Gemeenteblad van Schouwen-Duiveland
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Schouwen-Duiveland | Gemeenteblad 2024, 395142 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
|---|---|---|---|
| Schouwen-Duiveland | Gemeenteblad 2024, 395142 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Schouwen-Duiveland 2024
De raad van de gemeente Schouwen-Duiveland,
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 april 2024;
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4, eerste tot en met vierde lid en zesde lid, 2.1.4 a eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4 b tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikelen 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
het noodzakelijk is om zorgvragers te ondersteunen als zij beperkingen ondervinden in hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid en zij niet in staat zijn om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hiervoor een oplossing te vinden;
het noodzakelijk is om zorgvragers met psychische of psychosociale problemen en zorgvragers die vanwege huiselijk geweld of om andere redenen de thuissituatie hebben verlaten, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij hier niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen toe in staat zijn;
gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein gemeente Schouwen-Duiveland van 22 maart 2024
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Schouwen-Duiveland 2024.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt in aanvulling op het bepaalde in artikel 1.1.1 van de wet verstaan onder:
2. algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking, daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de zorgvrager tot zelfredzaamheid of participatie in staat is en deze financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau;
3. algemene voorzieningen: diensten of activiteiten die, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk zijn en zijn gericht op het versterken van zelfredzaamheid en participatie, of op opvang. Algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk. Wel kunnen er globale restricties en toegangscriteria worden gesteld, zoals ten aanzien van de frequentie of de doelgroep waarvoor de voorziening is bedoeld;
4. andere voorziening: voorziening anders dan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
5. besluit: een beschikking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) afgegeven door het college aan een inwoner, waarmee die inwoner al dan niet toegang krijgt tot de Maatwerkvoorziening;
6. bovengebruikelijke hulp: ondersteuning geboden door partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten, die de gebruikelijke en dagelijkse hulp in aard, omvang en/of intensiteit in aanmerkelijke mate overstijgt;
7. Bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in artikel 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;
8. College: het college van burgemeester en wethouders;
9. dagbesteding: een maatwerkvoorziening gericht op participatie met activiteiten om de tijd prettig of zinvol in te vullen voor mensen met een beperking of een langdurige ziekte, bedoeld als ontspanning en gericht op het in zo goed mogelijke conditie houden (het activeren / stimuleren van persoonlijke interacties) van de deelnemers of ter ontlasting van mantelzorgers;
10. eigen bijdrage: bijdrage in de kosten als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4a van de wet;
11. eigen kracht: het eigen probleemoplossend vermogen van de cliënt, al dan niet met hulp van anderen;
12. essentiële leefruimte: de in de woning frequent gebruikte ruimtes;
13. gespreksverslag: een schriftelijke weergave van het gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet
14. gebruiksduur: onder de gebruiksduur wordt verstaan: zolang de voorziening in gebruik is en/of als er sprake is van service- en onderhoudskosten;
15. hoofdverblijf: de feitelijke verblijfplaats van de zorgvrager die blijkt uit concrete feiten en omstandigheden;
16. Inwoner: een burger die ingeschreven staat op een adres (Brp) binnen de gemeente Schouwen-Duiveland
17. kostprijs: de waarde van een voorziening in euro’s inclusief BTW, eventueel aangevuld met bijkomende kosten zoals onderhoud en bijzondere aanpassingen;
18. melding: een melding als bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid van de wet;;
19. ondersteuningsplan: een individueel plan per zorgvrager met toelichting op de ondersteuningsbehoefte, doelstelling en het resultaat van ondersteuning, welke voorliggende voorzieningen ingezet worden of waarom niet, de frequentie en hoe vaak een evaluatie plaatsvindt per jaar;
20. onderzoek: het onderzoek zoals bedoeld in art. 2.3.2. Wmo 2015;
21. Pgb-plan; een verplicht door een client in te dienen plan waarin de client ten minste inzichtelijk maakt welke ondersteuning hij il inkopen voor het beschikbare budget, het bedrag dat per ondersteuner besteed gaat worden en welke resultaten hij met de ondersteuning wil bereiken;
22. respijtzorg: tijdelijke en volledige overname van zorg met als doel de mantelzorger een adempauze te geven.
23. toegang: het traject dat een zorgvrager doorloopt om passende ondersteuning geleverd te krijgen;
24. toezicht in ondersteuning: op ieder moment van de dag, onmiddellijk of in directe nabijheid beschikbare interventie door een gekwalificeerd personeelslid van een zorgverlener, al dan niet op verzoek van de zorgvrager of van anderen, ter voorkoming van gevaar, geweld of verdere escalatie van problematiek;
25. voorliggende voorziening: een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling;
26. wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
27. woonruimte: een zelfstandige woonruimte is een eengezinswoning, een appartement, een flat of een andere woonruimte met een eigen voordeur en huisnummer, een eigen keuken, een eigen toilet en een eigen wasruimte en beschikt over een eigen registratie in de gemeentelijke basis administratie;
28. zorgverlener: een organisatie of individu die zorg, of diensten verleent aan een zorgvrager;
29. zorgvrager: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet.
Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en Algemene wet bestuursrecht.
Hoofdstuk 2 Aanbod van algemene- en maatwerkvoorzieningen
Artikel 3. Algemene voorzieningen
Wanneer een zorgvrager een probleem heeft met betrekking tot de zelfredzaamheid in de woning, het vervoer in de leefomgeving, of het verplaatsen in de woonomgeving, kan hij zich rechtstreeks wenden tot de hulpmiddelenleverancier met wie het college een overeenkomst heeft. Met de hulpmiddelenleverancier zijn afspraken gemaakt om samen met de zorgvrager te bepalen welk hulpmiddel leidt tot een oplossing voor het ondervonden probleem. De beschikking voor een passende voorziening is de verantwoordelijkheid van het college. De werkwijze is beschreven in het Handboek Wmo-hulpmiddelen Oosterschelderegio, zoals vastgesteld door het algemeen bestuur van het SWVO.
Huurders van de woningbouw corporatie kunnen een melding voor woningaanpassing indienen bij de woningbouwcorporatie met wie het college een overeenkomst heeft. De procesafspraken staan beschreven in de prestatieafspraak Wmo maatwerkvoorzieningen woningaanpassing voor huurders Zeeuwland. De beschikking voor een passende voorziening is de verantwoordelijkheid van het college.
Artikel 8. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel zijn vertegenwoordiger en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, dan wel de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie of aan beschermd wonen of opvang;
De zorgvrager tekent het gespreksverslag voor gezien of akkoord indien het verslag geldt als aanvraag voor een maatwerkvoorziening en zorgt ervoor dat een getekend exemplaar, indien mogelijk digitaal ondertekend met DigiD, zo snel als mogelijk wordt geretourneerd aan de contactpersoon met wie hij het gesprek heeft gevoerd.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:
Het handelt om een aanvraag van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een onderzoek zoals bedoeld in artikel 8 van deze verordening heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een maatwerkvoorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden;
Artikel 12. Inhoud beschikking
Hoofdstuk 4 Maatwerkvoorzieningen
Artikel 14. Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
Een zorgvrager komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de belanghebbende in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven; en/of
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de belanghebbende met psychische of psychosociale problemen en de belanghebbende de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de belanghebbende deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in hetvoorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de belanghebbende aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de belanghebbende in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Als het college van oordeel is dat een zorgvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de zorgvrager niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.
Het college verstrekt geen maatwerkvoorziening voor zover de aanvraag betrekking heeft op de kosten die de zorgvrager voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, tot maximaal 3 maanden voor indiening van de aanvraag, heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de voorziening aantoonbaar noodzakelijk was.
Artikel 15. Aanvullende criteria voor huishoudelijke ondersteuning, begeleiding regulier en specialistisch, begeleid leven, dagbesteding regulier en specialistisch en kortdurend verblijf
De criteria behorende bij deze maatwerkvoorzieningen zijn uitgewerkt in bijlage 1.
Artikel 16. Aanvullende criteria voor beschermd wonen, opvang en crisisopvang
Artikel 17. Aanvullende criteria voor woonvoorzieningen en woningaanpassingen
Een persoon met beperkingen kan alleen voor woonvoorzieningen in aanmerking komen als hij rechtmatig een woonruimte bewoont, geen tijdelijke huurovereenkomst heeft en de ondervonden beperkingen in de woonruimte niet voortvloeien uit de aard van de in de woonruimte gebruikte materialen of uit de slechte staat van onderhoud van de woonruimte.
Een woonvoorziening wordt slechts verstrekt als de zorgvrager zijn verblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen, dan wel voor het bezoekbaar maken van een andere woonruimte dan waar de zorgvrager met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft, als het hoofdverblijf van de zorgvrager een erkende instelling is.
Artikel 19. Aanvullende criteria voor collectief vervoer
Bij het vervoer van en naar de dagbesteding is de zorgvrager zelf verantwoordelijk voor het organiseren van zijn vervoer naar de dagbesteding. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de gebruikelijke vervoersvormen (openbaar vervoer, eigen auto, fiets, vervoer door derden) of, voor zover dit niet mogelijk is, de maatwerkvoorziening collectief vervoer.
Artikel 20. Aanvullende criteria voor regeling meerkosten vervoer van en naar de dagbesteding
De regeling meerkosten vervoer van en naar dagbesteding is bedoeld voor zorgvragers met een intensief gebruik van dagbesteding of een laag inkomen of een combinatie van beiden, waarbij het gebruik van het collectief vervoer tot hoge vervoerskosten leidt, die niet uit het inkomen kunnen worden voldaan. De norm van een laag inkomen is gebaseerd op de Regeling tegemoetkoming meerkosten chronisch zieken en gehandicapten van de gemeente Schouwen-Duiveland
Artikel 21. Aanvullende criteria voor rolstoelvoorzieningen
Een zorgvrager kan binnen de kaders van de wet, het door het college vastgestelde plan en deze verordening in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening als het voor hem regelmatig noodzakelijk is om zich zittend te verplaatsen.
Artikel 22. Financiële tegemoetkomingen
Artikel 23. Voorwaarden en weigeringsgronden
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
indien het een voorziening betreft die de zorgvrager voor dan wel na de melding en vóór datum van besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het college daarvoor schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak en passendheid van de voorziening en de gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen;
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan de zorgvrager al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de zorgvrager zijn toe te rekenen, of tenzij de zorgvrager geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
Een zorgvrager kan voor een voorziening voor vervoer in natura of in de vorm van een pgb in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen, chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van een collectief systeem onmogelijk maken, dan wel een collectief systeem niet aanwezig is.
Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget
Artikel 24. Persoonsgebonden budget (pgb), algemeen
wordt berekend op basis van een prijs of tarief:
waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de in artikel 24, derde lid gestelde voorwaarden betreffende het tarief onder welke de zorgvrager de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, en
Het is de zorgvrager niet toegestaan om met een dienstverlener een vast maandloon overeen te komen dan wel een andersoortige afspraak te maken op basis waarvan uitbetaling door de SVB aan dienstverlener plaatsvindt zonder voorafgaande overlegging van een door cliënt geaccordeerde factuur of specificatie van ingezette zorg, als het college van oordeel is dat dit kan leiden tot een onrechtmatige en/of een ondoelmatige besteding van het pgb. Het college kan hierover nadere regels stellen.
Degene die overeenkomstig artikel 2.3.6 lid 2 onder a van de Wet de belangen behartigt van de zorgvrager, kan in aanvulling op lid 3 onder b van dit artikel, om belangenverstrengeling te voorkomen, niet ook zelf de zorgverlener zijn. Ook andere leden van de leefeenheid van de belangenbehartiger kunnen in dergelijke gevallen geen zorgverlener zijn.
Een zorgvrager aan wie een pgb wordt verstrekt kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren onder de volgende voorwaarden betrekken van een formele hulpverlener
het tarief of de prijs, bedoeld in bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, onder i, bedraagt voor maatschappelijke ondersteuning verleend door een formele hulpverlener maximaal 80% van gecontracteerde zorg tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura, als noodzakelijk is om:
te verzekeren dat het budget de zorgvrager in staat stelt tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Het percentage van 80% is gebaseerd op het gegeven dat de tarief component overhead risico en marge voor formele hulp niet van toepassing zijn.
Een zorgvrager aan wie een pgb wordt verstrekt kan diensten die tot de maatwerkvoorziening behoren onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon uit het sociale netwerk het tarief of de prijs, bedoeld in artikel 22, derde lid, onderdeel b, onder i, bedraagt voor maatschappelijke ondersteuning verleend door een derde, niet zijnde op onverplichte basis verleende maatschappelijke ondersteuning door een hulp uit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, ten hoogste 50% van zorg in natura, rekening houdend met de geldende CAO voor zorg of zoveel meer, tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura, als noodzakelijk is om te verzekeren dat het budget de zorgvrager in staat stelt tijdig veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
Artikel 27. Pgb individuele vervoersvoorzieningen
In aanvulling op hetgeen is bepaald in lid 1. wordt de hoogte van een pgb voor individueel taxi- en rolstoelvervoer vastgesteld op basis van het in de regio gangbare toepasselijke tarief rekening houdend met het feitelijk vervoerspatroon van de zorgvrager, met een maximum van 2000 kilometer per jaar met inachtneming van artikel 25, lid 4.
Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten
Artikel 29. Bijdrage in de kosten
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige zorgvrager is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een zorgvrager. Als de minderjarige zorgvrager 18 jaar is geworden gaat de eigen bijdrageplicht over op de zorgvrager.
Hoofdstuk 8 Tegemoetkoming meerkosten
Artikel 31. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Hoofdstuk 9 Toezicht en handhaving
Artikel 32. Aanwijzing toezichthouder
Het college wijst een toezichthouder aan die belast is met het uitoefenen van toezicht op de naleving van de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015, waaronder de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik en niet - gebruik in het kader van de Wmo 2015 alsmede het toezicht op de kwaliteit van de voorzieningen die de gemeente op grond van de Wmo aanbiedt volgens de geldende kwaliteitscriteria.
Artikel 34. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een zorgvrager aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de zorgvrager opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de zorgvrager en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Indien het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a van de wet heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de zorgvrager opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de zorgvrager en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
Artikel 36. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een zorgvrager een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 37. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Artikel 38. Onderzoek naar kwaliteit maatwerkvoorzieningen
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen in de vorm van natura en pgb met het oog op de kwaliteit.
Artikel 39. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden voor zorg in natura
Hoofdstuk 11 Klachtenafhandeling en medezeggenschap
Artikel 42. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval zorgvragers of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de zorgvrager met een vastgestelde ondersteuningsbehoefte afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
De werking van de verordening wordt doorlopend in de praktijk getoetst. Indien blijkt dat er aanpassingen noodzakelijk zijn, zal er een wijzigingsvoorstel worden ingediend.
Artikel 45. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Schouwen-Duiveland 2021 wordt ingetrokken per 30 april 2024. Een zorgvrager houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Schouwen-Duiveland 2021, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken of herzien. Hierbij wordt in concrete besluiten rekening gehouden met een zorgvuldige overgangstermijn.
Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Schouwen-Duiveland 2021 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de verordening zoals deze luidt na inwerkingtreding van deze wijziging, tenzij deze afhandeling nadelig gevolgen heeft voor de zorgvrager.
Aldus vastgesteld door de raad van gemeente Schouwen-Duiveland in zijn openbare vergadering van 30 mei 2024.
De voorzitter, J.Chr. van den Hoek MBA
de griffier, E. Goossens,
Bijlage 1 Bouwstenen maatwerkvoorzieningen als onderdeel van deze verordening
Publicatie contractering wmo: https://www.swvo.nl/publicatie-contractering-wmo/
Op deze pagina staat een te downloaden document “Concept Deelovereenkomst versie 16. Op pagina 23 t/m 34 van dit document zijn de criteria van de bouwstenen opgenomen.
De Verordening maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland is gebaseerd op de "Wet van 9 juli 2014, houdende regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang (Wet maatschappelijke ondersteuning 2015)". Deze wet is gepubliceerd in het Staatsblad onder nummer 2014, 280. Onder de Wmo 2015 hangen het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Stb. 2014, 420) en de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 (Stc. 2014, 36807). Ook deze regelgeving heeft invloed op de Verordening maatschappelijke ondersteuning Schouwen-Duiveland, onder andere op het gebied van de eigen bijdrage en administratieve voorwaarden.
Daar waar de verordening nader uitleg behoeft wordt het in deze Toelichting gegeven. Niet iedere bepaling behoeft toelichting.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
In de Wmo en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit is een groot aantal definities opgenomen, reden waarom het aantal in deze verordening beperkt is. Niet iedere bepaling behoeft toelichting.
Algemeen gebruikelijke voorziening: De Centrale Raad van Beroep geeft aan dat een voorziening algemeen gebruikelijk is als deze:
• niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking;
• daadwerkelijk beschikbaar is;
• een passende bijdrage levert aan het realiseren van zelfredzaamheid of participatie en;
• financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.
Dagbesteding: Het gaat om dagbesteding als maatwerkvoorziening in de Wmo, hierbij kan men denken aan dagbesteding bij zorgboerderijen of instellingen.
Essentiële leefruimte: zoals de woonkamer, slaapruimten van de aanvrager en huisgenoten, toilet, badkamer en keuken. Echter betekent dit niet dat het college de ‘extra ruimtes’ in de woning categoriaal in het beleid kan uitsluiten. Per cliënt zal steeds opnieuw onderzocht dienen te worden welke ruimten onder de essentiële leefruimten voor hem of haar vallen, wat de frequentie is van het gebruik van de ruimte en welke mogelijkheden er zijn van herinrichting om het doel te realiseren.
Melding: elke vraag die op ondersteuning is gericht, in welke formulering dan ook, wordt gezien als een vraag. Een vraag kan ook betrekking hebben op informatie of voorlichting en wordt dan ook als een melding afgehandeld.
Respijtzorg: dit is zorg voor de mantelzorger om op adem te komen. Respijtzorg kan variëren van enkele uren, een dag tot een weekend of een vakantieweek.
Artikel 2. Reikwijdte van de verordening
De verordening kent twee doelgroepen. Ten eerste inwoners van de gemeente Schouwen-Duiveland met een behoefte aan ondersteuning vanwege een of meer beperkingen en/of chronische psychische of psychosociale problemen. De gebondenheid aan een gemeente is essentieel voor de begrenzing van de reikwijdte van de Wmo. Uitgangspunt daarbij is de inschrijving in de gemeentelijke basisregistratie personen (BRP). Voor wie niet staat ingeschreven en een aanspraak op ondersteuning op grond van deze verordening wil maken, is het mogelijk om de gebondenheid aan de gemeente Schouwen-Duiveland op een andere manier vast te stellen.
Ten tweede kunnen mantelzorgers voor vormen van ondersteuning in aanmerking komen, indien degene voor wie zij mantelzorger zijn ingezetene is van de gemeente Schouwen-Duiveland.
Het derde lid: Voor opvang en beschermd wonen, al dan niet in verband met huiselijk geweld, kan iedere ingezetene van Nederland zich melden bij de gemeente van zijn voorkeur. Het kan voor het succes van een traject wenselijk zijn dat iemand elders in Nederland opvang krijgt, bijvoorbeeld omdat hij daar personen kent die hem ondersteuning kunnen bieden of omwille van de veiligheid. In dat geval kan het college in overleg treden met het college van die andere gemeente om hem daar opvang te bieden. Nadere regels worden uitgewerkt in de Beleidsregels Beschermd Wonen die aansluiten op de beleidsregels van de centrumgemeente Vlissingen.
In het vierde lid wordt de uitvoering van de taken op grond van de Wmo en van de aanpalende Jeugdwet en Participatiewet op elkaar afgestemd. Daarbij gaat de aandacht onder meer uit naar de continuïteit van de ondersteuning bij de overgang naar volwassenheid, per individuele situatie naar een op elkaar afgestemd pakket van voorzieningen en naar samenwerking tussen zorg en welzijn, formele en informele ondersteuners en intramurale en extramurale voorzieningen.
Hoofdstuk 2 Aanbod van algemene- en maatwerkvoorzieningen
De gemeente vindt het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is wat het gemeentelijke aanbod aan voorzieningen is. Ook vindt de gemeente het belangrijk dat op voorhand duidelijk is welke vormen van voorzieningen alleen toegankelijk zijn na een besluit van de gemeente (de ‘maatwerkvoorzieningen’) en welke in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn (de ‘algemene voorzieningen’). Daarom zijn in deze artikelen de vormen van maatschappelijke ondersteuning die door de gemeente worden geboden opgesomd. Van verschillende van de hier genoemde vormen bestaan diverse varianten. De inzet van een specifieke variant zal steeds afhankelijk zijn van de uitkomst van het onderzoek en de betreffende situatie en de specifieke behoeften van zorgvrager. Het aanbod algemene maatwerkvoorzieningen is niet limitatief. Algemene voorzieningen worden ontwikkeld op basis van behoeften, zienswijze, lasten verlichting en kostenreductie. Daar waar het college efficiëntie kan bewerkstelligen wordt de gemeenteraad voorgesteld een besluit te nemen voor een algemene voorziening.
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen.
Een aantal maatwerkvoorzieningen worden regionaal gecontracteerd. Per 1 mei 2024 ligt er een nieuw contract vanuit de Samenwerkingsverband Oosterschelderegio. De criteria zijn in dat contract opgenomen en als bijlage bij deze verordening toegevoegd.
Artikel 5. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als uitwerking van de verplichting om te bepalen op welke wijze een zorgvrager in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang (artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet).
Na de melding dient de vraag te worden verhelderd. In het kader van vraag verheldering kan de zorgvrager gevraagd worden, conform een format, aan te geven wat hij zelf heeft gedaan om zijn probleem op te lossen.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Artikel 5 verankert in lijn daarmee in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
In het tweede lid is opgenomen dat de melding vormvrij is en schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college kan worden gedaan. De melding kan bovendien ‘door of namens de zorgvrager’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de zorgvrager kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), de Participatiewet en de Leerplichtwet. Als een zorgvrager, al dan niet in verband daarmee, behoefte heeft aan ondersteuning bij het verhelderen van zijn ondersteuningsbehoefte, dan wordt de zorgvrager hierbij ondersteund.
In het derde lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Als een zorgvrager zich direct ‘meldt’ bij de aanbieder van een algemene voorziening, dan zal deze een ‘lichte toets’ uitvoeren. In ieder geval wordt dan getoetst of iemand onder de Wmo-doelgroep valt, of de zorgvrager de voorziening kan betalen (bij voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd) en of bij de zorgvrager niet overduidelijk is dat de algemene voorziening geen passende bijdrage zal leveren aan zijn zelfredzaamheid of participatie. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan vragen over algemene eigenschappen, zoals of iemand een inwoner is van de gemeente of iemand een bepaalde leeftijd heeft. Zodra de aanbieder constateert dat meer onderzoek nodig is of de zorgvrager aangeeft dat er geen passende ondersteuning wordt geleverd met de algemene voorziening, zowel in termen van inzet als in verband met de financiële haalbaarheid door de verschuldigde bijdrage, verwijst de aanbieder de zorgvrager door naar de gemeente.
Het college heeft de gecontracteerde hulpmiddelenleverancier de bevoegdheid gegeven om samen met de zorgvrager te bepalen welk hulpmiddel leidt tot een oplossing voor het ondervonden probleem. De werkwijze staat beschreven in het Handboek Wmo-hulpmiddelen Oosterschelderegio. De hulpmiddelenleverancier bepaalt welk hulpmiddel passend en toereikend is voor de zorgvrager. Bij twijfel neemt de hulpmiddelenleverancier contact op met de toegang om af te stemmen.
Zij sturen vervolgens het verslag van het onderzoek en de uitkomst daarvan naar de gemeente en het college is verantwoordelijk voor het afgeven van een beschikking.
Artikel 7. Clientondersteuning
Overeenkomstig artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, moet het college ervoor zorgen dat er voor alle inwoners gratis cliëntondersteuning beschikbaar is. Bovendien moet de zorgvrager en zijn mantelzorger voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid, van de wet). De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van zorgvrager te geven. In het eerste lid is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de zorgvrager kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
Artikel 8. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Bij het onderzoek zal in samenspraak met de zorgvrager en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de zorgvrager en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de zorgvrager (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de zorgvrager en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de zorgvrager (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger). In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een aanvullende vraag - op een reeds eerder afgegeven besluit of een eenduidige concrete vraag, kan een dossieronderzoek en/of telefonisch onderzoek volstaan, in samenspraak met de zorgvrager.
In onderdeel b is als onderwerp van onderzoek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de zorgvrager zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
Deze bepaling is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Doordat de gemeente aan de zorgvrager een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt, wordt deze in staat gesteld een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de voorziening worden opgenomen. Een zorgvuldige weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de zorgvrager. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de zorgvrager van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Desgewenst kan de gemeente het verslag ook gebruiken als een met de zorgvrager overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, worden vastgelegd. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Aan het onderzoeksproces (zie artikel 8) zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de zorgvrager.
In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet).
In het eerste lid is aangegeven dat naast de zorgvrager alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting in Wmo 2015) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de zorgvrager die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 5 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Artikel 12. Inhoud beschikking
Als de zorgvrager een aanvraag bij het college indient (artikel 11), dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de zorgvrager desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de wet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de zorgvrager. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen.
Artikel 13. Heronderzoek en evaluatie
Hierbij wordt de bevoegdheid gegeven om een maatwerkvoorziening te evalueren of een heronderzoek te starten. Op deze wijze kan tijdig gestuurd worden op de doelen die gesteld zijn bij het afgeven van de maatwerkvoorziening en indien nodig opnieuw een beoordeling te kunnen maken om na te gaan of de maatwerkvoorziening nog voldoet aan de behoefte bij de zorgvrager.
Hoofdstuk 4 Maatwerkvoorzieningen
Artikel 14. Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een zorgvrager voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.
Het tweede lid is gebaseerd op artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de wet.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de zorgvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de zorgvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is geen ruimte gelaten voor het stellen van een inkomenstoets (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het vierde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
Als het college van oordeel is dat een zorgvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van tevoren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, kan het college besluiten dat de zorgvrager niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.
Het zevende lid is naar aanleiding van een uitspraak, CRvB 13-5-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1099, concreter geformuleerd. Het is redelijk een grens te stellen wanneer er sprake is van een aanmelding of aanvraag voor een maatwerkvoorziening waarbij een inwoner kosten heeft gemaakt en niet meer is na te gaan of de voorziening aantoonbaar noodzakelijk was en op eigen kracht op te lossen was. De grens is gesteld op maximaal 3 maanden voorafgaand aan de datum van aanmelding.
Indien uit het onderzoek blijkt dat een zorgvrager eerder in staat is geweest een particuliere oplossing te vinden voor zijn hulpvraag dan leidt een aanvraag niet vanzelfsprekend tot een maatwerkvoorziening. De zorgvrager dient te motiveren waarom de particuliere oplossing niet voortgezet kan worden. Een argument dat het abonnementstarief goedkoper is wordt niet gehonoreerd. Op inhoud dient de zorgvrager aan te tonen waarom ondersteuning vanuit de gemeente noodzakelijk is en welke inspanning de zorgvrager heeft ondernomen om tot een oplossing te komen. Indien wenselijk kan een onafhankelijke cliëntondersteuning ondersteuning bieden bij het vinden van een andere oplossing.
Artikel 16. Aanvullende criteria voor beschermd wonen, opvang en crisisopvang
Bij nadere regels wordt de aanspraak op beschermd wonen vastgesteld, in aansluiting op de beleidsregels van de centrumgemeente.
Artikel 17. Aanvullende criteria voor woonvoorzieningen en woningaanpassingen
Indien er sprake is van een belemmering in toegang tot individuele woning binnen een wooncomplex dan kan er sprake zijn van een passende woonvoorziening.
De algemene toegang tot een wooncomplex is de verantwoordelijkheid van de eigenaar.
Artikel 18. Aanvullende criteria voor (individuele) vervoersvoorzieningen
Met collectief vervoer kan maximaal 30 kilometer tegen het Wmo-vervoerstarief gereisd worden. Wel moet het vertrek-of eindpunt van de rit binnen de Oosterschelderegio liggen. Over het algemeen is collectief vervoer gericht op participeren (medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan). Het collectief vervoer is gericht op langdurig en regelmatige vervoersbehoefte, dus niet voor incidentele behoefte om voor controle naar een ziekenhuis te gaan.
Als de cliënt beperkingen ondervindt in het lokaal verplaatsen rust er op het college dus een compensatieplicht, tenzij er een voorziening op grond van een andere wet bestaat waar de cliënt aanspraak op kan maken. Als het UWV het vervoer niet vergoedt, kan de gemeente op grond van de Wmo 2015 aan zet zijn, als uit onderzoek blijkt dat cliënt het vervoer niet zelf (denk ook aan openbaar vervoer), met mantelzorg, met hulp uit het sociale netwerk, hulpkring, buurtbus of met algemene voorzieningen kan regelen. Het college heeft dan een compensatieplicht op grond van de Wmo 2015 voor de goedkoopst compenserende oplossing. Mobiliteit over grotere afstanden valt onder verantwoordelijkheid van het Rijk en wordt georganiseerd door Valys.
Artikel 19. Aanvullende criteria voor collectief vervoer
Er wordt geen groepsvervoer geïndiceerd naar dagbesteding. Als een client zelf geen vervoer kan organiseren, dan is collectief vervoer mogelijk.
Artikel 20. Aanvullende criteria voor regeling meerkosten vervoer van en naar de dagbesteding
Met nabijheid wordt bedoeld een straal van 10 kilometer gerekend vanaf het woonadres. Indien een dagbesteding aanwezig is in de nabijheid dan is de meeste adequate voorziening dat er gebruik gebruikt gemaakt wordt van de dichtstbijzijnde dagbesteding. Tenzij de behoefte van de inwoner een specifieke deskundigheid vraagt kan hiervan worden afgeweken. De tegemoetkoming van de meerkosten wordt uitgewerkt in de nadere regels. Artikel 30 bevat een afzonderlijk artikel over de tegemoetkoming meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen.
Artikel 22. Financiële tegemoetkomingen
Deze bepaling is opgenomen naar aanleiding van de constatering van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dat het (ook) onder de wet mogelijk is om een financiële tegemoetkoming te verstrekken (zie de uitspraken van de CRvB van 12 februari 2018 (ECLI:NL:CRV:2019:395 en 396)). Het betreft hier nadrukkelijk niet de (financiële) tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen. Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de zorgvrager aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en de aanvraag aan de vereisten van artikel 2.3.6 van de wet voldoet. De wet verplicht weliswaar niet om specifiek iets te regelen ten aanzien van financiële tegemoetkoming. Toch is er voor gekozen, om de inzet van financiële tegemoetkoming te beperken tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is.
Met ‘financiële tegemoetkoming wordt op zichzelf overigens geen inhoudelijke kwalificatie gegeven, het betreft een verstrekking wijze. Wel geldt – net als bij alle maatwerkvoorzieningen – dat de (financiële) tegemoetkoming ‘een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de zorgvrager in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven’. Het gaat in dit geval om een forfaitaire, niet noodzakelijk kostendekkende tegemoetkoming. Deze mag echter niet zo ver afstaan van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel dat deze geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de beperkingen. Dan kan deze namelijk niet gelden als maatwerkvoorziening.
Artikel 23. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de belanghebbende niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de belanghebbende aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat belanghebbende de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat belanghebbende daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO). Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De belanghebbende kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de belanghebbende, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 20-11-2019, nr. 18/3544 WMO15).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de belanghebbende. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de belanghebbende ziet op het beantwoorden van de vraag of de belanghebbende over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Is de voorziening gewoon verkrijgbaar?
Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?
Is de voorziening specifiek voor gehandicapten ontworpen?
Zou een gezonde persoon, ook gelet op de individuele omstandigheden van het geval, waaronder de leeftijd, over de voorziening beschikken?
Kan de voorziening financieel gedragen worden door iemand met een inkomen op het minimumniveau.
Artikel 2.3.5, zesde lid, geldt tot een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip niet voor daar bedoelde belanghebbenden:
a. die thuis wonen en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel of een woningaanpassing hebben aangevraagd;
b. die zonder behandeling in een instelling verblijven en een maatwerkvoorziening inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van hun mobiliteit hebben aangevraagd;
c. die hun recht op zorg tot gelding brengen met een modulair pakket thuis en een maatwerkvoorziening inhoudende het schoonhouden van hun woonruimte hebben aangevraagd.
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de belanghebbende een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de belanghebbende gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de belanghebbende verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de belanghebbende geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een belanghebbende een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele belanghebbende. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
De eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2023:1046.
Hier wordt aangeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een voorziening op therapeutische basis. Voorzieningen op therapeutische basis zijn voorzieningen die nodig zijn vanwege een behandelplan gericht op genezing of instandhouding van de gezondheid op een bepaald niveau. Deze worden op een andere wijze vergoed. Soms ontstaat er verwarring omdat vanuit twee verschillende regelingen aanspraak mogelijk is op eenzelfde soort voorziening. Het verschil zit hem dan in het doel waarvoor de voorziening nodig is. Te denken valt aan een ligbad. Een Wmo-woonvoorziening zal altijd gericht zijn op het normale gebruik van de woning. Indien een ligbad primair nodig is voor bijvoorbeeld het langdurig inweken vanwege psoriasis, wordt een dergelijke voorziening als therapeutisch beschouwd en vanuit de Wet afgewezen.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
In het vierde lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen. Wanneer dit in de gemeente niet aanwezig is, hoeft het artikellid uiteraard niet overgenomen te worden.
Hoofdstuk 5 Persoonsgebonden budget
Artikel 24. Persoonsgebonden budget (pgb) algemeen
Onderscheid formele en informele hulpverlener
De zorg die met een pgb kan worden verleend kan onderscheiden worden in zorg door een formele hulpverlener en zorg door een informele hulpverlener. Een informele hulpverlener is een persoon uit het sociale netwerk. Het begrip sociaal netwerk dient hier breed te worden opgevat, zoals familieleden, vrienden en buren. Kenmerkend is dat de zorgvrager de persoon kent en daarom een beroep op hem doet om zorg te verlenen die de gebruikelijke hulp te boven gaat. Wel geldt dat de persoon – conform het bepaalde in de Wmo- veilige, doelmatige en cliëntgerichtheid zorg verleent, die is afgestemd is op de reële behoefte van de zorgvrager. Er kunnen risico’s kleven aan het feit dat de zorg wordt verleend door een persoon uit het sociale netwerk; bijvoorbeeld overbelasting omdat de persoon door zijn persoonlijke relatie met de zorgvrager moeilijk grenzen kan aangeven of er kan sprake zijn van belangenverstrengeling. Daarom worden aanvullende eisen gesteld: er bestaat geen belangverstrengeling of schijn van belangenverstrengeling en de persoon heeft aangegeven dat de zorg aan de zorgvrager voor hem niet tot overbelasting leidt.
Indien de persoon uit het sociale netwerk ingeschreven is bij de Kamer van Koophandel en beschikt over kwaliteitseisen die betrekking hebben op de door hem te verlenen zorg geldt de persoon als formele hulpverlener.
De eisen aan formele hulpverleners (in de regel ZZP ‘ers) en informele hulpverleners (personen uit het sociale netwerk) zijn opgenomen in het kwaliteitskader pgb zorg dat 16 juli 2019 door het college is vastgesteld.
Een persoonsgebonden budget dient door de zorgvrager binnen drie maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.
Voor de inzet van een formele hulpverlener wordt 80% berekend als percentage van het tarief als zorg in natura en voor de inzet van een informele hulpverlener het percentage van 50%. Dit is gebaseerd op een objectieve berekening hoe tarieven van zorgverleners zorg in natura zijn opgebouwd en welke componenten in de tariefsopbouw overheid en marge betreffen. Deze onderbouwing is bij de gemeente op te vragen. Indien de zorgaanbieder onderbouwd aantoont dat het percentage voor hem onvoldoende is om passende zorg aan te bieden kan hij – conform geldende jurisprudentie- verzoeken het percentage op te hogen tot maximaal 100% van het tarief ZIN.
Feestdagen en vrij besteedbaar budget kunnen niet meer uit het pgb budget worden vergoed. Hiermee is uniform beleid intern ( tussen jeugd en Wmo) alsmede binnen de Oosterschelderegio bereikt.
Reiskosten en reistijd kunnen niet uit het pgb betaald worden wel kan een verzoek tot vergoeding reiskosten worden gehonoreerd op grond van het ondersteuningsfonds mantelzorg.
Vanuit de SVB bestaat de mogelijkheid dat cliënt en dienstverlener in de zorgovereenkomst een vast maandloon overeenkomen. Maandelijkse betaling aan dienstverlener vindt dan automatisch plaats door SVB zonder vooraf ontvangen factuur of specificatie. Het college is kritisch over het overeenkomen van een vast maandloon aangezien dit niet altijd nodig voor een adequate bedrijfsvoering en fraude in de hand kan werken. Daarom is de volgende bepaling opgenomen:
‘Het is cliënt niet toegestaan om met een dienstverlener een vast maandloon overeen te komen dan wel een andersoortige afspraak te maken op basis waarvan uitbetaling door de SVB aan dienstverlener plaatsvindt zonder voorafgaande overlegging van een door cliënt geaccordeerde factuur of specificatie van ingezette zorg, als het college van oordeel is dat dit kan leiden tot een onrechtmatige en/of een ondoelmatige besteding van het pgb. Het college kan hierover nadere regels stellen.’
Hoofdstuk 6 Bijdrage in de kosten
Artikel 29 Bijdrage in de kosten
Artikel 28 heeft betrekking op maatwerkvoorzieningen en geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, en het derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid, van de wet.
Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen is als aangegeven gelimiteerd tot een wettelijk vastgestelde eigen bijdrage. In het vierde lid wordt verwezen naar het Wijzigingsbesluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo, 26-11-2018. Staatsblad 2018,444. Hierin is het zogenaamde abonnementstarief geregeld, een maximum eigen bijdrage per persoon.
Tweede lid heeft betrekking op de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen, deze eigen bijdrage is inkomensafhankelijk in tegenstelling tot de andere maatwerkvoorzieningen waarvoor het abonnementstarief van toepassing is.
In het zesde lid is in afwijking van het eerste lid de bijdrage op nihil vastgesteld wanneer uit het individueel onderzoek blijkt dat op grond van persoonskenmerken een eigen bijdrage niet bijdraagt aan het gewenste resultaat, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van schuldhulpverlening.
De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin, van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in sub a van het achtste lid (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder).
Artikel 30. Waardering mantelzorgers en ondersteuning van mantelzorgers
Mantelzorgers van zorgvragers in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de wet). Artikel 1.1.1 van de wet definieert een zorgvrager als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van zorgvragers die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de zorgvrager bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
De jaarlijkse waardering van mantelzorgers heeft een symbolische functie.
Hiernaast kan de gemeente in individuele gevallen ondersteuning bieden aan mantelzorgers die overbelast zijn of dreigen te raken vanuit het fonds mantelzorgondersteuning. Zowel de waardering als ondersteuning van mantelzorgers worden bij nadere regels uitgewerkt.
Hoofdstuk 8 Tegemoetkoming meerkosten
Artikel 31. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
Hoofdstuk 9 Toezicht en handhaving
Artikel 33. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet uiterlijk binnen drie weken melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. Het toezicht is belegd bij de toezichthoudende ambtenaar van de GGD. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 32 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Artikel 34. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de zorgvrager en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Het tweede, derde en vierde lid bevatten grotendeels een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de wet). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste lid dat een “informatieplicht” voor het college omvat, is toegevoegd zodat duidelijk is welke rechten en plichten de zorgvrager heeft en wat de gevolgen zijn van misbruik en oneigenlijk gebruik.
Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de zorgvrager langer dan 2 maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw. De gemeente kan deze termijn overnemen maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Zie ook de Kamerstukken II 2013/-14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).
Het derde lid sub f en g beschrijft de situatie dat een beslissing van het college herzien kan worden wanneer er door gewijzigd beleid of het ontstaan van nieuwe voorzieningen een zorgvrager niet meer aangewezen is op de maatwerkvoorziening. De nieuwe voorziening voorziet dan in de oplossing van het door de zorgvrager ervaren probleem met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie.
Het vijfde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder f (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is in het zesde lid de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het zevende lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 35. Onderzoek naar recht- en doelmatigheid individuele voorzieningen en pgb’s
Om het recht,- en doelmatig gebruik van maatwerkvoorzieningen te beoordelen kan het college periodiek onderzoek uitzetten, waarbij inzet van derden tot de mogelijkheid behoort. De in het tweede lid benoemde toezichthouder houdt toezicht op de naleving van de uitvoering dan wel de bestrijding van misbruik, oneigenlijk gebruik of niet-gebruik van de wet. De bevoegdheden worden in de nadere regels verder uitgewerkt.
Artikel 36. Opschorting betaling uit het pgb
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument is dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningsbeschikking.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als een zorgvrager niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.
Artikel 37. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
Artikel 38. Onderzoek naar kwaliteit maatwerkvoorzieningen
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 17 van de wet toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een zorgvrager of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de zorgvrager, bezoek aan de locatie waar de zorgvrager ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Het door de gemeenteraad vastgestelde kwaliteitskader pgb wordt in de nadere regels verder uitgewerkt. Het kwaliteitskader voor zorg in natura is een integraal onderdeel van de deelovereenkomst met zorgaanbieders.
Artikel 39. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden voor zorg in natura
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de zorgvrager, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, van de wet, artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 20 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen zorgvrager en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 20. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt.
Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtlijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet- productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2.:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van de artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 van de Aanbestedingswet 2012 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 20. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren. Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Hoofstuk 11 Klachtenafhandeling en medezeggenschap
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat zorgvragers in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De zorgvrager kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de zorgvrager niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat zorgvragers die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 41. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van zorgvragers over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van zorgvragers tegenover de aanbieder. In het verleden moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (hierna: Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 42. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
Met het derde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
[1] Zie in dit kader ook de uitspraak van de CRvB van 22 augustus 2018, waarin de CRvB oordeelt dat de Wmo 2015, evenals de Wmo deed, ruimte biedt om van burgers te eisen dat zij bij het doen van een aanschaf of bij een verhuizing rekening houden met de al aanwezige beperkingen en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hiervan. De Wmo 2015 biedt echter evenmin als de Wmo ruimte, zo stelt de CRvB verder, om van de burger te eisen dat hij preventief maatregelen treft en investeringen doet die tot doel hebben te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op deze wet. De op deze uitleg gebaseerde overwegingen in het bestreden besluit zijn daarom ondeugdelijk (ECLI:NL:CRVB:2018:2603).
De in het tweede lid genoemde betrokkenheid ingezetenen wordt onder meer vormgeven door de Adviesraad Sociaal Domein.
Artikel 45. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid wordt recht gedaan aan lopende voorzieningen. Indien er sprake is van verlenging van de bestaande voorziening wordt in de afweging van het nieuwe besluit een redelijk termijn gehanteerd om de overgang van het recht te wijzigingen indien noodzakelijk. Als er rechten verloren gaan voor de cliënt of minder worden, moet een nette overgangsperiode worden geboden van 3 tot 6 maanden (afhankelijk van hoe sterk de achteruitgang is voor de klant), zodat de cliënt zich aan kan passen aan de nieuwe situatie.
Indien het nieuwe beleid aanleiding is voor intrekking of herziening van de bestaande maatwerkvoorzieningen dient de betrokken zorgvrager tijdig te worden geïnformeerd dat er wijzigingen aan zitten te komen en moet er tijdig een onderzoek gedaan worden en een nieuw besluit worden afgegeven, alvorens gestart wordt met een hernieuwd onderzoek.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-395142.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.