaliteitskaart. Er is een Ontgravingskaart voor PFAS opgesteld, deze wordt verder Ontgravingskaart-PFAS genoemd. En er is een Ontgravingskaart voor stoffen uit het standaardstoffenpakket grond opgesteld, verder Ontgravingskaart-SS genoemd. Deze kunnen niet los gezien worden van elkaar. Bij elke toepassing van grond, waarvoor geen onderzoek nodig is, kunnen deze ontgravingskaarten gebruikt worden als bewijsmiddel om de kwaliteit van de toe te passen grond én van de ontvangende bodem aan te tonen.
Naast de bodemkwaliteitskaart zijn de volgende bewijsmiddelen in het Besluit bodemkwaliteit aangeduid als milieuhygiënische verklaringen en daarmee een erkend bewijsmiddel voor het toepassen van grond:
In paragraaf 7.3 is een Stappenschema voor het grondverzet opgenomen. Het grondverzet start bij het ontgraven van een partij grond. Voor elke onderscheiden bodemkwaliteitszone (bk-zone) is op de Ontgravingskaart de gemiddeld te verwachten bodemkwaliteit weergegeven op relatief onbelaste locaties.
Op de Toepassingskaart wordt voor elke onderscheiden bodemkwaliteitszone aangegeven aan welke kwaliteitseis de grond moet voldoen die in de betreffende zone toegepast wordt. Voor een aantal zones/toepassingen zijn Gebiedsspecifieke beleidsregels vastgesteld door de gemeente. In dat geval gelden de Gebiedsspecifieke eisen in plaats van (of zijn aanvullend op) de Generieke eisen uit het Besluit bodemkwaliteit.
In de praktijk van het grondverzet worden vooral de Ontgravingskaart en de Toepassingskaart gebruikt. De Ontgravingskaarten en de Toepassingskaarten zijn opgenomen in de bijlagen 5 en 6 van deze Nota. In par. 7.3 (Stappenschema grondverzet), wordt aangegeven hoe en wanneer deze kaarten bij het grondverzet gebruikt worden.
7.3. Stappenschema grondverzet
In het traject van ontgraven en definitief toepassen van de grond dienen de nodige stappen doorlopen en vragen beantwoord te worden. De volgende stappen zijn te onderscheiden:
Stap 1: Is de ontgravingslocatie onverdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging?
Stap 2: Wat is de (verwachte) kwaliteit van de ontgraven grond? Zie par. 4.2.2 (voor stoffen uit het standaardstoffenpakket) en par. 4.3.2 (voor PFAS)
Stap 3: Wat is de toepassingseis op de toepassingslocatie? Zie par. 4.2.3 (voor stoffen uit het standaardstoffenpakket) en par. 4.3.3 (voor PFAS).
Zijn er voor de beoogde toepassing Gebiedspecifieke beleidsregels vastgesteld (zie par. 5.2, 5.3 en 6.2). Dezelfde toepassingseis geldt ook voor een tijdelijke opslag voorafgaand aan de toepassing (zie par. 5.2.7).
Stap 4: Is er sprake van bijzondere omstandigheden (zie hoofdstuk 8).
Stap 5: Geldt er een meldingsplicht voor de voorgenomen toepassing (zie toelichting bij stap 5).
Hieronder zijn de onderscheiden stappen toegelicht.
Stap 1: Is de ontgravingslocatie onverdacht?
Voorafgaand aan een ontgraving dient een (historisch) vooronderzoek uitgevoerd te worden, zodat zo goed mogelijk van te voren ingeschat kan worden wat men kan verwachten qua kwaliteit van de grond, hoeveelheid bodemvreemd materiaal, asbestverdachtheid enz. Voor ontgravingen waarbij de bodemkwaliteitskaart (BKK) als bewijsmiddel wordt gebruikt voor het elders toepassen van de vrijkomende grond in het bodembeheergebied, kan volstaan worden met een beperkt vooronderzoek (puntbronnencheck). De resultaten van de puntbronnencheck moeten bij de melding Besluit bodemkwaliteit gevoegd worden (zie stap 5: Melden). Als voldoende aangetoond kan worden dat de locatie waar de grond vrijgekomen komt onverdacht is, dan kan de BKK als bewijsmiddel voor het toepassen van de vrijkomende grond gebruikt worden. Als dit niet aangetoond kan worden, zal eerst onderzoek uitgevoerd moeten worden om verontreinigingen die een belemmeringen kunnen vormen voor de beoogde toepassing, uit te kunnen sluiten. Hoe het (historisch) onderzoek of puntbronnencheck eruit moet zien en welke eisen gesteld worden aan het uitvoeren van een bodemonderzoek kun je vinden in par. 9.2.2.
Standaardstoffen ( verdachtheid )
De volgende locaties/activiteiten kunnen als bodemverdacht worden aangemerkt (dit betreft een niet limitatieve opsomming):
Specifiek voor PFAS verdachte locaties zijn:
Er is helaas (nog) geen kaart met PFAS-bronlocaties beschikbaar.
Stap 2: Wat is de verwachte kwaliteit op de ontgravingslocatie?
Standaardstoffen (ontgravingskwaliteit)
De te verwachten kwaliteit van de te ontgraven grond is voor de stoffen uit het standaardstoffenpakket grond, aangegeven op de Ontgravingskaarten-S van de boven- en ondergrond. Voor het opstellen van de Ontgravingskaarten-S zijn alleen bodemgegevens gebruikt van onverdachte locaties. De Ontgravingskaarten-S geven dan ook een verwachte algemene zone-kwaliteit aan. De Ontgravingskaart-S kan daarom alleen als bewijsmiddel voor het toepassen van grond gebruikt worden als de grond aantoonbaar afkomstig is van een onverdachte locatie. De Ontgravingskaarten-S van de boven- en ondergrond zijn resp. opgenomen in bijlage 5B en 5C van deze Nota.
Voor PFAS dient de Ontgravingskaart-PFAS geraadpleegd te worden (zie bijlage 6A en 6B). Het hele grondgebied van de provincie Utrecht is daarop ingedeeld in PFAS-zones. De ontgravings-kwaliteit voor PFAS, voor resp. de boven- en de ondergrond, is aangegeven in de onderstaande tabellen. Van deze getallen mag men uitgaan bij het graven, als door middel van een (historisch) vooronderzoek voldoende aangetoond is dat de ontgravingslocatie niet specicifiek op PFAS verdacht is. Zie onder stap 1 welke locaties specifiek op PFAS verdacht zijn.
Tabel 24: Ontgravingskwaliteit PFAS-zones (gecorrigeerde gemiddeld gemeten gehalten in µg/kg)
De achtergrondwaarden voor PFOS, PFOA en PFAS Overig zijn:
Stap 3: Welke eisen gelden er op de toepassingslocatie?
Op de Toepassingskaarten wordt per onderscheiden zone/gebied aangegeven welke kwaliteit grond primair mag worden toegepast. Er is een Toepassingskaart voor PFAS opgesteld, deze wordt verder Toepassingskaart-PFAS genoemd. En er is een Toepassingskaart voor stoffen uit het standaardstoffenpakket grond opgesteld, verder Toepassingskaart-SS genoemd. Deze kunnen niet los gezien worden van elkaar. Bij elke toepassing van grond moeten deze toepassingskaarten gebruikt worden om na te gaan aan welke kwaliteitseisen de toe te passen grond moet voldoen. Als er Gebiedsspecifieke beleidsregels gelden voor een bepaalde toepassing, gelden deze regels ook voor een tijdelijke opslag voorafgaand aan deze toepassing (zie par. 5.2.7).
Standaardstoffen (toepassingseisen)
De geldende kwaliteitseisen voor het toepassen van grond, zijn voor de stoffen uit het standaardstoffenpakket, af te lezen van de Toepassingskaart-SS boven- en ondergrond. Deze zijn opgenomen in bijlagen 5D (Gebiedsspecifieke Toepassingskaart) en 5E (Generieke Toepassingskaart).
De geldende kwaliteitseisen voor het toepassen van grond, zijn voor PFAS af te lezen van de Toepassingskaart-PFAS boven- en ondergrond. Deze zijn opgenomen in bijlage 6C en 6D van deze Nota.
Stap 4: Is er sprake van bijzondere omstandigheden?
Naast Gebiedsspecifieke eisen kunnen er ook bijzondere omstandigheden zijn die vragen om een andere aanpak of die vanuit een ander (wettelijk) kader beschermt zijn. Na het beoordelen van de toepassingseisen in stap 3, zal daarom door de initiatiefnemer of uitvoerder ook nagegaan moeten worden of er sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals beschreven in hoofdstuk 8 van deze Nota.
Stap 5: Moet er een melding gedaan worden?
Melding toepassing en tijdelijke opslag van grond en bagger
Melden van de toepassingen en tijdelijke opslagen van grond en bagger is geregeld in het Besluit bodemkwaliteit (art. 42, lid 1). Voorafgaand aan de toepassing is een melding bij het Landelijk Meldpunt Bodemkwaliteit (www.meldpuntbodemkwaliteit) noodzakelijk. Dit moet minimaal 5 werkdagen voordat de daadwerkelijke toepassing plaatsvindt. Het is de bedoeling dat de toepasser eerst zelf nagaat of de beoogde toepassing toegestaan is volgens de regels van het Besluit bodemkwaliteit en bovendien niet in strijd is met de Gebiedsspecifieke beleidsregels uit deze Nota. Wanneer de toepasser tot de conclusie komt dat de toepassing in strijd is met het Besluit of met deze Nota dan mag de grond niet op de voorgenomen wijze toegepast worden. Het indienen van een melding is dan niet zinvol.
De volgende 3 typen meldingen zijn van belang in het kader van het grondverzet:
Soms wordt, vaak om begrijpelijke redenen, het verkeerde meldingtype gebruikt of zijn niet alle vereiste documenten bijgevoegd. Om vertraging of het buiten behandeling laten van een melding te voorkomen, is het van belang om een juiste en volledige melding in te dienen. De typen meldingen worden hierna verder toegelicht.
Dit type melding is uitsluitend bedoeld voor het toepassen van klasse L/N-grond. Bij dit type melding zal (ook) een milieuhygiënische verklaring gevoegd moeten worden op basis waarvan de instantie die de meldingen behandeld (ODRU), kan vaststellen of het inderdaad om klasse L/N-grond gaat. Soms zijn meerdere bewijsmiddelen nodig om dit aan te kunnen tonen en is een partijkeuring niet voldoende, omdat hierbij vaak alleen de stoffen uit het standaardpakket grond zijn onderzocht. Meer informatie hierover is te vinden in bijlage 2, onder de definitie van schone grond.
Dit type melding is bedoeld voor het toepassen van klasse Wonen-grond of klasse Industrie- grond.
Dit type melding dient gebruikt te worden als men grond tijdelijk (maximaal 3 jaar) opslaat, voorafgaande aan een definitieve toepassing. Deze toepassing moet nuttig en functioneel zijn. Om dit voorafgaand aan de tijdelijke opslag te kunnen toetsen, dient bij de melding tevens de eindbestemming te worden aangegeven. In paragraaf 5.4.10 is aangegeven welke vormen van tijdelijke opslag in het Besluit bodemkwaliteit onderscheiden worden en welke eisen hier aan gesteld worden. Voor een tijdelijke opslag gelden dezelfde Gebiedsspecifieke beleidsregels als die eventueel gelden voor een voorgenomen toepassing op de eindbestemming. Bij een melding van een tijdelijke opslag moet de verwachte duur van de opslag en de eindbestemming worden aangegeven (zie par. 5.4.10).
Bij de melding te verstrekken informatie
Bij een melding Besluit bodemkwaliteit, dient, ongeacht het type melding, de volgende informatie door de melder verstrekt te worden:
Een erkend bewijsmiddel waaruit de kwaliteit van de grond blijkt, bijv. een door de gemeente vastgestelde Ontgravingskaart, een door de gemeente geaccepteerde BKK van een andere gemeente, of een partijkeuring. Op basis daarvan kan de ODRU vaststellen of de toepassing of tijdelijke opslag toegestaan is.
Bij het toepassen van grond dient bovendien aangegeven te worden:
Uitzonderingen op de meldplicht voor het toepassen van grond
De meldingsplicht uit het Besluit bodemkwaliteit geldt voor alle toepassingen van grond en baggerspecie, met uitzondering van:
Verantwoordelijkheid bij de toepassing
De toepasser blijft te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de toepassing, ook al komt er vanuit het bevoegd gezag geen reactie op een ingediende melding. Bovendien wordt de toepasser verantwoordelijk gehouden voor het indienen van de melding, ook al wordt deze ingediend door een andere partij of rechtspersoon. In het Besluit bodemkwaliteit is namelijk niet expliciet aangegeven wie de melding moet verrichten.
De opdrachtgever voor de werkzaamheden en de uitvoerder van de werkzaamheden zijn beiden verantwoordelijk voor het doorlopen van de bovengenoemde stappen. De ODRU behandeld namens de gemeente de ingediende Bbk-meldingen.
Onder alle omstandigheden moet bij het ontgraven, tijdelijk opslaan of toepassen van grond en baggerspecie de wettelijk zorgplicht bodem in acht worden genomen. De zorgplicht bodem houdt het volgende in: een ieder die weet, of redelijkerwijs kan vermoeden, dat de voorgenomen handelingen kunnen leiden tot een nadelige beïnvloeding van de bodemkwaliteit, dient alle maatregelen te nemen om deze nadelige beïnvloeding te voorkomen. Degene die de handelingen uitvoert is hier primair voor verantwoordelijk, maar de opdrachtgever van de werkzaamheden is ook medeverantwoordelijkheid.
Het samenvoegen of opbulken van grond tot een volume van meer dan 25 m3 is niet toegestaan zonder erkenning. Het samenvoegen of opbulken van grond tot en met een volume van 25 m3 is alleen toegestaan als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
7.4.3. Overige aandachtspunten
Naast het Besluit bodemkwaliteit kunnen er nog verschillende andere wetten en regelgeving van toepassing zijn op het graven in de bodem en het toepassen van grond of bagger in een bepaald gebied. Hieronder wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van thema’s die eventueel ook aan de orde kunnen zijn. Informatie hierover is te vinden op de website van de provincie Utrecht, de RUD Utrecht, de ODRU (Geoloket) of van de gemeente zelf. Het gaat om o.a. informatie over:
8.1 Gebieden/situaties die zijn uitgezonderd van de BKK-S
In een aantal gebieden kan de bodemkwaliteitskaart niet (zonder meer) gebruikt worden als bewijsmiddel voor het toepassen van grond/bagger. Het gaat om de volgende gebieden/situaties:
Locaties die op basis van de puntbronnencheck (zie paragraaf 9.2) worden aangemerkt als verdacht ten aanzien van bodemverontreiniging. Hier dient eerst aanvullend een bodemonderzoek te worden uitgevoerd op de verdachte stoffen op de verdachte plaatsen en diepten. Voor PFAS-verdachte locaties wordt verwezen naar de opsomming in Stap 1 in het Stappenschema voor het grondverzet (par. 7.3).
Wanneer er bagger op de landbodem toegepast of verspreid wordt, kan de bodemkwaliteitskaart niet gebruikt worden, maar zal er een waterbodemonderzoek conform de NEN 5720 uitgevoerd moeten zijn om de kwaliteit van de bagger aan te kunnen tonen. Tenzij voldoende onderbouwd kan worden dat de betreffende watergang onverdacht is.
Gebieden die als “bodemverdacht” worden aangemerkt
De volgende gebieden worden op voorhand al als verdacht aangemerkt. Als hier grond ontgraven wordt moet er altijd eerst een bodemonderzoek uitgevoerd worden:
Ook voor de volgende situaties is de Ontgravingskaart niet als kwaliteitsbewijsmiddel te gebruiken:
8.1.1. Gevallen van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging
Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging wanneer het gemeten gehalte van één of meerdere stoffen in de bodemvolume van meer dan 25 m3 de interventiewaarde overschrijdt. Wanneer er sprake is van een geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging is het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing op deze locatie/situatie en dus geldt ook het Gebiedsspecifieke beleid niet in deze gevallen. Er dient dan altijd eerst contact op te worden genomen met het bevoegd gezag Wet bodembescherming (Wbb). Tot de inwerking treding van de Omgevingswet is dat de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht (RUD), namens de provincie Utrecht. Er is in deze Nota geen kaart opgenomen met locaties waar sprake is van een geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging, omdat het gaat om informatie die regelmatig wijzigt. Het is daarom nodig om voorafgaand aan grondverzet en andere activiteiten, altijd de beschikbare bodeminformatiebronnen te raadplegen. Of er op de betreffende locatie sprake is van een reeds bekend geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging kan nagegaan worden via het Landelijk bodemloket (www.bodemloket.nl) en op het Geoportaal van de Omgevingsdienst regio Utrecht (www.odru.nl). Voor het uitvoeren van vooronderzoek om een geval van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreinigingen uit te kunnen sluiten, wordt verwezen naar paragraaf 9.2.2.
8.1.2. Grootschalige bodemtoepassingen (GBT)
Een grootschalige bodemtoepassing (GBT) is een toepassing waarin een grote hoeveelheid grond of baggerspecie aaneengesloten wordt toegepast. Een GBT moet (zoals beschreven is in de artikelen 62 t/m 64 van het Besluit bodemkwaliteit) aan een aantal eisen voldoen. In bijlage 11 van deze Nota wordt hierop een toelichting gegeven.
Een grootschalige toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van grond of baggerspecie van tenminste 0,5 meter. Deze leeflaag moet geschikt zijn voor de gebruiksfunctie en passen bij de daadwerkelijke kwaliteit van de omliggende bodem. In het geval de grootschalige toepassing is gelegen in gebied waarvoor Gebiedsspecifieke toepassingseisen zijn vastgesteld (LMW), en voor de leeflaag gebiedseigen materiaal gebruikt wordt, dan gelden deze LMW ook als toepassingseis voor de leeflaag van de GBT.
8.1.3. Verspreiden van bagger (op aangrenzend perceel)
Ook voor het verspreiden van bagger op aangrenzende percelen is in het Besluit bodemkwaliteit een separaat kader opgenomen. Het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen is vastgelegd in artikel 35, lid f van het Besluit bodemkwaliteit: 'verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen”.
Alleen als het oogmerk is: het verbeteren of herstellen van het perceel, wordt deze activiteit als een nuttige toepassing in de zin van art 35 aangemerkt en valt deze activiteit onder de regels die in deze Nota beschreven zijn. Opgemerkt wordt dat het beschreven toetsingskader niet geldt voor het verspreiden van baggerspecie afkomstig vanuit de omgeving van riooloverstorten (tot 250 meter aan weerszijden van de riooloverstort) of andere verdachte locaties. Deze baggerspecie wordt als puntbron aangemerkt en dit valt buiten de reikwijdte van het Besluit bodemkwaliteit. In bijlage 12 van deze Nota is beschreven hoe bepaald wordt of de bagger milieuhygiënisch verspreidbaar is op aangrenzende percelen (d.m.v. de zogeheten msPAF-methode).
9. Beleid voor graven en saneren
9.1. Verschil tussen graven en saneren
De activiteit graven is niet gericht op het verbeteren van de bodemkwaliteit, maar op het uitvoeren van een bepaald werk. Een bodemsanering is bedoeld om verontreinigingen die een belemmering vormen voor het beoogde bodemgebruik te verwijderen of zodanig maatregelen te nemen dat contact met en/of verspreiding van de verontreiniging tegengegaan wordt. In de Omgevingswet, die binnenkort van kracht wordt, wordt er duidelijk onderscheid gemaakt in de activiteiten graven en saneren. Zie ook hoofdstuk 10 (Doorkijk naar de Omgevingswet).
In de praktijk is het verschil tussen graven en saneren soms minder duidelijk. Immers niet alle grond die vrijkomt kan altijd zonder meer hergebruikt worden. Soms moet grond worden afgevoerd naar een erkend verwerker, zonder dat er sprake is van een sanering.
9.2.1. Onderzoek naar de kwaliteit van de grond
Hieronder worden enkele wettelijke kaders genoemd die met grondverzet en saneringen te maken hebben:
Voor de meeste activiteiten of handeling in of op de bodem is vooraf inzicht in (de te ver- wachten) bodemkwaliteit nodig. Bij activiteiten zonder grondverzet (bijv. funderingsherstel), kan de gemeente ontheffing verlenen voor het uitvoeren van een bodemonderzoek, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
De ontheffing wordt alleen verleend als de aanvrager van de ontheffing verklaart niet bekend te zijn met de aanwezigheid van ondergrondse tanks of bodemverontreiniging (anders dan de reeds bekende diffuse verontreinigingen die blijken uit de Ontgravingskaarten).
9.2.2. Projectmatige ontgravingen (zonder saneringsdoel)
Wanneer in de bodem wordt gegraven, is dit meestal noodzakelijk voor een bepaald project. Dit noemen we in deze Nota een “projectmatige ontgraving”. Bijvoorbeeld ten behoeve van nieuwbouw, het aanleggen van een kelder of parkeergarage, een tunnel, herinrichting van een terrein/gebied, aanleg of onderhoud van kabels, leidingen en rioleringswerkzaamheden.
Er wordt bij projectmatige ontgravingen geen saneringsdoel nagestreefd. Met andere woorden, het doel is het verplaatsen van grond en niet het verbeteren van de bodemkwaliteit.
Zolang er niet in sterk verontreinigde grond gegraven wordt is het uitgangspunt bij projectmatige ontgravingen daarom: het zoveel mogelijk herbenutten van de vrijkomende grond, liefst binnen hetzelfde werk. Dat wordt ook wel “werk met werk maken” genoemd. Soms is een uitgebreid verkennend bodemonderzoek nodig, waarbij bovengrond, ondergrond en grondwater onderzocht worden en soms kan volstaan worden met een beperkter onderzoek en ligt een maatwerk-onderzoek meer voor de hand.
Voorafgaand aan werkzaamheden in of op de bodem is inzicht in de (te verwachten) bodemkwaliteit nodig. Dit kan op verschillende manieren verkregen worden. Welke inspanningsverplichting hiervoor nodig is, hangt af van verschillende factoren, onder andere het doel van de ontgraving, het gebied waar gegraven wordt en de bodeminformatie die eventueel al van dat gebied bekend is. Dit wordt verder toegelicht in par. 9.2.2.
9.2.3. Historisch vooronderzoek
Elk bodemonderzoek en elke partijkeuring begint met een (historisch) vooronderzoek. Dit moet doorgaans zijn gebaseerd op de NEN 5725 (strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek). Dat is bijvoorbeeld voorgeschreven bij bouwactiviteiten. Voor het verrichten van projectmatige ontgravingen, wordt het echter niet in alle gevallen nodig gevonden om een vooronderzoek uit te voeren dat helemaal conform de NEN 5725 is uitgevoerd en kan in sommige gevallen volstaan worden met een beperkt vooronderzoek. De globale bodemkwaliteit van de locatie waar gegraven wordt is immers al bekend en aangeduid op de Ontgravingskaart. Het gaat er daarom alleen om dat bijzondere omstandigheden uitgesloten kunnen worden.
Beperkt vooronderzoek (“puntbronnencheck”)
Bij kleinschalige projectmatige ontgravingen kan volstaan worden met een beperkt vooronderzoek (de zogeheten puntbronnencheck). Een puntbronnencheck volstaat voor kleinschalige projectmatige ontgravingen die uitgevoerd worden binnen een bodemvolume dat kleiner is dan 25 m3. De meeste graafwerkzaamheden in de grond voldoen aan dit criterium. Hieronder zijn een aantal voorbeelden opgesomd van graafwerkzaamheden die doorgaans een beperkte omvang hebben:
Bij de puntbronnencheck worden in ieder geval de volgende informatiebronnen geraadpleegd:
Landelijk bodemloket (www.bodemloket.nl). Hierop vindt men informatie over geregistreerde gevallen van (vermoedelijk) ernstige bodemverontreiniging (status, uitgevoerde onderzoeken, beschikkingen en gewenste vervolgacties)
Geoportaal van de ODRU (www.odru.nl). Hierop vindt men o.a. informatie van uitgevoerde bodemonderzoeken, ondergrondse tanks, gedempte sloten en (voormalige) boomgaardpercelen, kaartlagen van de bodemkwaliteitskaart (o.a. de Ontgravings- kaarten boven- en ondergrond) en de Loodverwachtingenkaart.
Blijkt de locatie niet verdacht, dan mag met de Ontgravingskaart een inschatting worden gemaakt van de lokale bodemkwaliteit. Blijkt de locatie wel verdacht, dan is de kans aanwezig dat er verontreinigingen in de bodem aanwezig zijn die een belemmering opleveren bij het uitvoeren van de geplande werkzaamheden en zal er eerst een onderzoek naar de kwaliteit van de grond en/of het grondwater moeten worden uitgevoerd, volgens de geldende normen.
9.2.4. BKK als bewijsmiddel voor het toepassen van grond
Zowel de herkomstlocatie van de grond als de toepassingslocatie, moet op eventuele bron- gerelateerde verontreinigingen worden onderzocht. De puntbronnencheck is een verplicht onderdeel van de melding als men grond wil toepassen met de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel (zie verder paragraaf 7.3, stap 5).
Is de herkomstlocatie ‘niet verdacht’ dan mag worden aangenomen dat de bewuste partij grond inderdaad overeenkomt met de bodemkwaliteit zoals weergegeven op de Ontgravingskaart. De bodemkwaliteitskaart kan dan als bewijsmiddel worden gebruikt en er hoeft geen bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Het resultaat van de check kan in een briefrapport worden verantwoord. Voor PFAS kan worden uitgegaan van de ontgravingskwaliteit die aangegeven is in tabel 6 in par. 4.3.2.
Leidt de puntbronnencheck wel tot een verdenking, dan moet eerst een verkennend bodemonderzoek (conform de NEN 5740) en/of een asbestonderzoek (conform de NEN 5707) worden uitgevoerd voor het ontgraven/toepassen van de grond. Dat onderzoek moet gericht zijn op:
Als er geen bodemonderzoek uitgevoerd is, moet men tijdens graafwerkzaamheden extra alert zijn op bodemvreemd materiaal of onverwachte verontreinigingen. Mocht men daarop stuiten, dan moet dit worden gemeld bij de ODRU. De ontgraving wordt dan onmiddellijk gestaakt en de verontreinigde laag wordt onderzocht op de te verwachten stoffen. De werkzaamheden mogen in dat geval niet worden voortgezet voordat het onderzoeksresultaat door de ODRU is beoordeeld en gebleken is dat er geen aanvullende bodemmaatregelen getroffen hoeven te worden. Daarnaast moet, indien noodzakelijk, de Inspectie SZW (voorheen Arbeidsinspectie) zo snel mogelijk door de initiatiefnemer op de hoogte worden gesteld en wordt, afhankelijk van de ernst van de situatie, het veiligheidsregime van de werkzaamheden aangepast.
9.2.5. Veiligheid en gezondheid
Werkzaamheden waarbij in de grond wordt gegraven moeten veilig worden uitgevoerd. Wanneer gegraven wordt in verontreinigde grond is dat met passende veiligheidsmaatregelen. Soms is een onderzoek wenselijk om eventuele Arbo-risico’s te bepalen. Voor het bepalen van bodemgerelateerde Arbo-risico’s moet vanaf 2019 gebruik worden gemaakt van de CROW-400 Werken in en met verontreinigde bodem, die verontreinigingen toetst aan de zogeheten SRC- Arbo (Serious Risk Concentration). Daarbij accepteert CROW 400 ook publiekrechtelijke bodemkwaliteitskaarten om de noodzaak van veiligheidsmaatregelen te bepalen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de statistische P80-waarde van de bk-zone waar de ontgraving plaatsvindt. De percentielwaarden (o.a. P80, P90 en P95), van de bk-zones zijn opgenomen in de tabellen van bijlage 3.
9.3. Gemeentelijk beleid voor het graven in de grond
Voor een aantal werkzaamheden wordt het nodig geacht om gemeentelijk beleid vast te stellen om knelpunten in de uitvoeringspraktijk weg te nemen en om beter grip te krijgen op de grondstromenketen als er in verontreinigde grond gegraven wordt. Het gaat om de volgende thema’s:
9.3.1. Ontgraven van grond t.b.v. kabels, leidingen en riolering
Het verrichten van graafwerkzaamheden ten behoeve van kabels, leidingen en rioleringen is een veel voorkomende activiteit in de bodem. Hierbij wordt de vrijkomende grond veelal weer teruggeplaatst. Veel van deze activiteiten vallen onder het begrip tijdelijke uitname. In bijlage 8 van deze Nota is een samenvatting van het Handvat tijdelijke uitname opgenomen.
Volgens de regels uit de regeling bodemkwaliteit, dient bij het ontgraven van grond rekening te worden gehouden met de grondsoort, de chemische kwaliteit van de grond en de hoeveelheid bodemvreemd materiaal in de grond. Het tijdelijk uitnemen en daarna weer terugplaatsen van de grond, zonder het uitvoeren van onderzoek naar de chemische kwaliteit, is alleen mogelijk als:
Vaak is gescheiden ontgraven niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat de grond al geroerd is door eerdere graafwerkzaamheden. Gescheiden ontgraven betekent dat de ontgraven grond tijdelijk gescheiden opgeslagen moet worden. Hier is niet altijd ruimte voor (bijvoorbeeld in stedelijk gebied). Het gescheiden ontgraven brengt meerkosten met zich mee en is niet in alle gevallen doelmatig. Daarom kiezen alle gemeente in het werkgebied van de ODRU ervoor om voor het ontgraven van grond ten behoeve van kabels, leidingen en riolering een gemeentelijke beleidsregel vast te stellen.
Door het vaststellen van een gemeentelijke beleidsregel, wordt het mogelijk om grond niet gescheiden te ontgraven en niet gescheiden ontgraven grond, weer terug te plaatsen. Op onverdachte locaties kan de bodemkwaliteitskaart (Ontgravingskaart) gebruikt worden om aan te tonen dat de grond niet ernstig verontreinigd is. Dit is verder uitgewerkt in par. 9.2. Daar wordt beschreven welke eisen worden gesteld aan het (historisch) vooronderzoek bij projectmatige ontgravingen.
Het niet gescheiden ontgraven van grond ten behoeve van de aanleg, herstel of onderhoud van kabels, leidingen en/of riolering, en vergelijkbare projectmatige ontgravingen t.b.v. infrastructuur, wordt alleen toegestaan als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
Als de vrijkomende grond niet wordt teruggeplaatst, maar elders binnen de gemeente wordt hergebruikt, wordt, bij niet gescheiden ontgravingen, als kwaliteitsklasse voor de toepassing van de grond elders, uitgegaan van de kwaliteitsklasse die op de Ontgravingskaart-S30 bovengrond (zie bijlage 5B) of de Ontgravingskaart-S ondergrond (zie bijlage 5C) aangegeven wordt. De slechtste kwaliteit van de genoemde bodemlagen (boven- en ondergrond) wordt dan aangehouden bij het toetsen of de vrijkomende grond toegepast mag worden. In de meeste gevallen is dat de kwaliteit die de ontgravingskaart van de bovengrond aangeeft. Het staat de initiatiefnemer overigens altijd vrij om alsnog een partijkeuring uit te voeren, bijv. als de acceptant van de grond daarom vraagt.
9.3.2. Ontgraven van grond dieper dan 2 meter
De Ontgravingskaart-SS ondergrond geeft de verwachte bodemkwaliteit aan tot een maximale diepte van 2 meter beneden het maaiveld. Voor grond die dieper dan 2 meter beneden het maaiveld vrijkomt, kan de Ontgravingskaart-SS dus niet gebruikt worden als bewijsmiddel om de te verwachten kwaliteit van de grond aan te tonen.
Volgens de regels uit de Regeling bodemkwaliteit betekent dit dat er een partijkeuring of verkennend bodemonderzoek nodig is om de kwaliteit van de grond aan te kunnen tonen.
Omdat verwacht mag worden dat, in de meeste gevallen, de diepere ondergrond schoner is dan de grond in de ondiepere bodemlagen, kiezen alle gemeente in het werkgebied van de ODRU ervoor om een Gemeentelijke beleidsregel vast te stellen voor het graven in de bodem dieper dan 2 meter. Hierdoor is het in de meeste gevallen niet meer nodig om de grondkwaliteit middels een onderzoek aan te tonen.
De Gemeentelijke beleidsregel voor dit onderdeel is: Voor ontgravingen dieper dan 2 meter wordt als gemiddelde kwaliteit de verwachte kwaliteit van de grond in de bodemlaag 0,5 – 2 m -mv gehanteerd |
De vrijkomende grond die dieper dan 2 meter beneden het maaiveld ontgraven wordt, kan elders in dezelfde of een andere ODRU-gemeente, zonder onderzoek, toegepast worden, als aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
Wanneer er in de grond of in het grondwater verontreinigingen aanwezig zijn, kan een terrein of gebied ongeschikt zijn voor een beoogd bodemgebruik. Dat is bijvoorbeeld het geval als er gebouwd wordt op een woningbouwlocatie, waarvan de bodem zodanig verontreinigd is dat er sprake is van humane risico’s. Dan moet de bodem voor het bodemgebruik Wonen geschikt gemaakt worden. Dat wordt “saneren” genoemd. Het doel is dan: het verbeteren van de kwaliteit. Wanneer sprake is van een ernstig verontreinigde bodem dient de saneerder van te voren een saneringsplan of een BUS-melding in te dienen, die door het bevoegd gezag beoordeeld wordt. Op dit moment is de provincie Utrecht nog steeds het bevoegd gezag voor het behandelen van saneringsplannen en BUS-meldingen. Deze taak wordt namens de provincie uitgevoerd door de RUD Utrecht. Bij het inwerkingtreden van de Omgevingswet zullen deze taken overgaan naar de gemeenten/ODRU.
Het Besluit uniforme saneringen (BUS) is een landelijke uniforme regeling voor eenvoudige, gelijksoortige saneringen die in korte tijd kunnen worden afgerond. Voor eenvoudige werkzaamheden/saneringshandelingen in verontreinigde bodem kan worden volstaan met een melding op grond van deze regeling. Bijvoorbeeld voor het ontgraven van grond ten behoeve van de aanleg van een kelder. Dan zijn de algemene regels van het BUS van toepassing. Na afloop van de bodemsanering moet een evaluatieverslag worden ingediend. Voor de melding en het evaluatieverslag wordt een landelijk formulier gebruikt. Bij een bodemsanering wordt eerst een risicobeoordeling en een bepaling van ernst en spoedeisendheid gedaan. Bij een bodemsanering die uitgevoerd gaat worden onder de BUS-regeling is die bepaling niet nodig. Er worden in het BUS een aantal categorieën onderscheiden, waaronder BUS Tijdelijk uitplaatsen, BUS-mobiel en BUS immobiel.
De eerst genoemde categorie hoort eigenlijk niet onder het kopje “saneren” thuis, omdat deze graafwerkzaamheden niet tot doel hebben om de kwaliteit van de grond te verbeteren maar om het werk te kunnen uitvoeren. De uitvoeringsregels van het BUS zijn beschreven in de Regeling Uniforme Saneringen (RUS).
BUS-melding tijdelijk uitplaatsen (BUS-TUP)
De meest voorkomende werkzaamheden in de bodem zijn het graven van sleuven en gaten ten behoeve van het aanleggen van kelders, werkzaamheden aan kabels, leidingen en rioleringen. Bij deze werkzaamheden wordt geen saneringsdoel nagestreefd, maar moet grond, vaak tijdelijk, worden verwijderd om het werk uit te kunnen voeren. Als deze werkzaamheden worden uitgevoerd in ernstig verontreinigde grond, zal een BUS-TUP moeten worden ingediend bij de RUD Utrecht. Uitgangspunt bij de categorie BUS-TUP is dat de grond zoveel mogelijk wordt teruggebracht, maar afvoer is onder deze categorie óók mogelijk (bijv. als tijdens het graven blijkt dat de grond civieltechnisch ongeschikt is voor hergebruik op locatie). De proceduretijd van een BUS-TUP loopt uiteen van 5 weken (regulier) tot 5 werkdagen voor zeer eenvoudige saneringen. Voorwaarden om voor die verkorte procedure in aanmerking te komen zijn o.a:
De RUS bevat voor de categorie tijdelijk uitplaatsen geen eisen voor de kwaliteit van de aanvulgrond. In art. 3.3.4 van de RUS (zie par. 9.2.3) staat echter dat de kwaliteit van terug te plaatsen grond niet mag verschillen met die van de aansluitende bodem. Bij de categorieën BUS-mobiel en BUS-immobiel is wel een apart artikel in de RUS opgenomen voor de kwaliteit van de aanvulgrond. Daarin staat dat de kwaliteit van de leeflaag of aanvulgrond moet voldoen aan de eisen van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit.
Voor immobiele verontreinigingen is een functiegerichte aanpak veelal voldoende om een locatie te saneren. Het uitvoeren van een uniforme sanering volgens de categorie BUS- immobiel is hiervoor een prima keuze. Na een melding in deze categorie behelst de saneringsaanpak normaliter het volledig verwijderen van de verontreiniging, of het aanleggen van een isolatielaag. Bij werkzaamheden die worden uitgevoerd volgens de categorie BUS- immobiel of BUS-mobiel wordt primair een milieuhygiënisch saneringsdoel gesteld, in tegenstelling tot de projectmatige aanpak van een uniforme sanering volgens de categorie BUS-TUP.
Een BUS-melding volgens de categorie “mobiel” is vooral bedoeld voor een standaardaanpak van het klassieke bodemverontreinigingsgeval “ondergrondse tank met olieverontreiniging”. Is de omvang van zo’n mobiele verontreiniging (minerale olie en vluchtige aromaten) beperkt, dan is het uitvoeren van een uniforme sanering mobiel veelal afdoende. Daarbij gelden o.a. de volgende voorwaarden:
9.5. Gemeentelijke visie op aanpak van verontreinigingen
In deze paragraaf wordt de gemeentelijke visie beschreven op de aanpak van een bodemverontreiniging in verschillende situaties, nadat de Omgevingswet in werking is getreden. Vanaf dat moment bepaalt de gemeente namelijk zelf , binnen de beleidsruimte die hiervoor aan gemeenten gegeven is, wanneer een sanering van de bodem nodig is. De onderdelen die in par. 9.5.1 en 9.5.2 beschreven zijn, zullen uitgewerkt worden in het Omgevingsplan.
9.5.1. Aanpak immobiele verontreinigingen
Een locatie is na uitvoering van een sanering ’blijvend geschikt’ voor het gewenste bodemgebruik. De bodemkwaliteit voldoet dan aan de normen die horen bij die nieuwe bodemfunctie. Een woonlocatie (en bij lood gaat het met name om de tuin) is bijvoorbeeld “blijvend geschikt” als de bodem ter plaatse van de tuin (al of niet met aangebrachte leeflaag) tot een diepte van tenminste 0,5 meter maximaal 100 mg/kg aan lood bevat. De bodem voldoet dan aan de lokale normen. Dit onderdeel zal verder uitgewerkt worden in het Omgevingsplan.
Functiewijziging naar gevoeliger bodemgebruik
Als een perceel van bestemming of functie wijzigt, bijvoorbeeld bij het beëindigen van een bedrijf, dan kan het zijn dat de grond niet meer voldoet aan de kwaliteit die bij dat nieuwe bodemgebruik hoort (bijv. wonen). De functiewijziging zal dan in de meeste situaties het natuurlijk moment van saneren zijn. Wanneer sprake is van een tuin moet deze geschikt worden gemaakt voor de nieuwe en gevoeligere bodemfunctie. Bijvoorbeeld door het uitvoeren van een leeflaagsanering (of het in stand houden van een bestaande verharding). Als er geen sprake is van een gevoelig bodemgebruik (tuin, moestuin of kinderspeelplaats) hoeft er meestal geen sanering te worden uitgevoerd bij een functiewijziging.
Sanering loodverontreiniging op gevoelige functies
Wordt op een locatie een verontreiniging met lood geconstateerd met onaanvaardbare risico’s voor de mens, dan moet deze locatie worden gesaneerd. Is dat niet meteen mogelijk dan worden er tijdelijke veiligheidsmaatregelen getroffen. In gebieden waar diffuus lood in de bodem voorkomt (bijv. toemaakdek De Venen) kunnen, in gevallen waar niet direct gesaneerd hoeft te worden, de risico’s vaak worden beheerst door gebruiksadviezen voor lood in acht te nemen en/of eventueel door inrichtingsmaatregelen (bijv. afdekken van de bodem). Het definitief wegnemen van de loodverontreiniging kan dan later, op een natuurlijk moment (bijv. bij herontwikkeling) plaatsvinden (zie bijlage 14).
9.5.2. Aanpak mobiele verontreinigingen
Mobiele verontreinigingen zijn vaak perceelgrensoverschrijdend. In dat geval moet door de saneerder de hele mobiele verontreiniging in kaart worden gebracht. Dus ook het deel dat zich op een buurperceel bevindt. Als de eigenaar van het buurperceel medewerking aan het onderzoek weigert, dan hoeft de saneerder alleen het bronperceel te onderzoeken en te saneren. De restverontreiniging zal zo goed mogelijk door de saneerder in kaart moeten worden gebracht. De restverontreiniging zal zowel op het bron- als op het buurperceel worden geregistreerd. Als op het buurperceel nog geen stedelijke ontwikkeling plaatsvindt, hoeft de omvang van de verontreiniging op het buurperceel nog niet te worden bepaald (tenzij sprake is potentiële humane risico’s). Weten dat er een restverontreiniging of pluim zit, is in dat geval voldoende. Volledige afperking van de verontreiniging is pas relevant als daar (stedelijke) ontwikkeling plaatsvindt.
Projectmatige ontgravingen in mobiele spots
Bij projectmatige ontgravingen voor ondergrondse infrastructuur is het niet toegestaan vrijkomende grond, die sterk verontreinigd is met mobiele verontreinigingen (boven de interventiewaarde), zonder meer terug te plaatsen. De vrijkomende grond wordt in zo’n situatie als een afvalstof beschouwd die niet opnieuw gebruikt kan worden. Terugplaatsen zou kunnen betekenen dat nalevering van mobiele stoffen zou kunnen plaatsvinden naar het grondwater. Door het plaatsen van een isolerende voorziening (bijvoorbeeld een scheidingsdoek) tussen de verontreinigde grond en de aanvulgrond wordt zoveel mogelijk voorkomen dat in de toekomst herverontreiniging van de gesaneerde bodem plaatsvindt.
Tijdelijke beveiligingsmaatregelen
Tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij mobiele verontreinigingen kunnen noodzakelijk zijn bij als er gevreesd wordt voor stankoverlast, uitdamping van schadelijke stoffen (bijv. chloorverbindingen) of als direct contact met de verontreiniging mogelijk is. Afhankelijk van de situatie moeten dan (tijdelijke) maatregelen worden getroffen, zoals het aanbrengen van een laag grond, het afdekken met folie of het plaatsen van hekwerk, totdat de mobiele spot wordt aangepakt. Ook moeten bewoners en eventueel omwonenden op de hoogte worden gebracht.
Brandstofverontreinigingen (vóór 1 januari 1987)
Mobiele verontreinigingen uit oude brandstoftanks (zoals huisbrandolie, benzine) moeten worden opgeruimd, als dat niet reeds is gebeurd. Dat geldt in principe zowel voor de tanks zelf als voor de verontreinigde bodem, maar soms gelden uitzonderingen. Bijvoorbeeld als een tank in het verleden is gevuld met zand, maar een keuringsbewijs (Kiwa-certificaat) ontbreekt, of als een tank is gevuld met zand, maar niet eerst inwendig is gereinigd. Daarnaast komt het voor dat een tank op een moeilijk bereikbare plaats (onder een gebouw of direct naast een muur) ligt en verwijdering tot onevenredig hoge kosten zou leiden. In deze gevallen kan het bevoegd gezag (de gemeente) toestaan dat de tank niet wordt verwijderd, maar onklaar gemaakt wordt conform het Activiteitenbesluit.
10. Doorkijk naar de Omgevingswet
10.1. Activiteiten graven en saneren
Onder de Omgevingswet (OW) wordt er straks duidelijk onderscheid gemaakt in de activiteiten graven en saneren. De activiteit graven is niet gericht op het verbeteren van de bodemkwaliteit, maar op het uitvoeren van een bepaald werk. Een sanering is bedoeld om verontreinigingen die een belemmering vormen voor het beoogde bodemgebruik te verwijderen of zodanig maatregelen te nemen dat contact met en/of verspreiding van de verontreiniging tegengegaan wordt. Er zijn verschillende saneringsmethoden, deze vallen buiten de scope van deze nota.
10.1.1. Landelijke meldingsplicht voor ontgravingen > 25 m3
Bij het inwerkingtreden van de Omgevingswet geldt er in sommige gevallen een meldingsplicht voor het graven. De regels hiervoor worden opgenomen in het Besluit Activiteiten Leefomgeving (BAL). Dat is het Uitvoeringsbesluit van de Omgevingswet. Dit Besluit stelt regels aan het verrichten van zogeheten milieubelastende activiteiten. Onder de Omgevingswet wordt alleen het graven in de bodem als milieubelastende activiteit aangemerkt als het bodemvolume waarin gegraven wordt meer is dan 25 m3.
10.1.2. Graafwerkzaamheden van beperkte omvang (< 25 m3 )
Het graven in een bodemvolume kleiner dan 25 m3 wordt niet aangemerkt als een milieubelastende activiteit. Dat betekent dat aan deze categorie graafwerkzaamheden geen regels en voorwaarden verbonden worden in het BAL, ongeacht de chemische kwaliteit van deze bodem. Voor het ontgraven van sterk verontreinigde grond (gehalten boven de interventiewaarde) worden in de bruidsschat regels opgenomen.
Bruidsschatregels zijn regels die van rechtswege worden ingevoegd in de decentrale regelgeving. Deze regels zorgen ervoor dat er geen juridisch gat ontstaat voor onderwerpen of specifieke regels die tot het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk geregeld werden, maar na inwerkingtreding gedecentraliseerd zijn. Decentrale overheden kunnen de regels die met de bruidsschat in hun omgevingsplan zijn ingevoegd op ieder gewenst moment vanaf inwerkingtreding aanpassen (rekening houdend met de instructieregels van het Rijk en de provincie). Het Aanvullingsbesluit bodem bevat bruidsschatregels voor bouwen op verontreinigde grond (inclusief een specifieke beoordelingsregeling bouwen op verontreinigde bodem), nazorg na saneren van de bodem, kleinschalig graven (bodemvolume < 25 m3 en gehalten boven de interventiewaarde bodemkwaliteit) en activiteiten op een locatie met een historische bodemverontreiniging met een aanvaardbaar risico.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de procedures die gevolgd moeten worden bij het vaststellen van de bodemkwaliteitskaart en de Nota bodembeheer. Bovendien wordt ingegaan op het delegeren van taken van de gemeenteraad naar het college en het accepteren van bodemkwaliteitskaarten van andere gemeenten, zodat deze ook als bewijsmiddel kunnen worden gebruikt als er grond van buiten het werkingsgebied van de BKK werkgebied ODRU wordt toegepast.
11.1. Vaststelling kaart en beleid
11.1.1. Vasstelling en geldigheid
In het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) is vastgelegd dat een Nota bodembeheer een maximale geldigheid heeft van 10 jaar. Een bodemkwaliteitskaart heeft een maximale geldigheid van 5 jaar en kan daarna voor nog eens maximaal 5 jaar verlengd worden als uit de evaluatie blijkt dat de kaart niet (drastisch) aangepast hoeft te worden. Tussentijdse herziening van deze Nota, of de bodemkwaliteitskaart, kan eerder nodig zijn als wetswijzigingen, actuele ontwikkelingen of voortschrijdend inzicht daartoe aanleiding geven.
De vaststelling van deze Nota is, omdat de gemeente gekozen heeft voor het vaststellen van een Gebiedsspecifiek bodembeleid, een besluit van de gemeenteraad (Bbk, art. 44, lid 1). Het is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waarop de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Dit betekent dat het besluit open staat voor indiening zienswijzen en beroep bij de rechter. Deze Nota, met bijbehorende bodemkwaliteitskaart, treedt in werking nadat deze door de gemeenteraad is vastgesteld en deze op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt (publicatie in het Gemeenteblad).
11.1.2. Evaluatie/aanpassing van het beleid of kaart
Er kunnen tussentijds redenen zijn om het beleid of kaart aan te passen nog voordat de wettelijk vastgelegde geldigheidsduur van 5 jaar, verstreken is. Bijvoorbeeld als wetswijzigingen, actuele ontwikkelingen of voortschrijdend inzicht daartoe aanleiding toe geven.
Periodiek zal worden getoetst of de vastgestelde regels nog werkbaar zijn en of voldaan wordt aan de verwachtingen:
11.2. Delegeren bevoegdheden van raad naar college
Het vaststellen van deze Nota en het daarin beschreven Gebiedsspecifieke beleid is een besluit dat genomen wordt door de gemeenteraad. Hiermee staan de kaders van het beleid voor grondverzet en bodemsaneringen in de gemeente vast. Op onderdelen kunnen kleine wijzigingen de effectiviteit van het beleid vergroten of is actualisatie nodig. Om aan te sluiten bij de dynamiek van grondverzet, kunnen besluiten over kleine aanpassingen van beleid of kaart met een uitvoerend karakter, door de gemeenteraad gedelegeerd worden naar het college van burgemeester en wethouders. De delegatie kan geen betrekking hebben op wijziging van de Lokale Maximale Waarden (LMW) of de maximaal toegestane percentages bodemvreemd materiaal, aangezien de vaststelling daarvan wettelijk is voorbehouden aan de raad. Delegatie van die onderdelen is daarom niet mogelijk (Gemeentewet, art. 156, lid 1).
Het delegeren van besluiten van de raad aan het college gaat concreet over de volgende zaken:
Hierna worden de bovengenoemde onderdelen afzonderlijk toegelicht.
11.2.1. Wijziging van de Bodemfunctiekaart 31
Onderdeel van de vaststelling van Gebiedsspecifiek beleid zoals vastgelegd in deze Nota, is ook de vaststelling van de Bodemfunctiekaart (bijlage 4 van deze Nota). Op de Bodemfunctiekaart is het grondgebied van de gemeenten ingedeeld in bodemfunctieklassen (Landbouw/Natuur, Wonen en Industrie). De Bodemfunctiekaart wordt gebruikt bij het beoordelen van het resultaat van een bodemsanering en bij het toepassen of hergebruiken van grond. De bodemfunctieklasse op de Bodemfunctiekaart sluit aan bij de (hoofd)functie van de op de Bodemzoneringskaart onderscheiden bodemkwaliteitszones. De bodemfunctieklasse die aan een zone is toegekend, is afgeleid van het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan wordt vastgesteld door de gemeenteraad. Het wijzigen van de Bodemfunctiekaart is daarom feitelijk niet meer dan een uitvoeringshandeling. Om deze reden kunnen besluiten tot wijziging van de Bodemfunctiekaart door de gemeenteraad aan het college van burgemeester en wethouders worden gedelegeerd.
11.2.2. Verlengen van de Bodemkwaliteitskaart
Een bodemkwaliteitskaart heeft een geldigheidsduur van 5 jaar. Na 5 jaar kan deze kaart voor nog eens 5 jaar verlengd worden als aan een aantal voorwaarden voldaan wordt. Eén van de voorwaarden is dat er een evaluatie uitgevoerd is, waarbij nagaan is of wijzigingen van de kaart mogelijk is zonder het beleid inhoudelijk te wijzigen. De geldigheid van de bodemkwaliteitskaart kan dan voor de duur van maximaal 5 jaar verlengd worden. Omdat het daarbij in feite gaat om een uitvoeringsbesluit, kunnen besluiten over het verlengen (en kleine wijzigingen) van de bodemkwaliteitskaart door de gemeenteraad gedelegeerd worden aan het college van burgemeester en wethouders.
Als uit de evaluatie blijkt dat de bodemkwaliteitskaart niet aangepast kan worden zonder het vastgestelde beleid ingrijpend aan te passen, dan wordt de gemeenteraad hier direct over geïnformeerd. Bij ingrijpende wijzigingen van het vastgestelde beleid, zal er een nieuwe openbare procedure gevolgd moeten worden. In dat geval zal de gemeenteraad de gewijzigde kaart en het gewijzigde beleid opnieuw moeten vaststellen. Delegatie van die taken aan het college, is in dat geval niet mogelijk.
11.2.3. Acceptatie van andere bodemkwaliteitskaarten
De ambitie van de gemeenten in het werkgebied van de ODRU is niet alleen het grondverzet in de eigen gemeente, maar in het hele werkgebied van de ODRU te optimaliseren. Dit betekent dat er naar gestreefd wordt om grond en baggerspecie op een eenvoudige en kostenefficiënte wijze toe te kunnen passen en uit te kunnen wisselen met andere gemeenten in het werkgebied van de ODRU. Gelijktijdig met de vaststelling van deze Nota bodembeheer en de bijbehorende bodemkwaliteitskaart ODRU (BKK-ODRU), stemt de gemeenteraad dan ook in met het accepteren van de bodemkwaliteitskaart ODRU als bewijsmiddel om grond afkomstig uit één van de andere ODRU-gemeenten toe te mogen passen in haar gemeente. Dit houdt in dat er geen partijkeuring meer nodig is om de kwaliteit van de grond aan te kunnen tonen, als voldoende aangetoond kan worden dat de ontgravingslocatie onverdacht is.
Acceptatie van een bodemkwaliteitskaart van een gemeente die buiten het bodembeheergebied ODRU ligt, is een besluit dat door de raad aan het college gedelegeerd kan worden. Hieronder is aangegeven aan welke voorwaarden een bodemkwaliteitskaart, moet voldoen om geaccepteerd te kunnen worden:
Acceptatie van een bodemkwaliteitskaart van een gemeente die buiten het bodembeheergebied ODRU ligt, betekent niet dat de toepasser van grond die de geaccepteerde kaart als bewijsmiddel gebruikt om grond toe te passen, kan profiteren van de Gebiedsspecifieke eisen die de gemeente waar de grond wordt toegepast heeft vastgesteld (als deze soepeler zijn dan de landelijk geldende eisen). Daarvoor is het nodig dat de gemeente ook het bodembeheergebied heeft uitgebreid met het grondgebied van deze gemeente (zie par. 11.2.4).
11.2.4. Uitbreiden bodembeheergebied
De ambitie van de gemeenten in het werkgebied van de ODRU is niet alleen het grondverzet in de eigen gemeente, maar in het hele werkgebied van de ODRU te optimaliseren. Met het vaststellen van het beleid uit deze Nota, wordt daarom hele werkgebied van de ODRU als bodembeheergebied vastgesteld. Dit wordt het Bodembeheergebied ODRU genoemd. Dat houdt in dat de Gebiedsspecifieke beleidsregels die voor de eigen gemeenten worden vastgesteld, ook gelden voor grond afkomstig uit een van de andere ODRU-gemeenten.
Uitbreiding van het Bodembeheergebied ODRU, wordt gerealiseerd door eenzijdige of wederzijdse erkenning van de Nota bodembeheer en het daarin beschreven beleid, van een
gemeente die buiten het Bodembeheergebied ODRU is gelegen. Besluiten over uitbreiding van het Bodembeheergebied ODRU met het grondgebied van een andere gemeente, worden door de raad gedelegeerd aan het college. Hieronder is aangegeven aan welke voorwaarden een Nota bodembeheer moet voldoen om geaccepteerd te kunnen worden:
Na het vaststellen van deze Nota komt het aan op de uitvoering. Goede communicatie is daarbij belangrijk. Het communicatietraject richt zich niet alleen op de eigen organisatie, maar ook op partijen daarbuiten. Bij de totstandkoming van deze Nota zijn naast de gemeenten, ook vertegenwoordigers van andere overheden, adviesbureaus en marktpartijen betrokken. Voor de implementatie van het beleid is het noodzakelijk de communicatie breed op te zetten en te laten aansluiten bij de uitvoeringspraktijk.
Hiervoor benaderen de gemeente en de ODRU de doelgroepen actief. Hiervoor zal een Implementatieplan opgesteld worden.
Intern (gemeentelijke organisatie en Omgevingsdienst)
Binnen de gemeenten zijn verschillende afdelingen betrokken bij het ontgraven en toepassen van grond en baggerspecie. Beleidsmedewerkers, handhavers en uitvoerders hebben elk hun eigen invalshoek. Het succes van implementatie hangt af van de samenwerking, waarbij de verschillende uitgangspunten elkaar aanvullen. De ODRU organiseert bijeenkomsten waarin de disciplines beleid, handhaving en uitvoering gezamenlijk geïnformeerd worden over het (nieuwe) Gebiedsspecifieke beleid voor grondverzet en bodemsanering. De bijeenkomsten zijn op de praktijk gericht. Op deze manier wordt niet alleen duidelijk wie welke rol heeft en wat iedereen te doen staat, maar ook de samenwerking wordt bevorderd. De bijeenkomsten zullen om de zoveel jaar worden herhaald om enerzijds de kennis over de regels omtrent grondverzet en bodemsaneringen op te frissen en anderzijds informatie bij de betrokkenen op te halen over mogelijke knelpunten en om na te kunnen gaan of het beleid en de tools die daarbij horen nog steeds voldoende zijn voor het doel waarvoor ze zijn ontwikkeld. Zo nodig wordt het beleid bijgesteld en worden nieuwe tools ontwikkeld.
Extern (organisaties en particulieren)
Buiten de gemeentelijke organisatie houden verschillende andere partijen zich ook bezig met grond- en baggerstromen. Daaronder zijn overheidsorganisaties als Rijkswaterstaat, waterschappen, Staatsbosbeheer en de provincie Utrecht, maar ook projectontwikkelaars, aannemers, grondbanken en agrariërs. Voor deze partijen organiseert de ODRU, samen met de gemeenten in het werkgebied van de ODRU, regelmatig regionale informatiebijeenkomsten, waarin het Gebiedsspecifieke beleid wordt toegelicht.
Ook dit soort bijeenkomsten wordt benut om informatie op te halen over eventuele knelpunten die men in de praktijk tegenkomt.
Inwoners van een gemeente zijn over het algemeen slechts incidenteel betrokken bij grondverzet en bodemsaneringen. Op die momenten is het handig om de grote lijnen van het gemeentelijk beleid te kennen en te weten wat de gemeente van de inwoner verwacht. Daarom zal op de gemeentelijk website de mogelijkheid worden geboden om de Nota bodembeheer te downloaden. De bodemkwaliteitskaart (incl. alle bijbehorende kaartlagen) zijn voor een ieder te raadplegen op het GeoPortaal van de Omgevingsdienst regio Utrecht (www.odru.nl).
Bijlage 1: Lijst met literatuurverwijzingen
Bijlage 2: Lijst met begrippen en definities
Definities en toelichting van in deze Nota gebruikte begrippen. De hoofdstukken verwijzen naar de hoofdstukken uit deze Nota waar de term of het begrip (het meest) gebruikt wordt. Verder zijn de begrippen en definities zoveel mogelijk gerubriceerd. De volgende rubrieken zijn onderscheiden (op volgorde):
Generieke kader: Kader dat landelijk geldt voor het toepassen en tijdelijk opslaan van grond en bagger en waarvan de regels zijn vastgesteld in het Besluit bodemkwaliteit en in de Regeling bodemkwaliteit
Maximale Waarden (MW): Waarden waaraan toe te passen grond of bagger tenminste moeten voldoen in het Generieke kader
Gebiedsspecifieke beleidskader: Kader dat geldt voor de onderdelen waarvoor een gemeente lokale beleidsregels heeft vastgesteld
Lokale Maximale Waarden (LMW): Waarden waaraan toe te passen grond of bagger tenminste moeten voldoen volgens het door de gemeente vastgestelde Gebiedsspecifieke beleidskader. Deze waarde vervangt voor de met name genoemde toepassingen de Maximale Waarde uit de Regeling bodemkwaliteit
Gebiedsspecifieke beleidsregel: Regel die geldt voor het graven in de bodem, het toepassen of tijdelijk opslaan van grond en bagger of voor het verspreiden van bagger op de landbodem
Toepassingsbereik: Het toepassingsbereik geeft per Gebiedsspecifieke beleidsregel aan of de regel alleen van toepassing is op het eigen grondgebied of op het uitgebreidere bodembeheergebied (werkgebied van de ODRU)
Stand-still: Dit beginsel houdt in: het plaatselijk verslechteren van de bodemkwaliteit binnen een bepaald bodembeheergebied, is toegestaan als er elders binnen ditzelfde gebied een kwaliteitsverbetering plaatsvindt en als de verslechtering van de bodemkwaliteit geen milieuhygiënische risico’s oplevert
Nuttige toepassing Toepassing zoals beschreven in art. 35 van het Besluit bodemkwaliteit (limitatieve opsomming)
Duurzaam bodembeheer: Dit begrip houdt in: de bodem zodanig gebruiken, benutten en beschermen dat deze ook voor toekomstige generaties zonder onaanvaardbare risico’s te gebruiken is voor diverse doeleinden. Onderdeel daarvan is dat hergebruik van gebiedseigen grond gestimuleerd wordt waar dit mogelijk is en milieuverantwoord is. Hierdoor zijn er minder primaire grondstoffen en minder transport- bewegingen nodig, wat leidt tot minder verkeersbelasting en minder uitstoot van uitlaatgassen, CO2 en fijnstof.
PFAS: Deze afkoring staat voor: poly- en perfluoralkylstoffen. Dit zijn door de mens gemaakte stoffen die van nature niet in het milieu voorkomen. Voorbeelden van PFAS zijn: PFOA, PFOS en GenX.
(Uitgebreide) bodembeheergebied: Het gebied waarvoor de door de gemeente vastgestelde Gebiedsspecifieke regels gelden. Dit gebied kan voor wat betreft de herkomst van de grond/bagger, groter zijn dan het eigen grondgebied (ook wel eigen bodembeheergebied genoemd in deze Nota)
Niet-zone gerelateerde beleidsregels: Dit zijn Gebiedsspecifieke beleidsregels die gelden voor toepassingen van grond die in principe in elk van de onderscheiden bodemkwaliteitszones voor kunnen komen
Zone gerelateerde beleidsregels: Dit zijn Gebiedsspecifieke beleidsregels die alleen gelden voor met name genoemde toepassingen van grond binnen een bepaald bk-zone
Beleidszone Deze term wordt in deze nota gebruikt om de bk-zones met dezelfde bodemkwaliteitsklasse aan te duiden. Sommige gebiedsspecifieke beleidsregels gelden alleen voor een specifieke bk-zone en andere gelden voor de hele beleidszone
Bodemvreemd materiaal: Onder bodemvreemd materiaal wordt begrepen: steenachtig materiaal dat niet van nature in die hoedanigheid in de bodem wordt aangetroffen en hout. Het in de Regeling bodemkwaliteit genoemde maximale gewichtspercentage van 20 %, geldt dan ook alleen voor steenachtige materialen en hout. Overige bodemvreemde materialen (zoals glas, plastic, metaal etc, mogen alleen sporadisch in de toe te passen grond voorkomen, als ze redelijkerwijs niet uit de toe te passen grond te verwijderen zijn
Asbest-verdacht: Zie bijlage 9 voor een uitleg over asbest-verdachte grond
risicogevoelige bodemfunctie: Locatie, waar gelet op het bij de functie horende bodemgebruik, eerder potentiële blootstellingsrisico’s voor de mens of ecosysteem te verwachten zijn bij een verontreinigde bodem.
Ecologisch beschermingsgebied: Gebieden die deel uitmaken van de NNN-gebieden, vanwege hun bijzondere ecologische waarde. Voor deze gebieden gelden in het Gebiedsspecifieke kader dat de gemeente heeft vastgesteld voor het toepassen van grond, strengere regels dan in het Generieke kader
NNN-gebieden: Gebieden die deel uitmaken van het Natuur Netwerk Nederland. Zie provinciale Plannenviewer op de website van de provincie Utrecht
OCB: Organochloor bestrijdingsmiddelen. Bestrijdingsmiddelen die chloorverbindingen bevatten (o.a. drins, DDT/DD/DDE en HCH)
Wegberm: Strook grond van maximaal 10 meter breed, langs een weg. Als er sprake is van een bermsloot gaat het alleen om de strook tussen de weg en de sloot. Let op: op de kaartlagen van de BKK zijn de wegbermen niet apart ingetekend (om praktische redenen). Zie verder bijlage 14
(On)verdachte wegberm: Een wegberm wordt, in het kader van de Nota, als verdacht aangemerkt als:
Aangrenzende percelen: Deze term wordt gebruikt bij het verspreiden van bagger op de landbodem. Percelen die grenzen aan (één van) de te baggerwatergangen wordt aangemerkt als aangrenzend perceel. De gemeente IJsselstein heeft het begrip aangrenzende percelen middels een gebiedsspecifieke beleidsregel, verruimd tot alle percelen die binnen dezelfde zone zijn gelegen als de watergang waaruit de bagger vrijkomt
Ongerijpte bagger: Bagger die nog niet steekvast is
(On)verdachte watergang: Een watergang wordt, in het kader van deze Nota, als verdacht aangemerkt als:
Oppervlaktewater: In deze Nota worden hier, naast kanalen, rivieren, grote meren, sloten en hoofdwatergangen ook kleinere sloten, vennen en greppels (waarin wel eens water staat) begrepen
Tijdelijke opslag: Het Besluit bodemkwaliteit onderscheidt een aantal vormen van tijdelijke opslag. Dit is aangegeven in par. 5.4.10, tabel 10 van de Nota.
Weilanddepot: Vorm van tijdelijk opslag van baggerspecie op een perceel dat aan de gebaggerde watergang grenst. In het depot wordt de bagger ontwaterd, om daarna te kunnen verspreiden op één of meerdere percelen die aan de gebaggerde watergang grenst
Tijdelijke uitname: Voor een definitie hiervan en voor de criteria die gelden voor tijdelijke uitname wordt verwezen naar bijlage 7 van deze Nota
Bodemfunctieklasse: Klasse waarin een gebied op de Bodemfunctiekaart is ingedeeld (Landbouw/Natuur, Wonen of Industrie).
Bodemkwaliteitsklasse: Klasse die aangeeft de kwaliteit van toe te passen grond of van de ontvangende bodem aangeeft (klasse L/N-grond, klasse Wonen-grond of klasse Industrie-grond). Grond die vuiler is dan klasse Industrie-grond, wordt Niet toepasbare grond genoemd. Deze grond is niet geschikt voor hergebruik en moet, als deze vrijkomt, afgevoerd worden nar een erkend verwerker
Klasse AW-grond/Klasse L/N-grond
(Klasse Landbouw/Natuur): Grond waarvan de gehalten zijn gelegen beneden de Maximale waarde die is vastgesteld voor het toepassen van grond voor in een gebied dat ingedeeld is in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur (officiële term is klasse Achtergrondwaarde). Zie bijlage 9 voor een overzicht van de Maximale Waarden per onderscheiden bodemfunctieklasse
Klasse Wonen-grond: Grond waarvan de gehalten zijn gelegen beneden de Maximale waarde die is vastgesteld voor het toepassen van grond voor in een gebied dat ingedeeld is in de bodemfunctieklasse Wonen. Zie bijlage 9 voor een overzicht van de Maximale Waarden per onderscheiden bodemfunctieklasse
Klasse Industrie-grond: Grond waarvan de gehalten zijn gelegen beneden de Maximale waarde die is vastgesteld voor het toepassen van grond voor in een gebied dat ingedeeld is in de bodemfunctieklasse Industrie. Zie bijlage 9 voor een overzicht van de Maximale Waarden per onderscheiden bodemfunctieklasse
Bodemkwaliteitskaart (BKK): Samenstelsel van kaartlagen met elk hun eigen gebruiksfunctie. Hieronder vallen: Bodemzoneringskaart, Ontgravingskaart en Toepassingskaart
BKK-S Bodemkwaliteitskaart voor de “standaardstoffen”
Standaardstoffen Stoffen die gebruikt zijn om de BKK-S te vervaardigen. Dit zijn de stoffen uit het standaardstoffenpakket + Arseen en Chroom
BKK-PFAS Bodemkwaliteitskaart specifiek voor PFAS
Bodemzoneringskaart: Kaart waarop de onderscheiden bodemkwaliteitszones zijn ingedeeld. Deze kaart is te vinden in bijlage 4A van deze Nota
Ontgravingskaart: Kaart waarop per onderscheiden zone de gemiddeld te verwachten bodemkwaliteit wordt aangeduid, die men kan verwachten bij het graven in de bodem. Deze kaart is te vinden in bijlage 4B (bovengrond) en 4C (ondergrond) van deze Nota
Toepassingskaart: Kaart waarop per onderscheiden zone aangegeven is welke kwaliteit grond toegepast mag worden (en evt. welke overige Gebiedsspecifieke eisen er gelden bij het toepassen van grond). Deze kaart is te vinden in bijlage 4D (voor grond afkomstig van binnen het uitgebreide bodembeheergebied) en bijlage 4E (voor grond afkomstig van buiten buiten het uitgebreide bodembeheergebied) van deze Nota
Bodemfunctiekaart: Kaart waarop het bodembeheergebied is ingedeeld in bodemfunctieklassen: Wonen of Industrie. Niet ingedeelde gebieden vallen automatisch in de bodemfunctieklasse Landbouw/Natuur. Elke gemeente dient (volgens het Besluit bodemkwaliteit, art. 55) een Bodemfunctiekaart te hebben. Deze kaart is opgenomen in bijlage 5 van deze Nota
NEN 5740: Norm die geldt voor het uitvoeren van bodemonderzoeken
NEN 5725: Norm die geldt voor het uitvoeren van (historisch) vooronderzoeken bij bodemonderzoek
NEN 5707: Norm de geldt voor het uitvoeren van een onderzoek naar asbest in de bodem
NEN 5720: Norm die geldt voor het uitvoeren van waterbodemonderzoeken
NEN 5717: Norm die geldt voor het uitvoeren van (historisch) vooronderzoeken bij waterbodemonderzoek
Grond: Zie definitie van grond in art.1 van het Besluit bodemkwaliteit. Onder dit begrip vallen o.a.: zand, klei, veen etc, maar ook bagger
Standaardbodem: Bodem die bestaat uit 10% organische stof en 25 % lutum
Schone grond: Formeel is dat grond die geen verontreinigingen bevat. In de praktijk wordt het begrip schone grond gebruikt voor grond die in een bodemonderzoek of partijkeuring onderzocht is op het standaardstoffenpakket en op basis daarvan ingedeeld kan worden in klasse Landbouw/Natuur. Er is echter pas sprake van schone grond als de grond, naast de stoffen uit het standaardpakket bodem ook op andere relevante stoffen die in de grond verhoogd verwacht kunnen worden, is geanalyseerd en vastgesteld is dat de Maximale Waarde (MW) van de klasse Landbouw/Natuur niet overschreden wordt.
Standaardstoffenpakket: Stoffenpakket dat onderzocht wordt als de grond niet verdacht is. Het standaardstoffenpakket bestaat uit de volgende parameters: Cadmium, Koper, Kwik, Lood, Nikkel, Zink, Barium, Kobalt, Molybdeen, PAK (10), PCB (7), minerale olie. Voor de onderhavige BKK zijn ook de parameters Arseen en Chroom meegenomen.
Meldpunt bodemkwaliteit: Digitaal meldpunt voor het toepassen of tijdelijk opslaan van grond en bagger (www.meldpuntbodemkwaliteit)
Grootschalige bodemtoepassing (GBT): Toepassing van grond of bagger in een werk met een minimale omvang van 5000 m3 en een minimale toepassingshoogte. Een GBT moet passen in het landschap, moet aanmerkt worden als een nuttig toepassing en moet functioneel zijn (niet hoger of groter dan noodzakelijk voor het doel van de GBT)
Afdeklaag: Laag grond of bouwstof die verplicht aangebracht moet worden bij het realiseren van een rootschalige bodemtoepassing
Percentielwaarde(n): Waarde waar beneden een bepaald percentage waarnemingen ligt. Bijv. de 90-percentielwaarde (P90) geeft aan dat 90% van de meetwaarde uit een dataset lager is dan de aangegeven waarde.
Statistische kengetallen: Kengetallen die gebruikt worden voor de statistische analyse van een bepaalde dataset met meetgegevens. In dit geval de meetgegevens die zijn gebruikt uit eerder verrichte bodemonderzoeken en partijkeuringen
Interventiewaarde: Waarde waarboven sprake is van sterk verontreinigde grond. De interventiewaarden zijn vastgelegd in bijlage 1 van de Circulaire Bodemsanering
Geval van (vermoedelijk)ernstige
bodemverontreiniging: Hier is sprake van als één of meerdere stoffen de interventiewaarde overschrijdt in een bodemvolume van meer dan 25 m3
Wet bodembescherming (Wbb): (Alleen onderdelen die in het kader van deze Nota van belang zijn, zijn benoemd)
Wet die regels stelt om de bodem te beschermen (zorgplicht bodem, art. 13) en bij het verrichten van handelingen in of op ernstig verontreinigde grond. Na 1-1- 2022 komt deze wet te vervallen voor nieuwe bodemsaneringsgevallen
Leeflaag: Laag grond die aangebracht wordt bij een bodemsanering, waarbij ervoor gekozen is de verontreiniging niet (geheel) te ontgraven. De leeflaag moet contact met de verontreiniging voorkomen en moet daarom intact blijven
Terugsaneerwaarde: Waarde waaraan gehalten van stoffen in de bodem na een sanering moeten voldoen om de sanering als afgrond te kunnen beschouwen
Besluit uniforme saneringen (BUS): Besluit dat regels stelt voor eenvoudige gelijksoortige saneringen die in korte tijd afgerond kunnen worden
Regeling uniforme saneringen (RUS: Regeling waarin de uitvoeringsregels worden genoemd die horen bij het Besluit uniforme saneringen (technische details)
Besluit bodemkwaliteit (Bbk): (Alleen onderdelen die in het kader van deze Nota van belang zijn, zijn benoemd)
Besluit dat op 1 juli 2008 in werking is getreden voor het toepassen en tijdelijk opslaan van grond en bagger en voor het verspreiden van bagger
Regeling bodemkwaliteit: Regeling waarin de uitvoeringsregels worden genoemd die horen bij het Besluit bodemkwaliteit (o.a. de Maximale Waarden en de verspreidingsnorm voor bagger)
Besluit Activiteiten Leefomgeving (BAL): (Alleen onderdelen die in het kader van deze Nota van belang zijn, zijn benoemd)
Besluit behorende bij de Omgevingswet. Hierin wordt opgesomd welke activiteiten als milieubelastend worden aangemerkt (bijv. het graven in een bodemvolume van meer dan 25 m3 en het saneren van de bodem)
Besluit kwaliteit Leefomgeving (BKL): Besluit behorende bij de Omgevingswet. Dit besluit geeft aan wat de inhoudelijke normen zijn voor overheden om te voldoen aan de nationale doelstellingen (Omgevingsplan, Omgevingsvergunning, Programma etc) en internationale verplichtingen
Projectmatige ontgravingen: Ontgravingen die in de bodem worden verricht zonder saneringsdoel (dus niet met het doel om de bodemkwaliteit te verbeteren)
Kleinschalige ontgraving: Projectmatige ontgravingen in een bodemvolume dat kleiner is dan 25 m3
(Historisch) vooronderzoek: Een onderzoek voorafgaand aan het verrichten van een activiteit op of in de bodem. Bij dit onderzoek worden informatiebronnen geraadpleegd en wordt een locatie- inspectie uitgevoerd. Het vooronderzoek wordt uitgevoerd conform de NEN 5725.
OVERIGE BEGRIPPEN EN DEFINITIES:
KWALIBO: Dit staat voor Kwaliteitsborging in het bodembeheer. Er worden in dit besluit onder meer eisen gesteld aan de kwaliteit en integriteit van personen, bedrijven en instellingen t.b.v. het bodembeheer
Erkende bodemintermediairs: bedrijven, instellingen of personen die beschikken over de benodigde certificaten of erkenningen om de betreffende werkzaamheden uit te mogen voeren (zie ook KWALIBO)
Erkende bewijsmiddelen: Ook wel milieuhygiënische verklaring genoemd. Het besluit bodemkwaliteit geeft aan welke milieuhygiënische verklaringen gebruikt mogen worden voor het toepassen van grond. Zie verder par. 6.2
Risico Toolbox Bodem (RTB): Door het RIVM ontwikkelde tool om bodemrisico’s te bepalen.
Wordt o.a. gebruikt bij het vaststellen van een Lokale Maximale Waarde (LMW), voor de toepassing van grond of voor het beoordelen van de actuele bodemkwaliteit. Deze term wordt in deze Nota aangehaald in par. 5.5.3 (hergebruik grond in zone D)
Risico-index: Dit is een beleidsmatige indicator. Het geeft de verhouding aan tussen het (lokale) blootstellingsniveau van een bepaalde stof en de algemene effectgrenswaarde die gekozen is. A.d.h. van de risico-indexen kan afgeleid worden voor welke vormen van bodemgebruik de risico’s (bij normaal bodemgebruik) het grootst zijn
Bijlage 3: Tabellen met statistische kengetallen bodemkwaliteitszones
13 gemeenten: Wijk bij Duurstede, Bunnik, Woerden, Oudewater, Montfoort, De Ronde Venen, Stichtse Vecht, De Bilt, Utrechtse Heuvelrug, Zeist, Rhenen, Veenendaal en Renswoude
Nota bodembeheer gemeente Vijfheerenlanden
Nota bodembeheer gemeente IJsselstein
BIJLAGE 8-1: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 1/1 NOORDWEST
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-2: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 1/1 KLEIGROND ZUIDOOST
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-3: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 1/1 ZANDGROND ZUIDOOST
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-4: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 2/1 NOORDWEST
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-5: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 2/1 KLEIGROND ZUIDOOST
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-6: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 2/1 ZANDGROND ZUIDOOST
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-7: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 2/2
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-8: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 3/1 OVERGANG NOORDERPARK
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-9: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 3/1 ZANDGROND ZUIDOOST
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-10: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 3/2 NOORDWEST
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-11: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 3/2 KLEIGROND ZUIDOOST
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-12: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 3/2 NOORDERPARK
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-13: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 3/2 VEENENDAAL
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-14: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 3/3
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-15: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE DROOGMAKERIJEN DE RONDE VENEN (2/1)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-16: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE TOEMAAKDEK DE VENEN I BEBOUWING 3/3
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-17: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE TOEMAAKDEK DE VENEN I OVERIG (3/2)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-18: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE TOEMAAKDEK DE VENEN II (2/1)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-19: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE KIEVITSBUURT (2/1)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-20: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE NOORDERPARK (2/1)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-21: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE VOORVELDSE POLDER (3/1)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-22: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BUITENGEBIED OVERIG NOORDWEST (1/1)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-23: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BUITENGEBIED KLEIGROND ZUIDOOST (1/1)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-24: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BUITENGEBIED VEENGROND VEENENDAAL (1/1)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8-25: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BUITENGEBIED ZANDGROND ZUIDOOST (1/1)
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 6A: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE A: BEBOUWING 1/1
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 6B: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE B: BEBOUWING 2/1
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 6C: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE C: BEBOUWING 2/2
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 6D: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE D: BEBOUWING 3/3
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 6E: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE E: BUITENGEBIED
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8A: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 1/1
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8B: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 2/1
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8C: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BEBOUWING 3/3
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
BIJLAGE 8D: STATISTISCHE KENGETALLEN ZONE BUITENGEBIED 1/1
Voor het berekenen van het gemiddelde en het lognormaal gemiddelde is voor meetwaarden onder de detectiegrens conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten uitgegaan van 0,7 x detectiegrens
De kengetallen zijn omgerekend naar standaardbodem (lutum=25, humus=10)
Vermenigvuldiging van het kengetal met de waarde uit de kolom bodemtypecorrectie geeft het oorspronkelijke kental
Bijlage 5D Gebiedsspecifieke Toepassingskaart (0 - 2 m -mv) werkgebied ODRU (15 gemeenten)
(geeft de toepassingseisen weer voor grond afkomstig van binnen het door de gemeente vastgestelde bodembeheergebied
Bijlage 5E Generieke Toepassingskaart (0 - 2 m -mv) werkgebied ODRU (15 gemeenten)
(geeft de toepassingseisen weer voor grond afkomstig van buiten het door de gemeente vastgestelde bodembeheergebied)
Bijlage 8 Samenvatting Handvat tijdelijke uitname
Tijdelijke uitname van grond en baggerspecie volgens het Besluit bodemkwaliteit
Voor tijdelijke uitname van grond en baggerspecie stelt het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) een vrijstelling voor een aantal verplichtingen. In artikel 36, derde lid is namelijk het volgende vastgelegd:
Dit impliceert dat als de grond of baggerspecie niet wordt bewerkt en op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde condities opnieuw in dezelfde toepassing wordt teruggebracht, dit toegestaan is toegestaan zonder kwaliteitsbepaling (artikel 38 en 40), toetsing aan de functie (o.a. artikel 59) en melding (artikel 42).
Overige bepalingen van het Bbk, en andere wetgeving zoals de Wet bodembescherming, de Arbo-regelgeving, Wet ruimtelijke ordening en Waterwet blijven bij tijdelijke uitname onverminderd van kracht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan:
Functionaliteit (art. 5 Bbk), d.w.z. dat sprake moet zijn van een nuttige toepassing, geen grotere hoeveelheid wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing en dat de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt, of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt);
Bij tijdelijke uitname kunnen grond of baggerspecie worden getransporteerd. Als dit binnen de grenzen van een werk gebeurt (geen transport over de openbare weg) is het niet nodig dat hierbij schriftelijke bescheiden aanwezig zijn. Als het transport naar een tijdelijke opslag buiten de grenzen van het werk plaatsvindt, is de aanwezigheid van schriftelijke bescheiden wel noodzakelijk. Een oorspronkelijk toegepaste bouwstof, ontgraven grond of baggerspecie wordt veelal als een afvalstof gezien. In dat geval moet het transport zijn vergezeld van een begeleidingsbrief.
Voor een volledig overzicht van andere wet- en regelgeving wordt verwezen naar par. 12.1 uit de HUM Bbk te vinden via de website van Bodemplus: www.senternovem.nl/bodemplus/downloads/bodembeheer/hum_bbk.asp.
De uitzonderingen voor tijdelijke uitname op grond van artikel 36, derde lid zijn in lijn met de uitzonderingen voor tijdelijke uitname van grond ingevolge artikel 28, derde lid, onder 2°, van de Wet bodembescherming. In dit artikel is bepaald dat voor een tijdelijke verplaatsing van grond geen meldingsplicht geldt. De gedachte bij beide uitzonderingen is dat in deze situaties er weinig tot niets verandert aan de milieubelasting. Dit artikel geldt niet alleen voor toepassingen die op grond van het Bbk worden gerealiseerd, maar ook voor toepassingen die onder meer onder het regime van het Bouwstoffenbesluit, het daaraan voorafgegane IPO-interimbeleid, of voor die tijd tot stand zijn gebracht. Daarbij moet het wel nuttige toepassingen betreffen.
Hieronder worden de vier aspecten uit artikel 36, derde lid Bbk, namelijk ‘zonder te zijn bewerkt, ‘onder dezelfde condities’, ‘op en nabij dezelfde plaats” en ‘in dezelfde toepassing’ behandeld. Daarbij is gebruik gemaakt van tekst uit de Nvt bij het Besluit bodemkwaliteit.
In het Bbk is geen definitie opgenomen van het begrip bewerken. De toelichting van het Bbk geeft voor tijdelijke uitname aan welke voorbeelden wel of niet onder het begrip bewerken vallen. De volgende voorbeelden worden gezien als bewerken (hierbij kan dus geen gebruik gemaakt worden van de uitzondering uit artikel 36):
De eerste twee voorbeelden betreffen niet de tijdelijke verplaatsing die enkel en alleen om logistieke redenen plaatsvindt. Ook daarbij kunnen (bijkomende) natuurlijke chemische en fysische processen optreden die onontkoombaar zijn, zonder dat er be- of verwerkingsactiviteiten plaatsvinden die dergelijke processen zouden bevorderen.
De volgende voorbeelden vallen volgens de toelichting niet onder het begrip bewerken (hierbij kan dus wel gebruik gemaakt worden van de uitzondering uit artikel 36):
De gedachte bij het eerste en derde voorbeeld is dat de grove bestanddelen veelal bouwstoffen betreffen, die als zodanig weer kunnen worden toegepast. De kwaliteit van de grond en baggerspecie zelf blijft hierdoor onveranderd of zal worden verbeterd.
Toetsing aan kwaliteit en functie kan achterwege blijven omdat de betreffende handelingen ter plaatse niet tot (extra) aantasting van de bodem(functie) leiden. Om dit te waarborgen spreekt het artikel daarnaast over onder dezelfde condities. Van belang is dat samenstelling en emissie (uitloging) van de grond niet wijzigt. Het emissiegedrag kan bijvoorbeeld ongunstig worden beïnvloed door wisseling tussen zuurstofrijke en
zuurstofarme omstandigheden. Denk aan het niveau van de toepassing, de grondwaterstand, de mate van afscherming door een bovenliggende verhardingslaag of verschillen tussen toepassing onder oppervlaktewater of op de droge oever.
In de toelichting van het Bbk staan de volgende voorbeelden genoemd die niet aan de voorwaarde onder dezelfde condities voldoen:
Met het oog op de controleerbaarheid moet de grond of baggerspecie wel in dezelfde toepassing worden teruggebracht In artikel 36 zelf alsmede in de toelichting van het Besluit worden de woorden “dezelfde toepassing” expliciet genoemd. Zie verder ook de elementen die genoemd worden onder B (dezelfde condities) en C (op of nabij dezelfde plaats).
D. Op of nabij dezelfde plaats:
De term ‘op of nabij’ geeft enige speelruimte. Indien sprake is van dezelfde toepassing en aan de andere voorwaarden wordt voldaan, dan hoeft de grond of baggerspecie niet precies weer op de plaats van uitname te worden aangebracht. Hierbij kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven:
Bijlage 9 Samenvatting NEN 5707 (asbestverdachte grond)
In het kader van asbestonderzoek wordt bodem onderzocht volgens NEN 5707 als deze minder dan 50 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal bevat (zie ook definitie grond (3.17). Bij meer dan 50 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal behoort asbestonderzoek volgens NEN 5897 te worden uitgevoerd.
Het vooronderzoek asbest bestaat uit het verzamelen van gegevens over bodemgesteldheid, het vroegere en huidige gebruik van de locatie en de directe omgeving en de mogelijke oorzaken van de verontreiniging met asbest door middel van een archiefonderzoek inclusief inventarisatie openbare bronnen (bijvoorbeeld Asbestkansenkaart). Een terreininspectie maakt deel uit van het vooronderzoek asbest, maar kan eventueel meteen voorafgaand aan het verkennend onderzoek asbest worden uitgevoerd. Indien bij de terreininspectie een andere situatie wordt aangetroffen dan op basis van het archiefonderzoek werd verwacht, dan moet de gemaakte onderzoekshypothese worden bijgesteld.
Aanleidingen tot het uitvoeren van een vooronderzoek asbest kunnen zijn:
Het doel van het vooronderzoek asbest is om op basis van de verzamelde informatie een onderzoekshypothese op te stellen die de aard en de ruimtelijke verdeling van de bodembelasting met asbest beschrijft.
Vaststellen of er sprake is van een asbestverdachte locatie
Verzamel informatie over het vroegere en huidige gebruik van de locatie en de directe omgeving om vast te stellen of de locatie asbestverdacht is. Op basis van praktijkervaringen met asbestonderzoek in de afgelopen jaren moeten in elk geval de volgende activiteiten of gebeurtenissen worden beschouwd als asbestverdacht:
de eventuele aanwezigheid in het verleden van bedrijven die asbesthoudende producten, apparaten of voorwerpen vervaardigden, toepasten en/of verwerkten, zoals: asbestcementfabrieken, scheepswerven, metaalgieterijen, gasfabrieken, munitie- en vuurwerkfabrieken, producenten van kolenkachels en elektrische apparaten, stortplaatsen;
De volgende gevallen met betrekking tot de aanwezigheid van puingranulaat moeten als mogelijk asbestverdacht worden beschouwd. Of puingranulaat daadwerkelijk asbestverdacht is, is onder andere afhankelijk van het type puin en het moment dat het puin is geproduceerd dan wel in de bodem terecht is gekomen (zie ook E.2.6):
Bijlage 11. Criteria grootschalige Bodemtoepassingen (GBT)
Het in hoofdstuk 5 van deze Nota beschreven Gebiedsspecifieke beleidkader voor het grondverzet geldt niet voor het toepassen van grond in de kern van een Grootschalige bodemtoepassing (GBT). Hiervoor is in het Besluit bodemkwaliteit een apart kader opgenomen.
Een grootschalige bodemtoepassing (GBT) is een toepassing waarin een grote hoeveelheid grond of baggerspecie aaneengesloten wordt toegepast. Een GBT moet (zoals beschreven is in de artikelen 62 t/m 64 van het Besluit bodemkwaliteit) aan de volgende eisen voldoen:
Op grond van het gestelde in artikel 63 van het Besluit bodemkwaliteit mogen, voor wat betreft het toepassen op de landbodem, alleen de volgende toepassingen onder de noemer van een grootschalige bodemtoepassing worden gerealiseerd:
Toepassingen van grond en baggerspecie in bouw- en wegconstructies, waaronder wegen, spoorwegen en geluidswallen;
Toepassingen van grond en baggerspecie in ophogingen in waterbouwkundige constructies en voor het verontdiepen en dempen van oppervlaktewater met het oog op de hoogwaterbescherming, de doelstellingen van de Kaderrichtlijn water, bevordering van natuurwaarden en/of de vlotte en veilige afwikkeling van de scheepvaart;
Naast de bovengenoemde grootschalige bodemtoepassingen kan ook worden gedacht aan afgeleide toepassingen zoals zichtwallen. Ook delen van golfbanen en parkreliëf kunnen voldoen aan de eisen van een GBT. Als voorwaarden voor bovengenoemde, afgeleide toepassingen dient duidelijk beschreven te zijn wie verantwoordelijkheid draagt voor het beheer van het de GBT en wie ervoor zorgdraagt dat de GBT ook daadwerkelijk langdurig in stand wordt gehouden. Voor overige toepassingen, zoals ophogingen van industrieterreinen en woningbouwlocaties, verspreiding of de tijdelijke opslag van grond en baggerspecie, kan niet worden gekozen voor het toetsingskader voor grootschalige toepassingen, dit betreffen namelijk toepassingen als bodem.
De partij grond of baggerspecie die in een grootschalige toepassing wordt verwerkt hoeft, in tegenstelling tot een Generieke bodemtoepassing, niet te worden getoetst aan de kwaliteits- en functieklasse van de ontvangende bodem. Wel wordt een bovengrens gesteld aan de kwaliteitsklasse van de toe te passen partij grond of baggerspecie. Een toe te passen partij grond mag namelijk niet de Maximale Waarden voor de klasse industrie niet overschrijden en een partij toe te passen baggerspecie mag de interventiewaarden voor waterbodems niet overschrijden. Aangezien een partij grond of baggerspecie met de kwaliteitsklasse Industrie (of Wonen) op een schonere bodem mag worden toegepast, moet worden voorkomen dat hierdoor de ontvangende bodem verontreinigd raakt. Vandaar dat aan de toe te passen partij grond of baggerspecie eisen worden gesteld aan de mate van uitloging die mag optreden (in de vorm van emissie toetswaarden).
Een grootschalige toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van grond of baggerspecie van tenminste 0,5 meter. Deze leeflaag moet geschikt zijn voor de gebruiksfunctie en passen bij de daadwerkelijke kwaliteit van de omliggende bodem. In het geval de grootschalige toepassing is gelegen in gebied waarvoor Gebiedsspecifieke toepassingseisen zijn vastgesteld (LMW), en voor de leeflaag gebiedseigen materiaal gebruikt wordt, dan gelden deze LMW ook als toepassingseis voor de leeflaag van de GBT.
Voor wegen en spoorwegen, waarop een aaneengesloten laag bouwstoffen (bijvoorbeeld klinkers, asfalt of ballast) wordt toegepast, geldt een minimale toepassingshoogte van 0,5 meter. Bovendien moeten de bouwstoffen voldoen aan de eisen (samenstellings- en emissie- eisen) die de regeling bodemkwaliteit hieraan stelt. Daarnaast gelden, voor de bermen of taluds tot maximaal 10 m uit de weg, dezelfde toepassingseisen als voor de grond of baggerspecie die in de grootschalige toepassing mag worden gebruikt.
Bijlage 12: Verspreiden van bagger op aangrenzende percelen
Artikel 35, lid f van het besluit maakt “verspreiden van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen” mogelijk volgens de spelregels die zijn opgenomen in het besluit. In de toelichting van het besluit is opgenomen dat de mogelijkheid rondom het verspreiden van (onderhouds)bagger wordt voortgezet. Daarbij is opgenomen dat de relevantie van het opbrengen van baggerspecie is gelegen in het instandhouden van de voor het bodemgebruik benodigde hoogteligging en verbetering van de bodemvruchtbaarheid. Hiermee wordt een eeuwenoude vorm van actief bodembeheer instandgehouden, waarbij baggerspecie via een cyclische handeling binnen het gebied wordt gehouden en op de kant wordt gezet.
Voordat baggerspecie op de aangrenzende percelen mag worden verspreid, is (in de meeste gevallen) inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit noodzakelijk. In de normstelling is rekening gehouden met de landbouwfunctie die de aangrenzende percelen over het algemeen hebben. De bovengrens voor de milieuhygiënische kwaliteit van baggerspecie die nog mag worden verspreid, is daarom gebaseerd op de zogenaamde msPAF-methode. In tabel 1 van bijlage B in de Regeling bodemkwaliteit worden de normwaarden weergegeven voor het verspreiden van van baggerspecie over aangrenzende percelen. Bovendien wordt aangegeven voor welke parameters de msPAF moet worden uitgevoerd en voor welke stoffen 'normale' samenstellingswaarden gelden. Daarnaast mag bagger alleen verspreid worden als de in de baggerspecie gemeten gehalten de interventiewaarden voor landbodem niet overschrijden.
Bijlage 13: Toetswaarden voor toetsen grond in partijkeuringen
1. Hergebruik grond in beleidszone Bebouwing 1/1, 2/1 en 2/2
(Percentiel)waarden die gebruikt wordt bij toetsing resultaten van een partijkeuringsrapport
2. Hergebruik grond in beleidszones Bebouwing 3/1, 3/2 en 3/3
(Percentiel)waarden die gebruikt wordt bij toetsing resultaten van een partijkeuringsrapport
Om de vervangende toetswaarde, die aangegeven is in de kolom “Opmerking” in de bovenstaande tabellen, te mogen hanteren bij de toetsing, moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn: (zie hoofdtekst van de Nota bodembeheer, par. 5.3.2 onder B):
De aangegeven vervangende toetswaarden mogen gehanteerd worden, omdat middels risico-berekeningen, met behulp van de Risico Tool Box bodem [Lit. 4], aangetoond is dat de bij de vervangende toetswaarde behorende gehalten, onder de humane risico-index van 1 liggen. Dit houdt er geen potentiële humane risico’s aan de orde zijn bij het toepassen van grond, bij het hanteren van de aangegeven vervangende toetsingswaarde. De risicoberekeningen zijn opgenomen in bijlage 18 van deze Nota.
Voor de beleidszone Bebouwing 3/1, 3/2 en 3/3 worden de waarden waaraan getoetst wordt als er een partijkeuring is uitgevoerd per betrefffende bk-zone aangegeven, omdat het gaat om bk-zones met een sterk uiteenlopende verontreinigingssituatie.
In tabel 16 van par. 5.3.2 is aangegeven in welke gevallen eerst een partijkeuring nodig is om de kwaliteit van de grond aan te tonen.
3. Hergebruik grond in beleidszone Buitengebied 1/1
(Percentiel)waarden die gebruikt wordt bij toetsing resultaten van een partijkeuringsrapport
4. Hergebruik grond in beleidszone Buitengebied 2/1
(Percentiel)waarden die gebruikt wordt bij toetsing resultaten van een partijkeuringsrapport
5. Hergebruik grond in beleidszone Buitengebied 3/1 en 3/2
In tabel 18 van par. 5.3.3 is aangegeven in welke gevallen eerst een partijkeuring nodig is om de kwaliteit van de grond aan te tonen.
Om de vervangende toetswaarde, die aangegeven is in de kolom “Opmerking” in de bovenstaande tabellen, te mogen hanteren bij de toetsing van partijkeuringsresultaten, moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn: (zie hoofdtekst van de Nota bodembeheer, par. 5.3.3 onder B):
De aangegeven vervangende toetswaarden mogen gehanteerd worden, omdat middels risico-berekeningen, met behulp van de Risico Tool Box bodem [Lit. 4], aangetoond is dat de bij de vervangende toetswaarde behorende gehalten, geen onaanvaardbare ecologische risico’s met zich meebrengen. De risicoberekeningen zijn opgenomen in bijlage 18 van deze Nota.
Voor hergebruik binnen dezelfde bk-zone in dezelfde bodemzone, zijn geen risicoberekeningen uitgevoerd, omdat hier uitgegaan wordt van het standstill beginsel. Dat houdt in dat de bodemkwaliteit op het niveau van de betreffende bk-zone niet verbetert en ook niet verslechtert t.o.v. de huidige situatie.
Bijlage 14: Gebruiksadviezen voor diffuus lood in (moes)tuinen en plaatsen waar kinderen spelen
Om contact met verontreinigde grond te beperken kunt u het volgende doen:
Voor wat betreft de begrenzing van een wegberm waarvoor Gebiedsspecifieke beleidsregels zijn vastgesteld in par. 5.4.5 van deze Nota, wordt aangesloten bij onderstaande figuren. Deze figuren zijn afkomstig uit een brief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart (kenmerk RWS/DVS- 2009/2932, 19 november 2009). Indien de in de figuren aangegeven begrenzing verder van de verhar- dingskant is gelegen dan 10 meter, dan geldt 10 meter als maximale bermbreedte.
Bijlage 16: Nuttige toepassingen van grond en baggerspecie (art. 35 Besluit bodemkwaliteit)
De volgende toepassingen van grond en baggerspecie zijn een nuttige toepassing (op grond van artikel 35 van het Besluit):
Bijlage 17: Minimale inhoud (historisch) vooronderzoek
Een (historisch) vooronderzoek bij een verkennend bodemonderzoek houdt het volgende in:
Een “puntbronnencheck”, zoals genoemd is in par. 9.2.2 van deze Nota houdt minimaal het volgende in:
raadplegen van de volgende informatieloketten:
GeoPortaal van de ODRU (www.odru.nl)
Landelijk Bodemloket (www.bodemloket.nl)
Als de grond afkomstig is uit een depot, dient tevens aangegeven te worden wat de oorspronkelijke herkomst is van de grond. Het (verslag dat bij de melding Bbk gevoegd wordt, dient in dat geval ook de gegevens te bevatten van de ontgravingslocatie.
Bijlage 18: Risicoberekeningen voor bepalen Lokale Maximale Waarden(LMW)
In deze bijlage zijn de berekeningen opgenomen voor de onderbouwing van de gekozen Lokale Maximale Waarden (LMW) voor de beleidszones Bebouwing en Buitengebied.
Bijlage 19: Overzicht onderscheiden bk-zones werkgebied ODRU
Onderscheiden bk-zones op de bodemkwaliteitskaart van gemeente Vijfheerenlanden
Onderscheiden bk-zones op de bodemkwaliteitskaart van de gemeente IJsselstein
Onderscheiden bk-zones op de bodemkwaliteitskaart van de overige 13 ODRU-gemeenten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-428959.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.