Gemeenteblad van Westerveld
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Westerveld | Gemeenteblad 2024, 403381 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Westerveld | Gemeenteblad 2024, 403381 | beleidsregel |
Leidraad Algemene en bijzondere bijstand Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westerveld 2024.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld
Besluit: vast te stellen de Leidraad Algemene en bijzondere bijstand Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Westerveld 2024.
Deze leidraad is bestemd voor het behandelen van (aan)vragen met betrekking tot algemene- en bijzondere bijstand. De teksten uit deze leidraad maken onderdeel uit van het Handboek Werk en Inkomen van Stimulansz. Gelet op de individuele aard van een aanvraag zullen er altijd aanvragen of kostensoorten zijn die niet in detail in de leidraad zijn uitgewerkt. Op basis van de richtlijnen in deze leidraad, het handboek Stimulansz en jurisprudentie wordt dan een besluit genomen.
Hoofdstuk 1.1. Bijzondere aanvraagprocedures Participatiewet
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op een aantal afwijkende aanvraagprocedures.
Ingangsdatum bijstand na afgewezen WW-aanvraag
In principe ontvangt een belanghebbende geen bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
De belanghebbende moet dan binnen 10 werkdagen na dagtekening van de afwijzingsbeschikking van UWV een digitale aanvraag algemene bijstand hebben ingediend via www.werk.nl.
Afgewezen WW-aanvragen en voorschotten
Als de belanghebbende een voorschot heeft ontvangen van het UWV en dit is onterecht gebeurd dan kan het voorschot verrekend worden met de bijstandsuitkering.
De bijstand kan in dat geval zonder machtiging van de belanghebbende tot het bedrag van het voorschot worden terugbetaald aan het UWV (artikel 53 lid 1 Participatiewet).
Als de klant een voorschot niet hoeft terug te betalen dan geldt slechts recht op bijstand voor zover deze meer bedraagt dan de door het UWV verleende voorschotten.
Voorbeeld afwijzing WW en aanvraag Participatiewet
1. Belanghebbende vraagt op 15 juni een WW uitkering aan.
Het UWV wijst de aanvraag op 14 juli af.
Op 16 juli meldt belanghebbende zich voor een aanvraag WWB.
De ingangsdatum van de bijstandsuitkering is dan 15 juni.
De verstrekking van gegevens ten aanzien van het vermogen wijkt in deze gevallen af van het verificatie- en validatiebeleid. Belanghebbende moet inzage in zijn bankrekeningen verstrekken door de afschriften over de periode van 15 mei tot en met 16 juli ter inzage te geven. Bij de vermogensvaststelling mag volstaan worden met de saldi van de bankrekeningen rond 16 juli tenzij de vermogensmutaties over de periode aanleiding geven om het vermogen per 15 juni vast te stellen.
2. Als 1 maar belanghebbende meldt zich pas op 14 augustus.
De ingangsdatum is gelijk aan de melddatum, te weten 14 augustus. Voor de vermogensvaststelling hoeft dan niet van het verificatiebeleid te worden afgeweken.
De hierboven beschreven werkwijze ten aanzien van de WW geldt ook voor overige voorliggende voorzieningen.
Aanvragen Bbz 2004 en IOAZ gaan rechtstreeks naar de gemeente. Deze worden door het Regionaal Bureau zelfstandigen (RBZ) behandeld. Het Rbz neemt de aanvragen in behandeling en adviseert het college. Het college neemt het uiteindelijke besluit. Hetzelfde geldt voor aanvragen in het kader van de IOAZ.
Hoofdstuk 1.2. Overbruggingsuitkering
Aan een belanghebbende die de periode tussen zijn aanvraag en de eerste betaling van de uitkering niet kan overbruggen kan een overbruggingsuitkering worden verstrekt. Een belanghebbend kan in de volgende situatie in aanmerking komen voor een overbruggingsuitkering:
De overbruggingsuitkering is bedoeld om te voorkomen dat een cliënt op het moment van aanvraag met betalingsproblemen te maken krijgt. De praktijk leert dat mensen die bij aanvang van de bijstand al met achterstanden te maken krijgen deze niet meer inlopen. Er kunnen dan ook heel snel schulden ontstaan.
Als de Participatiewet geen aanknopingspunten biedt om overbruggingsbijstand in de vorm van een borgtocht of een lening toe te kennen moet de overbruggingsbijstand om niet te worden verleend.
Voor de terugbetaling van overbruggingsuitkeringen in de vorm van een geldlening sluit het college aan bij hetgeen in het debiteurenbeleid is opgenomen over terugbetalingen van geldleningen, uitgezonderd krediethypotheken.
Het overbruggingsbedrag beslaat maximaal een periode van één maand en de hoogte is gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, exclusief vakantietoeslag, minus de financiële middelen waarover wordt/kan worden beschikt tenzij al op een andere wijze rekening is/wordt gehouden met deze middelen.
Indien later blijkt dat in verband met een eigen woning, de bijstand in de vorm van een krediethypotheek wordt toegekend, zal ook de incidentele bijstand alsnog als krediethypotheek moeten worden toegekend
In dit hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen over middelen.
Giften worden niet tot middelen gerekend zolang de totale waarde van alle ontvangen giften niet meer bedraagt dan € 1.200,- per kalenderjaar. Dit bedrag geldt voor zowel alleenstaanden als gehuwden.
Aanvullend hierop geldt dat een gift of schenking niet meegerekend wordt bij de vaststelling van de bijstand, wanneer deze aantoonbaar bedoeld is;
Voor vergoedingen voor materiële en immateriële schade die onder artikel 31 lid 2 onderdeel m Participatiewet vallen, heeft het college het volgende beleid.
Hoe stel je vast waarvoor de schadevergoeding is
Het college ontvangt van de belanghebbende een vaststellingsovereenkomst. Daarin staat hoe de schadevergoeding is opgebouwd. In de vaststellingsovereenkomst is te zien welk gedeelte voor de immateriële schade (smartengeld) is en welk deel voor de materiële schade.
Heeft de belanghebbende geen vaststellingsovereenkomst of kan de belanghebbende niet op een andere manier aantonen hoe de schadevergoeding is opgebouwd, dan onderzoekt het college met de belanghebbende wat het doel van de schadevergoeding is.
Als de materiele schade een vergoeding bevat voor het verlies aan arbeidsvermogen dan wordt de schadevergoeding tot de middelen gerekend.
Vergoedingen voor medische behandelingen of schade aan de eigendommen van belanghebbende worden niet tot de middelen gerekend, tenzij met dat doel bijstand is verleend. Als de schadevergoeding niet wordt gebruikt voor herstel of vervanging van bezittingen, dan wordt de schadevergoeding als vermogen gerekend.
De vergoeding wordt wel tot de middelen gerekend als de vergoeding voor schade aan eigendommen is die bij de vaststelling van het recht op bijstand ook tot de middelen zouden zijn gerekend (artikel 34 lid 2 onderdeel a Participatiewet). Denk bijvoorbeeld aan schadevergoeding voor een exclusieve auto.
Als in de schadeovereenkomst niet staat voor welke periode de schadevergoeding is bedoeld, dan loopt deze periode vanaf de datum van het ongeval tot het moment waarop belanghebbende de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Is de vergoeding bedoeld voor de periode van voor de bijstandsverlening dan is dit vermogen.
Immateriële schadevergoeding (smartengeld)
Immateriële schadevergoeding is een vergoeding voor het leed dat ontstaat door lichamelijk en/of psychisch letsel veroorzaakt door een ander. Vergoedingen voor immateriële schade worden niet tot de middelen gerekend (als deze verantwoord zijn). Het college laat bij de vaststelling van het vermogen de immateriële schadevergoeding buiten beschouwing voor zover die:
De Nederlandse rechter is zeer terughoudend in het toekennen van immateriële schadevergoeding. Als de rechter dit toekent, gaat het veelal om zeer ernstige situaties. Reden waarom het college deze vergoeding niet volledig tot het vermogen wil rekenen.
Als belanghebbende een voorschot van de verzekeringsmaatschappij ontvangt bedoeld voor materiele schade dan wordt deze niet tot de middelen gerekend. Behalve als de vergoeding bedoeld is voor loonderving/verlies aan arbeidsvermogen of vergoeding van schade aan bezittingen die in het kader van bijstandsverlening ook tot het vermogen gerekend zouden worden.
Tegemoetkoming Schadefonds Geweldsmisdrijven
Het college rekent eenmalige tegemoetkomingen van het Schadefonds Geweldsmisdrijven aan slachtoffers en nabestaanden van slachtoffer van geweldsmisdrijven niet tot de middelen.
Het college vindt deze tegemoetkoming vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord (artikel 31 lid 2 onderdeel m Participatiewet). De tegemoetkoming bedraagt maximaal € 35.000,00.
Dit is echter anders wanneer deze tegemoetkoming een uitkering is, bedoeld voor het compenseren van het verlies van arbeidsvermogen/derving van levensonderhoud. Deze komt dan naar aard overeen met een periodiek te ontvangen bedrag aan inkomsten in verband met arbeid en moet daarom als middel in aanmerking worden genomen in het kader van de Participatiewet.
Als de inkomsten niet per maand maar per week of vier weken worden ontvangen, rekent het college de inkomsten om naar inkomsten op maandbasis. Dit doet het college met behulp van de berekeningstool van Langhenkel, https://www.langhenkel.nl/langhenkel-shop/de-langhenkel-berekeningsprogramma/
Vakantiereserveringen uitzendkrachten bij verplichte bedrijfssluiting
Op loonstrookjes van uitzendbureaus staan reserveringen voor vakantiedagen en kort verzuim
Deze reserveringen zijn bedoeld om het loon door te betalen bij verlofdagen en vakantie (en dus verplichte bedrijfssluiting). Het gaat hier om inkomen zoals staat in artikel 32 lid 2 tweede zin van de Participatiewet. Dus bij verlofdagen wordt van de belanghebbende verwacht dat hij zijn reservering kort verzuim opneemt en bij bedrijfssluiting (wegens vakantie) zijn reservering vakantiedagen. Het zijn middelen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
Bij uitbetaling van het vakantiegeld, de vakantietoeslag of vakantiebijslag is het geen inkomen maar vermogen als het gereserveerde vakantiegeld betrekking heeft op de periode waarover geen bijstand is verleend. In alle andere gevallen is bij het verrekenen van het inkomen met de uitkering al rekening gehouden met het vakantiegeld op basis van de Regeling Participatiewet, IOAW en IOAZ.
Belanghebbende ontvangt vanaf 1 maart bijstand in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid. Hij ontvangt al inkomsten uit arbeid vanaf 1 januari dat jaar. In juni betaalt zijn werkgever het vakantiegeld uit over de periode van 1 januari tot en met mei.
Het in juni uitbetaalde vakantiegeld over 1 januari tot en met februari is vermogen in de zin van de Participatiewet. Het vakantiegeld over 1 maart tot en met mei is in juni geen inkomen of vermogen. Dat is al meegenomen bij het verrekenen van de inkomsten met de uitkering in maart, april en mei.
Een eindejaarsuitgkering wordt niet ingehouden op de bijstandsuitkering. Hiermee wordt afgeweken van de participatiewet. De gedachte hier achter is dat werken moet lonen. Daarnaast wordt voorkomen dat er schulden ontstaan door terugvordering van de uitkering.
Vrijlating inkomsten uit arbeid en Parttime ondernemen (PTO)
Drie soorten van inkomstenvrijlatingen:
Het doel van de inkomstenvrijlating is om belanghebbenden te stimuleren een gehele of gedeeltelijke baan te accepteren en het stimuleren van ondernemerschap. Aan het aspect "bijdragen aan arbeidsinschakeling" omschreven in bovengenoemde inkomstenvrijlatingen onder a en b geeft het college als volgt invulling:
Het college past de inkomstenvrijlating toe op iedereen met een uitkering van het college van de Participatiewet, IOAW of IOAZ, die inkomsten uit arbeid of uit PTO verwerft en in aanvulling op de inkomsten nog recht heeft op een uitkering.
Hoe vaak pas je de inkomstenvrijlating toe
Het recht op inkomstenvrijlating tijdens de bijstandsverlening geldt voor slechts één keer per periode van bijstandsverlening. Dit geldt ook voor de IOAW en IOAZ. Zie ook het online handboek van Stimulansz.
In de volgende situatie past het college de inkomstenvrijlating opnieuw toe. Past of paste het college de inkomstenvrijlating toe en beëindigt het college daarna de uitkering dan kan de belanghebbende weer in aanmerking komen voor de inkomstenvrijlating als hij minimaal zes achtereenvolgende maanden (te rekenen vanaf de einddatum c.q. intrekkingsdatum van de uitkering) geen uitkering ontvangt. Bij een alleenstaande ouder kan dan aansluitend op de reguliere inkomstenvrijlating weer de inkomstenvrijlating specifieke voor alleenstaande ouders worden toegepast.
Ontvangt een belanghebbende in aansluiting op zijn uitkering van een andere gemeente, een uitkering, dan moet onderzocht worden of de vorige gemeente de inkomstenvrijlating toepaste. De periode van bijstandsverlening of uitkering is dan niet onderbroken.
Inkomstenvrijlating en terugvordering
De vrijlatingsbepalingen van artikel 31 lid 2 onder n, r en z Participatiewet, artikel 8 lid 2, 5 en 7 IOAW en artikel 8 lid 3, 9 en 11 IOAZ gelden ook als er sprake is van terugvordering in verband met inkomsten uit arbeid, ook als er sprake is van fraude. De vrijlating zou dan kunnen leiden tot een verlaging van het terug te vorderen bedrag. Zie ook het online handboek van Stimulansz.
Inkomstenvrijlating bij gehuwden
De inkomensvrijlating geldt voor ieder van de echtgenoten/partners afzonderlijk. De arbeidsverplichtingen en de eventuele ontheffingen worden namelijk individueel vastgesteld.
Zie ook het online handboek van Stimulansz.
Bijverdiensten kinderen jonger dan 18 jaar
Voor een toelichting zie online handboek van Stimulansz inkomsten uit of in verband met arbeid van kinderen.
Vermogensvaststelling bij aanvang van algemene bijstand
Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz: vaststellen vermogen.
Wat te doen bij negatief vermogen bij aanvang van de bijstand:
Is er een positieve vermogensbestanddeel aanwezig dat hoger is dan de vermogensgrens dan geldt dat de cliënt moet interen*. Of de cliënt moet het vermogen gebruiken voor het aflossen van schuld. Het aflossen van schuld is dan een voorwaarde om in aanmerking te komen voor de bijstand (Met toepassing van artikel 18 lid en artikel 55 Participatiewet).
*Het hebben van positieve vermogensbestanddelen hoger dan de vermogensgrens is in strijd met de complementaire karakter van de bijstandsverlening.
Vermogensvaststelling tijdens de verlening van de algemene bijstand:
Als tijdens de periode van bijstand, door een vermogenstoename, de vermogensaanwasruimte wordt overschreden dan vindt er een nieuwe vermogensvaststelling plaats. Dit gebeurt op dezelfde manier als de vermogensvaststelling bij aanvang van de algemene bijstand. Het college kijkt dus naar de actuele vermogenssituatie en neemt ook de schulden zoals hierboven omschreven daarin mee.
Als er vermogenstoename lager is dan de vermogensvrijlating dan heeft dit wel gevolgen voor de vermogensaanwasruimte. Deze wordt dan wel tussentijds aangepast. Er vindt in deze situatie geen nieuwe vermogensvaststelling plaats. De klant moet hiervan op de hoogte gebracht worden en het moet ook administratief in het systeem verwerkt worden.
Het college beoordeelt of er 30 dagen op het bedrag kan worden ingeteerd. Op de 31e dag wordt het recht op bijstand opnieuw vastgesteld. Dit op de wijze zoals hierboven is omschreven.
Zo niet dan wordt de bijstand gedurende een kortere periode dan 30 dagen onderbroken, wegens een geringe overschrijding. De bijstandsverlening zal na die kortere periode worden voortgezet en er zal geen nieuwe vermogensvaststelling plaatsvinden. De vermogensruimte is in dat geval dan nihil.
Vraagt belanghebbende bijstand aan, na op zijn vermogen te hebben ingeteerd, dan beoordeelt het college of belanghebbende verantwoord heeft ingeteerd op zijn vermogen. De Participatiewet kent hier geen norm voor. Het college hanteert hiervoor de interingsnorm van anderhalf keer de toepasselijke bijstandsnorm. Het college verhoogt de interingsnorm met het gemis aan huur- en zorgtoeslag. De college houdt ook rekening met inkomsten die belanghebbende gedurende de interingsperiode geniet. Met eventuele bijzondere uitgaven kan ook rekening worden gehouden. Denk bijvoorbeeld aan vervanging van duurzame gebruiksgoederen. Deze uitgaven leiden tot een lager vermogen.
Onderstaande berekeningsmethode geeft het gemeentelijk beleid weer:
Wachttijd in maanden = vermogen boven het vrij te laten vermogen gedeeld door A.
Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm
Wanneer tijdens de periode van bijstandsverlening de leefvorm van de belanghebbende wijzigt dan kan dit tevens gevolgen hebben voor het vermogen.
Het vermogen wordt niet opnieuw vastgesteld in de volgende gevallen, omdat dit al eerder is vastgesteld en daarom bekend is:
Het vermogen wordt wel opnieuw vastgesteld in de volgende gevallen, omdat de wijziging in de gezinssituatie gevolgen heeft voor het vermogen:
Vermogen te hoog vanwege achteraf verkregen middelen
Het kan gebeuren dat iemand door achteraf verkregen middelen boven de vrijlatingsgrens uitkomt. Het teveel betaalde aan uit kering wordt dan teruggevorderd (artikel 58 lid 2 PW).
Is het vermogen van een cliënt door een erfenis meer toegenomen dan de vermogensaanwasruimte, dan vindt er een nieuwe vermogensvaststelling plaats. Zoals hierboven omschreven. We gaan uit van het vermogen op het moment van datum overlijden.
De toename van het vermogen als gevolg van een erfenis wordt meegenomen vanaf het moment dat de klant daar aanspraak op kan maken. Dus vanaf de datum van overlijden van de erflater.
Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz
Met vermogen uit de boedelscheiding houdt het college rekening vanaf de datum van verlating, maar niet eerder dan de ingangsdatum van de uitkering. Na een boedelscheiding kunnen met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de Participatiewet de kosten van bijstand worden teruggevorderd, omdat vanaf het moment van het gescheiden gaan leven reeds een aanspraak bestaat op een deel van de onverdeelde boedel.
Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz
Met een toename van het vermogen als gevolg van het winnen van een prijs uit een loterij, houdt het college rekening vanaf de trekkingsdatum.
Vermogensdeel met bijzondere bestemming
Bij de vaststelling van het vermogen bij de aanvang van bijstandsverlening worden alle vermogensbestanddelen in aanmerking genomen, ook alles wat op de bank- of girorekening staat, ook al is daar net het laatste salaris op gestort waarvan men moet leven tot het eind van de maand de eerste bijstand wordt ontvangen of het eerste voorschot kan worden verstrekt. Zie ook het verificatie- en validatiebeleid over datum vaststelling vermogen. Het lijkt echter rechtvaardig om in bepaalde situaties met de bijzondere bestemming van een deel van het vermogen rekening te houden.
Het vermogen mag dan verminderd worden met het bedrag boven de vermogensgrens dat bestemd is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien in de periode tot de eerstvolgende betaling van de algemene bijstand ingevolge de Participatiewet tot maximaal het voor belanghebbende geldende normbedrag.
Een verzekering voor de kosten van begrafenis of crematie wordt geacht algemeen gebruikelijk te zijn. Dit kan zowel een verzekering in natura zijn, een verzekering die in contanten uitkeert of een eigen reservering voor die kosten. De reserveringen, verzekering of anderszins, voor begrafenis of crematie worden in beginsel vrijgelaten. Indien zij niet voldoen aan onderstaande bepalingen worden zij, voor zover als zij te gelde gemaakt kunnen worden, op grond van artikel 31 lid 1 Participatiewet als middel in aanmerking te worden genomen.
Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura (auto, inboedel)
Bezittingen die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn, behoren niet tot het vermogen (artikel 34 lid 2 onder a Participatiewet). Het onderstaande stuk gaat in op een aantal van deze bezittingen.
Auto, motor, scooter of bromfiets
Binnen de gemeente Westerveld is de bereikbaarheid met het openbaar vervoer beperkt. Reden waarom het college een auto, motor, scooter of bromfiets aanmerkt als algemeen gebruikelijk indien de waarde van de auto maximaal € 6.850,00 bedraagt. Is de waarde van de auto, motor, scooter of bromfiets hoger dan telt alleen het meerdere boven de € 6.850,00 mee voor de vermogensvaststelling. Indien belanghebbende in het bezit is van meerdere auto's, motoren, scooters en of bromfietsen tellen deze niet mee voor de vermogensvaststelling mits deze tezamen niet meer waard zijn dan € 6.850,00. Voor de vaststelling van de waarde van het motorvoertuig gaat het college uit van de ANWB-koerslijst (de waarde bij verkoop tussen particulieren).
Caravans, aanhangers en boten zijn niet als algemeen gebruikelijk aan te merken. De waarden van deze goederen behoren tot de in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen.
Een gebruikelijke inboedel wordt niet als vermogen in aanmerking genomen. Aangenomen moet worden dat inboedelverzekeringen tot een bedrag van € 50.000,-- uit oogpunt van bijstandsverlening aanvaardbaar zijn en niet hoeven te leiden tot extra onderzoek.
Hoofdstuk 1.4. Bijstand en eigen woning, woonschip of woonwagen
Regeling: Participatiewet (artikelen 3 lid 6, 34 lid 2 onderdeel d, 48 lid 3 en 50 Participatiewet)
|
In de Algemene bijstandswet (artikel 20) gold dat als belanghebbende eigenaar was van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning en er recht op algemene bijstand bestond, die bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van een hypotheek werd verstrekt. In de Participatiewet wordt gesteld dat die bijstand de vorm een geldlening heeft. Nadere regels, met betrekking tot bijvoorbeeld rente en aflossing, ontbreken. (zie beleidsregels krediethypotheek en pandrecht Westerveld) .
Wanneer bijstand in de vorm van een geldlening bij eigen woning.
Het college verlangt van een belanghebbende die in een door hem zelf bewoonde eigen woning woont dat hij eerst probeert een (extra) hypotheek te vestigen bij een reguliere kredietinstelling (CRvB 22-04-2008, nr. 06/7331 WWB). Indien belanghebbende kan aantonen dat hij zijn eigen woning niet (verder) kan bezwaren, stelt het college zich op het standpunt dat tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van de door belanghebbende zelf bewoonde eigen woning als bedoeld in artikel 50 lid 1 Participatiewet in redelijkheid niet kan worden verlangd.
Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz
Voor de waardebepaling ven de eigen woning maakt het Collegegebruik van een WOZ-beschikking van recente datum. Zowel in de situatie waarin de woning door de eigenaar zelf wordt bewoond als de situatie waarin dit niet het geval is.
Geeft een klant aan dat de WOZ-waarde niet juist is, dan kan hij de waarde laten taxeren door een beëdigd taxateur. Ook het college kan de woning laten taxeren door een beëdigd taxateur, indien de WOZ-waarde bijvoorbeeld afwijkt van het bedrag waarvoor de klant de koopwoning te koop heeft staan.
Op niet door de eigenaar zelf bewoonde woningen is de vermogensvrijlating van artikel 34 lid 2 onderdeel d Participatiewet niet van toepassing.
Voor een verdere toelichting op de wijze waarop het in woning gebonden vermogen wordt vastgesteld wordt verwezen naar het online handboek van Stimulansz.
Indien er geen sprake is van een eigen woning, maar van een eigen woonschip of woonwagen, geldt op grond van artikel 3 lid 6 Participatiewet in samenhang met artikel 34 lid 2 Participatiewet dezelfde vrijlating van het vermogen.
Zekerheden en medewerkingsplicht
Staat voor een belanghebbende het recht op algemene bijstand vast als bedoeld in artikel 50 lid 2 Participatiewet dan heeft die bijstand de vorm van een geldlening.
Het college verbindt aan die algemene bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen, op grond van artikel 48, derde lid Participatiewet.
Voorafgaand aan de bijstandverlening dient belanghebbende intentieverklaring te ondertekenen, waarin hij verklaart mee te werken aan het vestigen van het zekerheidsrecht.
Weigert belanghebbende mee te werken aan de vestiging van pandrecht of hypotheek dan vordert het college Bestuur de algemene bijstand in de vorm van een geldlening direct terug
(artikel 58 lid 2 onderdeel b Participatiewet).
Vorm zekerheidsrecht bij registergoederen en onroerende zaken
Het college verbindt aan die algemene bijstand in de vorm van een geldlening de verplichting dat belanghebbende mee moet werken aan het vestigen van een hypotheek. Hij dient aan het College het recht op hypotheek te verlenen, als zekerheid voor de nakoming van de rente- en aflossingsverplichtingen welke zijn verbonden aan zijn bijstand in de vorm van een geldlening (artikel 48 lid 3 Participatiewet).
Het recht van hypotheek wordt gevestigd door middel van een notariële akte. De kosten verbonden aan de vestiging en inschrijving van de hypotheek komen, tenzij anders is afgesproken, voor rekening van de belanghebbende (artikel 3:260 BW).
De kosten van de hypotheekakte kunnen van notaris tot notaris verschillen. Zij mogen hun eigen tarieven vaststellen. Belanghebbenden dienen zelf aan te geven bij welke notaris zij de hypotheekakte willen laten passeren. Dit kan in de intentieverklaring verwerkt worden.
Vorm van zekerheidsrecht bij niet-register goederen of roerende zaken
Het college verbindt aan die algemene bijstand in de vorm van een geldlening de verplichting dat belanghebbende mee moet werken aan het vestigen van een bezitloos pandrecht. Hij dient aan het college het bezitloos pandrecht te verlenen, als zekerheid voor de nakoming van de rente- en aflossingsverplichtingen welke zijn verbonden aan zijn bijstand in de vorm van een geldlening (artikel 48 lid 3 Participatiewet).
Het bezitloos pandrecht wordt gevestigd door middel van een authentieke akte (via de notaris) of een onderhandse akte die bij de Belastingdienst wordt geregistreerd (artikel 3:237 lid 1 BW). Voor deze kosten geldt het zelfde als voor het vestigen van een hypotheek.
Kosten woningtaxatie en kosten vestiging hypotheek of pand
Voor de kosten van de woningtaxatie en het vestigingen van de krediethypotheek kan het college bijzondere bijstand verlenen. Deze kosten moeten dan wel samenhangen met het vestigen van een krediethypotheek. Dit geldt ook voor de kosten van taxatie van een woonwagen of woonschip en het vestigen van een pand. Ook deze kosten moeten samenhangen met het vestigen van een pand.
Voor een verdere toelichting op pand, hypotheek, registergoederen, niet-registergoederen, onroerende zaken en roerende zaken en voor de wijze waarop het in woning gebonden vermogen wordt vastgesteld wordt verwezen naar zie het online handboek van Stimulansz.
Het College is bevoegd om aan de geldleningen als bedoeld in dit hoofdstuk de voorwaarde te verbinden dat belanghebbende daarvoor een zekerheidsrecht vestigt ten behoeve van het college (artikel 48 lid 3 Participatiewet).
Met beleidsregels vult het College deze bevoegdheid nader in voor die situaties waarin sprake is van algemene bijstand in de vorm van een geldlening op grond van artikel 50 lid 2 Participatiewet. Zie hiervoor de beleidsregels krediethypotheek en pandrecht.
Hoofdstuk 1.5. Niet rechthebbende echtgenoten
Inkomstvrijlating en vermogen bij niet rechthebbende echtgenoot
De inkomstenvrijlating is niet van toepassing op de niet-rechthebbende partner. Deze geldt alleen voor personen die ook daadwerkelijk algemene bijstand ontvangen. Dit is bij de niet-rechthebbende partner niet het geval is. Wel geldt de vermogensgrens voor gehuwden.
Individualiseren (artikel 18 lid 1 Participatiewet)
Het onderstaande is alleen van toepassing op gehuwden en samenwonenden van 21 jaar of ouder.
Het is mogelijk om op basis van het individualiseringsbeginsel de voor de rechthebbende partner geldende afwijkende norm van artikel 24 Participatiewet aan te vullen met 20% van de gehuwdennorm. Als de niet-rechthebbende partner geen inkomsten heeft en deze in redelijkheid ook niet kan verwerven omdat hij illegaal in Nederland verblijft.
De kostendelernorm kan op basis van het individualiseringsbeginsel aangevuld worden. Er is dan sprake van kostendelende medebewoners bij een rechthebbende en een niet-rechthebbende partner.
Meer kostendelende medebewoners die de kosten kunnen delen betekent minder reden om op basis van het individualiseringsbeginsel aanvullende bijstand te verlenen. Zeker als de kostendelende medebewoners over voldoende middelen beschikken.
Ondertekening en inlichtingenplicht
Ook de niet rechthebbende echtgenoot moet aanvraag-, heronderzoeks- en rechtmatigheids- onderzoeksformulieren ondertekenen. En gegevens te verstrekken die belangrijk zijn voor de uitkering van de rechthebbende echtgenoten.
Hoofdstuk 1.6. Kostendelersnorm en verlaging uitkering
In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het college om gaat met uitzondering op de kostendelersnorm.
Kostendelersnorm en verschillende woonvormen
De kosten kostendelersnorm is ingevoerd voor personen die met één of meer personen hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Voor het vaststellen van de hoogte van de bijstandsnorm moet de woonsituatie worden bepaald.
Als er sprake is van tijdelijk verblijf is het aan de college om de uitkering af te stemmen op de individuele omstandigheden (Artikel 18, eerste lid, Participatiewet).
Bij tijdelijk verblijf in vrouwenopvang of begeleid wonen projecten, zal de kostendelersnorm niet van toepassing zijn, omdat men daar geen hoofdverblijf heeft. Het feit dat iemand voor langere tijd in een opvang of begeleid wonen project verblijft, wil niet per definitie zeggen dat de belanghebbende zijn hoofdverblijf daar heeft en de kostendelersnorm van toepassing is.
Het is aan het college om aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van een uitkeringsgerechtigde vast te stellen of het gaat om tijdelijk verblijf.
Als alleenstaande ouders geen alleenstaande ouderkop (kindgebonden budget) ontvangen, kan mogelijk een beroep op aanvullende bijzondere bijstand gedaan worden op basis van de beleidsregels alleenstaande ouderkop Westerveld.
Mensen die een uitkering ontvangen lopen een direct risico hun uitkering te verliezen als ze met iemand een relatie aangaan en gaan samenwonen. Als ze met iemand gaan samenwonen met een uitkering krijgen ze samen een lagere uitkering en als ze met iemand gaan samenwonen die een inkomen heeft krijgen ze geen uitkering meer.
Een relatie ontwikkelt zich echter normaal gesproken geleidelijk. Mensen gaan langzaam vaker bij elkaar verblijven en gaan geleidelijk de vaste lasten zoals verzekeringen en abonnementen met elkaar delen of verdelen.
Mensen met een uitkering maken door deze financiële risico’s minder snel de stap om te gaan samen wonen of maken de stap wel maar delen dit niet met de gemeente (fraude)
We willen deze mensen de mogelijkheid bieden om te gaan “ samenwonen op proef”. Deze regeling is bedoeld voor stellen die een duurzame relatie willen aangaan, maar nog niet weten of ze wel bij elkaar passen. Ze kunnen een half jaar met behoud van uitkering kijken of het samenwonen bevalt.
Voorwaarden om voor samenwonen op proef in aanmerking te komen zijn:
Hoofdstuk 1.7. Wijziging norm bij opname in een inrichting
Bijstandsgerechtigden die door wat voor omstandigheden dan ook worden opgenomen in een inrichting krijgen te maken met een normwijziging. De uitkeringsnorm wordt aangepast naar de norm voor iemand, die in een inrichting verblijft (artikel 23 Participatiewet).
Het is goed om, bij het vaststellen van het moment van de normwijziging rekening te houden met de volgende zaken:
Ten aanzien van de normwijziging geldt daarom de volgende regel:
Bij opname in een inrichting, al of niet tijdelijk, wordt de bijstand ongewijzigd voortgezet gedurende de maand van opname én de daarop volgende twee maanden. Op de eerste van de maand daarna geldt de norm voor iemand in een inrichting. Een ziekenhuisopname van een paar dagen leidt dus niet tot aanpassing van de norm! Bij terugkeer naar huis wordt de norm wel direct aangepast.
Voor de mogelijkheid de vaste lasten door te betalen bij een verblijf in een inrichting, wanneer belanghebbende de norm als bedoeld in artikel 23 Participatiewet ontvangt, wordt verwezen naar hoofdstuk 19 van het deel bijzondere bijstand van deze Leidraad.
Hoofdstuk 1.8. Specifieke verplichtingen belanghebbende jonger dan 27 jaar
Als een jongere een uitkering moet aanvragen dan doet de jongere een melding voor een aanvraag algemene bijstand via www.werk.nl. De jongere krijgt eerst 4 weken de tijd om zelf aan de slag te gaan en op zoek te gaan naar werk of opleidingsmogelijkheden. Deze 4 weken is een soort stok achter de deur om de jongere aan te moedigen aan de slag te gaan. Zie voor verdere uitleg de werkinstructie: aanvraagprocedure uitkering <27 jaar.
Er zijn een aantal voorwaarden in de zoekperiode die de jongere moet helpen om weer snel aan de slag te kunnen, de jongere:
Verder wordt van de jongere verwacht dat hij meewerkt aan het onderzoek en daarvoor informatie beschikbaar stelt die nodig is.
Ondersteuning tijdens zoekperiode
De consulent werk ondersteunt de jongere als dat nodig is tijdens de zoekperiode.
Na vier weken wordt beoordeeld of de jongere aan de hierboven genoemde voorwaarden heeft voldaan. Als dat zo is dan wordt zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering in behandeling genomen en wordt de jongere ondersteund bij het vinden van werk en het zoeken naar een opleiding.
Voor bepaalde jongeren wordt geen gebruik gemaakt van de zoekperiode. De zoekperiode is voor deze jongeren op voorhand een drempel waar ze niet mee geholpen zijn. Op deze manier kunnen de jongeren direct geholpen worden en kan hun aanvraag voor een bijstandsuitkering in behandeling worden genomen.
De zoekperiode is niet van toepassing:
Vier weken zoekperiode bij flexwerk
Bij flexwerk valt de zoekperiode samen met de laatste vier weken van een tijdelijk contract dat aansluit op een eerdere periode van bijstand. Zo kan de hernieuwde aanvraag direct na afloop van het tijdelijk werk worden gedaan.
Vier weken zoekperiode bij WW uitkering
Bij een WW uitkering valt de zoekperiode samen met de laatste 4 weken van de WW uitkering. De jongere kan 4 weken voordat de WW uitkering eindigt een aanvraag voor een bijstandsuitkering doen (artikel 41 lid 6 Participatiewet);
Het is voor zover mogelijk de bedoeling dat een jongere werkt of een opleiding volgt. Er wordt daarom zoveel mogelijk gekeken naar de mogelijkheden van de jongere om als hij dat nodig heeft een opleiding te volgen. Een opleiding vergroot de kansen op werk. Er wordt daarom ook onderzocht en beoordeeld door het college of het mogelijk is dat de jongere weer naar regulier onderwijs gaat. En als dat mogelijk is, dan is dat voorliggend op een bijstandsuitkering.
Voor jongeren zonder startkwalificatie wordt verwacht dat ze alsnog een diploma halen om zo hun kansen op werk te vergroten. Een startkwalificatie is een diploma op HAVO-, VWO- of MBO2-niveau. Als de jongere hiervoor geen studiefinanciering kan krijgen dan is het mogelijk om alsnog in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering.
Van jongeren met startkwalificatie wordt verwacht dat zij, als zij dat kunnen, een vervolgopleiding doen. Het gaat dan om een MBO opleiding, HBO of Wetenschappelijk Onderwijs (Universiteit of Hogeschool). Omdat een jongere in dat geval recht heeft op studiefinanciering heeft de jongere geen recht op een bijstandsuitkering.
Het niet kunnen volgen van een opleiding binnen het regulier onderwijs
Als uit het onderzoek blijkt dat een jongere geen verdere opleiding kan volgen komt hij in aanmerking voor een bijstandsuitkering.
Ingangsdatum studie of scholing
Als de jonger een opleiding of studie kan volgen binnen het regulier onderwijs, maar pas op een latere datum kan instromen/beginnen. Als de jongere al eerder studiefinanciering kreeg dan bestaat in sommige situaties recht op een overbrugging vanuit de studiefinanciering. Deze overbrugging wordt dan geheel of gedeeltelijk als voorliggende voorziening aangemerkt. Voor meer informatie zie www.duo.nl/particulieren.
Is voor de jongere geen overbrugging mogelijk vanuit de studiefinanciering dan kan in individuele situaties tot de datum waarop de studie begint algemene bijstand worden toegekend.
Hoofdstuk 1.9. Maatregel of geldlening wegens tekortschietend besef
Een belanghebbende moet een beroep op bijstand doen vanwege het te snel interen op vermogen. Er kan dan sprake zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het college kan in dat geval:
Het college stemt zowel de maatregel als de bijstand in de vorm van een geldlening af op:
Bij het ontbreken van elke verwijtbaarheid moet behalve van de maatregel ook van het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening worden afgezien. Dat betekent dus dat de bijstand om niet verleend moet worden en geen maatregel wordt opgelegd. Vanzelfsprekend kunnen ook dringende redenen een rol spelen bij het te nemen van het besluit.
Belanghebbende teert te snel in op zijn vermogen en doet per 1 januari een beroep op bijstand. Belanghebbende had zes maanden later een beroep op bijstand kunnen doen als hij voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan had getoond.
Het college kent dan bijstand toe met ingang van 1 januari. Het college legt tevens een maatregel van 100% op over de maand januari. Verder wordt de bijstand over de periode van 1 februari tot 1 juli gedurende vijf maanden in de vorm van een geldlening toegekend. Concreet betekent dit dat belanghebbende in januari geen bijstand ontvangt en vanaf februari tot en met juni bijstand in de vorm van een geldlening. Vanaf juli moet de bijstand om niet verleend worden.
Belanghebbende zal veelal eerder een beroep op bijstand doen in situaties waarin sprake is van:
In dergelijke situaties is sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het opleggen van uitsluitend een maatregel van 100% gedurende een maand, zal in veel gevallen niet in verhouding staan tot de periode waarin belanghebbende geen beroep op bijstand zou hebben gedaan. Reden waarom het college in dergelijke situaties ook gebruik maakt van de bevoegdheid om bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Het college handelt zoals in het hierboven genoemde voorbeeld.
Hoofdstuk 1.10. Parttime Ondernemen
We spreken over parttime ondernemen als de klant, met behoud van uitkering, inkomsten genereerd door te ondernemen. Iemand werkt bijvoorbeeld een paar uur per week als zzp’er of begint een kleine onderneming. De grens van parttime ondernemen wordt gesteld op maximaal (gemiddeld) 20 uur per week. Parttime ondernemers kiezen vaak voor activiteiten waar ze zelf iets mee hebben, zoals (eigen) kunst verkopen, yogalessen geven, kappersdiensten verlenen of honden uitlaten.
De klant wordt op twee manieren begeleid: richting het ondernemerschap en bij het zoeken naar een (parttime) baan in loondienst. Het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) begeleidt bij het ondernemerschap. Juist de combinatie maakt parttime ondernemen tot een sterk instrument. Het helpt uitkeringsgerechtigden de kortste weg te vinden naar financiële zelfstandigheid. Het parttime ondernemen is geschikt voor ervaren ondernemers, maar ook voor mensen die nog nooit ondernemer zijn geweest. Bij mensen met een beperkt arbeidspotentieel is parttime ondernemen een activeringsinstrument. Binnen de parttime ondernemen regeling kunnen klanten hun activiteiten afstemmen op hun (on)mogelijkheden, waardoor ze hun potentieel beter kunnen benutten.
Het parttime ondernemen is mogelijk voor klanten met een PW- of een Ioaw-uitkering en de zogenoemde nuggers (niet uitkeringsgerechtigde).
Het doel is, om via een traject (of een combinatie van beide trajecten) de klant te trainen in ondernemersvaardigheden en/of het opstellen van een ondernemingsplan. Met als uiteindelijk doel het verminderen van de bijstandsafhankelijkheid.
Wanneer is een traject succesvol?
Er zijn verschillende mogelijkheden om een traject aan te merken als succes. Een traject is succesvol, als de klant:
Een traject is niet in alle gevallen gericht op uitstroom, maar kan ook succesvol zijn wanneer er sprake is van sociale activering en de klant zich persoonlijk ontwikkelt.
Toestemming wordt, in eerste instantie, verleend voor de duur van één jaar. Afhankelijk van de ontwikkeling van de inkomsten en/of de klant wordt de toestemming na dat jaar verlengd.
Het traject is gericht op uitstroom uit de uitkering. Als de klant een volledig arbeidspotentieel heeft, maar dit met de inkomsten als parttime ondernemer niet haalt, dan wordt van hem verwacht dat er een (parttime) baan wordt gezocht. Als het traject niet leidt tot uitstroom, die in overeenstemming is met het arbeidspotentieel, dan wordt het traject beëindigd.
Het Regionaal bureau zelfstandigen (Rbz) begeleidt de klant bij het ontwikkelen van de ondernemersvaardigheden. Mocht er intensieve begeleiding nodig zijn, zal het Rbz hiervoor een extern bureau inschakelen. De kosten van de begeleiding zijn voor rekening van de gemeente.
Als parttime ondernemer blijft de klant in de PW- of een Ioaw-uitkering, van daaruit worden de inkomsten uit zelfstandige activiteiten aangevuld.
Om te kunnen ondernemen moet de klant de Nederlandse taal voldoende beheersen. Het taalniveau waar minimaal aan voldaan moet worden, is 2F. Dit komt overeen met MBO 1, 2 en 3 en het VMBO.
Voeren van een deugdelijke administratie:
De klant die zelfstandige activiteiten verricht is wettelijk (fiscale regelgeving) verplicht om een administratie bij te houden. Een volledige en juiste administratie is noodzakelijk om aangifte omzetbelasting en aangifte inkomstenbelasting te kunnen doen. Het Rbz heeft de administratie nodig om de hoogte van de inkomsten uit zelfstandige activiteiten vast te kunnen stellen. Het Rbz biedt ondersteuning en begeleiding bij het opzetten van deze administratie.
Noodzakelijke kosten voor de uitvoering van de werkzaamheden mogen als kosten in mindering worden gebracht op de opbrengst. Noodzakelijke kosten zijn kosten die echt nodig zijn, omdat de parttime ondernemer anders de werkzaamheden niet zou kunnen uitvoeren. De parttime ondernemer overlegt hiertoe bewijsstukken (bonnetjes, facturen waarop de bedrijfsnaam staat etc).
Kosten die de parttime ondernemer ook zou hebben als hij geen zelfstandige activiteiten zou verrichten, zijn geen noodzakelijke kosten. Dit zijn bijvoorbeeld abonnementskosten voor telefoon, internet of televisie in het woonhuis. Deze kosten komen volledig voor eigen privérekening.
Zakelijke reizen ter hoogte van maximumtarief van de belastingdienst voor reiskosten (km-registratieverplicht) |
|
De klant die niet in staat is om de administratie (volledig) zelf te doen, kan de hulp van een boekhouder inschakelen. De kosten hiervan vallen onder de zakelijke kosten en zijn dus aftrekbaar.
Aan de hand van de administratie en de aangifte inkomsten- en omzetbelasting wordt jaarlijks, na afloop van het boekjaar door de Rbz de eindafrekening gemaakt van de inkomsten uit zelfstandige werkzaamheden van het betreffende boekjaar.
Aan de PTO-regeling worden bij beschikking de volgende voorwaarden verbonden:
De klant moet blijven voldoen aan de voorwaarden die aan de uitkering zijn gesteld. Dit betekent onder meer dat de klant volledig beschikbaar moet zijn en blijven voor de arbeidsmarkt. De zelfstandige activiteiten mogen geen belemmering vormen voor het aanvaarden van arbeid in loondienst en de klant moet volledig en actief te blijven solliciteren;
In de préstart wordt de klant in de gelegenheid gesteld om een bedrijfsidee nader te onderzoeken en een volledig en toetsbaar ondernemingsplan op te stellen. De préstart is de voorbereidingsfase op het volledig zelfstandig ondernemerschap en valt onder het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz).
Mensen met een PW- of een IOAW-uitkering en niet-uitkeringsgerechtigden die zich richten op het volledig zelfstandig ondernemerschap;
De klant krijgt maximaal twaalf maanden de tijd om een ondernemingsplan te maken. In de praktijk wordt in eerste instantie toestemming gegeven voor een periode van 4 maanden. Dit is gemiddeld genomen voldoende tijd en door de klant in een strakker tijdsregime te plaatsen wordt er voortgang gehouden in het traject.
Het Regionaal bureau zelfstandigen (Rbz) begeleidt de klant bij het opstellen van een toetsbaar ondernemingsplan. Mocht er intensieve begeleiding nodig zijn zal het Rbz hiervoor een extern bureau vragen. De kosten van de begeleiding zijn voor rekening van de gemeente. Een toetsbaar ondernemingsplan houdt in dat het ondernemingsplan alle onderdelen bevat om de levensvatbaarheid van het plan te kunnen beoordelen.
Gedurende de préstart behoudt de klant een PW- of een IOAW-uitkering en hoeft hij/zij niet te solliciteren.
Aan het prestarttraject zijn geen bijzondere voorwaarden verbonden.
Naast de PTO en de Prestartfase hanteren we een regeling voor klanten die bruto inkomsten hebben, maar die geen baan in loondienst hebben en die ook niet als (parttime) zelfstandige kunnen worden aangemerkt.
Wat zijn overige werkzaamheden
Als de klant werkzaamheden verricht waarvoor bruto-inkomsten worden ontvangen, vallen deze onder de categorie ‘overige inkomsten’. Dit zijn namelijk andere inkomsten dan uit loondienst, waarvoor nettoloon wordt ontvangen. Over de bruto-inkomsten zal nog loonheffing en Zvw (Zorgverzekeringswet) moeten worden betaald. Voorbeelden zijn: huishoudelijke hulp, pakketbezorger PostNL of gastouder.
Doordat de PW-uitkering een netto-uitkering is, ontstaat er een verschil. Dit verschil bestaat uit nog te betalen loonheffing en Zvw. Om te voorkomen dat de klant hierdoor onder bijstandsniveau komt, wordt de afrekening na afloop van het jaar gemaakt.
Binnen de “Regeling Overige Inkomsten” vindt er geen begeleiding plaats. De belastingaanslag achteraf wordt verrekend met de uitkering. In het algemeen betekent dit, dat de belastingaanslag voor rekening van de gemeente komt (de inkomsten zijn achteraf lager dan maandelijks zijn gekort op de uitkering).
Hoofstuk 1.11. Algemene bijstand en wonen in een instelling
In de afgelopen jaren zijn verschillende woon- en zorgvormen ontstaan.
De zorg wordt gefinancierd vanuit verschillende wetgeving (Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), Zorgverzekeringswet (Zvw)). De leveringsvorm kan in natura (Zorg in Natura/ ZIN) of in de vorm van een Persoonsgebonden budget (Pgb) geboden worden. Een combinatie van beide leveringsvormen is ook mogelijk.
In de praktijk komt het voor dat de zorg en inwoning door verschillende instellingen wordt aangeboden en ook verschillend worden gefinancierd. Daar komt bij dat er verschillende regelingen bestaan om diverse kosten vergoed te krijgen, bijvoorbeeld zorgtoeslag. Voor een deel van de noodzakelijke bestaanskosten wordt daarnaast nog een beroep gedaan op de algemene bijstand.
Bij het vaststellen van de hoogte van de algemene bijstand loopt men er tegenaan dat de inrichtingsnorm (artikel 23 PW), de norm voor verblijf in een instelling op grond van de Participatiewet niet meer aansluit bij de ontwikkelingen in de zorgverlening en zorgwetgeving.
Woonlasten en wonen in een instelling
Indien vastgesteld is dat belanghebbende in de inrichting verblijft wordt de inrichtingsnorm verstrekt. Een inrichting is een instelling die zicht richt op het bieden van verpleging of verzorging, of op het bieden van een slaapgelegenheid waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding ten minste de helft van een ieder etmaal aanwezig is.
Aannemelijk is dat de inrichtingsnorm ontoereikend is voor personen die huur moeten betalen omdat de inrichtingsnorm is bedoeld als zak-, en kleedgeld. Aanvullende algemene bijstand kan worden overwogen als de inrichtingsnorm aantoonbaar ontoereikend is. Op grond van artikel 18 lid 1 PW kan er geïndividualiseerd worden. De aanvullende algemene bijstand wordt verleend voor de daadwerkelijke extra woonlasten tot een maximum van de kwaliteitskortingsgrens.
De kwaliteitskortingsgrens bedraagt in 2024 € 454,47 en wordt jaarlijks geindexeerd en is een begrip uit de wet op de huurtoeslag. Voor achtergrond informatie wordt verwezen naar de werkinstructie.
Hoofstuk 1.12. Dak- of thuislozen
Een dak of thuisloze kan recht hebben op een bijstandsuitkering. Er zijn wel een aantal speciale regels van toepassing.
Indien een dak of thuisloze een uitkering wil aanvragen is het van belang dat er een adres is. Er is sprake van een adres als:
Is één van deze situaties van toepassing, dan is er sprake van een thuisloze. Is geen van bovenstaande situaties van toepassing, dan is er geen adres. Deze categorie wordt dakloze genoemd.
Voorwaarden aanvragen bijstandsuitkering
Waar een bijstandsuitkering moet worden aangevraagd is afhankelijk van de groep waartoe de aanvrager behoort.
Indien er geen adres is moet er een uitkering worden aangevraagd bij een speciaal daarvoor aangewezen gemeenten (centrum gemeenten). De volgende gemeenten zijn speciaal aangewezen:
Een thuisloze kan bijstand aanvragen in de gemeente waar de thuisloze een adres heeft. Dit adres kan alleen gebruikt worden als daadwerkelijk verbleven wordt in de gemeente, zie hiervoor ook ECLI:NL:CRVB:2023:587. Verblijft de thuisloze niet in deze gemeente, dan moet de thuisloze naar de gemeente waar het meest wordt verbleven en daar een adres vinden. Wordt er geen adres gevonden dan wordt de thuisloze aangemerkt als dakloze.
Beoordeling verblijf in onze gemeente
Om vast te stellen of de thuisloze daadwerkelijk in onze gemeente verblijft moet de thuisloze een verblijfadministratie bijhouden, minimaal 1 maand. Dit betekent dat aangegeven moet worden waar wordt verbleven, bij wie en indien mogelijk met een handtekening van de medebewoner. Op deze manier kan worden vastgesteld of de thuisloze 2/3 van de tijd verblijft in onze gemeente. Zie hiervoor ook ECLI:NL:CRVB:2010:BN8828. Bij een aanvraag moet de aanvrager aannemelijk maken dat hij voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand.
Verplichtingen verbonden aan de uitkering
Op grond van artikel 55 kunnen er verplichtingen worden opgelegd aan het recht op bijstand. Denk hierbij aan het meewerken aan een schuldentraject, medische behandeling of hulp aanvaarden bij verslavingsproblematiek. Er kan geen verplichting worden opgelegd om verplicht gebruik te maken van bijvoorbeeld de nachtopvang ECLI:NL:CRVB:2015:2792. Daarnaast kan er ook geen verplichting worden opgelegd om wekelijks de postbus te legen. Naar oordeel van de Rechtbank biedt artikel 55 PW geen wettelijke basis voor het opleggen van een bedoelde verplichting. Zie ook ECLI:NL:CRVB:2012:BW8079. Belanghebbenden is zelf verantwoordelijk voor de ontvangst van zijn post en ook voor de gevolgen van het niet ophalen van zijn post. Echter is het wel aan de gemeente om het aannemelijk te maken van de bezorging van de brieven/besluiten. ECLI:NL:CRVB:2020:2046
Hoogte van de bijstandsuitkering
De hoogte van de uitkering van dak- en thuislozen is in principe gelijk aan die van anderen maar dient te worden afgestemd op de daadwerkelijke situatie. De uitkering kan worden verlaagd, bijvoorbeeld wegens het ontbreken van woonlasten. Zie hiervoor ook de beleidsregels verlaging uitkering i.v.m. woonsituatie.
Hoofdstuk 2.1. Algemene bepalingen bijzondere bijstandverlening
De algemene voorwaarden voor het recht op bijstand gelden ook voor de bijzondere bijstand. Dit betekent dat bij iedere aanvraag bijzondere bijstand het recht eerst getoetst moet worden aan de artikelen 11 tot en met 16 Participatiewet en vervolgens aan artikel 35 Participatiewet.
Zie voor recht op bijzondere bijstand ook het online handboek van Stimulansz.
Moment indiening aanvraag bijzondere bijstand/terugwerkende kracht
Het is toegestaan een aanvraag bijzondere bijstand in te dienen binnen één jaar nadat de kosten zijn opgekomen, tenzij het gaat om aanvragen bijzondere bijstand voor algemeen noodzakelijke kosten die zich incidenteel dan wel periodiek voordoen. Voor deze laatste aanvragen geldt dat deze binnen een maand moeten worden ingediend gerekend vanaf het moment dat de kosten zijn opgekomen. Het gaat dan onder andere om:
Schema aanvragen bijzondere bijstand
Co-ouders en bijzondere bijstand
Voor de beoordeling van aanvragen bijzondere bijstand van een co-ouder voor kosten ten behoeve van zijn kind(eren) is van belang dat er ook een andere co-ouder is. Daarvoor is ook het ouderschapsplan van belang, dat ouders verplicht zijn op te stellen. Bij de aanvraag zal dan tevens meegenomen moeten worden, dat de andere co-ouder geacht wordt bij te dragen in deze kosten. De hoogte van de bijzondere bijstand is dan beperkt tot ten hoogste de helft van de kosten.
De andere co-ouder wordt geacht minimaal de andere helft bij te dragen en mogelijk meer.
Dit afhankelijk van het ouderschapsplan.
Hieronder staan de draagkrachtbepalingen die in zijn algemeenheid gelden bij aanvragen bijzondere bijstand. Indien bij bijzondere bijstand voor bepaalde kostensoorten daarvan wordt afgeweken, staat dat expliciet bij deze kosten vermeld.
Bij de vaststelling van de draagkracht laat het college de individuele inkomenstoeslag buiten beschouwing.
Bijdragen op grond van het gemeentelijk minimabeleid laat het college buiten beschouwing bij het vaststellen van de draagkracht.
vrijlating middelen en particuliere pensioenen
Bij aanvragen bijzondere bijstand past het college artikel 31 lid 2 Participatiewet toe.
Ook past het college de vrijlating van particuliere pensioenen toe als bedoeld in artikel 33 lid 5 Participatiewet. Met andere woorden deze middelen rekent het college niet tot de draagkracht.
Bij de vaststelling van de draagkracht laat het college buiten beschouwing:
het bij de aanvang van de bijzondere bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens (artikel 34 lid 2 onderdeel b Participatiewet). Indien het gaat om algemeen noodzakelijke kosten die zich incidenteel of periodiek voordoen laat het college een bedrag ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm buiten beschouwing;
het vermogen gebonden in de eigen woning als bedoeld in art. 34 lid 2 onderdeel d Participatiewet
Indien de te verlenen bijzondere bijstand op jaarbasis lager of gelijk is aan de alleenstaandenorm laat het college het vermogen gebonden in de eigen woning buiten beschouwing. Bepalend daarbij is wanneer de kosten zich voordoen, waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd. Voorbeeld: Heeft de aanvrager op 1 maart 2014 de kosten waarvoor hij op 1 april 2014 bijzondere bijstand aanvraagt, dan loopt het jaar vanaf 1 maart 2014 tot en met 28 februari 2015.
Overschrijdt de te verlenen bijzondere bijstand op jaarbasis de € 500,00 dan gaat het college als volgt te werk:
Ontvangt belanghebbende reeds algemene bijstand, dan is de waarde van de eigen woning reeds bij de aanvraag algemene bijstand meegenomen. Bij die aanvraag is dan al gebleken dat het te gelde maken of verder bezwaren van de eigen woning in redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Het ligt voor de hand om bij aanvragen bijzondere bijstand daarbij aan te sluiten.
Bij overige aanvragen bijzondere bijstand hanteert het college de volgende werkwijze. Gelet op artikel 50, eerste lid, Participatiewet is dan van belang in hoeverre van belanghebbende in redelijkheid verwacht kan worden zijn eigen woning te verkopen en/of zijn woning (verder) te bezwaren met een hypothecaire geldlening. Indien belanghebbende kan aantonen dat hij zijn eigen woning niet (verder) kan verzwaren en kan ook de verkoop van de eigen woning in redelijkheid niet verwacht worden, dan staat de eigen woning het recht op bijzondere bijstand niet in de weg.
Het college rekent het bij aanvang van de bijstand aanwezige vermogen volledig tot de draagkracht, voor zover dit meer bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens.
Inkomen (voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm)
In de gemeente Westerveld bedraagt de draagkracht per jaar:
* feitelijk komt dit neer op 25% van maximaal € 2.200,00 (€ 2.750,00 - € 550,00)= € 550,00.
Bij kosten die tot de incidenteel dan wel periodiek voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren, hanteert het college een draagkrachtpercentage van 100%. Het gaat dan onder andere om:
De volgende kosten zijn bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan, hierbij hantaart het college ook een draagkrachtpercentage van 100%
Bij belanghebbenden met de AOW-gerechtigde leeftijd rekent het college dat deel van het inkomen niet tot de draagkracht, dat lager of gelijk is aan het netto AOW-pensioen dat geldt als 100% AOW is opgebouwd.
Nadere bepalingen voor de draagkrachtberekening.
Bij aanvragen bijzondere bijstand voor kosten waarbij het college met betrekking tot het inkomen een draagkrachtpercentage hanteert van 100, brengt het college bepaalde kosten die belanghebbende maakt in mindering op het inkomen. Dit zijn de zgn buitengewone uitgaven. Hieronder vallen:
Artikel 35, eerste lid van de Participatiewet vermeldt, dat burgemeester en wethouders het begin en de duur van de periode bepalen, waarover het vermogen en inkomen in aanmerking wordt genomen.
Het draagkrachtjaar wordt in beginsel bepaald op twaalf maanden en gaat in op de eerste dag van de maand waarin de kosten zich voordoen. Aan het draagkrachtjaar kan terugwerkende kracht worden verleend tot maximaal één jaar. Dit om te voorkomen dat cliënt, na elke kostensoort die zich voordoet, een aanvraag moet indienen. Een kortere draagkrachtperiode wordt om uitvoeringstechnische redenen in principe niet toegepast. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan een kortere draagkrachtperiode worden toegepast.
Indien zich een wijziging in de situatie van belanghebbende voordoet, inkomenswijziging hieronder begrepen, wordt afgeweken van de regel dat de voor één jaar vastgestelde draagkracht in beginsel definitief is. Bij wijziging in de omstandigheden zal de draagkracht binnen het vastgestelde draagkrachtjaar moeten worden herzien.
Voordat tot bijstandsverlening kan worden overgegaan, dient eerst de beschikbare ruimte in het vermogen en inkomen te worden aangewend. Indien het - ingeval van periodieke bijzondere bijstandsverlening - aannemelijk is dat de bijstandsverlening minimaal één jaar doorloopt, verdient het aanbeveling de draagkracht over twaalf maanden uit te smeren (Haagse methode).
Wanneer bij een belanghebbende beslag ligt op zijn inkomen, rekent het college het deel van het inkomen waarop beslag ligt niet tot de draagkracht. Is een belanghebbende tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen toegelaten (WSNP), dan rekent het college het inkomen boven het in het kader van de WSNP vrijgelaten bedrag (vrij te laten bedrag) niet tot de draagkracht.
Let op! Het bovenstaande geldt niet bij aanvragen bijzondere bijstand voor incidentele dan wel periodieke algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:4153. In rechtsoverweging 4.4 staat het volgende:
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) kunnen het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die in het individuele geval verlening van bijzondere bijstand rechtvaardigt. De stelling van appellante dat zij in de schuldsanering zit en daardoor niet heeft kunnen reserveren voor een koelkast en wasmachine, kan daarom niet slagen. Daarbij is tevens van belang dat de vervanging van de koelkast en de wasmachine voorzienbaar waren voor appellante, nu zij deze reeds in 1990 heeft aangeschaft. Bovendien kent de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) een reserveringscomponent en is niet gebleken dat de reserveringen niet of niet meer hebben plaatsgevonden.
Drempel (artikel 35 lid 2 Participatiewet)
Het college geeft geen toepassing aan artikel 35 lid 2 Participatiewet. Het college hanteert geen drempelbedrag.
Vormen van (bijzondere) bijstand
Bijstand (ook bijzondere bijstand) kan slechts in een door de Participatiewet in paragraaf 6.1 aangegeven beperkt aantal gevallen anders dan om niet verleend worden.
Als het college bijzondere bijstand verleent voor een door belanghebbende te betalen waarborgsom dan is dat in de vorm van borgtocht of een geldlening.
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan
Is de bijstandsafhankelijkheid het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan dan legt het college in beginsel een maatregel op. Dit op grond van de maatregelenverordening. Is geen maatregel mogelijk op grond van de maatregelverordening of is het volledig weigeren van bijzondere bijstand een te zware sanctie dan verstrekt het college de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht (artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet).
Tenzij anders aangegeven wordt bijzondere bijstand uitbetaald op het door aanvrager opgegeven rekeningnummer. Betalingen in het kader van het minimabeleid moeten overgemaakt worden op het door aanvrager opgegeven rekeningnummer tenzij er sprake is van curatele (bij curatele is een persoon immers niet handelingsbekwaam). Het kan ook voorkomen dat een derde (bijv. een bewindvoerder) uitdrukkelijk heeft verzocht de tegemoetkoming op een ander rekeningnummer over te maken. Iets dergelijks kan zich voordoen als vanuit het budgetbeheer door de bewindvoerder een "voorschot" is verstrekt in de gevraagde kosten.
Beslag (artikel 46 lid 2 Participatiewet)
Bijzondere bijstand is niet vatbaar voor beslag. Dit geldt ook voor de toeslagen, die via de bijzondere bijstand worden verstrekt (woonkostentoeslag, toeslag voor jongeren van 18 tot 21 jaar, enzovoort).
Hoofdstuk 2.2. Toeslagen voor levensonderhoud
Bijstand jongeren van 18 tot en met 20 jaar in inrichting (artikel 13, tweede lid, Participatiewet)
Jongeren van 18 tot en met 20 jaar hebben geen recht op algemene bijstand voor verblijf in een inrichting. In het algemeen zal van de ouders een bijdrage in de kosten van verblijf in de inrichting worden gevraagd. Als in verband met bijzondere omstandigheden de ouders niet of niet volledig kunnen bijdragen in de eventueel te maken kosten, kan hiervoor bijzondere bijstand worden verstrekt. Dit geldt zowel voor de persoonlijke uitgaven als voor andere noodzakelijke kosten. Rekening moet worden gehouden met het feit dat ouders in deze situatie onderhoudsplichtig zijn. Als aanvullende bijzondere bijstand wordt verleend omdat de jongere niet in staat is de ouderlijke onderhoudsplicht te effectueren, heeft het college de bevoegdheid deze op de ouders te verhalen. Zie hiervoor het gestelde onder procedure toekenning bijzondere bijstand.
Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz.
Hoogte van de bijstand (artikel 23 Participatiewet)
De hoogte van de eventueel te verstrekken norm voor 18- tot en met 21-jarigen is dezelfde als voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder die in een inrichting verblijft. Er wordt een vermogens- en inkomenstoets uitgevoerd. De ruimte in het inkomen is de draagkracht (100% draagkracht).
Toeslag voor jongeren van 18 tot 21 jaar niet in een inrichting (artikel 12 Participatiewet)
De landelijke basisnorm voor 18- tot 21-jarigen is afgeleid van de kinderbijslagbedragen die voor deze leeftijdscategorie gold en sluit aan op de onderhoudsplicht van de ouders (artikel 1:395a Burgerlijk Wetboek).
Als de noodzakelijke bestaanskosten van de jongere hoger zijn dan die waarin de basisnorm voorziet en de jongere geen beroep op zijn ouders kan doen omdat de middelen van de ouders niet toereikend zijn of omdat hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht ten opzichte van zijn ouders niet te gelde kan maken, kan er bij wijze van aanvullende bijstand een toeslag worden verstrekt.
De verhaalsmogelijkheid van de gemeente blijft daarbij wel bestaan.
Voorwaarden voor toeslagverlening bij jongere die niet bij zijn ouder(s) inwoont
Alvorens tot aanvullende bijstandsverlening over te gaan, wordt eerst bekeken of de hogere bestaanskosten noodzakelijk zijn. Aangezien er in een thuiswonende situatie geen sprake kan zijn van hogere algemene bestaanskosten dan die waarin de basisnorm voorziet, komt deze toets neer op het beantwoorden van de vraag of het zelfstandig wonen van de jongere noodzakelijk is.
De noodzaak van het zelfstandig wonen wordt in ieder geval geacht aanwezig te zijn indien:
Nadat de noodzakelijkheid van de kosten is vastgesteld, wordt bekeken of het onderhoudsrecht te gelde kan worden gemaakt (zie ook hieronder). Een jongere kan bijvoorbeeld geen onderhoudsrecht te gelde maken, als:
Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz
De hoogte van de aanvullende toeslag bedraagt maximaal het verschil tussen de norm voor een
21-jarige, die op hem van toepassing zou zijn als hij 21 jaar was, en de voor de jongere van toepassing zijnde norm (inclusief vakantiegeld).
Eventuele inkomsten van de jongere zelf dienen op zijn basisnorm in mindering gebracht te worden. Inkomsten hoger dan de basisnorm worden volledig op de toeslag in mindering gebracht. Inkomsten die het karakter hebben van alimentatie/onderhoudsbijdrage dienen verrekend te worden met de toeslag, tenzij bij het bepalen van de hoogte van de toeslag op grond van artikel 12 Participatiewet al rekening is gehouden met de alimentatie/onderhoudsbijdrage (artikel 31, tweede lid, onderdeel v, Participatiewet).
Alleenstaande ouders jonger dan 21 jaar
Ook bij alleenstaande ouders jonger dan 21 jaar wordt bij de bepaling van de hoogte van de toeslag aangesloten bij de bijstandsuitkering die geldt voor een alleenstaande van 21 jaar en ouder. Via de Wet op het kingebonden budget ontvangt de alleenstaande ouder een verhoging van het kindgebonden budget als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (alleenstaande ouder-kop).
Alleenstaande ouders jonger dan 21 jaar die geen alleenstaande ouder-kop ontvangen, komen vanwege hun leeftijd niet in aanmerking voor de Beleidsregels alleenstaande ouderkop Westerveld. In vrijwel alle situaties zal het gaan om alleenstaande ouders die uitsluitend met één van hun ouders het hoofdverblijf houden in dezelfde woning. Zij worden in het kader van de AWIR als gehuwd aangemerkt en ontvangen om die reden geen alleenstaande ouder-kop. In het geval beiden bijstand ontvangen, beschikken zij gezamenlijk over een inkomen dat net zo hoog is als de bijstandsnorm voor gehuwden waarvan één partner jonger is dan 21 jaar. Ook deze gehuwden met een bijstandsuitkering die ten laste komende kinderen hebben, ontvangen geen alleenstaande ouderkop. De alleenstaande ouder jonger dan 21 jaar komt om die reden niet in aanmerking voor extra aanvullende inkomensondersteuning via de bijzondere bijstand.
Procedure toekenning bijzondere bijstand (artikel 12 Participatiewet)
Een jongere van 18 jaar tot 21 jaar die bijzondere bijstand wil, vult het aanvraagformulier bijzondere bijstand in voor inwoners jonger dan 21 jaar, waarin de jongere moet aantonen dat de middelen van de ouders ontoereikend zijn of redelijkerwijs kan aantonen dat hij zijn onderhoudsrecht niet te gelde kan maken.
Bij toekenning van de bijzondere bijstand dient de bijstand te worden verhaald op de ouders, tenzij bij voorbaat duidelijk is dat geen verhaal mogelijk.
Bijstandsverlening ten behoeve van het kind van minderjarige alleenstaande ouders
De minderjarige alleenstaande ouders kunnen via het kindgebonden budget in aanmerking komen voor de alleenstaande ouderkop. Voor het kindgebonden budget geldt niet dat de ouder 18 jaar of ouder moet zijn. Ook minderjarige ouders komen hiervoor in aanmerking. Dit betekent dat het college geen bijstand meer hoeft te verlenen ten behoeve van het kind van een minderjarige alleenstaande ouder dat de alleenstaande ouderkop ontvangt.
Alleen wanneer de alleenstaande ouder in het individuele geval geen alleenstaande ouderkop ontvangt, dan is aanvullende bijstand mogelijk op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet.
De hoogte van de bijstand is dan gelijk aan de alleenstaande ouderkop en wordt in maandelijkse termijnen betaald.
Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz
Zie hiervoor hoofdstuk 1 van de Leidraad (Algemene bepalingen bijzondere bijstandsverlening).
Onderhoudsbijdrage co-ouderschap
Een co-ouderschapsregeling verandert niets in de onderhoudsplicht die de ex-partners ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de kinderen hebben. Er dient dan ook op reguliere wijze te worden onderzocht of er sprake van verhaalsmogelijkheden zijn.
Hoofdstuk 2.3. Bijzondere bijstand en medische kosten
|
Het college verleent in beginsel geen bijzondere bijstand voor medische kosten.
Voor de kosten van medische zorg dienen de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) in beginsel als aan de Participatiewet voorliggende, toereikende en passende voorzieningen te worden beschouwd (artikel 15, eerste lid, eerste volzin Participatiewet). Voor prestaties die niet vergoed worden omdat deze zorg op grond van Zvw en de Wlz als niet noodzakelijk wordt beschouwd, kan het college in beginsel geen bijstand verlenen gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin van de Participatiewet (CRvB 28-10-2008, nr. 07/4525 WWB).
Alleen op grond van een zeer dringende reden kan dan nog bijzondere bijstand worden verleend (artikel 16 Participatiewet). Er is sprake van zeer dringende redenen als er een situatie is die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
Voorbeeld waarin sprake was van een zeer dringende reden:
Aanvraag bijzondere bijstand voor kosten medicinale cannabis om bijwerking te voorkomen van anti HIV-medicatie als misselijkheid en braken (CRvB 26-01-2010, nrs. 08/203 WWB e.a.).
Een ieder is verplicht een basisverzekering af te sluiten. Inwoners die geen verplichte basisverzekering afsluiten, tonen een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het college legt een maatregel op aan inwoners die als gevolg daarvan bijzondere bijstand aanvragen voor medische kosten. De hoogte van de maatregel is gelijk aan de vergoeding die de inwoner zou hebben ontvangen als hij de verplichte basisverzekering wel had (artikel 15 lid 1 en 3 in samenhang met artikel 3 lid 2 en 4 van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015). Ook kan overwogen worden om de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken (artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet).
Aanvullend of collectief verzekerd
Inwoners van de gemeenten Westerveld kunnen gebruik maken van de collectieve zorgverzekering voor minima. Voor deelnemers aan de collectieve zorgverzekering voor minima is de collectieve zorgverzekering een voorliggende voorziening bij aanvragen bijzondere bijstand voor medische kosten.
Belanghebbenden zijn niet verplicht aanvullende verzekeringen en/of tandartsverzekeringen af te sluiten. Heeft een belanghebbende een dergelijke verzekering afgesloten dan is dat voor hem een voorliggende voorziening bij aanvragen bijzondere bijstand voor medische kosten. De gemeente kent een minimaregeling ‘Compensatie eigen risico’ voor inwoners die het eigen risico (bijna) volledig verbruikt hebben. Zij kunnen zich daarmee aanvullend verzekeren.
Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz
Verplicht en vrijwillig eigen risico
Hiervoor bestaat geen recht op bijzondere bijstand.
Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz
Verplichte eigen bijdragen Zvw of Wlz
In beginsel komen de eigen bijdragen in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Wet langdurige zorg (Wlz) niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.
De Zvw, de Wet langdurige zorg en de op deze wetten gebaseerde regelgeving voor de kosten van (para)medische zorg worden in beginsel als een aan de Participatiewet voorliggende, toereikende en passende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de Participatiewet beschouwd (CRvB 19-04-2011, LJN BQ3009).
Voor de relatie tussen de Wet langdurige zorg en Participatiewet wordt verwezen naar hoofdstuk 13 (voorliggende voorzieningen), paragraaf 2.2. (Wet langdurige zorg).
Zie bijvoorbeeld CRvB 29-01-2013, nr. 10/3030 WWB of CRvB 19-04-2011, LJN BQ3009.
Voor de relatie tussen de Zvw en Participatiewet wordt verwezen naar hoofdstuk 13 (voorliggende voorzieningen), paragraaf 2.9 (Zvw). Zie hier ook bijvoorbeeld CRvB 29-01-2013, nr. 10/3030 WWB of CRvB 19-04-2011, LJN BQ3009. Mogelijk wordt er ten aanzien van het online handboek van Stimulansz op een aantal kostensoorten een afwijkend standpunt ingenomen. In de voorbeelden hieronder weergegeven staat wanneer wordt afgeweken van Stimulansz.
Voorbeelden van eigen bijdragen die niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen:
Naar vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2509) is de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering voor de kosten van brillenglazen en contactlenzen in beginsel aan te merken als een voorliggende, toereikende en passende voorziening. In deze regelgeving is een bewuste keuze gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten van brillenglazen en contactlenzen, zodat (aanvullende) bijzondere bijstandsverlening niet aan de orde is.
Uitzondering: Als aan het volgen van een dieet meer kosten zijn verbonden dan aan normale gezonde voeding, spreken we van dieetkosten. Voor deze meerkosten is bijzondere bijstand mogelijk, indien de medische noodzaak vaststaat en de kosten niet uit de draagkracht voldaan kunnen worden. Voor wat betreft de hoogte van de kosten, sluit het college aan bij de Nibud prijzengids. Een vergoeding wordt in beginsel voor een jaar vastgesteld. Indien belanghebbende na dit jaar nog steeds dieetkosten heeft, dient hij daarvoor wederom een aanvraag in te dienen.
Naar eveneens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9166) dient voor de kosten van een tandheelkundige behandeling sinds 1 januari 2006 de Zvw, mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, als een aan de Participatiewet voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. Voor meer informatie zie het online handboek van Stimulansz
De eigen bijdrage voor de gebitsprothese is vastgesteld op basis van het op de Zvw gebaseerde Besluit zorgverzekering en de Regeling zorgverzekering. Nu met deze eigen bijdragen een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten, staat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet aan toekenning van bijzondere bijstand voor deze eigen bijdragen in de weg staat.
De eigen bijdrage in de kosten van de aanschaf van twee hoortoestellen is vastgesteld op basis van het op de Zvw gebaseerde Besluit zorgverzekering en de Regeling zorgverzekering. Nu met deze eigen bijdragen een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten, staat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet aan toekenning van bijzondere bijstand voor deze eigen bijdragen in de weg staat. Dit ongeacht de medische noodzaak om de hoortoestellen aan te schaffen.
De kosten van verzekering en nazorgcontracten van medische hulpmiddelen zoals hoortoestellen en dergelijke, kunnen niet worden gerekend tot de bijzonder noodzakelijke kosten van het bestaan. De kosten zijn toekomstgericht waarbij dan niet duidelijk is of bezwaarde nog in behoeftige omstandigheden verkeert op het moment waarop hij voor de kosten komt te staan (CRvB 25 juni 2002 99/4118 NABW).
De kosten van vervanging van batterijen of accu’s behoren tot de normale onderhoudskosten en worden om die reden niet vergoed door de zorgverzekeraar. De wetgever acht vergoeding van deze kosten niet noodzakelijk. Het gaat om kosten van normaal gebruik van hulpmiddelen als bedoeld in artikel 2.9 lid 2 Besluit zorgverzekering.
‘De hulpmiddelenzorg omvat in principe niet de vergoeding van energiekosten zoals gebruik van elektriciteit, batterijen en oplaadapparatuur. Het middel wordt echter wel gebruiksklaar afgeleverd met inbegrip van eventuele batterijen of oplaadapparatuur. Indien energiekosten bij bepaalde hulpmiddelen wel voor vergoeding in aanmerking komen, is dit uitdrukkelijk vermeld.’
‘De kosten van vervanging van batterijen of accu’s moeten worden gerekend tot kosten van het normale gebruik en onderhoud van een hoortoestel of oorsuismaskeerder (onderdeel c), welke kosten op grond van artikel 2.9, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering voor rekening van de verzekerde komen. Periodieke onderhoudsbeurten worden eveneens niet geacht tot de aanspraak te behoren. De vervanging van oorstukjes valt echter wel onder de aanspraak.’ Uit Toelichting op artikel 2.14 van de Regeling zorgverzekering gepubliceerd in de Staatscourant stcrt 2005 171. Aangenomen mag worden dat dit onder de huidige Regeling Zorgverzekering niet anders is.
‘Dat het recht op een hulpmiddel een goed functionerend en bij de beperking van de verzekerde passend (dus adequaat) hulpmiddel moet betreffen, spreekt echter voor zich. Dit houdt ook in dat, net als bij de Regeling hulpmiddelen 1996, een hulpmiddel vervangen of gewijzigd kan worden. Mocht een hulpmiddel niet meer goed of onvoldoende functioneren, dan is er immers geen sprake meer van een adequaat functionerend hulpmiddel en dient dit hulpmiddel in voorkomende gevallen hersteld of vervangen te worden. Ook kan een reservehulpmiddel aangewezen zijn. De keuze tot vervanging dan wel reparatie van een hulpmiddel is afhankelijk van de doelmatigheidsafweging van de zorgverzekeraar. In sommige gevallen zal het voordeliger zijn een hulpmiddel te laten repareren, in andere gevallen juist weer niet.’
Belanghebbenden die aangeven dat zij als gevolg van ziekte of beperking extra telefoonkosten hebben, komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking. Artikel 2.6 eerste lid onder t Regeling Zorgverzekering regelt de hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering als omschreven in artikel 2.26 Regeling zorgverzekering. Daarin is een bewuste keuze gemaakt welke communicatiekosten vergoed worden. Op grond van de tweede volzin van artikel 15, eerste lid, Participatiewet dan geen bijzondere bijstand meer mogelijk voor telefoonkosten die niet vergoed worden op basis van de Regeling zorgverzekering, tenzij sprake is van een zeer dringende reden.
Voor de kosten van medische zorg dienen de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz) in beginsel als aan de Participatiewet voorliggende, toereikende en passende voorzieningen te worden beschouwd (artikel 15, eerste lid, eerste volzin Participatiewet). Voor prestaties die niet vergoed worden omdat deze zorg op grond van Zvw en de Wlz als niet noodzakelijk wordt beschouwd, kan het college in beginsel geen bijstand verlenen gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin van de Participatiewet. Voor steunzolen verstrekt het college in beginsel dan ook geen bijzondere bijstand.
De eigen bijdrage voor hulpmiddelen is vastgesteld op basis van het op de Zvw gebaseerde artikel 2.16c van het Besluit zorgverzekering en artikel 2.33 van de Regeling zorgverzekering. Nu met deze eigen bijdragen een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten, staat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet aan toekenning van bijzondere bijstand voor deze eigen bijdragen in de weg staat.
In het Besluit Zorgverzekering is een bewuste keuze gemaakt welke kosten van ziekenvervoer noodzakelijk zijn. Kosten van ziekenvervoer die het Besluit Zorgverzekeraar niet vergoedt, komen dan ook niet in aanmerking voor bijzondere bijstand (artikel 15 Participatiewet). Alleen op grond van een zeer dringende reden kan dan nog bijstand worden verleend (artikel 16 Participatiewet).
Het Besluit zorgverzekering kent daarnaast een hardheidsclausule. Als de verzekerde in verband met de behandeling van een langdurige ziekte of aandoening langdurig is aangewezen op vervoer en het niet verstrekken of vergoeden van dat vervoer voor de verzekerde zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, kunnen de kosten van vervoer ook vergoed worden (artikel 2.14 lid 3 Besluit zorgverzekering).
Mensen die voor een vergoeding van de kosten van ziekenvervoer in aanmerking komen op grond van het Besluit zorgverzekering zijn nog wel een eigen bijdrage verschuldigd. De eigen bijdrage voor ziekenvervoer is vastgesteld op basis van het op de Zvw gebaseerde artikel 2.16e van het Besluit zorgverzekering en artikel 2.37 van de Regeling zorgverzekering. Nu met deze eigen bijdragen een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten, staat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet aan toekenning van bijzondere bijstand voor deze eigen bijdragen in de weg staat.
De eigen bijdrage voor kraamzorg is vastgesteld op basis van het op de Zvw gebaseerde artikel 2.16d van het Besluit zorgverzekering en artikel 2.36 van de Regeling zorgverzekering. Nu met deze eigen bijdragen een bewuste keuze is gemaakt over de noodzaak van het vergoeden van de kosten, staat artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de Participatiewet aan toekenning van bijzondere bijstand voor deze eigen bijdragen in de weg staat.
Inwoners die als gevolg van ziekte of gebrek beperkingen hebben met het voeren van een huishouden, kunnen bij de gemeente een beroep op doen op de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Daar kunnen zij een financiële tegemoetkoming krijgen in de verhuis- en inrichtingskosten dan wel een woningaanpassing. De Wmo is in dit kader een voorliggende voorziening die toereikend en passend geacht moet worden (artikel 15 Participatiewet). Voor bijzondere bijstand is in beginsel dan ook geen plaats.
Pedicurekosten vallen onder persoonlijke verzorging. De Wet langdurige zorg (artikel 3.1.1 lid 1 onderdeel b Wlz) vergoedt deze kosten aan mensen in een Wlz-instelling als hulp nodig is voor persoonlijke verzorging in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap (artikel 3.2.1 Wlz).
Binnen de Zvw en Wlz is een bewuste keuze gemaakt, wanneer aanspraak gemaakt kan worden op persoonlijke verzorging. Pedicurekosten van diabetici met een diabetische voet komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voor bijzondere bijstand is in beginsel dan ook geen plaats (artikel 15 Participatiewet).
Kosten waarvoor wel bijzondere bijstand mogelijk is
Ten aanzien van aanvragen om bijstandsverlening voor de aanschaf van kleding geldt dat iedereen (ook bijstandsgerechtigden) in het algemeen in staat moeten worden geacht deze kosten uit eigen inkomsten te bestrijden. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen, waardoor de kosten voor kleding als bijzonder noodzakelijke bestaanskosten kunnen worden aangemerkt.
Indien van bovengenoemde omstandigheden geen sprake is en de aanvrager niet heeft gereserveerd terwijl de aanschaf van kleding niet kan worden uitgesteld (bijvoorbeeld een wintermantel bij strenge kou), dan is slechts bij wijze van hoge uitzondering bijstand mogelijk, welke bijstand wordt verleend in de vorm van een lening op grond van artikel 48, tweede lid onderdeel b van de Participatiewet.
Blijkt uit een medisch advies dat belanghebbende als gevolg van ziekte of gebrek hogere kosten voor bewassing heeft dan gebruikelijk, dan is voor deze meerkosten bijzondere bijstand mogelijk, tenzij belanghebbende voldoende draagkracht heeft. Dit is anders als belanghebbende de kosten kan voorkomen door bijvoorbeeld gebruik te maken van incontinentie-absorptiemiddelen.
Het bereiden van een maaltijd is een vorm van huishoudelijke hulp in het kader van de WMO. Indien een aanvraag voor bijzondere bijstand wordt ingediend ter voorziening in de kosten van een warme maaltijdvoorziening, geldt de Wmo als een voorliggende voorziening. Personen die bij hun aanvraag niet in staat blijken te zijn hun eigen maaltijd te bereiden, zullen zich over het algemeen ook al gemeld hebben voor hulp in het huishouden in het kader van de Wmo2015.
Voor de vaststelling van de bijstand kan worden uitgegaan van de tabellen voor de kosten van voeding zoals genoemd in de prijzengids van het Nibud. In deze tabellen wordt rekening gehouden met de leeftijd van de cliënt en de daarop afgestemde normvoeding. De tabel gaat uit van tweepersoonshuishoudens. Voor eenpersoonshuishoudens moeten de bedragen omgerekend worden conform deze tabel.
Bijzondere bijstand en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)
Het college verleent geen bijzondere bijstand voor bijdragen in het kader van de Wmo. De eigen bijdrage is door door de wetgever bepaald en hierbij is rekening gehouden met het inkomen en vermogen van belanghebbende. De Wmo is hiermee een voorliggende voorziening die toereikend en passend wordt geacht (artikel 15 Participatiewet).
In de verordening Jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning gemeente Westerveld wordt er voor bepaalde maatwerkvoorziening geen eigen bijdrage opgelegd. Ook inwoners met een inkomen tot en met 120% van de bijstandsnorm wordt geen eigen bijdrage opgelegd. Hierdoor kan er ook geen sprake zijn van bijzondere bijstandsverlening.
Hoofdstuk 2.4. Woonkostentoeslag bij huurwoningen
In het online handboek van Stimulansz staat omschreven wanneer en of bijzondere bijstand voor huur van woningen, woonschepen etc. verleend kan worden (informatie over de huurtoeslag is te vinden in hetzelfde handboek).
Voor woonkostentoeslag hanteert het college een draagkrachtpercentage van 100. Dit betekent dat het inkomen boven de bijstandsnorm en het vermogen volledig aangewend moeten worden voor de hoge woonkosten.
In beginsel bestaat er geen recht op huurtoeslag van de Belastingdienst/Toeslagen als de woning een rekenhuur heeft boven de maximale huurgrens. Ook in dergelijke situaties moet de huurtoeslag als een aan de bijstand voorliggende passende en toereikende voorziening worden beschouwd (artikel 15 Participatiewet).
Het verlenen van bijzondere bijstand voor woonkosten is in dat geval alleen mogelijk als er sprake is van een uit bijzondere omstandigheden voortkomende noodzaak om de dure woning te bewonen. Belanghebbenden die er voor kiezen om in een niet subsidiabele woning, woonwagen of woonschip te wonen waardoor zij hogere woonlasten moeten betalen dan uit de bijstandsnorm (of een vergelijkbaar inkomen) voldaan kunnen worden, maken kosten die voorkomen hadden kunnen worden (vermijdbaar waren). Het gaat niet aan om het gemis aan huurtoeslag ten gevolge van de keuze voor een niet subsidiabele woning op de bijstand af te wentelen. Zij hadden immers voor een woning kunnen kiezen waarvoor wel aanspraak op huurtoeslag bestaat. Daarmee staat de noodzaak van de kosten niet vast en bestaat dus ook geen recht op bijzondere bijstand.
In het onderzoek naar de noodzaak dient dus onderzocht te worden onder welke omstandigheden belanghebbende in een niet subsidiabele woning is gaan wonen.
Indien belanghebbende bijvoorbeeld bij aanvang van de huur van de niet subsidiabele huurwoning over voldoende inkomsten en/of vermogen beschikte en vervolgens als gevolg van lagere inkomsten en/of vermogen de huur niet meer kan betalen, is van belang in hoeverre:
Is het voorzienbaar en heeft belanghebbende niet (op tijd) geprobeerd een goedkopere woning te vinden, dan verleent het college bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening op grond van artikel 48 lid 2 onderdeel b Participatiewet.
Is dat een gevolg van bijvoorbeeld echtscheiding of verlating dan zal het college de bijzondere bijstand in beginsel om niet verlenen. Voor de duur van de bijzondere bijstand wordt naar het einde van dit hoofdstuk verwezen.
Aan de toekenning van de bijzondere bijstand verbindt het college de voorwaarde dat belanghebbende zich voldoende inspanning moet getroosten om zo spoedig mogelijk de beschikking te verkrijgen over goedkopere woonruimte (verhuisplicht). Zie voor de inhoud van deze verhuisverplichting het einde van dit hoofdstuk.
Ook hiervoor geldt dat belanghebbenden, die er voor kiezen om in een niet subsidiabele woning, woonwagen of woonschip te wonen waardoor zij hogere woonlasten moeten betalen dan uit de bijstandsnorm (of een vergelijkbaar inkomen) voldaan kunnen worden, kosten maken die voorkomen hadden kunnen worden (vermijdbaar waren). Het gaat niet aan om het gemis aan huurtoeslag ten gevolge van de keuze voor een niet subsidiabele woning op de bijstand af te wentelen. Zij hadden immers voor een woonvorm kunnen kiezen waarvoor wel aanspraak op huurtoeslag bestaat. Daarmee staat de noodzaak van de kosten niet vast en bestaat dus ook geen recht op bijzondere bijstand (LJN: AO1143, Centrale Raad van Beroep, 01/1316 NABW + 01/2572 NABW). In het onderzoek naar de noodzaak dient dus onderzocht te worden onder welke omstandigheden belanghebbenden in een niet subsidiabele woning of woonvorm zijn gaan wonen. Zie hetgeen hierboven onder maximale huurtoeslag vermeld staat.
Zie hiervoor het online handboek van Stimulansz
Huisvesting statushouders (vergunninghouders)
Bij de huisvesting van statushouders is niet alleen van belang dat zij een woning krijgen toegewezen waarvoor zij huurtoeslag kunnen krijgen. Ook is van belang dat de huur van de woning lager of gelijk is aan de aftoppingsgrens. De verhuurder (wooncorporatie) kan in dit kader gewezen worden op de inspanningsverplichting die Aedes, vereniging van woningcorporaties, is aangegaan om woningcorporaties te stimuleren het beschikbaar stellen van betaalbare woonruimte voor alle doelgroepen te waarborgen en zo te voorkomen dat voor te veel dure woningen huurtoeslag moet worden toegekend. Zie de Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Wet op de huurtoeslag (31 446), algemeen deel hoofdstuk 2. Statushouders krijgen namelijk voor de inrichting van een woning veelal aanvullende bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening. Bij huurwoningen boven de aftoppingsgrens besteedt belanghebbende een groter deel van zijn bijstandsuitkering aan huur. Daardoor houdt hij minder ruimte over om aan zijn overige financiële verplichtingen te voldoen. Bovendien zijn woningcorporaties met ingang van 1 januari 2016 verplicht om aan ten minste 95% van de woningzoekende huurders met (potentieel) recht op huurtoeslag een woning te verhuren met een huurprijs niet hoger dan de aftoppingsgrens. Deze verplichting volgt uit de per 1 juli 2015 in werking getreden woningwet.
Met ingang van 1-1-2022 geldt voor alle (bijstandsgerechtigde) statushouders dat zij gedurende een periode van zes maanden ontzorgd worden. In deze periode betaalt de gemeente de vaste lasten zoals huur, energiekosten en de verplichte zorgverzekering en verrekent dit met de bijstandsuitkering. Voor de doorbetaling van de vaste lasten voor nieuwkomers wordt verwezen naar de werkinstructie.
Huisvesting vergunninghouder in te dure huurwoning
Een vergunninghouder kan bijzondere bijstand krijgen voor woonkosten indien hij niet voor huurtoeslag in aanmerking komt, omdat hij door de gemeente vanuit het AZC in een huurwoning is gehuisvest met een te hoge rekenhuur.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders. Wanneer de gemeente een via het COA toegewezen vergunninghouder te dure woonruimte aanbiedt, ligt het in de rede om voor de huur bijzondere bijstand te verlenen.
Betaling woonkosten na (echt)scheiding door ex-partner
Het komt voor dat een (ex-)echtgenoot van een bijstandscliënt, vooruitlopend op de boedelscheiding, geheel of gedeeltelijk de woonkosten betaalt. Het bedrag dat door de onderhoudsplichtige aan belanghebbende aan woonkosten wordt betaald, wordt beschouwd als alimentatie. Gevolg is dat belanghebbende een woning bewoont waaraan geen kosten van huur (of hypotheeklasten) zijn verbonden. Op grond van artikel 27 Participatiewet in samenhang met artikel 5 van de Beleidsregels over kostendelersnorm en verlaging van uitkering vanwege woonsituatie Westerveld verlaagt het college dan de norm met 10 procent van de gehuwdennorm.
Bij woonkosten boven de maximumhuur voor huurtoeslag moet, ondanks de betaling van de onderhoudsplichtige, aan de bijstandsverlening toch de verplichting worden verbonden om te zien naar goedkopere huisvesting. Dit om het beroep/afhankelijkheid in omvang en termijn te beperken. In een dergelijke situatie staat de omvang van de woonlasten niet in redelijke verhouding tot het inkomen.
Vaststelling hoogte woonkostentoeslag (bijzondere bijstand)
Voor het berekenen van de hoogte van de woonkostentoeslag maakt het college gebruik van het berekeningsformulier woonkostentoeslag dat is te vinden in het online handboek van Stimulansz.
De te verstrekken woonkostentoeslag is aanvullend op het voor eigen rekening blijvende deel van de woonkosten. Dat deel is gelijk aan het verschil tussen de maximumhuur in de Wet op de huurtoeslag (WHT) en de daarbij behorende maximale huurtoeslag.
Duur van de bijzondere bijstand
Het college kent de bijzondere bijstand voor de woonkosten toe voor zolang als noodzakelijk, maar maximaal voor de duur van één jaar. Indien belanghebbende in redelijkheid geen goedkopere woonruimte kan verkrijgen, is verlenging van de woonkostentoeslag met een jaar mogelijk. Bij de verlenging van de woonkostentoeslag verleent het college in beginsel de bijzondere bijstand in de zelfde vorm als bij de eerste toekenning.
Belanghebbenden die bijzondere bijstand toegekend krijgen voor woonkosten, omdat zij in een te dure huurwoning wonen of gebruik maken van een andere woonvorm waarvoor geen huurtoeslag mogelijk is, krijgen de in het toekenningsbesluit de verhuisplicht opgelegd. Zij moeten zich dan voldoende inspannen om zo spoedig mogelijk de beschikking te verkrijgen over goedkopere woonruimte. De verhuisplicht houdt het volgende in:
Belanghebbende dient zich binnen tien werkdagen na de verzenddatum van het besluit tot toekenning als woningzoekende in te schrijven bij Thuiskompas.
Verder mag belanghebbende zich in zijn zoektocht naar een goedkopere woning niet beperken tot woningen in de gemeenten Westerveld. Afhankelijk van individuele omstandigheden kan daar van worden afgeweken.
Met goedkopere woningen bedoelt het college woningen waarvoor:
Voor huurders jonger dan 23 jaar geldt geen aftoppingsgrens en is onderdeel b niet van toepassing.
Om de volgende reden is de aftoppingsgrens onder b opgenomen.
Belanghebbenden met een inkomen rond bijstandsniveau in een huurwoning met een rekenhuur hoger dan de aftoppingsgrens, houden minder ruimte over om te reserveren voor onverwachte uitgaven. Belangrijk in dit kader is hetgeen in de Memorie van Toelichting op de Wijziging van de Wet op de huurtoeslag (31 446) hierover staat. Dit in verband met de afschaffing van de passendheidstoets (het inmiddels vervallen artikel 12 WHT) en verhuisnorm.
‘Ook van de huurders zelf kan worden verwacht dat zij niet zullen kiezen voor een woning die zij, zelfs met huurtoeslag, niet goed kunnen bekostigen’. 1
Bovendien zijn woningcorporaties met ingang van 1 januari 2016 verplicht om aan ten minste 95% van de woningzoekende huurders met (potentieel) recht op huurtoeslag een woning te verhuren met een huurprijs niet hoger dan de aftoppingsgrens. Deze verplichting volgt uit de per 1 juli 2015 in werking getreden woningwet.
Hoofdstuk 2.5. Woonkostentoeslag eigen woning
In het online handboek van Stimulansz staat omschreven wanneer en of bijzondere bijstand voor woonkosten van koopwoningen verleend kan.
Voor woonkostentoeslag hanteert het college een draagkrachtpercentage van 100. Dit betekent dat het inkomen boven de bijstandsnorm en het vermogen volledig aangewend moeten worden voor de hoge woonkosten.
In het onderstaande stuk wordt onderscheid gemaakt tussen woonkosten boven de maximale huurgrens en woonkosten lager of gelijk aan de maximale huurgrens (artikel 13 WHT).
Om te bepalen of de woonkosten lager of gelijk zijn aan de maximale huurgrens, neemt het college de volgende kosten in aanmerking:
Hypotheekrente die verband houdt met de woning (inclusief belastingvoordeel2 )
De aflossing van de hypotheek of de premie van de zogenaamde spaar-, beleggings- en/of levensverzekeringshypotheken komen niet in aanmerking voor bijzondere bijstand.
Kosten die verband houden met groot onderhoud van een aan een belanghebbende in eigendom toebehorende woning behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die, behoudens bijzondere omstandigheden, uit het reguliere inkomen moeten worden bestreden omdat in beginsel iedere woningeigenaar met die kosten wordt geconfronteerd (zie CRvB 23-03-2010, nr. 09/26 WWB).
De rekenhuur voor het berekenen van bijzondere bijstand voor woonkosten van eigen woningen bestaat uit de hierboven weergegeven woonkosten exclusief de aflossing of de premies van zogenaamde spaarhypotheken.
Verplichting tot aanvragen voorlopige teruggaaf
Belanghebbenden die bijzondere bijstand aanvragen voor woonkosten van hun eigen woning en daarvoor in aanmerking komen, krijgen bij beschikking de verplichting opgelegd een voorlopige teruggaaf vanwege de hypotheekrenteaftrek aan te vragen bij de belastingdienst (artikel 55 Participatiewet).
Deze voorlopige teruggaaf leidt tot lagere woonkosten en daarmee tot geen of minder bijzondere bijstand voor woonkosten. Het niet nakomen van deze verplichting is een maatregelwaardige gedraging (artikel 17 lid 1 onderdelen c of d Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Westerveld 2015).
Het deel van de hypotheekrente waarvoor woonkostentoeslag wordt verleend, kan door de belanghebbende bij zijn belastingaangifte niet worden afgetrokken van zijn inkomen.
Zie hiervoor het online handboek van Stimulansz.
In de berekening van bijzondere bijstand voor woonkosten houdt het college in de berekening reeds rekening met het belastingvoordeel dat kan worden genoten. Hiervoor is het berekeningsformulier in Excel beschikbaar.
De door het Rijk verstrekte premies op de aankoop van een woning zijn bedoeld als een tegemoetkoming in de verschuldigde bedragen voor rente en aflossing. Deze premies dienen voor zover ze moeten worden toegerekend aan de verschuldigde rentelasten, op het bedrag van de woonkosten en niet op de woonkostentoeslag in mindering te worden gebracht.
De toerekening dient plaats te vinden aan de hand van de verhouding van de voor een bepaald jaar verschuldigde bedragen voor rente en aflossing. Met de premies/subsidies wordt rekening gehouden als ze betrekking hebben op een periode van bijstandsverlening.
Ter vaststelling van de woonkosten dienen bewijsstukken aanwezig te zijn, zoals: kopie van de eigendomsakte van de woning, de hypotheekakte, actuele stand van de hypotheekschuld, rente-nota, betalingsbewijzen, voorlopige teruggaaf wegens hypotheekrenteaftrek.
Woonkosten tot maximale huurgrens
Indien belanghebbende in een eigen woning woont met woonlasten niet hoger dan de maximale huurgrens (artikel 13 lid 1 WHT) en hij deze lasten niet meer kan dragen vanwege zijn inkomen en vermogen, is in beginsel bijzondere bijstand mogelijk.
Daarbij wordt de bijzondere bijstand voor de woonkosten telkens voor maximaal een jaar toegekend. Jaarlijks dient belanghebbende deze bijzondere bijstand opnieuw aan te vragen. Aan de verlening van de bijzondere bijstand verbindt het college niet de verhuisplicht, omdat de woonlasten:
Woonkosten boven maximale huurgrens 3
Indien de woonkosten hoger zijn dan de maximale huurgrens als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag dient bij de beoordeling of de woonkosten uit bijzondere individuele omstandigheden voortvloeien onderzocht te worden of:
Is bijzondere bijstand noodzakelijk dan verstrekt het college de woonkostentoeslag in beginsel slechts eenmaal gedurende maximaal één jaar (zie onderdeel verhuisplicht en duur woonkostentoeslag).
Hoogte woonkostentoeslag (berekening woonkostentoeslag)
Voor het berekenen van de hoogte van de woonkostentoeslag maakt het college gebruik van het Berekeningsformulier woonkostentoeslag eigenaren dat Stimulansz hanteert in haar handboek.
Bij een woonkostentoeslag voor eigenaren met een ‘rekenhuur4 ’ boven de maximale huurtoeslag dient voor het berekenen van de woonkostentoeslag stap 2 t/m 4 van berekening woonkostentoeslag voor huurders te worden toegepast.
Verhuisplicht en duur woonkostentoeslag
Indien het college in het besluit tot toekenning van woonkostentoeslag belanghebbende de verplichting oplegt zijn eigen woning te verkopen en zich voldoende in te spannen om zo spoedig mogelijk een goedkopere woning te vinden, dan houdt deze plicht het volgende in:
Belanghebbende dient zich binnen tien werkdagen na de verzenddatum van het besluit tot toekenning:
Verder mag belanghebbende zich in zijn zoektocht naar een goedkopere woning niet beperken tot woningen in de gemeente Westerveld. Afhankelijk van individuele omstandigheden kan daar van worden afgeweken.
Met goedkopere woningen bedoelt het college woningen waarvoor:
met een rekenhuur beneden de aftoppingsgrens5 .
Voor huurders jonger dan 23 jaar geldt geen aftoppingsgrens en is onderdeel b niet van toepassing.
Is bijzondere bijstand noodzakelijk dan verstrekt het college de woonkostentoeslag slechts eenmaal gedurende maximaal één jaar. Binnen dat jaar moet de woning verkocht zijn en nieuwe woonruimte gevonden zijn. Een eventuele restschuld komt voor rekening en risico van belanghebbende(n). Voor problematische schulden kunnen zij en beroep doen op de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Na dat jaar is geen sprake meer van bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Om die reden bestaat dan geen recht op bijzondere bijstand (artikel 35 Participatiewet).
Betaling woonkosten na (echt)scheiding door ex-partner
Met betaling van woonkosten van een eigen woning door de ex-partner houdt het college op soortgelijke rekening als bij betaling van woonkosten van een huurwoning (zie hoofdstuk 6 kostendelersnorm en verlaging uitkering uit het deel algemene bijstand inclusief Bbz 2004, IOAW en IOAZ van de Leidraad).
Hoofdstuk 2.6. Verhuis- en (woning)inrichtingskosten
Bijzondere bijstand voor verhuiskosten moet aangevraagd worden in de gemeente van vertrek, met uitzondering van de dubbele woonlasten (bijv. huur) en eventuele waarborgsom die daarmee verband houden.
Om bijzondere bijstand voor verhuiskosten te kunnen verlenen dienen de 10 vragen beantwoord te worden genoemd in hoofdstuk 1 (algemene bepalingen bijzondere bijstandsverlening).
Van belang is dat de aanvraag voorafgaand aan de verhuiskosten ingediend moet worden. Dit om de noodzaak te kunnen vaststellen.
De noodzaak van verhuizing kan bijvoorbeeld vaststaan in de volgende gevallen:
belanghebbende ontvangt een (bijstands)uitkering en vindt vervolgens een baan waarmee hij in zijn onderhoud kan voorzien dan wel invulling geeft aan het maximaal aantal uren dat hij arbeidsgeschikt is, waarvoor hij meer dan drie uur per dag moet reizen (woon- werkverkeer). Een uitzondering geldt voor belanghebbenden bij wie langere reistijden gebruikelijk waren in het oude beroep.
Vervolgens moet onderzocht worden of sprake is van bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
De kosten van verhuizen behoren tot de incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan die men in beginsel geacht wordt te voldoen uit het inkomen op bijstandsniveau door hiervoor te reserveren of een lening af te sluiten (zie CRvB 20-05-2003, nr. 00/5765 NAWB).
Pas als zich in het individuele geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het reserveren voor deze kosten of het sluiten van een lening niet mogelijk is en deze kosten niet uit de overige aanwezige draagkracht voldaan kan worden, is bijzondere bijstand mogelijk.
Hiervan zou sprake kunnen zijn indien de verhuizing onvoorzienbaar was
(zie CRvB 20-05-2003, nr. 00/5765 NAWB).
Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de Participatiewet.
Zie voor de draagkrachtbepalingen hoofdstuk 1
(algemene bepalingen bijzondere bijstandsverlening).
Tot de verhuiskosten kunnen worden gerekend:
De kosten dienen te worden aangetoond door middel van nota's.
Belanghebbende mag zelf kiezen op welke wijze hij wil verhuizen.
Ten aanzien van de transportkosten verstrekt het college alleen bijzondere bijstand voor het huren van een verhuisbusje of aanhangwagen/boedelbak.
Belanghebbende laat zich verhuizen door professioneel erkende verhuizer
In dat geval komen alleen die transportkosten voor bijzondere bijstand in aanmerking die te maken hebben met:
Kosten voor het in- en uitpakken van verhuisdozen, het demonteren en monteren van kasten etc. komen niet voor bijzondere bijstand in aanmerking. Belanghebbende wordt geacht dat zelf te kunnen doen met familie, vrienden of kennissen.
Belanghebbenden dienen minimaal drie offertes van professioneel verhuizers over te leggen. Ervaring leert dat het prijsverschil tussen professionele verhuizers groot is. Het college gaat voor de bijzondere bijstand uit van de goedkoopste verhuizer.
Is sprake van een noodzakelijke verhuizing en heeft belanghebbende als gevolg daarvan dubbele woonlasten dan kan voor de woonlasten van de nieuwe woning bijzondere bijstand worden verstrekt van maximaal 1 maand.
Bij een verhuizing binnen de gemeente of vestiging vanuit een andere gemeente kan in de woonkosten van de nieuwe woning gedurende maximaal 1 maand bijzondere bijstand worden verstrekt, indien sprake is van dubbele lasten.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat bij een verhuizing naar een andere gemeente geen bijzondere bijstand wordt verstrekt in de dubbele woonlasten. Deze dient belanghebbende aan te vragen bij die gemeente waar hij zich vestigt.
Als het college bijzondere bijstand verleent voor een door belanghebbende te betalen waarborgsom dan is dat in de vorm van borgtocht of een geldlening.
Voor de beoordeling van de aanvraag dienen de vragen vermeld onder algemene en bijzondere voorwaarden van hoofdstuk 1 (algemene bepalingen bijzondere bijstandsverlening) te worden beantwoord. De belangrijkste in dit kader zijn:
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Deze kosten dienen dan ook in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat de kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de Participatiewet.
Hieronder wordt een onderscheid gemaakt tussen:
Tot slot worden normbedragen gegeven voor de volledige woninginrichting en de vorm waarin de bijstand wordt verleend.
Inrichtingskosten vreemdelingen die rechtsgeldige verblijfstitel krijgen en zich vanuit AZC in werkgebied vestigen (vergunninghouders)
Ook voor hen geldt dat de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Deze mensen beschikken vaak niet over middelen om in deze kosten te kunnen voorzien gelet op hun voorgeschiedenis.
Zij zullen de woning meestal volledig moeten inrichten. Om in deze kosten te kunnen voorzien verleent de gemeente Westerveld dan bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening. De hoogte hiervan hangt af van de grootte van het huishouden (zie bladzijde 60). Op de lening dient gedurende 36 maanden te worden afgelost. Het aflossingsbedrag is in beginsel 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, exclusief vakantiegeld.
Mocht de nieuwkomer onverhoeds toch over middelen beschikken dan hier uiteraard rekening mee houden voor zover hier nog geen rekening mee is gehouden bij de verstrekking van bijv. een overbruggingsuitkering o.i.d. en/of er dan nog middelen overblijven.
Tussentijdse normwijzigingen en indexeringen van uitkeringen laat het college buiten beschouwing bij toepassing van deze regeling. Bij gezinsuitbreiding of huwelijk/samenwoning en de eventuele inrichtingskosten die daarbij horen, kan belanghebbende een nieuwe aanvraag bijzondere bijstand indienen. Het college beoordeelt dan of de kosten voor bijzondere bijstand in aanmerking komen.
Beschikt belanghebbende gedurende deze periode over een inkomen hoger dan voor hem toepasselijke bijstandsnorm dan dient hij 50 procent van dit meerinkomen aan te wenden ter aflossing van de geldlening.
Na afloop van deze aflossingsperiode zet het college de (resterende) bijstand in de vorm van een geldlening om in bijstand om niet. Aan de omzetting van de lening in bijstand om niet verbindt het college de volgende voorwaarden:
Inrichtingskosten bij gezinshereniging
Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen twee situaties.
1. Gezinshereniging zonder normwijziging
Vindt als gevolg van de gezinshereniging geen normwijziging plaats, dan kan voor extra inrichtingskosten bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt.
De aflossingsverplichting wordt op nihil gesteld voor de duur van de GKB-lening die reeds voor inrichtingskosten was afgesloten. De bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening wordt omgezet in bijstand om niet zodra de GKB lening is afgelost. Zie voor de voorwaarden verbonden aan de omzetting en de wijziging van inkomsten hetgeen hier onder punt 2 staat.
2. Gezinshereniging met normwijziging
Vindt als gevolg van de gezinshereniging wel een normwijziging plaats, dan leidt dat tot meer aflossingscapaciteit. Daardoor is er meer ruimte voor inrichtingskosten beschikbaar via reservering achteraf. Voor deze inrichtingskosten hoeven belanghebbende geen geldlening af te sluiten bij de GKB omdat de GBK boeterente in rekening brengt . Voor de extra inrichtingskosten is in beginsel bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening mogelijk.
De aflossingsverplichting is gelijk aan de gewijzigde aflossingscapaciteit minus de aflossingsverplichting van de GKB-lening. De duur van de aflossingsverplichting bedraagt drie jaar.
Voor de situatie waarin het inkomen wijzigt en voor de voorwaarden verbonden aan de omzetting van de geldlening in bijstand om niet, wordt verwezen naar het onderdeel ‘Inrichtingskosten vreemdelingen die rechtsgeldige verblijfstitel krijgen en zich vanuit AZC in werkgebied vestigen (vergunninghouders)’ van dit hoofdstuk.
Inrichtingskosten die verband houden met een verhuizing.
Bijzondere bijstand voor inrichtingskosten moet aangevraagd worden in de gemeente van vestiging.
Allereerst is van belang dat belanghebbende zijn oude woning ook zal hebben ingericht (doen de kosten zich voor). Als al sprake is van inrichtingskosten dan zijn deze veelal beperkt tot verf, behang, vloerbedekking en gordijnen. Bovendien kunnen zaken als vloerbedekking en gordijnen vaak overgenomen worden van de vorige bewoners.
Wil het college vervolgens bijzondere bijstand verstrekken voor inrichtingskosten die verband houden met een verhuizing, dan moet de noodzaak tot verhuizing vaststaan. Is dat niet het geval dan moet de aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten om die reden al afgewezen worden.
Is de verhuizing voorzienbaar dan geldt dat ook voor de daarmee samenhangende inrichtingskosten. Ook in dat geval zal de aanvraag bijzondere bijstand om die reden al afgewezen worden.
Is de verhuizing en daarmee samenhangende inrichtingskosten niet voorzienbaar en kan belanghebbende deze kosten niet (geheel) uit zijn vermogen of inkomen voldoen door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf, dan kan het college bijzondere bijstand verlenen op dezelfde wijze als omschreven bij inrichtingskosten vreemdelingen.
Eerste woninginrichtingskosten
Mensen die het ouderlijk huis verlaten worden in principe geacht de kosten van de eerste woninginrichting zelf te dragen. Het betreffen immers kosten die voorzienbaar zijn.
Bij het inrichten van een complete woning mag worden verondersteld dat er een aantal zaken van vorige bewoners kan worden overgenomen, en dat eventueel een deel van de aangeschafte goederen niet nieuw maar gebruikt zijn. Wel gaat het college er bij inrichtingskosten vanuit dat huishoudelijke apparatuur en matrassen nieuw aangeschaft moeten worden.
Afhankelijk van de huishoudgrootte gelden maximumbedragen. Voor de hoogte van de bedragen wordt verwezen naar de tabellen in dit hoofdstuk. Voor kamerbewoners is het maximumbedrag de helft van het bedrag dat voor alleenstaanden geldt. Kamerbewoners hebben minder inrichtingskosten omdat zij niet een hele woning hoeven in te richten.
Tabel 1 Inventarisatiepakketten naar huishoudtype
Voor alleenstaande ouders en echtparen met meer dan vier kinderen komt er per kind € 546,00 bij (zie tabel 4).
In het individuele geval kan het noodzakelijk zijn dat meer huishoudelijke apparatuur of overige inrichtingskosten nodig is dan vermeld in tabel 1. In dat geval sluit de gemeente voor wat betreft de hoogte van de (maximale) bijzondere bijstand aan bij de prijzengids van het Nibud.
De overige inrichtingskosten zijn als volgt berekend:
Verondersteld mag worden dat een aantal zaken van vorige bewoners kan worden overgenomen, en dat eventueel een deel van de aangeschafte goederen niet nieuw maar gebruikt is. Prijzen zijn gebaseerd op de Prijzengids NIBUD (meeste recente te vinden op de G-schijf).
Indien bijzondere bijstand voor verhuiskosten noodzakelijk wordt geacht dan verstrekt het college deze om niet. Uitgezonderd de waarborgsom. In het laatste geval verstrekt het college bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening (artikel 48 lid 2 onderdeel c Participatiewet).
Is bijzondere bijstand voor (woning)inrichtingskosten noodzakelijk dan verstrekt het college voor zover het duurzame gebruiksgoederen betreft de bijstand (artikel 51 Participatiewet):
Slechts in uitzonderlijke situaties kan bijstand om niet worden verstrekt.
Bijzondere omstandigheden en noodzakelijke kosten
De aanschaf en vervanging van duurzame gebruiksgoederen horen in principe tot de algemene kosten van bestaan en moeten van het eigen inkomen worden betaald. Iedereen moet voor deze kosten geld reserveren, hetzij vooraf door te sparen, hetzij achteraf door te lenen. Voor je bijzondere bijstand kunt verstrekken, zul je moeten bekijken of er sprake is van bijzondere omstandigheden en noodzakelijke kosten.
Bij het vaststellen van de noodzaak gaat het in feite om 2 dingen:
Wat is een noodzakelijk gebruiksgoed en wat niet?
Noodzakelijk zijn in elk geval die duurzame gebruiksgoederen die het functioneren van een huishouden mogelijk maken. Dit begrip is niet statisch, maar verandert voortdurend door de gewijzigde inzichten. Van een wasmachine zal niemand zeggen dat die niet noodzakelijk is omdat het alternatief, een wasbord en een tobbe heet water, niet meer van deze tijd zijn. Maar dit geldt weer niet voor een afwasmachine; hier voldoen borstel en teiltje nog steeds. Ook hier is een standpunt vaak arbitrair.
Maar ook hier geldt dat de noodzaak vastgesteld moet worden aan de hand van de individuele omstandigheden van persoon en gezin. Een wasdroger is in de regel niet noodzakelijk, maar om medische redenen misschien weer wel. Het kan nodig zijn om voor de bepaling van een noodzaak derden in te schakelen, zeker als de aanvraag een medische grondslag heeft.
Verhuiskosten en kosten voor verf en behang en dergelijke kunnen naar hun aard niet als duurzame gebruiksgoederen worden aangemerkt. Hiervoor kunt u wel bijzondere bijstand (artikel 35 PW) verstrekken, maar niet als (onderdeel van een) lening voor duurzame gebruiksgoederen. Bijzondere bijstand voor verhuiskosten, verf en behang verstrekt u in principe 'om niet'.
Is aanschaf of vervanging noodzakelijk?
Vervanging van een duurzaam gebruiksgoed is in het algemeen noodzakelijk als het bewuste goed defect is en niet meer tegen aanvaardbare kosten te repareren is. Maar er kunnen ook andere indicaties zijn. Denk aan een peuterbed waar een kind echt te groot voor is geworden.
Voor een prijsindicatie voor duurzame gebruiksgoederen kunnen de Nibud-normen worden gehanteerd. Ook kunt u kijken naar prijzen van tweedehands spullen.
Jurisprudentie bijzondere bijstand en duurzame gebruiksgoederen
Een computer, laptop of tablet is inmiddels geen luxegoed meer, maar een noodzakelijk bezit. De overheid communiceert bij voorkeur digitaal met burgers, en een opleiding is vrijwel niet meer te volgen zonder internet en digitale hulpmiddelen. Ook de CRvB is dit van mening (ECLI:NL:CRVB:2019:850):
"De Raad stelt vast dat de samenleving in belangrijke mate is gedigitaliseerd. Computer- en internetgebruik is inmiddels ingebed in het dagelijks leven, terwijl de overheid en maatschappelijke organisaties aansturen op digitale communicatie. Het voorhanden hebben van een digitaal hulpmiddel, zoals een computer of laptop, is daartoe onontbeerlijk. De Raad is dan ook van oordeel, anders dan voorheen, dat de kosten hiervan in het kader van de Participatiewet als noodzakelijk moeten worden aangemerkt."
Omdat het bezit van een computer, laptop of tablet inmiddels gemeengoed en zelfs noodzakelijk is, kun je deze nu ook als duurzame gebruiksgoederen beschouwen. De kosten van de aanschaf ervan moeten worden gerekend tot de incidentele algemene kosten van bestaan, aldus de Raad. Hiervoor is alleen bijzondere bijstand mogelijk als de kosten als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan (artikel 35 PW).
Voor wat betreft de inrichtingskosten is van belang dat de CRvB verf en behang zoals verf, behang en vloerbedekking niet als duurzame gebruiksgoederen aanmerkt (CRvB 25-08-2015, nr.14/566 WWB). Eventuele bijzondere bijstand voor deze kosten moet dan ook om niet worden verleend.
Verleent het college bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening dan dienen in de toekenningsbeschikking, naast de bestemming en de hoogte van het bedrag van de lening, de volgende punten te worden vermeld:
De looptijd van de geldlening is in beginsel maximaal 36 maanden. Belanghebbende wordt geacht 5% van de voor hem geldende bijstandsnorm ter aflossing van de geldlening aan te wenden. Van het deel van het inkomen dat hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm dient 50% ter aflossing van de geldlening te worden aangewend. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de beslagvrije voet. Zie hoofdstuk 6 (aflossing bijstand in de vorm van een geldlening) van de Beleidsregels inzake terugvordering en verhaal.
Kwijtschelding/aflossing leenbijstand en/of GKB-lening aan studerende vergunninghouders
Een vergunninghouder wiens bijstandsuitkering wordt beëindigd omdat hij een opleiding gaat volgen waarvoor hij studiefinanciering ontvangt (WSF 2000), kan gedurende die opleiding bijzondere bijstand krijgen voor de kosten van aflossing van de bijstand die in de vorm van zijn geldlening bij de GKB, mits de geldlening is aangegaan voor de inrichting van zijn woning die hij van de gemeente toegewezen heeft gekregen na zijn vertrek uit het asielzoekerscentrum en hij uitsluitend over een inkomen beschikt lager dan de voor hem geldende beslagvrije voet.
Studerende vergunninghouders met studiefinanciering hebben geen recht op algemene bijstand. Hun draagkracht is dan onvoldoende om de geldlening bij de GKB verder af te lossen. Teneinde hen te stimuleren om zich via een opleiding te kwalificeren voor de arbeidsmarkt en daarmee duurzaam uit te stromen, is deze mogelijkheid in het beleid opgenomen.
De overwegingen om tot dit beleid te komen zijn hieronder weergegeven.
Formeel bestaat geen recht op bijstand voor de persoon die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (artikel 13 lid 1 onder g Participatiewet).
Toch zijn er overwegingen om hier van af te wijken.
Vergunninghouders die vanuit het AZC door de gemeente een woning toegewezen krijgen, zullen deze woning moeten inrichten. Zij hebben voor de kosten van inrichting vooraf (in het AZC) niet kunnen reserveren. Voor deze kosten hanteert het college bedragen die gebaseerd zijn op de prijzengids van het Nibud. De kosten zijn dermate hoog dat voor een deel van deze kosten een geldlening afgesloten kan worden bij de Gemeentelijke Kredietbank (GKB). Voor de geldlening bij de GKB verleent het college bijzondere bijstand in de vorm van een borgtocht. Voor het andere deel van de kosten verleent het college bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening. Daarbij wordt de aflossing voor de duur van de geldlening bij de GKB op nihil gesteld. Wanneer de lening bij de GKB is afgelost, zet het college de bijstand in de vorm van een geldlening om in bijstand om niet.
De vergunninghouder lost gedurende drie jaar in maandelijks termijnen de geldlening bij de GKB af. De hoogte van de maandelijkse aflossing is 5% van zijn bijstandsuitkering. Het merendeel van de vergunninghouders is alleenstaande (ouder). De bijstandsnorm voor een alleenstaande (ouder) is € 977,15 per maand (juli 2016). De maandelijkse aflossing is dan € 58,63. De hoogte van de studiefinanciering voor levensonderhoud van een uitwonende MBO-student is € 708,29 per maand (2016). De beslagvrije voet van een alleenstaande is € 879,44 per maand (juli 2016). Feitelijk hebben vergunninghouders, die vanuit de bijstand gaan studeren en studiefinanciering ontvangen, dan geen draagkracht meer om de lening bij de GKB af te lossen.
Door bijzondere bijstand te verlenen voor de maandelijkse betaling van de geldlening van de GKB betaalt het college bijstand ter gedeeltelijke aflossing van een schuldenlast.
Ten overvloede wordt nogmaals opgemerkt dat het college borg staat voor de geldlening bij de GKB. Lost de vergunninghouder de lening niet af vanwege zijn lagere inkomsten, dan wordt het college door de GKB als borg aangesproken. Vervolgens dient het college het restant van de lening inclusief de opgelopen rente aan de GKB te betalen.
Aan de vergunninghouder wordt sinds april 2022 voor de inrichting van de woning bijstand verleend in de vorm van een lening. Voor deze geldt echter hetzelfde als de vergunninghouder met een GKB –lening zoals hierboven is omschreven. Voor deze vergunninghouder kan de aflossing gedurende de studie en voor de duur van de (resterende) looptijd op nihil worden gesteld. Wordt de studie binnen de looptijd van de lening afgelost dan opnieuw onderzoek doen naar de mogelijkheden van aflossing. Is de looptijd van de lening verstreken terwijl de vergunninghouder nog steeds studerend is dan kan worden overgegaan tot het omzetten van de lening in bijzondere bijstand om niet.
Hoofdstuk 2.7. Duurzame gebruiksgoederen
Voor bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen die voor het eerst aangeschaft worden, wordt verwezen naar hoofdstuk 2.6 verhuis- en (woning)inrichtingskosten.
Dit hoofdstuk gaat specifiek in op de vervanging van duurzame gebruiksgoederen.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB worden de kosten voor vervanging van duurzame gebruiksgoederen tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Deze kosten wordt men in beginsel geacht te voldoen uit het inkomen op bijstandsniveau door hiervoor te reserveren of een lening af te sluiten.
Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de Participatiewet.
Voor de beoordeling van de aanvraag dienen de vragen vermeld onder algemene en bijzondere voorwaarden van hoofdstuk 1 (algemene bepalingen bijzondere bijstandsverlening) te worden beantwoord. De belangrijkste in dit kader zijn:
Is bijzondere bijstand voor de vervanging van duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk, dan verstrekt het college de bijstand (artikel 51 Participatiewet):
Slechts in uitzonderlijke situaties kan bijstand om niet worden verstrekt.
Voor de aflossing van de geldlening en de inhoud van de toekenningsbeschikking zie hoofdstuk 8 (verhuiskosten en woninginrichtingskosten onder vorm van bijstand).
Gaat het om vervanging van duurzame gebruiksgoederen genoemd in de tabellen 2 en 3 van hoofdstuk 8 (verhuis- en (woning)inrichingskosten) dan gaat het college uit van de bedragen die Nibud hanteert in de prijzengids Nibud. Voor de vervanging van overige duurzame gebruiksgoederen gaat het college in beginsel uit van 60% van de prijzen die de Nibud prijzengids hanteert. Deze duurzame gebruiksgoederen hoeven veelal niet nieuw aangeschaft te worden.
Inwoners van de gemeente Westerveld kunnen een beroep doen op de Regeling participatiebijdrage Westerveld. De participatiebijdrage en eventuele toeslagen op grond van deze regeling, mogen onder andere besteed worden aan de vervanging/aanschaf duurzame gebruiksgoederen.
Tot slot kunnen inwoners uit Westerveld mogelijk een beroep doen op de individuele inkomenstoeslag. Hiervoor wordt verwezen naar de desbetreffende verordening en beleidsregels.
Kosten voor een babyuitzet behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten wordt men in beginsel geacht te voldoen uit het inkomen op bijstandsniveau door hiervoor te reserveren of een lening af te sluiten.
Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de Participatiewet.
Wanneer er binnen het gezin al meer kinderen zijn, is het denkbaar dat een aantal zaken al (of nog) aanwezig is.
Indien bijzondere bijstand voor een babyuitzet in het individuele geval toch noodzakelijk wordt geacht dan sluit het college voor de hoogte van de bijzondere bijstand aan bij het Basispakket babyuitzet uit de Nibud prijzengids.
Indien de bijzondere bijstand tevens noodzakelijk wordt geacht voor (onderdelen van) het in de Nibud prijzengids genoemde aanvullend pakket babyuitzet dan gaat het college voor de hoogte van de bijzondere bijstand uit van 60% van de daarin genoemde normbedragen. Zaken genoemd in dit aanvullend pakket kunnen voor een groot deel tweedehands worden aangeschaft, waardoor niet alles nieuw gekocht hoeft te worden.
Is bijzondere bijstand voor de kosten van een babyuitzet noodzakelijk, dan verstrekt het college de bijstand voor zover het duurzame gebruiksgoederen betreft (artikel 51 Participatiewet):
Slechts in uitzonderlijke situaties kan bijstand om niet worden verstrekt.
Voor de aflossing van de geldlening en de inhoud van de toekenningsbeschikking zie hoofdstuk 6 (verhuiskosten en woninginrichtingskosten onder vorm van bijstand).
Hoofdstuk 2.9. Begrafenis- of crematiekosten
De kosten van een begrafenis of crematie behoren tot de passiva (schulden) van de nalatenschap en komen voor rekening van de erfgenamen.
Pas als de overledene niet of onvoldoende verzekerd was tegen begrafenis- of crematiekosten en de schulden van de nalatenschap hoger zijn dan de bezittingen, kunnen de erfgenamen ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand aanvragen, voor zover het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in deze kosten te kunnen voldoen en zij tot de familieleden behoren op wie verhaal gezocht zou kunnen worden krachtens de Wet op de lijkbezorging.
Middelen om een begrafenis te kunnen bekostigen zijn onder andere:
NB: Bij echtgenoot/partner is het onder d gestelde niet van toepassing, dus wordt ook rekening gehouden met het vrij te laten bescheiden vermogen.
Bij het ontbreken van voldoende middelen komen tekorten ten laste van de nagelaten betrekkingen, de erven. Meestal zijn dat de overgebleven partner en de eigen kinderen van de overledene. Als de nagelaten betrekkingen over onvoldoende middelen beschikken om hun evenredig aandeel in de kosten te voldoen, dan kunnen zij bij de gemeente waar zij wonen een aanvraag indienen voor bijstand voor deze voor hen "bijzondere kosten van bestaan" (waarbij met draagkracht rekening moet worden gehouden).
Zijn er geen nagelaten betrekkingen, dan komen de kosten voor rekening van degene die de erfenis afwikkelt, die de opdracht ook heeft gegeven aan de begrafenisondernemer. De opdrachtgever is dan aansprakelijk voor de betaling van de kosten.
Het moet gaan om noodzakelijke begrafeniskosten. Daarbij gaat het college uit van de uitvaartkosten omschreven in de prijzengids van het Nibud. De prijzengids maakt onderscheid tussen algemene kosten, begrafeniskosten en crematiekosten. Tevens gaat het college bij de verlening van bijzondere bijstand uit van de totaalbedragen die de prijzengids hanteert voor uitvaartkosten. Niet van belang is of voor de afzonderlijke kosten vermeld onder algemene kosten, begrafeniskosten en crematiekosten iets meer of minder betaald is dan de prijzengids hanteert. Als het totaalbedrag maar niet wordt overschreden.
Ouder komt te overlijden en heeft geen partner. Ouder heeft drie kinderen. In de nalatenschap zit een bedrag van € 2.000,00. Er was geen uitvaartverzekering afgesloten. Eén van de kinderen ontvangt een bijstandsuitkering van het college. De andere kinderen wonen in andere gemeenten.
De ouder wordt begraven. Het maximumbedrag voor begrafeniskosten bedraagt € 14.532,--. De uitvaartkosten bedragen uiteindelijk € 11.000,--. Na aftrek van € 2.000,-- blijft € 9.000,-- over. Per kind is dat € 3.000,00. De hoogte van de bijzondere bijstand bedraagt ten hoogste € 3.000,00.
Uit de uitvaartkosten moet blijken dat het gaat om kosten vermeld in de Nibud prijzengids.
Als er geen nabestaanden bekend zijn, zoals het geval kan zijn bij zwervers, drenkelingen enzovoort, kunnen de begrafeniskosten worden betaald op grond van de Wet op de lijkbezorging.
In de kosten van begrafenis van een allochtoon in het geboorteland kan, mede gelet op het aan de Participatiewet ten grondslag liggende principe dat de bijstand gebonden is aan een verblijf hier te lande, geen bijstand worden verleend. Het is mogelijk een onderscheid te maken naar de kosten van een begrafenis, die aan Nederland zijn verbonden en de kosten die voortgekomen zijn uit het vervoer naar en de begrafenis in het geboorteland.
Bij gescheiden echtlieden kan zich de situatie voordoen dat formeel beiden aansprakelijk zijn voor de helft van de kosten, maar dat een der partijen weigerachtig is te betalen. Omdat er altijd sprake is van een spoedeisende situatie zal de andere partij opdracht (moeten) geven tot begraven of cremeren. Die partij is daarmee aansprakelijk voor de kosten.
In die situatie mag er voor worden gekozen de helft van de kosten “om niet” te verstrekken en de andere helft in de vorm van een geldlening.
De lening is gebaseerd op artikel 48, tweede lid, van de Participatiewet (redelijkerwijs kan worden aangenomen dat belanghebbende over voldoende middelen zal beschikken). De aanname is dat de andere partij(en) hun deel in de kosten alsnog zullen bijdragen. De lening dient dan ineens te worden afgelost.
Als naderhand blijkt dat de partij weigerachtig blijft en niet tot betalen overgaat, kan alsnog worden besloten om ook het deel geldlening om te zetten in bijstand “om niet”.
Uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat het hier gaat om een uitzonderingssituatie. De regel is dat niet meer bijstand wordt verstrekt dan het verplichte aandeel van de bijstandsgerechtigde in de totale kosten.
Zie voor een nadere toelichting het online handboek van Stimulansz.
De gemeente kan in een enkel geval bijzondere bijstand verlenen voor kosten voor kinderopvang. Dit kan alleen als de kosten buiten de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vallen, en ook niet betaald kunnen worden vanuit een re-integratietraject. Denk bijvoorbeeld aan kosten voor tussenschoolse opvang die noodzakelijk is voor werk of een traject.
De tussenschoolse opvang (het overblijven van schoolgaande kinderen) is buiten de reikwijdte van de Wet kinderopvang gehouden. Als de overblijfkosten noodzakelijk zijn als gevolg van een re-integratietraject dan kunnen deze kosten vergoed worden vanuit het participatiebudget. Voor de hoogte van de vergoeding moet worden aangesloten bij de feitelijke kosten zoals de school die hanteert.
De Wet kinderopvang (Wko) is met ingang van 1 januari 2018 gewijzigd. Vanaf die datum valt ook de kortdurende peuteropvang, net als kinderopvang, onder de Wet kinderopvang. Voor beide kunnen ouders kinderopvangtoeslag aanvragen bij de belastingdienst.
Beleidsregels Kinderopvang 2020
In de Beleidsregels Kinderopvang 2020 is nadere invulling gegeven aan de bevoegdheid om in aanvulling op de kinderopvangtoeslag een tegemoetkoming te verlenen (artikel 1.13 Wko) en/of bijzondere bijstand (artikel 35 Participatiewet).
Kinderopvang op sociaal medische indicatie
Noodzakelijke kosten van kinderopvang op grond van sociaal medische indicatie kunnen in aanmerking komen voor een vergoeding via team Jeugd.
Op allerlei manieren kan iemand in het dagelijks leven te maken krijgen met reiskosten. Een deel van de bijstandsnorm is dan ook bestemd voor deze reiskosten. In de bijstandsnorm is een component opgenomen voor zogenaamde kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. Dit zijn de kosten van het onderhouden van sociale en maatschappelijke contacten, bijvoorbeeld familiebezoek, bezoek aan huisarts, tandarts, het bezoeken van diverse instanties of allerlei telefonische contacten.
Reiskosten behoren hier ook toe, met andere woorden reiskosten behoren als regel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Zie voor reiskosten naar familie opgenomen in ziekenhuis of inrichting en reiskosten voor medische behandelingen hoofdstuk 4 bijzondere bijstand en medische kosten van de Leidraad.
Uitgangspunt is dat het college in beginsel geen bijzondere bijstand verleent voor reiskosten indien de enkele reisafstand tien kilometer of minder bedraagt. Deze kan per fiets worden afgelegd. Bedraagt de enkele reisafstand meer dan tien kilometer en bestaat recht op bijzondere bijstand voor reiskosten, dan vergoedt het college ook de eerste tien kilometer.
Voor de berekening van de enkele reisafstand maakt het college gebruik van de ANWB routeplanner. Daarbij kiest het college voor de kortste route, waarbij de enkele reisafstand op hele kilometers naar boven wordt afgerond, voor zover deze meer dan tien kilometer bedraagt.
Is bijzondere bijstand voor reiskosten noodzakelijk dan gaat het college voor het berekenen van de kosten uit van goedkoopst adequate manier van reizen. Hieronder verstaat het college:
Bij gebruik van een auto wordt uitgegaan van een kilometervergoeding ter hoogte van het maximale vastgestelde belastingtarief (€ 0,23 per km in 2024).
Belanghebbende kan kiezen voor een andere oplossing. Het college vergoedt dan echter niet meer dan hij zou hebben gekregen wanneer hij wel voor de goedkoopst adequate manier van reizen had gekozen.
Hieronder staan enkele bijzondere situaties omschreven en de mogelijkheid tot verlening van bijzondere bijstand.
Reiskosten bij bezoek gedetineerde gezinsleden
Er is bijzondere bijstand mogelijk voor de cliënt, voorzover het gaat om reiskosten in verband met bezoek aan gedetineerde gezinsleden (ook pleegkinderen) en andere familieleden in de 1e of 2e graad. Bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand gaan we uit van het volgende aantal bezoeken:
Mits een medische en/of sociale indicatie hiervan aanwezig is kan van het aantal bezoeken worden afgeweken.
Reiskosten wegens een bezoek aan een in het buitenland gedetineerde echtgenoot behoren volgens vaste jurisprudentie niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Zie hiervoor het online handboek van Stimulansz.
Gedetineerden zijn uitgesloten van het recht op bijstand (artikel 13 lid 1 onderdeel a Participatiewet). Zie voor uitzonderingen artikel 13 lid 3 Participatiewet. Bovendien vallen gedetineerden onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie. Het ministerie vergoedt de reiskosten van de gedetineerden. Ook om die reden bestaat geen recht op bijzondere bijstand voor reiskosten.
Reiskosten van elders verpleegden.
Een inwoner die onder de Wet langdurige zorg valt en op grond van sociale overwegingen (denk aan een familiebezoek) zich wenst te verplaatsen maar hiervoor niet zelfstandig gebruik kan maken van het openbaar vervoer, kan een beroep doen op de gemeenten voor sociaal vervoer. Hij kan dan een beroep doen op de Wmo 2015. De Wmo 2015 is een voorliggende voorziening die toereikend en passend wordt geacht (artikel 15 Participatiewet), waardoor bijzondere bijstand niet mogelijk is tenzij voor de Wmo-voorziening een eigen bijdrage is verschuldigd.
Reiskosten in verband met gerechtelijke procedures
Wanneer een cliënt reiskosten moet maken in het kader van een noodzakelijke gerechtelijke procedure (bijvoorbeeld procedures die betrekking hebben op vermindering van de bijstand of een echtscheidingsprocedure al dan niet in samenhang met een alimentatieprocedure) kan bijzondere bijstand in de reiskosten worden verstrekt. Indien de Raad voor de rechtsbijstand een cliënt een toevoeging (van een advocaat) toekent, dan acht de Raad voor de rechtsbijstand de procedure noodzakelijk. Het college dient hierbij in beginsel aan te sluiten. Als een belanghebbende geen toevoeging heeft, zal het college zelf de noodzakelijkheid van de kosten moeten beoordelen.
Zie ook het online handboek van Stimulansz.
Reiskosten bij bezoekregeling/omgangsregeling na echtscheiding
Hiervoor is in principe geen bijzondere bijstand mogelijk. Zaken als omgangsregeling (inclusief reis en verblijf) en alimentatie moeten ouders vanaf 1 maart 2009 in een ouderschapsplan regelen. Daartoe zijn zij wettelijk verplicht. Voor een nadere toelichting over de bezoekregeling wordt verwezen naar het online handboek van Stimulansz.
Reiskosten kinderen met ziekte, beperking of aandoening.
Voor vervoer van kinderen met een lichamelijke ziekte of beperking, verstandelijke beperking, psychische aandoening, zintuigelijke beperking geldt over het algemeen dat de zorgaanbieder het vervoer regelt. De gemeente (Jeugdwet), zorgverzekeraar of zorgkantoor betalen de kosten op grond van de wet waaruit het kind de zorg krijgt. De praktische uitvoering kan echter ook anders georganiseerd zijn. Reden waarom in beginsel geen bijzondere bijstand mogelijk is voor deze vervoerskosten. Algemene informatie hierover is te vinden op de website van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en sport.
Reiskosten uit huis geplaatste kinderen
Kinderen kunnen om uiteenlopende redenen uit huis geplaatst zijn. Kinderen die in een hulpverleningsinstelling verblijven, om andere dan medische redenen, mogen in veel gevallen wel in weekends en in de vakanties naar huis. In de reiskosten met betrekking tot dit thuisbezoek van het kind en eventueel meereizende begeleiding is in beginsel bijzondere bijstand mogelijk.
Reiskosten bezoek aan familie in het buitenland
Reiskosten verbonden aan bezoeken van familie in het buitenland behoren niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan en komen dan ook nooit voor bijstandsverlening in aanmerking. Ongeacht of de familie naar het buitenland is gegaan of dat de cliënt uit het buitenland in Nederland is komen wonen. De meest voorkomende bezoeken in deze richting betreffen familieomstandigheden in het buitenland, huwelijk, overlijden, detentie enzovoort.
Reiskosten die worden gemaakt om te komen tot een gezinshereniging met vanuit het buitenland afkomstige gezinsleden, behoren niet tot de bijzonder noodzakelijke kosten van het bestaan.
Ook hier geldt dat bijstandsverlening voor buitenlandse reizen nooit mogelijk is (territorialiteitsbeginsel).
De kosten vallen onder het participatiebudget en is terug te vinden in de re-integratieverordening en beleidsregels.
Reiskosten in verband met studie
Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als belanghebbende een beroep kan doen op een voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 Participatiewet). Voor de kosten van scholing of opleiding geldt dat de Wtos of WSF 2000 een passende en toereikende voorliggende voorziening is.
Ouders van minderjarige kinderen kunnen echter vanaf 1 augustus 2015 geen beroep meer doen op de Wtos. Zij ontvangen in plaats daarvan een hoger kindgebonden budget. Zie voor de mogelijkheden van bijzondere bijstand voor reiskosten van minderjarige schoolgaande kinderen hoofdstuk 12 van de Leidraad.
Reiskosten inburgeraar die verband houden met vestiging in de Gemeente Westerveld
Personen/vluchtelingen die zich van buiten de Europese Unie, IJsland, Kroatië, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland in Nederland willen vestigen worden in eerste instantie opgevangen in een asielzoekerscentrum en verblijven daar totdat op hun asielaanvraag een beslissing is genomen. Als positief op de asielaanvraag is beslist spreken we van een statushouder die daarmee gelijktijdig inburgeringsplichtig is. Op grond van de Wet inburgering 2021 koppelt het COA de inburgeringsplichtige aan de gemeente. Om vestiging in de gemeente te kunnen bewerkstelligen moeten er diverse zaken worden geregeld (o.a. inschrijving BRP, aanvraag uitkering, ondertekening huurovereenkomst etc.). Het kan zijn dat de statushouder/inburgeraar met reiskosten wordt geconfronteerd. Op dit moment vallen reiskosten nog niet binnen de financiële afspraken tussen gemeenten en het Rijk. Het vraagstuk van de reiskosten zal worden betrokken bij de verkenning naar de structurele borging van de onderwijsroute.
In afwachting hiervan merkt de gemeente Westerveld deze reiskosten daarom aan als noodzakelijke kosten van het bestaan voortvloeiende uit bijzondere individuele omstandigheden die niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm (of ander inkomen).
Hoofdstuk 2.12. Reiskosten kinderen tot 18 jaar voor het volgen van onderwijs
Op grond van artikel 15, eerste lid van de Participatiewet bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening, die gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Reiskosten kinderen basisonderwijs, speciale scholen voor basisonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs
Ouders van kinderen die naar een dergelijke school gaan kunnen voor hun reiskosten een beroep doen op het leerlingenvervoer. Via www.wetten.nl kan de verordening van de gemeente geraadpleegd worden, te weten de Verordening leerlingenvervoer gemeente Westerveld.
De plaatselijke verordening moet als een voorliggende voorziening worden beschouwd die toereikend en passend is als het gaat om reiskosten naar school.
Reiskosten kinderen tot 18 jaar op hoger beroepsonderwijs of universiteit
Voor hen vormt de WSF 2000 een voorliggende voorziening. Ook voor wat betreft de reiskosten. Begint het kind op 1 september met zijn studie dan ontvangt het kind vanaf 1 oktober studiefinanciering. Vanaf die datum heeft het kind ook recht op het studentenreisproduct. Voor de eerste maand is in beginsel dan ook bijzondere bijstand mogelijk, indien de enkele reisafstand meer dan 15 kilometer bedraagt. Voor het berekenen van de reisafstand en de hoogte van de bijzondere bijstand zie hoofdstuk 11 reiskosten.
Reiskosten kinderen tot 18 jaar op Middelbaar beroepsonderwijs
Minderjarige kinderen die naar het MBO gaan kunnen vanaf 1 januari 2017 een studentenreisproduct aanvragen bij DUO (artikel 4.6b WSF 2000). Dit is in het kader van bijzondere bijstand voor reiskosten een voorliggende voorziening die toereikend en passend wordt geacht (artikel 15 Participatiewet).
Reiskosten kinderen tot 18 jaar regulier voortgezet onderwijs en overig onderwijs
Wanneer ouders een aanvraag om bijstand indienen voor dergelijke reiskosten, wordt een individualiserend rapport opgesteld. Ten aanzien van de noodzaak dient wel te worden gekeken naar de mogelijkheid om de studie zo dicht mogelijk bij de woonplaats te volgen, waarvan ook individualiserend (gemotiveerd) kan worden afgeweken. Voorwaarde is wel dat de enkele reisafstand tussen woonadres en school (kortste weg) meer dan 15 kilometer moet bedragen om aanspraak te kunnen maken op bijzondere bijstand. Hiermee wordt het recht op bijstand derhalve afstandsafhankelijk gemaakt. Zie hoofdstuk 11 (reiskosten) voor de bepaling van de afstand en de berekening van de hoogte van de bijzondere bijstand.
Ouders die in aanmerking komen voor de participatiebijdrage kunnen ook een aanvraag doen voor een extra participatiebijdrage in het jaar dat hun kind voor het eerst naar het voortgezet onderwijs gaat, bedoeld voor de aanschaf van een laptop of fiets.
Er wordt uitgegaan van de meest goedkope en adequate manier van reizen.
Alleen de kosten van een maandkaart voor de bus komen dan in beginsel voor bijzondere bijstand in aanmerking. De bus is goedkoper dan de trein. In uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld wanneer de enkele reistijd met de bus van huis naar school meer dan anderhalf uur per enkele reis bedraagt, kan bijzondere bijstand verleend worden voor een Traject vrij maandabonnement voor de trein (2e klas). Bewijsmateriaal van daadwerkelijk gemaakte kosten dient overlegd te worden alvorens tot vergoeding overgegaan wordt.
Hoofdstuk 2.13. Vaste lasten bij opname in inrichting
Regeling: Participatiewet Artikel 35 Participatiewet, artikel 13 lid 1 onder a en lid 3 Participatiewet
|
Vaste lasten aanhouden woning bij opname in inrichting
De kosten van het aanhouden van een woning bij tijdelijk verblijf in een inrichting (anders dan detentie) kunnen aangemerkt worden als bijzonder noodzakelijke kosten van het bestaan, tenzij sprake is van gehuwden waarvan één van beiden is opgenomen in een inrichting7 .
Onder voorwaarden kan voor deze kosten bijstand worden verleend. Onder woonkosten worden in deze paragraaf verstaan: huur- en energielasten (gas, water en licht).
Afhankelijk van de individuele omstandigheden komen verder de overige woonlasten in aanmerking die noodzakelijkerwijs moeten worden gemaakt om de woning aan te houden, zoals bijvoorbeeld inboedelverzekeringen en dergelijke. Indien er sprake is van een eigen woning, dient de eigenaar een verzoek in te dienen bij de hypotheekverstrekker voor een tijdelijke opschorting van de hypotheekverplichtingen. Overigens komen de eventueel gestelde aflossingsverplichtingen nimmer voor bijstandsverlening in aanmerking.
Gedurende een opname in een inrichting kan het noodzakelijk zijn dat de aanvrager de woonruimte aanhoudt. Bijzondere bijstand voor de doorbetaling van de vaste lasten van de woning is derhalve mogelijk. Voorwaarde is dat de opname in de inrichting tijdelijk van aard is en dat de belanghebbende na de opname terugkeert naar de woning waarvoor bijzondere bijstand
wordt verleend. Dit gelet op de huidige domiciliebepalingen ingevolge de Participatiewet.
Wanneer bij het begin van de opname wordt verwacht dat cliënt langer dan een jaar wordt opgenomen, wordt de noodzaak voor het aanhouden van de woonruimte in principe niet aanwezig geacht. Hoe langer het verblijf in een inrichting hoe kleiner de noodzaak om een woning aan te houden.
Ingangsdatum en duur bijzondere bijstand
Bijzondere bijstand wordt verleend vanaf het moment waarop de bijstandsnorm daadwerkelijk wordt aangepast, zie hiervoor hoofdstuk 7 in het algemeen deel van de Leidraad Participatiewet.
Na een jaar vindt herbeoordeling van het recht op bijzondere bijstand plaats, indien de opname nog niet is beëindigd. Als de Basisregistratie personen gewijzigd is omdat belanghebbende meeste nachten in de inrichting verblijft, eindigt de noodzaak voor het aanhouden van een woning.
Bij de hoogte van de bijzondere bijstand gaat het college bij doorbetaling van vaste lasten zoals gas, water en elektriciteit in beginsel uit van het vastrecht. Wel moet de consulent dit vooraf kortsluiten met de gas-, water- en energieleverancier. De cliënt zal immers maandelijks op voorschotbasis een bedrag moeten betalen aan deze leveranciers dat veel hoger is dan alleen het vastrecht.
De bijstand voor bijzondere kosten dient in geval van overlijden per de 1e van de maand, volgend op de maand waarin belanghebbende is overleden beëindigd te worden.
Indien een belanghebbende de weekeinden thuis verblijft wordt de uitkering vastgesteld naar het aantal dagen dat iemand in de inrichting verblijft en naar het aantal dagen dat iemand thuis verblijft.
Voorbeeld: indien cliënt in het weekend thuis verblijft, bestaat er recht op 5/7 x de norm bij verblijf in een inrichting en 2/7 x de bijstandsnorm voor zelfstandig wonen.
In deze situatie wordt de bijzondere bijstand die verstrekt wordt voor de doorbetaling van de vaste lasten onverminderd gecontinueerd.
Is cliënt meer dan de helft van de week thuis dan ontvangt hij/zij de volledig geldende bijstandsnorm voor zelfstandig wonen. De bijzondere bijstand voor de doorbetaling van de vaste lasten vervalt dan uiteraard.
Vaste lasten bij gedwongen opname inrichting
Personen die gedwongen zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet verplichte ggz (Wvggz), of de Wet zorg en dwang (Wzd), uitgesloten van het recht op algemene bijstand, maar kunnen wel voor bijzondere bijstand in aanmerking komen (artikel 13 lid 1 onderdeel a Participatiewet in samenhang met artikel 13 lid 3 Participatiewet).
Dat betekent dat het recht op algemene bijstand van deze personen met ingang van de datum van gedwongen opname eindigt (artikel 13 lid 1 onder a Participatiewet). Voor de doorbetaling van de vaste lasten zie hetgeen onder vaste lasten bij opname in inrichting is geschreven en hoofdstuk 20 van de Leidraad (Bijstand en detentie) onderdeel aanhouden van woning tijdens detentie.
Hoofdstuk 2.14. Bijstand en detentie
Regeling: Participatiewet artikel 13 lid 1 onderdeel a Participatiewet en artikel 35 Participatiewet
|
Voor dit onderwerp wordt verwezen naar het online handboek van Stimulansz dat uitgebreid ingaat op het recht op bijstand en detentie.
Alleen die onderdelen waarop eigen beleid mogelijk is, zijn in de Leidraad opgenomen.
Bijstand voor legitimatiebewijs ex-gedetineerden
In beginsel wordt geen bijzondere bijstand ten behoeve van een legitimatiebewijs verstrekt aan een ex-gedetineerde. De gedetineerde is namelijk zelf primair verantwoordelijk om tijdens detentie een geldig identiteitsbewijs in bezit te hebben of deze aan te vragen bij de gemeente waar de betrokkene staat ingeschreven, cq. ingeschreven moet worden. De gedetineerde is zelf verantwoordelijk voor de kosten van een geldig identiteitsbewijs. Daarnaast spannen gemeenten zich in om de gedetineerde -voor het verlaten van de inrichting- een geldig identiteitsbewijs te verstrekken. Wanneer bij het verlaten van de penitentiaire inrichting géén geldig ID-bewijs voorhanden is, wordt dit en de reden daarvan via het Digitale Platform Aansluiting Nazorg (DPAN) gemeld aan de gemeente. Met deze melding wordt ook een advies gegeven (op basis van ervaringen met de betrokkene en de al ondernomen acties) voor mogelijke vervolgactiviteiten waardoor de ex-gedetineerde burger alsnog op een later moment over een geldig ID-bewijs kan beschikken. Zie hiervoor www.dji.nl onder volwassenen in detentie en vervolgens re-integratie en nazorg.
Het komt steeds vaker voor dat de strafrechter in plaats van een vrijheidsstraf een alternatieve straf oplegt aan de delinquent. Deze alternatieve straffen zijn vaak straffen in de vorm van te verrichten werkzaamheden (bijvoorbeeld 100 uur dienstverlening in een bejaardentehuis).
Indien de betrokkene een bijstandsuitkering ontvangt, moet worden bezien in hoeverre toestemming kan worden verleend om deze werkzaamheden met behoud van uitkering te verrichten. Ook dient de betrokkene zorg te dragen voor het tijdig inleveren van zijn mutatieformulier en daarop te vermelden dat hij bezig is met het vervullen van een alternatieve straf. Dit laatste volgt uit artikel 17 lid 1 Participatiewet, op grond waarvan belanghebbende verplicht is mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling.
Hij/zij dient wel beschikbaar te blijven voor arbeid. Het verrichten van onbetaalde arbeid als alternatieve straf kan niet leiden tot een (gedeeltelijke) ontheffing van de arbeidsplicht. Dit betekent dat bezien moet worden of de te verrichten dienstverlening te onderbreken is wanneer een re-integratietraject gevolgd moet worden, werk kan worden aanvaard of wanneer een sollicitatiegesprek moet worden gevoerd. Meestal stemt een rechter of Officier van Justitie wel in met wijziging van de dienstverleningsovereenkomst bij de mogelijkheid werk te aanvaarden. Er is geen sprake van reële beschikbaarheid voor arbeid wanneer de belanghebbende de alternatieve straf door de week overdag vervult, terwijl er mogelijkheden bestaan om dit op andere tijdstippen te doen. In dat geval zal de bijstand geweigerd moeten worden.
Belanghebbenden in dagdetentie zijn niet uitgesloten van het recht op bijstand.
Wel verlaagt het college op grond van het individualiseringsbeginsel (artikel 18 WWB) de hoogte van de bijstand bij dagdetentie met een bedrag voor voeding op de dagen dat de belanghebbende deelneemt aan de dagdetentie. Voor het bepalen van de hoogte van het bedrag voor de voeding sluit het college aan bij de prijzengids Nibud. Zie het online handboek van Stimulansz.
Aanhouden van woning tijdens detentie
Als iemand gedetineerd is, dan is er geen recht op algemene of bijzondere bijstand (ECLI:NL:CRVB:2018:504) (artikel 13 lid 1 onderdeel a Participatiewet). Het Ministerie van Justitie en Veiligheid voorziet in de algemene en bijzondere noodzakelijke kosten van bestaan voor gedetineerden, ook tijdens het weekendverlof. De kosten voor het aanhouden van een woning moet de gedetineerde zelf betalen. Het is zijn eigen verantwoordelijkheid om een afdoende regeling te treffen.
Een uitzondering geldt voor de volgende twee gevallen (artikel 13 lid 3 Participatiewet):
Het is mogelijk om bijzondere bijstand te verstrekken voor doorlopende vaste lasten, kleine persoonlijke uitgaven en de kosten van een ziektekostenverzekering aan personen die vanwege een geestesstoornis gedwongen zijn opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de BOPZ of op grond van artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
De bijzondere bijstand voor personen in een TBS-inrichting gaat niet eerder in dan
Inwoners uit Westerveld met dreigende problematische schulden kunnen een beroep doen op de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Voor hun schuldhulpvraag kunnen zij terecht bij de GKB. Zie beleidsregels integrale schuldhulpverlening Westerveld 2020.
Schuldenlast (artikel 49 Participatiewet)
Met betrekking tot schulden geldt het volgende. Uitgangspunt is dat - bijzondere situaties daargelaten - geen bijstand wordt verleend voor schulden (artikel 13 lid 1 onderdeel g Participatiewet). In afwijking van artikel 13 lid 1 onderdeel g Participatiewet kan bijstand in de vorm van borgtocht worden verleend indien het verzoek tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege de beperkte aflossingscapaciteit van belanghebbende en de gemeenschappelijke kredietbank zonder borgtocht geen saneringskrediet verstrekt. Pas als daartoe zeer dringende redenen bestaan en bijstand in de vorm van borgtocht ten behoeve van een saneringskrediet geen uitkomst biedt kan bijstand om niet of in de vorm van een geldlening worden verstrekt. Voor voorbeelden van zeer dringende redenen en meer informatie zie hiervoor het online handboek van Stimulansz.
Hoofdstuk 2.16. Bewindvoering, curatele en mentor
Informatie in hoeverre bijzondere bijstand mogelijk is voor de kosten van bewindvoering, curatele en budgetbeheer is te vinden in het online handboek van Stimulansz.
Bewindvoering in het kader van de WSNP
Voor de kosten van bewindvoering is geen bijzondere bijstand mogelijk. Zie hiervoor het online handboek van Stimulansz.
Wanneer de kantonrechter bij een meerderjarige beschermingsbewind heeft ingesteld en de kosten daarvan heeft vastgesteld, staat de noodzaak van de kosten in beginsel vast.
Wel dient onderscheid te worden gemaakt tussen twee soorten beschermingsbewind, te weten:
Voor de kosten en daarmee de hoogte van de bijzondere bijstand is dit van belang.
Zie hiervoor het online handboek van Stimulansz. Daarin staan ook de bedragen bij de verschillende soorten bewindvoering.
Bijzondere bijstand voor de kosten van beheer van persoonsgebonden budget (pgb)
Of de kosten voor het beheer van een persoonsgebonden budget (pgb) noodzakelijk zijn, is afhankelijk van de omstandigheden. In sommige gevallen is het wellicht net zo goed mogelijk voor de betrokkene om zorg in natura te ontvangen. Er blijft keuzevrijheid voor betrokkene om te kiezen voor een pgb in plaats van zorg in natura, maar die keuzevrijheid hoeft niet per definitie door de gemeente gefinancierd te worden. Er zal dus per geval een afweging gemaakt moeten worden of de keuze voor een pgb noodzakelijk was (ECLI:NL:CRVB:2015:1655).
Wanneer de kantonrechter een mentor heeft benoemd en de beloning van de mentor heeft vastgesteld, staat de noodzaak van de kosten in beginsel vast. Wanneer belanghebbende die kosten niet zelf kan dragen, kan hij in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. Zie hiervoor het online handboek van Stimulansz. Daarin staan de bedragen bij de verschillende soorten mentorschap.
Wanneer de kantonrechter een curator heeft benoemd en de kosten daarvan heeft vastgesteld, staat de noodzaak van de kosten in beginsel vast. Wanneer belanghebbende die kosten niet zelf kan dragen, kan hij in aanmerking komen voor bijzondere bijstand. Zie hiervoor het online handboek van Stimulansz. Daarin staan de bedragen bij de verschillende categorieën curatele.
Hoofdstuk 2.17. Kosten rechtshulp, griffierechten
In het kader van gerechtelijke procedures en procedures in bezwaar kunnen kosten opkomen. De belangrijkste zijn: kosten van rechtsbijstand door een advocaat, griffierechten en reiskosten.
Voorliggende voorzieningen in dit kader zijn:
Voor informatie hierover zie ook het online handboek van Stimulansz.
Als de Raad voor de rechtsbijstand een advocaat toewijst dan staat in beginsel de noodzaak voor het verlenen van rechtshulp vast voor het college. Belanghebbende kan dan in aanmerking komen
voor bijzondere bijstand van de eigen bijdrage (mits voldaan wordt aan de overige voorwaarden
van bijzonder bijstand) en de bijkomende griffierechten.
Wel dient belanghebbende voorafgaand aan het raadplegen van een advocaat gratis rechtshulp bij het Juridisch Loket aan te vragen (www.juridischloket.nl). De eigen bijdrage wordt dan met € 61,00 verlaagd (2024). Doet een belanghebbende dat niet dan zijn de kosten waarmee de eigen bijdrage zou zijn verlaagd geen noodzakelijke kosten CRvB 23-02-2016, nr. 14/4792 WWB).
Ingeval de Raad voor de rechtsbijstand de procedure niet noodzakelijk acht of voldoende draagkracht aanwezig acht bij belanghebbende, is er geen reden voor bijstandsverlening voor de proceskosten. Zie voor meer voorbeelden en uitgebreide toelichting het online handboek van Stimulansz.
Eigen afweging ten aanzien van bijzondere bijstand
Is bijzondere bijstand voor rechtshulp noodzakelijk, maar heeft belanghebbende niet of niet tijdig een toevoeging aangevraagd, dan komt dit voor eigen rekening en risico. Zie voor een uitgebreide toelichting het online handboek van Stimulansz.
Bij bijstandsverlening voor procedures legt het college belanghebbende de verplichting op te verzoeken om een veroordeling van de wederpartij in de proceskosten.
Kosten van rechtshulp en overige daarmee samenhangende kosten waarvoor bijstand is verleend en die vervolgens via de gerechtelijke procedure aan de belanghebbende worden vergoed, dienen aan het college te worden terugbetaald.
De meeste procedures voor een rechter worden gestart door middel van een dagvaarding. Een deurwaarder is nodig voor het uitbrengen van deze dagvaarding bij de gedaagde. Aan het uitbrengen van een dagvaarding zijn kosten verbonden hetgeen per geval kan verschillen. De kosten hangen onder andere af van bijvoorbeeld het aantal gedaagden of de plaats waar de dagvaarding moet worden uitgebracht. De eisende partij dient altijd een voorschotbedrag voor het voeren van een gerechtelijke procedure te voldoen bij zowel de sector kanton als de arrondissementsrechtbank. Het betreft dan de kosten van dagvaarding en griffiekosten. Belanghebbende kan alleen dan voor deze kosten bijzondere bijstand ontvangen indien het dagvaarden strekt tot het verkrijgen van (achterstallig) loon of anderszins daarmee de bijstandsafhankelijkheid wordt verminderd. Indien deze belanghebbende bij uitspraak in het gelijk wordt gesteld, zal, indien gevorderd, de wederpartij worden veroordeeld tot vergoeding van de door eiser gemaakte procedurekosten. Het is daarom van belang dat belanghebbende mededeling doet van de uitspraak. Belanghebbende zal namelijk de verstrekte bijstand dienen terug te betalen (zie hierboven terugvordering) bij veroordeling van de tegenpartij. Overigens geldt hetzelfde indien er sprake is van een incasso kort geding.
Indien het verbruik aan gas over een bepaald jaar als gevolg van extreem koud weer landelijk is toegenomen kan er reden zijn om bijzondere bijstand voor stookkosten te verlenen. Of daar sprake van is, is afhankelijk van berichtgeving hierover vanuit het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Om vervolgens te kunnen beoordelen of in het individuele geval recht op bijzondere bijstand bestaat speelt de volgende factor een rol
wijkt het gasverbruik gemiddeld over het jaar van aanvraag met 20% of meer af van de twee daaraan voorafgaande jaren 8
Wijkt het energieverbruik in het laatste jaar niet noemenswaardig af (minder dan 20%) van de twee daaraan voorafgaande jaren dan bestaat geen recht op bijzondere bijstand. De bijstandsnorm wordt dan geacht toereikend te zijn.
Hoofdstuk 2.19. Bijzondere bijstand voor gemis aan toeslagen belastingdienst
algemene bijstand op grond van artikel 48 lid 2 onderdeel a Participatiewet
Bij aanvragen algemene bijstand van belanghebbenden die op korte termijn over voldoende middelen komen te beschikken, kan het college de bijstand op twee verschillende manieren verlenen. De algemene bijstand kan om niet of in de vorm van een geldlening worden verstrekt (artikel 48 lid 2 onderdeel a Participatiewet). Mocht de belanghebbende daadwerkelijk over in aanmerking te nemen middelen beschikken, dan vordert het college de bijstand om niet terug of moet belanghebbende de geldlening terug betalen.
Bij de geldlening kan zich het probleem voordoen dat de middelen achteraf onvoldoende blijken te zijn. De bijstand in de vorm van een geldlening wordt dan alsnog om niet verleend. Met name in die situaties waarin de geldlening pas in een volgend kalenderjaar om niet wordt verleend, kan dit gevolgen hebben voor de toeslagen van de belastingdienst. Het belastbaar inkomen neemt dan toe.
In dergelijke situaties is het mogelijk om bijzondere bijstand te verlenen voor het gemis aan toeslagen. Is de aanspraak op middelen onduidelijk, dan kan beter bijstand om niet worden verleend met de mededeling dat de bijstand wordt teruggevorderd wanneer belanghebbende achteraf over voldoende middelen komt te beschikken (artikel 58 lid 2 onderdeel f ten eerste Participatiewet).
Hoofdstuk 2.20. Verlengen/wijzigen verblijfsvergunning/ naturalisatie
Gelet op jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) behoren de legeskosten i.v.m. de verlenging van de verblijfsvergunning tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, welke kosten in beginsel uit de bijstandsnorm dienen te worden voldoen. Er bestaat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand voor de kosten van verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning, omdat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Afwijzing dient daarom plaats te vinden op grond van artikel 35 lid 1 PW. Dit betekent dat voor deze kosten normaliter geen bijzondere bijstand wordt verstrekt, tenzij sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in art. 35 PW. Voor de legeskosten van een eerste verblijfsvergunning bestaat nooit recht op bijzondere bijstand gelet op artikel 11 lid 2 en 3 PW.
De kosten voor naturalisatie worden als niet noodzakelijk aangemerkt. De gemeente verstrekt hier dan ook geen bijzondere bijstand voor.
De participatiebijdrage, voor zover daar recht op bestaat, kan/mag aangewend voor bestrijding van bovenstaande kosten.
Hoofdstuk 2.21. Identificatieplicht/legitimatie
Nadere bepalingen betreffende de identificatieplicht
In artikel 17, derde en vierde lid van de PW is de identificatieplicht geregeld. Uit de opbouw van dit wetsartikel blijkt dat:
Bij het vaststellen van de groep belanghebbenden aan wie de verplichting wordt opgelegd tot het tonen van een geldig identiteitsbewijs wordt met het volgende rekening gehouden:
deze identificatie heeft ook tot doel dat bij een vervolgcontact nagegaan kan worden dat belanghebbende degene is voor wie hij zich heeft uitgegeven. Bij dat vervolgcontact (heronderzoek, aanvraag bijzondere bijstand o.i.d.) mag een identiteitsbewijs verlopen zijn. Formele vaststelling van de identiteit heeft immers reeds plaatsgevonden bij het eerste contact;
In de Wet op de identificatieplicht is het volgende bepaald ten aanzien van geldige documenten.
Het moet gaan om een geldig (reis-)document.
Heeft de belanghebbende de Nederlandse nationaliteit, dan geldt als identiteitsbewijs:
Heeft de belanghebbende niet de Nederlandse nationaliteit dan geldt als identiteitsbewijs:
Een rijbewijs is niet geldig als identiteitsbewijs omdat de nationaliteit er niet op vermeld staat.
Uit de jurisprudentie van de rechtbanken blijkt dat wanneer de identiteit van de belanghebbende eenmaal is vastgesteld er in het algemeen geen aanleiding is om bij ieder heronderzoek of contact met de belanghebbende een geldig identiteitsbewijs te verlangen.
Dit is volgens de rechter slechts dan anders indien er een gerechtvaardigde twijfel is over de identiteit, nationaliteit en/of verblijfsrechtelijke positie van de belanghebbende. Rb ’s-Hertogenbosch 29-11-1997, JABW 1998, 37
Bij de indiening van een eerste/nieuwe aanvraag mag de geldigheidsduur van een legitimatiebewijs niet verstreken zijn.
Bij een vervolgcontact (een heronderzoek, een aanvraag bijzondere bijstand o.i.d.) van een cliënt met een lopende uitkering/periodiek bijzondere bijstand mag de geldigheidstermijn wel verstreken zijn.
Indien belanghebbende geen toestemming verleent tot het kopiëren van het legitimatiebewijs dient het nummer en aard hiervan in het dossier opgenomen te worden. Dan dient wel steeds bij een vervolgcontact gevraagd te worden naar het legitimatiebewijs. De geldigheidstermijn mag hierbij eveneens verstreken zijn, immers nummer en aard zijn bij het eerste contact reeds vastgesteld.
Bij gerechtvaardigde twijfel omtrent identiteit, nationaliteit en/of verblijfsrechtelijke positie altijd van belanghebbenden verlangen dat een geldig legitimatiebewijs wordt getoond.
De geldigheidstermijn van een vreemdelingendocument mag nooit verstreken zijn.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-403381.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.