Verordening maatschappelijke ondersteuning Land van Cuijk 2024-2

De raad van de gemeente Land van Cuijk;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 13 augustus 2024;

 

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste, derde en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid en 2.6.6, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

 

besluit:

 

  • 1.

    in te trekken de Verordening maatschappelijke ondersteuning Land van Cuijk 2024;

  • 2.

    vast te stellen de navolgende verordening overeenkomstig de volgende bepalingen:

Verordening maatschappelijke ondersteuning Land van Cuijk 2024-2

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • 1.

    algemeen gebruikelijke voorziening: voorziening die niet speciaal is bedoeld voor personen met een beperking en die daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en die financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau, al dan niet door reservering voor de kosten.

  • 2.

    andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • 3.

    bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4, en 2.1.4a van de Wet;

  • 4.

    gesprek: gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet;

  • 5.

    hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet;

  • 6.

    melding: melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet;

  • 7.

    persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 van de Wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

  • 8.

    persoonsgebonden budget (PGB): bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • 9.

    voorliggende voorziening: al hetgeen tegemoetkomt aan de hulpvraag, al dan niet wettelijk, en voorgaat op een verstrekking van een maatwerkvoorziening;

  • 10.

    ingezetene: cliënt die woonachtig is in de gemeente Land van Cuijk;

  • 11.

    uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

  • 12.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

Hoofdstuk 2 Procedure melding, onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Melding hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van de melding en maakt zo spoedig mogelijk een afspraak voor een gesprek.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de melding van de hulpvraag in spoedeisende gevallen.

Artikel 3. Cliëntondersteuning

  • 1.

    Het college draagt zorg voor de beschikbaarheid van kosteloze en onafhankelijke cliëntondersteuning waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2.

    Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaande aan het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning.

  • 3.

    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot cliëntondersteuning.

Artikel 4. Persoonlijk plan

  • 1.

    Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2.

    Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 7, tweede lid.

Artikel 5. Informatie en identificatie

  • 1.

    De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2.

    De cliënt verstrekt het college desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

Artikel 6. Geen (verder) onderzoek

  • 1.

    Als de cliënt tijdens het onderzoek te kennen geeft dat hij met de reeds aangereikte mogelijkheden zelf in een oplossing kan voorzien of geen aanvraag voor een maatwerkvoorziening zal doen, kan het onderzoek als afgerond worden beschouwd.

  • 2.

    Als de hulpvraag en de situatie van de cliënt genoegzaam bekend is bij de gemeente, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 7. Onderzoek

  • 1.

    Een gesprek met de cliënt, zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie, maakt deel uit van het onderzoek.

  • 2.

    Het college stelt in dit gesprek, in samenspraak met de cliënt of diens vertegenwoordiging, het gewenste resultaat van het verzoek om maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet vast.

  • 3.

    Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 4.

    Het college wijst de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger op de mogelijkheid om een aanvraag als bedoeld in artikel 8 in te dienen.

  • 5.

    Het college verstrekt de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waaronder een verslag van het gesprek als bedoeld in het eerste lid. Opmerkingen of latere aanvullingen van de cliënt worden in het onderzoek meegenomen.

Artikel 7a. Deskundigenadvies

  • 1.

    Het college kan in het kader van het onderzoek en/of aanvraag om deskundigenadvies vragen als:

    • a.

      het onduidelijk is of en zo ja, welke beperkingen de cliënt ondervindt en wat de prognose daarvan is;

    • b.

      het college dat om een andere reden nodig vindt.

Artikel 8. Aanvraag

  • 1.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de ontvangst van de melding.

  • 2.

    Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens de cliënt uitsluitend schriftelijk bij het college worden ingediend.

  • 3.

    Een ondertekend verslag van het gesprek kan worden beschouwd als aanvraagformulier.

  • 4.

    Uit een aanvraag voor een persoonsgebonden budget blijkt in elk geval

    • a.

      wat de te treffen maatwerkvoorziening en het beoogde resultaat is;

    • b.

      hoe de ondersteuning wordt uitgevoerd en door wie;

    • c.

      wat de kwalificaties van de uitvoerder zijn, en;

    • d.

      waarom de cliënt een persoonsgebonden budget wil;

  • 5.

    Een aanvraag voor een voorziening uit het regionale vangnet (zoals beschermd wonen en maatschappelijke opvang) dient te worden gedaan bij gemeente Land van Cuijk. Centrumgemeente Oss verzorgt de indicatiestelling.

Artikel 9. Beschikking

  • 1.

    In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      Welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      De ingangsdatum en duur van de verstrekking;

    • c.

      Of een bijdrage in de kosten verschuldigd is;

    • d.

      Welke andere oplossingen en/of voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3.

    Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      Aan welk resultaat het persoonsgebonden budget moet worden besteed;

    • b.

      Welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      Wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • d.

      Wat de duur is van de verstrekking waarop het persoonsgebonden budget ziet;

    • e.

      De wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • f.

      Of een bijdrage in de kosten verschuldigd is;

    • g.

      Welke andere oplossingen en/of voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de beschikking.

Hoofdstuk 3 Maatwerkvoorziening

Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:

    • a.

      Ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of;

    • b.

      Ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

    • c.

      De maatwerkvoorziening wordt slechts verstrekt indien deze gezien de beperkingen van de cliënt, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico met zich meebrengt en niet anti-revaliderend werkt.

  • 2.

    Voor alle maatwerkvoorzieningen geldt bovendien dat:

    • a.

      Deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening wordt aangemerkt, en;

    • b.

      Deze in overwegende mate op het individu moet zijn gericht.

  • 3.

    Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als de noodzaak tot ondersteuning:

    • a.

      Voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en;

    • b.

      Voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.

  • 4.

    Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is ter vervanging van een eerder door het college verstrekte voorziening, wordt deze slechts verstrekt als de eerder verstrekte voorziening technisch is afgeschreven, tenzij:

    • a.

      De eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

    • b.

      De cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten, of;

    • c.

      De eerder verstrekte voorziening niet langer een oplossing biedt voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

  • 5.

    Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de wijze van vaststelling en omvang van een maatwerkvoorziening.

Artikel 11. Aanvullende criteria persoonsgebonden budget

  • 1.

    Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget worden de volgende criteria gehanteerd:

    • a.

      De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst adequate voorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan.

    • b.

      De hoogte van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder onderhoud reparatie en verzekering zoals die door het college aan de aanbieder verschuldigd is.

    • c.

      Voor het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget kan de in lid 3 onder a genoemde schriftelijke overeenkomst als uitgangspunt worden genomen met inachtneming van lid e.

    • d.

      Het college kan de hoogte van het PGB als bedoeld in a t/m c vaststellen op basis van één offerte. Voor maatwerkvoorzieningen die niet zijn aanbesteed, zoals een sportvoorziening of woningaanpassing, kunnen meerdere offertes worden gevraagd.

    • e.

      In het persoonsgebonden budget is geen ruimte voor een vrij besteedbaar bedrag.

    • f.

      Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt uitgegaan van een gedifferentieerde tariefstelling voor de inkoop via een pgb bij erkende zorginstellingen, een zelfstandig zonder personeel (zzp’ er) of eenmansbedrijven of niet-professionals. Daarbij gelden de volgende uitgangspunten:

      • I.

        Een budgethouder die een zorgorganisatie inschakelt met medewerkers in loondienst met een voor de sector toepasselijk cao, kan het maximum (100%) van het vastgestelde ZIN-tarief ontvangen.

      • II.

        Inschakeling van een zzp’er of zorgorganisatie die arbeidsvoorwaarden met lagere loonschalen hanteert, leidt als gevolg van aannemelijke minderkosten, tot een verlaging van het maximum Pgb-tarief met 15%.

      • III.

        Wordt de ondersteuning geleverd door een persoon uit het netwerk van de cliënt én/of een niet professionele hulpverlener dan wordt de minimale hoogte van het Pgb als volgt berekend:

        • -

          de hoogste periodiek voor hulp in het huishouden, of ondersteunende begeleiding in de CAO VVT;

        • -

          vakantietoeslag, en;

        • -

          tegenwaarde van de verlofuren.

      • IV.

        Het genoemde kortingspercentage geldt als uitgangspunt. Indien de Pgb budgethouder kan aantonen dat in zijn situatie het Pgb-tarief niet toereikend is om passende ondersteuning in te kopen, kan in uitzonderlijke gevallen aanpassing plaatsvinden.

    • g.

      Bij het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget worden de volgende criteria gehanteerd:

      • I.

        De kosten zijn nooit hoger dan de kosten voor professioneel ingekochte hulp bij een organisatie voor zorg in natura.

      • II.

        De kosten voor een zzp’er mogen nooit hoger zijn dan de kosten voor ingekochte hulp bij een organisatie.

      • III.

        De kosten voor ondersteuning uit het sociale netwerk mogen nooit hoger zijn dan de kosten voor een zzp’er.

  • 2.

    De volgende zaken mogen niet worden betaald uit het PGB:

    • a.

      Kosten van bemiddeling, tussenpersonen of belangenbehartigers, tenzij het de kosten van arbeidsbemiddeling betreft door een bemiddelingsbureau met een Per Saldo Keurmerk;

    • b.

      Administratiekosten;

    • c.

      De bijdrage in de kosten, zoals bedoeld in artikel 14;

    • d.

      Reiskosten;

    • e.

      Feestdagen- of andere eenmalige uitkeringen.

  • 3.

    Aan het persoonsgebonden budget zijn de volgende verplichtingen en voorwaarden verbonden:

    • a.

      De budgethouder maakt met de hulpverlener of aanbieder in een schriftelijke overeenkomst tenminste afspraken over het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning, de kwaliteit en de wijze van declareren.

    • b.

      Een beslissing tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken als blijkt dat het persoonsgebonden budget binnen uiterlijk zes maanden na uitbetaling niet is aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

    • c.

      Een persoonsgebonden budget voor het sociaal netwerk moet in ieder geval beperkt blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is.

  • 4.

    Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde zorg, al dan niet steekproefsgewijs, de bestedingen van persoonsgebonden budgetten.

  • 5.

    Het college kan in de nadere regels eisen stellen met betrekking tot de verstrekking, uitsluitingsgronden, de hoogte, uitbetaling, besteding, kwaliteitseisen en verantwoording van de met het persoonsgebonden budget aan te schaffen maatwerkvoorziening.

Artikel 12. Geen aanspraak

Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:

  • 1.

    Voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat;

  • 2.

    Indien de cliënt geen ingezetene is van de gemeente Land van Cuijk voor wat betreft artikel 10 lid 1 sub a;

  • 3.

    Voor zover de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk de beperkingen kan wegnemen;

  • 4.

    Voor zover de cliënt met gebruikmaking van algemene voorzieningen de beperkingen kan wegnemen;

  • 5.

    Indien de voorziening voor een cliënt algemeen gebruikelijk is;

  • 6.

    Indien het een voorziening betreft die de cliënt vóór het verstrekken van de beschikking zoals bedoeld in artikel 9 van de Verordening heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak van de voorziening achteraf nog kan worden vastgesteld;

  • 7.

    Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de verstrekte voorziening niet meer voldoet aan de kwaliteitseisen zoals omschreven in artikel 15 van deze verordening, of tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;

  • 8.

    Voor zover de beperkingen en/of problemen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • 9.

    Voor zover een woonvoorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

  • 10.

    Ten behoeve van een woningaanpassing in hotels/pensions, trekkerswoonwagens, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen, ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers;

  • 11.

    Voor zover het woonvoorzieningen en schoonmaakwerkzaamheden in gemeenschappelijke ruimten betreft;

  • 12.

    Indien de noodzaak het gevolg is van een verhuizing waarvoor geen aanleiding bestaat op grond van beperkingen bij de zelfredzaamheid of participatie en er geen belangrijke reden voor verhuizing aanwezig is;

  • 13.

    Indien de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • 14.

    Indien de cliënt verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • 15.

    Indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Zorgverzekeringswet, Wet langdurige zorg of de Jeugdwet, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.

Artikel 13. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015

  • 1.

    Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2.3.8 van de Wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet.

  • 3.

    Onverminderd artikel 2.3.10 van de Wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat:

    • a.

      De cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      De cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen;

    • c.

      De maatwerkvoorziening niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      De cliënt langer dan 1 maand verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet;

    • e.

      De cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening verbonden voorwaarden, of

    • f.

      De cliënt de maatwerkvoorziening niet of voor een ander doel gebruikt.

  • 4.

    Een beslissing tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken als blijkt dat het PGB binnen een redelijke termijn doch uiterlijk zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 5.

    Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening.

  • 6.

    Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 7.

    Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte maatwerkvoorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.

  • 8.

    Invordering van een teruggevorderde maatwerkvoorziening kan plaatsvinden door middel van verrekening met een vordering die de cliënt heeft op het college in het kader van de Wmo 2015 en/of de Participatiewet. Voordat het college overgaat tot verrekening, neemt het de belangen van de cliënt mee in haar overweging.

Artikel 14. Opschorting betaling uit het PGB

  • 1.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het PGB als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.

  • 2.

    Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot opschorting van betalingen uit het PGB voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 13, derde lid, onder d.

  • 3.

    Het college stelt de PGB-houder schriftelijk op de hoogte van het verzoek op grond van het eerste en tweede lid.

Artikel 15. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen

Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid daarvan.

Hoofdstuk 4 Bijdrage in de kosten

Artikel 16. Bijdrage in de kosten

  • 1.

    Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening zolang hij van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor een PGB wordt verstrekt.

  • 2.

    De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste het bedrag zoals benoemd in artikel 2.1.4a, vierde lid van de wet, voor de ongehuwde cliënt of gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de wet geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid, is geen bijdrage verschuldigd per bijdrageperiode door:

    • a.

      de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en een bijdrageplichtig inkomen heeft van minder dan € 21.457.

    • b.

      de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en die een bijdrageplichtig inkomen heeft van minder dan € 22.092.

    • c.

      de gehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en die een gezamenlijk bijdrageplichtig inkomen heeft van minder dan € 30.168.

  • 4.

    De onder 3.a t/m 3.c genoemde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2024 en worden ieder opeenvolgend jaar gewijzigd aan de hand van de ontwikkelingen van het wettelijk minimumloon.

  • 5.

    In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet, geldt er een ander tarief voor de maatwerkvoorziening Kleinschalig Collectief Vervoer (KCV). Het college legt de tarieven voor de maatwerkvoorziening KCV vast in de nadere regels. De vermelde bedragen zijn uitgedrukt in het prijspeil van 2024 en kunnen ieder opvolgend jaar gewijzigd worden aan de hand van ontwikkelingen ten aanzien van de gehanteerde prijsindex (NEA/CPI-index) vervoerstarieven, en reizigersvolume.

  • 6.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura wordt bepaald door een:

    • a.

      Aanbesteding,

    • b.

      Consultatie in de markt, of;

    • c.

      Overleg met de aanbieder.

  • 7.

    De kostprijs van een maatwerkvoorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling van de voorziening (bruikleen, huur of eigendom).

  • 8.

    De kostprijs van een persoonsgebonden budget voor een maatwerkvoorziening wordt bepaald op grond van artikel 11 lid 1 van de verordening.

  • 9.

    Voor een sportrolstoel is een bijdrage verschuldigd, voor zover deze voorziening niet gericht is op het gebruik bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen.

  • 10.

    Indien een maatwerkvoorziening wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is de bijdrage in de kosten verschuldigd door:

    • a.

      De onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en

    • b.

      Degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over de minderjarige cliënt.

  • 11.

    De kostprijs van de maatwerkvoorziening wordt opgegeven bij het CAK.

  • 12.

    Het college kan nadere regels vaststellen inzake welke kostprijs voor de maatwerkvoorziening wordt doorgegeven aan het CAK.

  • 13.

    In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4b tweede lid van de Wet, worden de bijdragen in de kosten voor een maatwerkvoorziening door het CAK vastgesteld en geïnd.

Hoofdstuk 5 Kwaliteit en inspraak

Artikel 17. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders zijn verantwoordelijk voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen. Dat betekent dat de maatwerkvoorziening:

    • a.

      Veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt gerealiseerd;

    • b.

      Is afgestemd op de persoonlijke situatie en behoeften van de cliënt en zijn omgeving;

    • c.

      Is afgestemd op andere vormen van ondersteuning en zorg, waaronder informele zorg;

    • d.

      Geleverd wordt door beroepskrachten die voldoen aan de professionele standaard;

    • e.

      Wordt geleverd door personen die beschikken over de competenties en vaardigheden die nodig zijn om de gevraagde dienstverlening uit te voeren;

    • f.

      Beantwoordt aan de stand van wetenschap en praktijk voor zover dit noodzakelijk/ gebruikelijk is in de kring van beroepsgenoten en voortvloeiend uit de professionele standaard;

    • g.

      Voldoet aan alle kwaliteitseisen die voortvloeien uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de organisatie dit ook controleerbaar maakt voor de gemeente.

  • 2.

    Het college neemt in de contracten en afspraken met aanbieders op aan welke kwaliteitseisen de maatschappelijke ondersteuning moet voldoen. Hierbij sluit het college zoveel als mogelijk aan bij artikel 3.1 van de Wet en de kwaliteits- en deskundigheidseisen die in de desbetreffende branche gelden.

  • 3.

    Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 4.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 18. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1.

    Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:

    • a.

      Een vaste prijs, die geldt voor een inschrijving als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012 en het aangaan overeenkomst met derde; of

    • b.

      Een reële prijs die geldt als ondergrens voor:

      • o

        Een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met een derde, en

      • o

        De vaste prijs, bedoeld als in onderdeel a

  • 2.

    Het college stelt de prijzen bedoeld als in het eerste lid, vast

    • a.

      Overeenkomstig de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid, onderdeel c, van de wet, en

    • b.

      Rekening houdend met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.

  • 3.

    Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:

    • a.

      De kosten van de beroepskracht;

    • b.

      Redelijke overheadkosten;

    • c.

      Kosten voor niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing, werkoverleg;

    • d.

      Reis- en opleidingskosten;’

    • e.

      Indexatie van de reële prijs voor het leveren van een dienst;

    • f.

      Overige kosten als gevolg van door de gemeente gestelde verplichtingen voor aanbieders, waaronder rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen.

  • 4.

    Het college kan in de nadere regels vastleggen dat het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing gelaten wordt, indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.

  • 5.

    Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.

Artikel 19. Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1.

    Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2.

    Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de levering van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar van GGD Hart van Brabant.

  • 3.

    De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de Wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

  • 4.

    Het college kan bij nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de levering van een voorziening.

Artikel 20. Klachtregeling

  • 1.

    Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 21. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

  • 1.

    Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van maatwerkvoorzieningen.

  • 2.

    Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 22. Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1.

    Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2.

    Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3.

    Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

  • 4.

    Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 6 Mantelzorgwaardering

Artikel 23. Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college stelt bij nadere regels vast waaruit het jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Hoofdstuk 7 Tegemoetkoming meerkosten

Artikel 24. Tegemoetkoming meerkosten voor personen met een beperking of chronische, psychische of psychosociale problemen

Het college kan nadere regels vaststellen omtrent de tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische, psychische of psychosociale problemen.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 25. Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt in 2026 geëvalueerd.

Artikel 26. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt

Artikel 27. Overgangsregeling oude verordening

Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijk ondersteuning 2024 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

Artikel 28. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na datum bekendmaking.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening maatschappelijke ondersteuning Land van Cuijk 2024-2’.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Land van Cuijk in zijn openbare vergadering van 19 (voortgezet op 23) september 2024.

De griffier,

Richard van der Weegen

De voorzitter,

Marieke Moorman

Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning Land van Cuijk 2024-2

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo). De Wmo maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.

 

Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of verbeteren, om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo valt.

 

De Wmo en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom op hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.

Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

 

De Wmo en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de Wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de Wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.

 

De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:

  • Op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt;

  • Op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • Welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, inclusief eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten;

  • Ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten vereist is;

  • Ten aanzien welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn vereist is;

  • Op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de Wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;

  • Op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt berekend; en

  • Op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:

  • Voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget, en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet;

  • Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten.

  • Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:

  • Bepalen dat cliënten voor algemene voorzieningen, niet zijnde cliëntondersteuning, en maatwerkvoorzieningen een bijdrage verschuldigd zullen zijn;

  • De hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen

  • Bepalen dat de bijdragen voor opvangvoorzieningen door een andere instantie dan het CAK wordt vastgesteld en geïnd;

  • Bepalen dat in geval van een minderjarige cliënt die niet zelf de eigenaar is van de woning, een bijdrage wordt opgelegd aan diens onderhoudsplichtige ouders en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag over de cliënt uitoefent;

  • Bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de financiële draagkracht;

  • Bepalen onder welke voorwaarden betreffende het tarief de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de ondersteuning kan inkopen van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente.

 

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.

 

Bedragen

In de verordening en nadere regels zijn vaak geen precieze bedragen opgenomen, maar een verwijzing naar de wet of een berekeningswijze. Om helderheid te scheppen voor inwoners, zorgt de gemeente voor een actueel overzicht van deze bedragen op de website. Zie hiervoor Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) | Gemeente Land van Cuijk.

 

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ’Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de Wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.

 

Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.

 

Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de Wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke Wettelijke definities hieronder weergegeven.

 

  • Aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

  • Algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

  • Begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

  • Cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

  • Cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

  • Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

  • Maatschappelijke ondersteuning:

    • 1.

      Bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

    • 2.

      Ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

    • 3.

      Bieden van beschermd wonen en opvang;

  • Maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

    • 1.

      Ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

    • 2.

      Ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen, 3°. Ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

  • Mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

  • Participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

  • Persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

  • Sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

  • Vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

  • Voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

  • Zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

Ook de Algemene Wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en ‘beschikking’ (artikel 1:2).

 

Hoofdstuk 2 Procedure melding, onderzoek en aanvraag

 

Artikel 2 Melding hulpvraag

Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wet. Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.

 

Nadere toelichting:

In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.

 

Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. Zie de algemene toelichting over mandatering door het college.

In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email) kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is. De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.

In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere Wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet. Zie ook de tekst en toelichting van artikel 8, tweede lid.

 

In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan – en ligt voor de hand – ook elektronisch. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.

Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.

 

In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de Wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de Wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.

 

Artikel 3 Cliëntondersteuning

Het eerste lid is een uitwerking van de Wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet. De Wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven.

Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de Wet voor de cliënt kosteloos is. Bovendien is deze ondersteuning onafhankelijk. Het cliëntbelang staat voorop, niet dat van de gemeente.

 

In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.

 

In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de Wet bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.

 

Artikel 4 Persoonlijk plan

In artikel 4 is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, van de Wet de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen.

 

Artikel 5 Informatie en identificatie

De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in artikel 5, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de Wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de Wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van artikel 5 zullen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.

 

Artikel 6 Geen (verder) onderzoek

Op grond van artikel 6 kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen.

 

Artikel 7 Onderzoek

Dit artikel is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de Wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college te nemen besluiten of te verrichten handelingen.

 

In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.

In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij de cliënt thuis plaats. In lid 2 is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het Wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.

 

Lid 5 borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

 

Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar meestal zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Uitgangspunt is dat het verslag zo snel mogelijk wordt opgesteld. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft.

 

Artikel 7a Deskundigenadvies

Het kan noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de gevraagde maatwerkvoorziening een beroep te doen op een onafhankelijke (medisch en/of bouwkundig) adviseur. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in het geval dat, alvorens tot een zorgvuldige afweging gekomen kan worden, er medische informatie dan wel een medisch onderzoek noodzakelijk is. Dit wordt ook gedragen door de jurisprudentie.

 

Artikel 8 Aanvraag

Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de Wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De Wet bepaalt dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij Wettelijk voorschrift anders is bepaald.

In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen.

Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

 

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is de mogelijkheid opgenomen om een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aan te merken.

 

In lid 4 zijn nadere voorwaarden opgenomen met betrekking tot een aanvraag voor een PGB, welke strekken tot het borgen van de kwaliteit van dienstverlening uit een PGB. De genoemde zaken moeten blijken uit het PGB-plan dat de cliënt moet opstellen.

 

Het regionale vangnet omvat de zware, specialistische voorzieningen zoals Beschermd wonen en Maatschappelijke Opvang. In lid 5 staat omschreven dat een aanvraag voor een voorziening uit het regionale vangnet moet worden ingediend bij de gemeente Land van Cuijk, maar dat centrumgemeente Oss de indicatiestelling verzorgd. De gemeente Land van Cuijk blijft betrokken bij deze aanvraag en biedt, waar nodig, aanvullende basiszorg, zoals schuldhulpverlening.

 

Artikel 9 Beschikking

Uitgangspunt van de Wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.

 

Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.

 

Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.

 

Lid 2 onder c en lid 3 onder f dienen uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen.

 

Hoofdstuk 3 Maatwerkvoorziening

 

Artikel 10 Criteria voor maatwerkvoorziening

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

 

Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken.

 

Artikel 11 Aanvullende criteria persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wet een PGB verstrekken. Als aan alle Wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een PGB alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie- eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de belanghebbende zelf is om een PGB aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

 

In het eerste lid wordt bepaald hoe de hoogte van het PGB wordt vastgesteld.

In artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de Wet staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een PGB wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het PGB niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het PGB. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, ZZP’ers zonder diploma’s e.d.).

 

Een aanvraag voor een PGB kan geweigerd worden voor zover de kosten van het PGB hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de Wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het PGB om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het PGB slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een PGB. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

 

Een PGB is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een PGB is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura. In lid 1, onderdeel f en g. wordt de mogelijkheid gecreëerd dat voor die ondersteuning die goedkoper gerealiseerd kan worden ook lagere PGB-tarieven kunnen worden vastgesteld. Een ZZP- er heeft immers minder overheadkosten dan een instelling en bij het inzetten van een PGB voor het sociaal netwerk zijn daarnaast de werkgeverslasten niet van toepassing.

 

Onderdeel f III regelt daarnaast het tarief voor de inzet van ondersteuning vanuit het sociale netwerk. Conform recente jurisprudentie wordt het PGB tarief voor inzet van ondersteuning uit het sociale netwerk als volgt vastgesteld:

  • -

    de hoogste periodiek voor hulp in het huishouden, of ondersteunende begeleiding in de CAO VVT;

  • -

    vakantietoeslag, en;

  • -

    tegenwaarde van de verlofuren.

In het tweede lid wordt aangegeven welke kosten niet uit het PGB betaald mogen worden. Het uitgangspunt daarbij is dat het PGB primair is bestemd voor de kosten van de ondersteuning, hulpmiddel of woningaanpassing en niet voor bijkomende zaken.

 

In het derde lid zijn nadere voorwaarden en verplichtingen gesteld.

 

Artikel 12 Geen aanspraak

In dit artikel staan de uitsluitingsgronden voor een maatwerkvoorziening.

 

Lid 5: Hier wordt bedoeld dat het college moet onderzoeken of een algemeen gebruikelijke voorziening ook in de persoonlijke situatie voor de desbetreffende cliënt als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd. We sluiten hierbij aan bij recente jurisprudentie rondom de definitie van algemeen gebruikelijk, namelijk dat een hulpmiddel of voorziening draagbaar is op een minimuminkomen als deze binnen 36 maanden kan worden terugbetaald bij een aflossing van 5% van de geldende bijstandsnorm. Hierbij kan rekening worden gehouden met tweedehands voorzieningen.

 

Lid 6: Het college moet bij een aanvraag in staat zijn geweest een volledig onderzoek uit te voeren waarin onder andere wordt vastgesteld of er maatschappelijke ondersteuning nodig is en wat daarin de goedkoopst adequate oplossing is.

 

Artikel 13 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of PGB alsmede van opzettelijk misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet.

 

Het tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de Wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze Wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een PGB, alsmede van opzettelijk misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wet.

 

Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien, opschorten dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan een maand verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet Langdurige Zorg of de Zorgverzekeringswet.

 

Het vierde lid is een ‘kan’-bepaling. Een PGB wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het PGB nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).

 

In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of PGB. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’

 

In het zesde en zevende lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.

 

In lid 8 is geregeld dat het college het teruggevorderde bedrag kan verrekenen met een andere Wmo-maatwerkvoorziening of een uitkering op grond van de Participatiewet. De Wmo 2015 kent zelf geen bepalingen over verrekening. Uit jurisprudentie blijkt dat verrekening mogelijk is, maar dan moet het in de Wmo-verordening zijn bepaald en er moet altijd rekening worden gehouden met de belangen van de cliënt.

 

Artikel 14 Opschorting betaling uit het PGB

Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van PGB’s te bestrijden.

In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het PGB naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.

 

Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:

  • 1.

    De cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,

  • 2.

    De cliënt niet voldoet aan de aan het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden, of

  • 3.

    De cliënt het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruikt.

Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.

Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.

Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.

 

Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het PGB voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 13, derde lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of PGB kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het PGB tijdelijk op te schorten. Het college stelt de PGB-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.

 

Artikel 15 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen

Dit betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.

 

Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken.

Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of PGB-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.

Het onderzoek vindt in veel gevallen van nature plaats. Aangezien voor veel maatwerkvoorzieningen geldt dat een indicatie voor bepaalde tijd wordt afgegeven, vindt er sowieso een nieuw onderzoek plaats op het moment dat er een beroep wordt gedaan op verlenging van de indicatie.

 

Hoofdstuk 4 Bijdrage in de kosten

 

Artikel 16 Bijdrage in de kosten

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de Wet. De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds. De regering gaat ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een (bij verordening aangewezen) algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen wordt beperkt. In deze verordening is ervoor gekozen om geen eigen bijdrage op te leggen voor (bij verordening aangewezen) algemene voorzieningen.

 

Het college vraagt een bijdrage in de kosten aan de cliënt, zolang hij/zij gebruik maakt van een maatwerkvoorziening of voor de periode dat hij/zij een PGB ontvangt. De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd door de Wet (in 2024: € 20,60 per maand). Voor het gebruik van het collectief vervoer is een afzonderlijke bepaling opgenomen. De cliënt is op basis van deze bepaling een eigen bijdrage in de vorm van een ritprijs en opstaptarief verschuldigd.

 

In lid 5 t/m 7 is vastgelegd hoe de kostprijs van een maatwerkvoorziening wordt bepaald, waarbij lid 10 de grondslag is om de kostprijs voor bepaalde maatwerkvoorzieningen afwijkend door te geven aan het CAK, zodat er een lagere bijdrage is verschuldigd.

 

De kostprijs van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing wordt ook bepaald door de wijze van verstrekken van de voorziening te weten bruikleen, huur of eigendom. Ook hierbij is het van belang dat de eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven mag gaan. Dit zal zeker bij de voorzieningen waar een dienst wordt geleverd nooit het geval zijn. Het zou wel kunnen voorkomen bij een hulpmiddel of woningaanpassing. Wanneer deze in eigendom wordt verstrekt, kan er een moment komen dat de kostprijs is betaald. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs. De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen. Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt.

 

In lid 8 is bepaald dat voor een sportrolstoel wel een bijdrage is verschuldigd. In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is bepaald dat voor een rolstoel geen bijdrage is verschuldigd. Dit beleid heeft de regering overgenomen uit de oude Wmo. De reden hiervan was dat er met betrekking tot rolstoelen een inkomensachteruitgang ten opzichte van de Wvg niet wenselijk was. In de Wvg gold ook geen eigen bijdrage voor een rolstoel. Voor alle andere Wmo-voorzieningen, dus ook sportvoorzieningen, wordt wel een bijdrage gevraagd. Een sportvoorziening kan het karakter van een rolstoel hebben. Dergelijke rolstoelen zijn over het algemeen niet bestemd voor gebruik bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) en voorzien daarom niet in compensatie van de zelfredzaamheid.

 

Uit lid 12 volgt dat voor het vaststellen en innen van de bijdrage bij maatschappelijke opvang eveneens het CAK wordt aangewezen. Zie artikel 2.1.4a, vierde lid, van de Wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor beschermd wonen en de maatwerkvoorziening opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK. In artikel 2.1.4b, tweede lid, van de Wet is bepaald dat bij verordening wordt vastgesteld welke instantie de bijdrage voor opvang int. In de gemeente Land van Cuijk is deze taak tevens belegd bij het CAK.

 

Hoofdstuk 5 Kwaliteit en inspraak

 

Artikel 17 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

 

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de Wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

 

In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wet.

 

Artikel 18 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

 

Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6 lid 1 van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.

 

De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).

Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid,

 

Onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 18 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.

 

Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 18. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen1 over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.

 

Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtlijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.

 

Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.

 

Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen hebben voorrang ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.

 

In het eerste lid wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.

 

Lid 2: Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.

 

Het college moet op grond van het derde lid de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.

 

Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college wil gebruik maken van deze bevoegdheid. Dat betekent dat het college in een aanbestedingsprocedure borgt dat een inschrijving is gebaseerd op hetgeen is gesteld in het tweede en derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Het college stelt daarom als eis dat een aanbieder inschrijft tegen een reële prijs welke is gebaseerd op ten minste de in het besluit genoemde kostprijselementen a tot en met f van het derde lid. Echter, het college neemt voor de eis van een reële prijs geen bedrag op in het bestek. De aanbieder vult de kostprijselementen in en schrijft in tegen een reële prijs waarmee hij voldoet aan alle eisen. Het college toetst vervolgens of de inschrijvende partij inderdaad een reële prijs hanteert en het college met deze aanbieder een overeenkomst kan sluiten. De inschrijver moet aantonen of hij de gevraagde kwaliteit en continuïteit kan leveren en waarborgen en beroepskrachten volgens de geldende arbeidsvoorwaarden kan betalen. Het college toetst hierbij aan de eisen die het besluit, in aanvulling en uitwerking op hetgeen gesteld in artikel 2.6.6 van de wet, stelt aan de reële prijs. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.

 

Het vijfde lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur.

 

NB Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 18 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing). Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 18 van de verordening).

 

Artikel 19 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de Wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet.

 

In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 16 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.

 

Artikel 20 Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze Wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven.

 

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wet).

 

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

 

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

 

Artikel 21 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wet).

In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

 

Artikel 22 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wet.

 

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de Wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

 

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

 

Hoofdstuk 6 Mantelzorgwaardering

 

Artikel 23 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.

 

Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of PGB, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze Wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.

 

Hoofdstuk 7 Tegemoetkoming meerkosten

 

Artikel 24 Tegemoetkoming meerkosten voor personen met een beperking of chronische, psychische of psychosociale problemen

De Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) en de Compensatie Eigen Risico (CER) zijn komen te vervallen. Gemeenten krijgen onder de nieuwe wet de mogelijkheid om mensen met aannemelijke meerkosten als gevolg van een chronische beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houden en daardoor aannemelijke meerkosten hebben, en die een inkomen hebben lager dan een bepaald percentage, een tegemoetkoming verstrekken. In de verordening wordt geregeld dat het college van burgemeester en wethouders hiervoor een nadere regeling kan treffen. Deze regeling wordt getroffen door middel van een collectieve zorgverzekering, als onderdeel van het minimabeleid van de gemeente. Inwoners met een laag inkomen – tot 120% van de bijstandsnorm – kunnen hieraan deelnemen.

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

 

Artikel 25 Evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie op centraal niveau (conform artikel 7.10 van de Wet) zal plaatsvinden, maar gaat meer over een evaluatie van lokale effecten van de verordening.

 

Artikel 26 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken als toepassing van de vastgestelde verordening na weging in uitvoering tot onbillijkheden leidt.

 

Artikel 27 Overgangsbepaling oude verordening

Besluiten voor huishoudelijke hulp, genomen krachtens de voormalige Verordening maatschappelijke ondersteuning uit 2024, blijven gelden. Aanvragen waar nog geen besluit op is genomen op 1 oktober 2024, worden krachtens deze verordening afgehandeld.

 

Artikel 28 Inwerkingtreding en citeertitel

Hier wordt aangegeven vanaf wanneer de verordening gaat gelden en hoe deze wordt genoemd.

Naar boven