Gemeenteblad van Zoeterwoude
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zoeterwoude | Gemeenteblad 2024, 426973 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Zoeterwoude | Gemeenteblad 2024, 426973 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2020, derde wijziging
In deze Verordening en de daarop berustende bepalingen wordt, aanvullend op artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, verstaan onder:
specialistische maatschappelijke opvang: opvang, zoals bedoeld in artikel 1.1.1. eerste lid van de wet, te weten: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
wonen met ondersteuning: beschermd wonen, zoals bedoeld in artikel 1.1.1. eerste lid van de wet, te weten: wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
Hoofdstuk 2 Melding behoefte maatschappelijke ondersteuning
Artikel 4. Vooronderzoek en het persoonlijk plan
Voor of tijdens het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking heeft. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Het college onderzoekt in samenspraak met, of namens, degene door wie de melding is gedaan, dan wel met zijn vertegenwoordigers en eventuele mantelzorger(s), deskundigen en desgewenst familie of iemand uit het sociale netwerk, zo spoedig mogelijk:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en Wet Langdurige zorg en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid en participatie of aan wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang;
Hoofdstuk 3 Behandeling aanvraag maatwerkvoorziening
Artikel 7. Aanvraag van een maatwerkvoorziening
Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maatwerkvoorziening schriftelijk indienen bij het college. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door de cliënt ondertekend verslag als bedoeld in artikel 6.
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of;
wanneer een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, problemen ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Hoofdstuk 5 Maatwerkvoorziening via een persoonsgebonden budget
Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de Wet kan het college besluiten geen persoonsgebonden budget te verstrekken voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende in een redelijke termijn voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de ingekochte voorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is.
De hoogte van een persoonsgebonden budget:
wordt berekend op basis van een prijs of tarief
waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de in het zesde lid gestelde voorwaarden betreffende het tarief onder welke een cliënt de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
Het persoonsgebonden budget is gelijk aan de kosten die de gemeente maximaal zou moeten betalen aan de door de gemeente gecontracteerde leverancier als de voorziening in natura zou worden verstrekt (de goedkoopst compenserende voorziening wordt verstrekt). Hierbij geldt als uitgangspunt de aanschafprijs van de voorziening in natura en worden eventuele kortingen van de leverancier aan de gemeente ook meegenomen bij de berekening van de persoonsgebonden budget.
Mocht een persoonsgebonden budget worden aangevraagd voor een dusdanige voorziening, die niet in het assortiment van de gecontracteerde leverancier zit, dan wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget vastgesteld aan de hand van marktconforme prijzen. Eventuele meerkosten komen voor rekening van de aanvrager.
De hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in het derde lid voor een cliënt ten behoeve van een dienst (bijvoorbeeld begeleiding, wonen met ondersteuning) wordtvastgesteld op:
Het gemiddelde uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT. Te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. In de berekening van het gemiddelde uurloon worden eventuele indexaties naar rato meegenomen. Dit geldt voor ondersteuning vanuit het informele netwerk.
De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een cliënt, in de vorm van huishoudelijke ondersteuning, wordt vastgesteld op basis van het door het college gecontracteerde tarief in natura waarbij wordt uitgegaan van:
Het gemiddelde uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg). Te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren. In de berekening van het gemiddelde uurloon worden eventuele indexaties naar rato meegenomen. Dit tarief geldt voor zowel ondersteuning vanuit het informele netwerk als door een zelfstandige zonder personeel (zzp’er)
Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Artikel 13. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
In afwijking van artikel 2.1.4.a., vierde lid, van de Wet is de cliënt die in het bezit is van een Wmo-pas een eigen bijdrage verschuldigd voor de maatwerkvoorziening voor het collectief vraagafhankelijk vervoer in de vorm van een instaptarief en tarief per kilometer. Het college maakt voor ingang van het kalenderjaar de hoogte van de bijdrage in een aparte regeling kenbaar.
Hoofdstuk 8 Overige bepalingen
Artikel 15 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet
Onverminderd artikel 2.3.8. van de Wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet.
Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken den de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorzieningen, algemene voorzieningen of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Artikel 16. Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het persoonsgebonden budget voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de Wet.
Artikel 17. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Artikel 20. Maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming
De tegemoetkoming wordt vastgesteld:
voor vervoer: op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief, uitgaande van maximaal 2000 kilometer per jaar en rekening houdende met de vervoersbehoefte van de cliënt en diens partner, de leeftijd van de cliënt, de beschikbaarheid van een ander verplaatsingsmiddel en de mate waarin dat verplaatsingsmiddel in de vervoersbehoefte voorziet;
De, in lid 2 sub a benoemde, tegemoetkoming voor vervoer door derden kan alleen verstrekt worden indien er sprake is van een contra-indicatie voor het gebruik van collectief vraagafhankelijke vervoer (Regiotaxi) én een contra-indicatie geldt voor individueel taxivervoer. De aanwezigheid van contra-indicaties dient aangetoond te zijn door daarvoor bevoegde deskundigen.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Artikel 23. Betrekken van inwoners bij het beleid
Het college stelt inwoners, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over Verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college zorgt ervoor dat inwoners, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze Verordening indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 26 september 2024,
De griffier,
G.J. Buijs
De voorzitter,
F.Q.A. van Trigt
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2020
De Verordening maatschappelijke ondersteuning Zoeterwoude 2020 geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015).
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn.
Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Nadat een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, onderzoekt het college deze melding. In de Verordening wordt bepaald dat als bij het college een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning gemeld kan worden en door wie.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college (artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet). In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen.
Artikel 4. Vooronderzoek en het persoonlijk plan
Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek.
Artikel 5. Onderzoek en inhoud van het gesprek
Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger).
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure (artikel 2.3.2, achtste lid, van de Wet).
Het eerste lid borgt dat altijd een verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Een cliënt mag altijd opmerkingen toevoegen. Indien de cliënt het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek, kan hij alsnog een aanvraag doen voor een maatwerkvoorziening.
Artikel 7. Aanvraag van een maatwerkvoorziening
In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De Wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid van de Wet).
Aangegeven wordt dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Een aanvraag die niet is ingediend in de vorm van een door de cliënt ondertekend verslag hoeft niet in behandeling genomen te worden.
Artikel 8. Criteria voor een maatwerkvoorziening
De raad moet bij Verordening aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, wonen met ondersteuning of specialistische maatschappelijke opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze Wet.
Artikel 10. Inhoud beschikking
Als de cliënt een aanvraag bij het college indient (artikel 6), dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de cliënt desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.
Uitgangspunt van de Wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst, en gemotiveerd door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een persoonsgebonden budget.
Artikel 11. Regels voor het persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van (artikel 2.3.6) de wet een persoonsgebonden budget verstrekken. Als aan alle voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een persoonsgebonden budget alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een persoonsgebonden budget aan te vragen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Dit derde en vierde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wet. Hierin staat dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de Verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Een aanvraag voor een persoonsgebonden budget kan geweigerd worden voor zover de kosten van het persoonsgebonden budget hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het persoonsgebonden budget om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder (of hulpmiddel) duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het persoonsgebonden budget slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een persoonsgebonden budget.
Het vijfde lid geeft regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor persoonsgebonden budgetten voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. Voor een persoon in dienst van een zorgaanbieder wordt een hoger tarief gehanteerd dan voor een zzp’er of voor informele of non-professionele ondersteuning. Daarnaast wordt voor lichte of basale vormen van ondersteuning een lager tarief gehanteerd dan voor specialistische vormen van ondersteuning. Ook de opleiding van de persoon die de ondersteuning levert kan een onderscheidend criterium zijn. Daarbij is getracht een duidelijke relatie te leggen met het tarief voor vergelijkbare ondersteuning als deze door een door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder zou zijn geleverd. Omdat wij hebben ingekocht op basis van resultaat hanteren wij ook een persoonsgebonden budget tarief per resultaat.
Een persoonsgebonden budget is gemiddeld genomen goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een persoonsgebonden budget is in de Verordening conform artikel 2.3.6.5 van de wet, begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Er wordt een gedifferentieerd tarief gehanteerd. Deze differentiatie wordt gehanteerd omdat:
In afwijking hiervan wordt in het zesde lid bij huishoudelijke ondersteuning door een non-professional 55% van het tarief in Natura gehanteerd om te garanderen dat de gemeente een reële prijs betaalt voor de ondersteuning. Hetzelfde geldt voor de huishoudelijke ondersteuning van een zzp’er, daarvoor wordt een percentage van 70% gehanteerd van het tarief in Natura.
Non-professionele ondersteuning wordt verleend door inwoners die deze ondersteuning niet vanuit beroeps- of bedrijfsmatig oogpunt bieden. Een zzp’er moet beroepsmatig gekwalificeerd zijn om de betreffende ondersteuning te bieden. Daarnaast moet hij bij de Belastingdienst en Kamer van Koophandel staat geregistreerd als zelfstandige, eenmansbedrijf of freelancer.
Artikelen 12 en 13. Bijdrage in de kosten van algemene voorzieningen, maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Artikel 12 en 13 geven uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de Wet. De regering heeft gemeenten beleidsruimte gegeven door hen de mogelijkheid te bieden om in de Verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening.
In dit onderdeel wordt geregeld dat wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budget’s en voor bij Verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief van maximaal € 19,- geldt. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze. De wet maakt een uitzondering voor het collectief vervoer, zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van algemene voorziening. Het collectief vervoer valt niet onder het abonnementstarief, tenzij de gemeente daarvoor kiest. De gemeente Zoeterwoude kiest daar niet voor, dus is in de Verordening de bijdrage voor het collectief vervoer bepaald.
De maximale bijdrage van € 19,- per maand geldt niet voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens. Voor die groep is de eigen bijdrage op nihil vastgesteld (zie het vierde lid van artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).
De reguliere tarieven welke gelden voor het gebruik van het collectief vervoer in de vorm van de regiotaxi zijn de tarieven zoals deze zijn gecontracteerd door Holland Rijnland.
Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel persoonsgebonden budget is gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorzieningen (deze limitering volgt uit artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de Wet).
De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen. Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruikmaakt.
Artikel 14. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de Verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
Artikel 15. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budget en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet
Deze bepaling betreft een uitwerking van de Verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet.
Met opname van deze wettekst in de Verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de maatwerkvoorziening.
Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 3 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet.
Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het persoonsgebonden budget nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 16. Opschorting betaling uit het persoonsgebonden budget
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van persoonsgebonden budgetten te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het persoonsgebonden budget naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de Verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Artikel 17. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten
Op grond van artikel 2.3.9 van de Wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een persoonsgebonden budget te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of persoonsgebonden budgethouder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een maatwerkvoorziening. In artikel 6.1 van de Wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 14 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Mantelzorgers van cliënten in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de Wet). Artikel 1.1.1 van de Wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze Wet uitgekomen.
Hier is verder bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor de jaarlijkse blijk van waardering. Overeenkomstig de wet moet in de Verordening in ieder geval een procedure vastgelegd worden die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Komt erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering. Onder andere ten aanzien van de meldingsprocedure kunnen het college nadere regels stellen.
Artikel 20. Maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming
De maatwerkvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt.
De tegemoetkoming voor vervoer per taxi- en rolstoeltaxivervoer wordt vastgesteld uitgaande van maximaal 2000 kilometer per jaar en rekening houdende met de vervoersbehoefte van de cliënt en diens partner, de leeftijd van de cliënt, de beschikbaarheid van een ander verplaatsingsmiddel en de mate waarin dat verplaatsingsmiddel in de vervoersbehoefte voorziet.
Uit jurisprudentie is gebleken dat 1500 kilometer per jaar een minimaal noodzakelijke vergoeding is voor vervoer. Uitgangspunt voor de kilometervergoeding is een gemiddelde van de standaard kilometervergoeding voor werknemers (VNG) en de Reisregeling Binnenland.
Als bevoegde deskundigen worden bijvoorbeeld orthopedagogen en gedragspsychologen gezien.
Uitgangspunt bij verhuis- en inrichtingskosten is dat de inwoner zoveel mogelijk bestaande meubels meenemen. Bij het bepalen van het tarief voor verhuis- en inrichtingskosten is uitgegaan van de prijzengids van het NIBUD.
Artikel 21. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de Wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
De cliënt kan niet tevreden zijn over het gedrag van de gespreksvoerder, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond (artikel 2.1.3, tweede lid, onder e) van de wet, waarin is bepaald dat in de Verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist.
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Voor de afhandeling van klachten hanteert de gemeente de volgende route:
Klachtafhandeling bij de gemeente (onafhankelijk klachtenpersoon): Om in deze situatie en/of bij conflict met een zorgverlener inwoners de mogelijkheid te bieden hun klacht kenbaar te maken, is er de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de gemeente. De klacht wordt dan opgepakt door de toezichthoudend ambtenaar, of, zolang die nog niet is aangewezen, door de klachtencoördinator. Deze zorgt ook voor registratie, toetsing en afhandeling van de klachten. Uitgangspunt bij de klachtenafhandeling is om door middel van mediation en mondeling horen klachten af te handelen. De mogelijkheid om klachten schriftelijk in te dienen staat ook open. Dit kan per post of digitaal via de website van de gemeente. De procedure die hierbij wordt gehanteerd is conform de lokale klachtenverordening.
Artikel 23. Betrekken van inwoners bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Dit artikel geeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om van deze verordening af te wijken in zeer schrijnende gevallen waarvoor geen passende voorziening volgens de regelgeving mogelijk is. De hardheidsclausule kan dan door het college van burgemeester en wethouders ingezet worden bij uitzonderingsgevallen.
Artikel 25. Intrekking oude Verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude Verordening. In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe Verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe Verordening. In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude Verordening worden afgedaan.
Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 26 september 2024,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-426973.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.