Gemeenteblad van Amsterdam
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Amsterdam | Gemeenteblad 2024, 372457 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Amsterdam | Gemeenteblad 2024, 372457 | beleidsregel |
Beleidsregel levensgedrag en wijze van bedrijfsvoering 2024
De burgemeester van Amsterdam,
gelet op artikel 2.16A, 2.43, 2.47, 3.11, 3.24, 3.29, 3.36, 3.42, 3.44, 3.48, 3.52, 3.57, 3.61, 3.66 en 3.67 van de Algemene Plaatselijke Verordening, en de Verordening op de kansspelautomaten en Speelautomatenhallen.
dat de burgemeester bevoegd is te beslissen op aanvragen voor een exploitatievergunning voor (alcoholvrije) horecabedrijven, prostitutiebedrijven, escortbedrijven, seksinrichtingen, speelgelegenheden, bedrijven in een aangewezen gebied, straat of gebouw, vergunningplichtige vechtsportwestrijden- of gala’s, evenementen en speelautomatenhallen. Deze wijzigingen zijn doorgevoerd naar aanleiding van recente jurisprudentie, die aanpassingen in de opbouw van de notitie noodzakelijk maakten.
Beleidsregel levensgedrag en wijze van bedrijfsvoering
APV Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008
BVH Basisvoorziening Handhaving, incidentregistratiesysteem van de politie
IND Immigratie- en Naturalisatiedienst
NLA Nederlandse Arbeidsinspectie
NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit
RIEC Regionaal Informatie en Expertise Centrum
VOG Verklaring Omtrent het Gedrag
Wet Bibob Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Wml Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
Deze beleidsnotitie beschrijft de invulling die de burgemeester geeft aan de begrippen ‘levensgedrag’ en ‘de wijze van bedrijfsvoering’ zoals opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 (hierna: APV).
Exploitanten en leidinggevenden van alcohol schenkende horecabedrijven en slijterijen mogen op grond van de Alcoholwet (hierna: AW) in geen enkel opzicht van slecht levensgedrag zijn. 1Op grond van de APV geldt hetzelfde voor exploitanten en leidinggevenden van:
alcoholvrije horecabedrijven2
prostitutiebedrijven3
escortbedrijven4
seksinrichtingen5
speelgelegenheden6
bedrijven in een aangewezen gebied, straat of gebouw7
Vergunningplichtige evenementen8
vergunningplichtige vechtsportwedstrijden of -gala’s9
En op grond van de Verordening kansspelautomaten en speelautomatenhallen Amsterdam geldt hetzelfde voor exploitanten en leidinggevenden van speelautomatenhallen in Amsterdam10.
Exploitanten en leidinggevenden van bovengenoemde bedrijven hebben een bijzondere verantwoordelijkheid. Het exploiteren van dergelijke bedrijven, of beter gezegd, het niet verantwoord exploiteren ervan, kan tot een verstoring van de openbare orde leiden of het omliggende woon- en leefklimaat nadelig beïnvloeden. De levensgedragtoets is een noodzakelijke preventieve toets om de risico’s op inbreuken op de openbare orde en veiligheid en een goed woon- en leefklimaat te beperken. Slecht levensgedrag is een grond om de vergunning te weigeren of in te trekken of om een aspirant leidinggevende niet bij te schrijven op de vergunning. Met ingang van 1 april 2024 zijn dagleidinggevenden (de natuurlijke persoon die onmiddellijke leiding geeft) van slijtersbedrijven vrijgesteld van de verplichting om bijgeschreven te worden op de Alcoholwetvergunning, zoals bepaald in artikel 8.1 van het Alcoholbesluit.
Volgens de Afdeling is de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip ‘levensgedrag’ niet in strijd met de Dienstenrichtlijn (artikel 10 van Richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt). 11Ondanks dat de APV-bepalingen over levensgedrag de toetsing aan de Dienstenrichtlijn kunnen doorstaan, beoogt deze beleidsnotitie meer duidelijkheid te geven over de term slecht levensgedrag uit de AW en de APV.
Net als bij slecht levensgedrag kan een slechte bedrijfsvoering door de exploitant of leidinggevende van bovengenoemde bedrijven uit de APV een grond zijn om de vergunning te weigeren of in te trekken. Bij het beoordelen van de bedrijfsvoering gaat het om feiten waaruit blijkt of betrokkene het bedrijf op deugdelijke wijze zal exploiteren of exploiteert.
Bij het beoordelen van het levensgedrag en de bedrijfsvoering wordt gekeken naar uiteenlopende feiten en omstandigheden die iets zeggen over het gedrag en/of de bedrijfsvoering van de betrokkene. Er moet voldoende vertrouwen kunnen worden gesteld in exploitanten en leidinggevenden. Bij de beoordeling wordt vooral gekeken naar (mogelijk) gepleegde strafbare feiten, maar ook bijvoorbeeld de omstandigheid dat iemand liegt over relevante feiten en omstandigheden kan worden meegewogen bij de toets op het levensgedrag en de bedrijfsvoering.
De beoordelingen die worden gemaakt in het kader van het criterium levensgedrag en bedrijfsvoering vinden plaats aan de hand van diverse informatiebronnen. De beoordelingen zijn onder andere afhankelijk van het type zaak en de omgeving van de zaak. Dit betekent dat een feitencomplex in het ene geval tot een weigering wegens slecht levensgedrag kan leiden, maar in het andere geval niet. In de verschillende vergunningstelsels kunnen accenten verschillen.
Het doel van deze beleidsnotitie is om meer inzicht te geven in de wijze waarop de levensgedragtoets en de beoordeling van de bedrijfsvoering plaatsvindt. Omdat het bij het beoordelen van het levensgedrag en de bedrijfsvoering gaat om maatwerk, kan rekening worden gehouden met het betrekken van andere feiten en omstandigheden die niet specifiek zijn benoemd in deze beleidsregel, maar die wel relevant kunnen zijn voor de belangen die de AW en APV beogen te behartigen. Deze beleidsregels zijn van toepassing op alle vergunningsprocedures waarbij het levensgedrag of de wijze van bedrijfsvoering als weigeringsgrond geldt.
In 2021 is voor het eerst beleid vastgesteld over levensgedrag en bedrijfsvoering. Deze notitie uit 2024 vervangt die beleidsregels. Naast aanpassingen in de opbouw van de notitie zijn wijzigingen doorgevoerd naar aanleiding van recente jurisprudentie.
Hoofstuk 1 bevat een niet-limitatieve opsomming van bronnen die worden gebruikt voor de levensgedragtoets en het toetsen van de wijze van de bedrijfsvoering. In hoofdstuk 2 staat de levensgedragtoets beschreven en hoofdstuk 3 beschrijft hoe de wijze van bedrijfsvoering wordt getoetst.
Om het levensgedrag en de bedrijfsvoering te toetsen worden diverse gegevens, in samenhang, gewogen. Hieronder volgt een niet-limitatieve opsomming van de belangrijkste informatiebronnen:
Informatie van de Nederlandse Arbeidsinspectie12
Informatie van de Belastingdienst13
Informatie het Centraal curatele- en bewindregister14
Informatie uit het Centraal Insolventieregister15
Informatie uit een Bibob-toets16
Informatie uit openbare bronnen17
Bij de levensgedragtoets worden altijd de politie en het Justitieel Documentatie Systeem geraadpleegd. Andere informatiebronnen, met uitzondering van eigen handhavings-gegevens, worden niet standaard geraadpleegd voor het beoordelen van het levensgedrag en de wijze van bedrijfsvoering. Indien noodzakelijk voor de beoordeling kan via het Regionaal Informatie en Expertise Centrum informatie worden uitgewisseld met de Nederlandse Arbeidsinspectie, de Belastingdienst, de Douane en de IND.
Verantwoordelijkheid exploitanten
Exploitanten en leidinggevenden vervullen een belangrijke rol als het gaat om het woon- en leefklimaat in de omgeving van de onderneming en ook als het gaat om de openbare orde en veiligheid. Ze spelen een belangrijke rol in het creëren van een rustige en veilige omgeving en hebben hierin een voorbeeldfunctie. Ze dienen zorg te dragen voor een goede gang van zaken in en rondom de onderneming. Exploitanten en leidinggevenden dienen een verstoring van de openbare orde, zoals overlast, criminaliteit, geweld en alcoholmisbruik (en misbruik van andersoortige verdovende middelen) te voorkomen en te beperken. Daarnaast zijn zij verantwoordelijk voor (de veiligheid van) hun personeel, bezoekers en de directe omgeving van de onderneming en het signaleren en melden van misstanden, mensenhandel en uitbuiting. Van exploitanten en leidinggevenden wordt verwacht dat zij te allen tijde hun medewerking verlenen aan toezichthouders, informatie proactief delen en eerlijk zijn over de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan en relevant zijn voor het beoordelen van het levensgedrag en de bedrijfsvoering.
Geen standaard criteria bij toetsing
Wanneer precies sprake is van slecht levensgedrag, dusdanig dat dit van invloed is op het exploiteren van de onderneming, is niet concreet te benoemen. Vanwege de diversiteit in (strafbare) feiten die hierbij een rol kunnen spelen, zijn hier geen standaard criteria voor op te stellen. In sommige gevallen is één gedraging voldoende om niet-onbesproken levensgedrag aan te nemen. In andere gevallen zijn het meerdere gedragingen die op zichzelf staand onvoldoende zijn, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van slecht levensgedrag. Of er sprake is van slecht levensgedrag dat moet leiden tot het weigeren of intrekken van de vergunning wordt daarom per individueel geval bepaald. Elke beoordeling is maatwerk; alle feiten en omstandigheden worden in onderlinge samenhang en in relatie met de vergunning gewogen. De beoordeling is afhankelijk van verschillende factoren, zoals het aantal relevante feiten, een patroon van deze feiten, wanneer de feiten zijn gepleegd, het type feiten, een combinatie van feiten, de omstandigheden rondom het feit, de hoogte van de strafmaat, of goed wordt meegewerkt aan toezicht en de houding daarbij van exploitanten en leidinggevenden.
De toetsing vindt plaats bij de vergunningaanvraag, bij een bijschrijving van de exploitant of leidinggevende en bij een verlengingsaanvraag. Ook gedurende de looptijd van een vergunning kan er aanleiding zijn om het levensgedrag opnieuw te beoordelen, bijvoorbeeld als er sprake is van nieuwe (strafbare) feiten of feiten en omstandigheden die op een later moment bekend worden, naar aanleiding van signalen over de onderneming of naar aanleiding van signalen over een andere onderneming van dezelfde exploitant.
Voor een beter begrip hoe de toetsing wordt uitgevoerd, wordt hierna een aantal richtlijnen en uitgangspunten geformuleerd. Paragraaf 1 beschrijft de levensgedragtoets voor horecabedrijven en paragraaf 2 beschrijft de levensgedragtoets in het kader van de overige exploitatievormen uit de APV.
Bij het beoordelen van iemands levensgedrag worden feiten en omstandigheden meegewogen die niet in of in de directe omgeving van de horecazaak plaatsvinden. Deze informatie kan inzicht geven in het gedrag en de houding van de persoon en kan relevant zijn voor de beoordeling van het levensgedrag. Bijvoorbeeld, als een exploitant of leidinggevende herhaaldelijk dronken rijdt en hiervoor veroordeeld wordt, kan dit gedrag van invloed zijn op het levensgedrag en daarom relevant worden bevonden voor de beoordeling. Het gedrag van de exploitant of leidinggevende kan een indicatie zijn van hun vermogen om de regels en voorschriften na te leven bij een alcoholschenkend horecabedrijf.18
Geringe feiten en omstandigheden kunnen op zich zelf staand niet leiden tot een weigering. De feiten en omstandigheden die wel meegenomen kunnen worden, mogen niet een onredelijke lange periode worden meegewogen.19
Voor het aannemen van slecht levensgedrag is niet vereist dat zich daadwerkelijk concrete problemen met betrekking tot het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde of veiligheid hebben voorgedaan.20
Een strafrechtelijke veroordeling is niet vereist. 21Ook constateringen die zijn verwoord in bijvoorbeeld processen-verbaal of BVH-mutaties van de politie of rapportages van toezichthouders wegen mee in de beoordeling.
Zaken waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard kunnen worden meegewogen.24
De beoordeling van de vraag of iemand van slecht levensgedrag is, beperkt zich niet tot dezelfde feiten en gedragingen die bij de toetsing van Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) in ogenschouw worden genomen. Een VOG vormt een aanknopingspunt voor de veronderstelling dat een aanvrager over de vereiste eigenschappen en kwaliteiten beschikt. Dit neemt echter niet weg dat het bestuursorgaan op grond van de AW en de APV een zelfstandige bevoegdheid heeft in de beoordeling van het levensgedrag.
Feiten die zijn geseponeerd wegens bijvoorbeeld onvoldoende bewijs/gering feit/medeschuld benadeelde worden in beginsel niet meegewogen. Informatie uit de betreffende zaak over het gedrag van betrokkene kan echter wel worden meegenomen in de beoordeling. Een exploitant kan bijvoorbeeld zijn vrijgesproken voor een geweldsdelict, maar het feitencomplex kan informatie bevatten over de houding en het gedrag van de exploitant die relevant is voor de toets aan het woon- en leefklimaat. Het geweldsdelict zal niet worden meegenomen in de beoordeling, maar relevante informatie over de houding en het gedrag van de exploitant wel. Een dergelijk feitencomplex zal geen opzichzelfstaande weigeringsgrond opleveren.
Op grond van artikel 8 lid 1 onder b AW en artikel 3.11 lid 3 APV mag een exploitant of leidinggevende niet van slecht levensgedrag zijn. Bij de levensgedragtoets zijn met name strafrechtelijke gegevens relevant, maar ook andere feiten en omstandigheden die iets zeggen over het gedrag van betrokkenen kunnen relevant zijn. Bij beantwoording van de vraag of sprake is van slecht levensgedrag heeft de burgemeester beoordelingsruimte
Naast de vrije beoordelingsruimte zijn er ook imperatieve weigeringsgronden voor de alcoholschenkende horecabedrijven en slijtersbedrijven. Op grond van artikel 8, lid 2 van de AW moeten exploitanten en leidinggevenden voldoen aan de eisen zoals gesteld in het Alcoholbesluit 2021 (hoofdstuk 3). Indien de aanvrager zich schuldig heeft gemaakt aan de in het Besluit omschreven feiten, komt de aanvrager niet in aanmerking voor een alcoholvergunning of wordt de verleende vergunning ingetrokken. Voor de alcoholvrije horecabedrijven geldt echter dat dit geen imperatieve weigeringsgronden zijn; desalniettemin wordt op basis van het beleid hier nog steeds zwaar gewicht aan toegekend.
De feiten en omstandigheden die worden meegewogen in het oordeel over het levensgedrag dienen relevant te zijn voor de exploitatie van een horecabedrijf. Die feiten en omstandigheden moeten verband houden met de vraag of het horecabedrijf kan worden geëxploiteerd op een wijze die geen gevaar oplevert voor de veiligheid, de openbare orde en het woon- en leefklimaat. 25
De aard van de zaak is van belang bij de afweging van (strafbare) overtredingen. In het geval van alcoholschenkende horecabedrijven en slijtersbedrijven wordt een grotere nadruk gelegd op alcoholgerelateerde overtredingen in vergelijking met alcoholvrije horecabedrijven. Bij alcoholschenkende horecabedrijven en slijtersbedrijven wegen overtredingen zoals rijden onder invloed van alcohol en openbaar dronkenschap in beginsel zwaar mee in de beoordeling. De exploitanten en leidinggevenden hebben een voorbeeldfunctie en zijn verantwoordelijk voor hun bezoekers. Zij dienen hun verantwoordelijkheid naar de bezoekers te tonen en hen bijvoorbeeld, indien dit noodzakelijk is, ervan te weerhouden bepaalde middelen in te nemen.
De coffeeshopbranche is vanwege de aard en herkomst van de producten die worden verkocht kwetsbaar voor vermenging met of inmenging door criminele samenwerkingsverbanden die zich bezighouden met de productie van en handel in harddrugs, wapens en het witwassen van crimineel geld. Voor exploitanten en leidinggevenden van coffeeshops met dergelijke antecedenten geldt dan ook een strenger regime bij de beoordeling van het levensgedrag.
Levensgedrag waarvan geen weerslag te verwachten is op het woon- en leefklimaat, de openbare orde of de veiligheid, kan geen grond zijn voor weigering of intrekking van een vergunning.
2.2.2. Beoordelingsaspecten horecabedrijven
Bij de beoordeling van leidinggevenden of exploitanten van horecabedrijven worden de onderstaande punten in ogenschouw genomen:
Wat voor type zaak betreft het?
Een lunchroom, shishalounge en coffeeshop zijn verschillend van karakter/aard en trekken overwegend een ander publiek aan. Het verschil in karakter en doelgroep van deze gelegenheden kan leiden tot andere risico's en verantwoordelijkheden voor de exploitanten en leidinggevenden. Coffeeshops moeten bijvoorbeeld voldoen aan regelgeving met betrekking tot de verkoop van cannabisproducten, terwijl shishalounges te maken kunnen krijgen met regelgeving met betrekking tot tabaksgebruik.
In welke periode zijn de feiten gepleegd?
In beginsel worden slechts feiten die zich hebben voorgedaan in de periode van vijf jaar voorafgaand aan het besluit meegenomen in de beoordeling. Uitgezonderd informatie van de Belastingdienst en overige fiscale feiten; waarbij mogelijk een langere terugkijktermijn geldt. Daarbij wordt gekeken naar de aard en de omvang van de informatie en of sprake is van een patroon om te beoordelen of dit relevant is voor de levensgedragtoets.
Hebben er de afgelopen vijf jaar geen feiten voorgedaan die relevant zijn voor de levensgedragtoets, dan zal de vergunning niet worden geweigerd of ingetrokken op grond van slecht levensgedrag.
Bij de berekening van de periode van vijf jaar gelden de volgende uitgangspunten:
Voor de berekening van de laatste vijf jaar telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis is ondergaan niet mee.26
Wat voor type feiten betreft het?
In bijlage I staat een overzicht van de meest belangrijke feiten die meewegen in de levensgedragtoets. Bij het beoordelen van het type feiten wordt gekeken naar de ernst van het feit en de belangen die de strafbaarstelling/handhaving van het feit beoogt te beschermen.
Bij de levensgedragtoets gaat het om gedragingen die naar hun aard en ernst de vrees rechtvaardigen dat de aanwezigheid van de exploitant/leidinggevende als verantwoordelijke voor de exploitatie het woon- en leefklimaat in de omgeving van het bedrijf, de openbare orde of de veiligheid nadelig beïnvloedt. Ook wordt rekening gehouden met gedragingen die op zichzelf niet reeds als ernstig in vorenbedoelde zin kunnen worden beschouwd, maar die in samenhang met andere gedragingen een bepaald gedragspatroon opleveren. Het gaat dan om een patroon waaruit blijkt dat de betrokkene de voor hem geldende regels niet naleeft, zodat ook dan de vrees voor een negatieve beïnvloeding van het woon- en leefklimaat en/of de openbare orde en de veiligheid bestaat.27
Zijn de feiten aan de zaak te relateren?
Het is niet vereist dat de feiten aan een horeca inrichting te relateren zijn. Als dit wel het geval is, kan dit zwaar meewegen. Denk bijvoorbeeld aan een leidinggevende die tijdens de uitoefening van zijn functie betrokken is geraakt bij geweldsincidenten of een leidinggevende die onder invloed van middelen verkeert tijdens de uitoefening van zijn functie.
Leeftijd op pleegdatum en huidige leeftijd van betrokkene
Ook (strafbare) feiten gepleegd als minderjarige worden bij de beoordeling betrokken. 28Bij de beoordeling speelt de leeftijd waarop het feit is gepleegd, de ernst van het feit en de ontwikkeling op latere leeftijd een rol.
Openbare orde sluiting op last van de burgemeester
Indien de exploitant of leidinggevende verwijtbaar en/of nalatig betrokken is geweest bij een pand dat op last van de burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet, artikel 174a Gemeentewet, artikel 175 Gemeentewet, artikel 2.10 APV of artikel 3.37 APV is gesloten dan speelt dit een rol bij de beoordeling.
2.3. De levensgedragtoets bij andere exploitatievormen
Behalve voor horecabedrijven kent de APV nog meer exploitaties waarbij het levensgedrag een criterium is voor vergunningverlening. Het betreft de volgende exploitaties:
Hierbij gelden dezelfde uitgangspunten als omschreven in paragraaf 2.2 over horecabedrijven. Wel kunnen accenten in de beoordeling verschillen. De aard van de zaak is relevant voor het wegen van (strafbare) feiten. Zo zijn bijvoorbeeld bij speelgelegenheden feiten rondom illegaal gokken extra relevant. Hieronder volgt voor twee van de hierboven genoemde exploitaties een nadere toelichting.
Artikel 2.3.1 Prostitutie- en escortbedrijven
Bij de levensgedragtoets voor prostitutiebedrijven en escortbedrijven speelt bij de beoordeling tevens de vraag of er voldoende vertrouwen is dat de exploitant en/of leidinggevende geen (mogelijke) slachtoffers van misstanden laat werken. Exploitanten en leidinggevenden zijn verantwoordelijk voor het laten werken van zelfredzame sekswerkers en het zorgen voor de veiligheid van de sekswerkers. Zij dienen voldoende toezicht te houden op de branche, zoals de personen die zich rondom de sekswerkers bevinden (afgezien van klanten), en dienen misstanden, mensenhandel en uitbuiting direct te signaleren en te melden bij de politie.
Bij de beoordeling wordt gekeken naar persoonlijke omstandigheden en de achtergrond van betrokkene om te bepalen of het levensgedrag een risico vormt. Schuldenproblematiek en betrokkenheid bij huiselijk geweld zijn voorbeelden van omstandigheden die iets kunnen zeggen over het referentiekader van betrokkene.
Artikel 2.3.1. Aanwijzing als gebied, straat of gebouw waar vergunningplicht geldt voor bepaalde bedrijvigheid
De burgemeester kan gebieden, straten, gebouwen of branches aanwijzen waar een vergunning verplicht is voor bepaalde bedrijfsmatige activiteiten. Een vergunningplicht voor een pand, gebied of branche wordt ingesteld op basis van (bestuurlijke) rapportages en/of analyses van de politie, stadsdelen en andere partners waarin de noodzaak voor het gebruik van dit instrument wordt onderbouwd. Deze rapportages en analyses tonen aan dat de activiteiten een negatieve invloed hebben op het woon- en leefklimaat in de omgeving van de bedrijven, dat de openbare orde en veiligheid als gevolg van de activiteiten worden bedreigd, of dat op andere wijze niet te tolereren ondermijning wordt veroorzaakt.
De vergunningplicht voorkomt criminele activiteiten of activiteiten die overlast geven. Vanwege de kwetsbaarheid van deze bedrijfsmatige activiteiten wordt van exploitanten en leidinggevenden een bijzondere verantwoordelijkheid geëist om mogelijk crimineel gedrag te voorkomen. Zij dienen daarom mee te werken aan controles van toezichthouders en te voorkomen dat ze crimineel gedrag faciliteren.
3. De wijze van bedrijfsvoering
Toetsing tegen achtergrond van woon- en leefklimaat, openbare orde en veiligheid
Een slechte bedrijfsvoering door de exploitant of leidinggevende is, net als slecht levensgedrag, een grond om een vergunning te weigeren of in te trekken. Bij het beoordelen van de bedrijfsvoering gaat het om feiten waaruit blijkt of betrokkene het bedrijf op deugdelijke wijze zal exploiteren of exploiteert.
Bij horecagelegenheden, seksinrichtingen, speelgelegenheden en vergunningplichtige vechtsportwedstrijden of -gala’s wordt de bedrijfsvoering, net als bij het levensgedrag, getoetst tegen de achtergrond van het woon- en leefklimaat, de openbare orde en veiligheid. 29De bedrijfsvoering van bedrijven in een aangewezen gebied, straat of gebouw wordt tevens getoetst in het kader van ondermijning.30
Prostitutie- en escortbedrijven: bedrijfsplan en APV-eisen
Voor prostitutie- en escortbedrijven geldt dat bij de vergunningaanvraag een bedrijfsplan wordt overgelegd, waarin het bedrijfsbeleid wordt beschreven ten aanzien van de hygiëne, de gezondheid, het zelfbeschikkingsrecht, de zelfredzaamheid, de veiligheid en de arbeidsomstandigheden van de in het bedrijf werkzame sekswerkers, alsmede de veiligheid en de gezondheid van klanten. De APV schrijft voor wat er in ieder geval in het bedrijfsplan dient te staan ten aanzien van deze onderwerpen31 en welke eisen er aan de exploitant en leidinggevende worden gesteld.32 De wijze van bedrijfsvoering wordt aan het bedrijfsplan en deze eisen getoetst.
Bij het beoordelen van de bedrijfsvoering wordt in ieder geval gekeken naar feiten zoals genoemd in de handhavingsstrategieën33 en maatregelen die op grond daarvan zijn opgelegd. Daarnaast wordt gekeken naar andersoortige aspecten zoals het bedrijfsplan, administratieve verplichtingen, andere overtredingen van de APV, Opiumwet, belastingwetgeving, arbeidswetgeving, milieuwetgeving en kansspelwetgeving. Maar ook factoren die niet direct een overtreding inhouden, kunnen meewegen in de beoordeling, zoals de houding van de exploitant ten opzichte van toezichthouders en personen in de directe omgeving van de onderneming. Als de wijze van bedrijfsvoering niet op orde is, kan er bestuursrechtelijk worden opgetreden door de exploitatievergunning (gedeeltelijk) te weigeren of in te trekken.
Net als bij de levensgedragtoets is elke beoordeling maatwerk en zijn er geen beperkingen opgelegd ten aanzien van feiten of omstandigheden die mogen worden betrokken. Alle feiten en omstandigheden worden in samenhang bezien en in relatie tot de vergunning gewogen.
Vergelijkbaar met de levensgedragtoets geldt dat het niet concreet te benoemen valt wanneer sprake is van een bedrijfsvoering die een nadelige impact heeft op het woon- en leefklimaat in de omgeving van het bedrijf en de openbare orde of de veiligheid. In sommige gevallen is één feit voldoende om te spreken van een slechte bedrijfsvoering. In andere gevallen zijn het meerdere feiten en/of omstandigheden die op zichzelf staande onvoldoende zijn, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot een weigering of intrekking van de vergunning. Het beoordelen van de wijze van de bedrijfsvoering is dus maatwerk.
Relatie met handhavingsstrategie
Dat al een maatregel is opgelegd in het kader van een handhavingsstrategie betekent niet dat datzelfde feit geen rol meer kan spelen bij de beoordeling van de bedrijfsvoering.
Het toepassen van de handhavingsstrategie is namelijk een directe reactie op overtredingen. Bij het toetsen van de bedrijfsvoering wordt onderzocht of de bedrijfsvoering in zijn geheel voldoende vertrouwen geeft voor de toekomst. Hierbij komen meer aspecten aan de orde dan bij het toepassen van de handhavingsstrategie, zoals andere handhavingszaken die te maken hebben met de exploitatie van de horecazaak, de houding van de exploitant of leidinggevende richting handhavers, inspecteurs en politieambtenaren.
Paragraaf 3.1. beschrijft algemene uitgangspunten die gelden bij het toetsen van de wijze van bedrijfsvoering en paragraaf 3.2. de beoordelingsaspecten.
Alleen feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de vraag of de wijze van bedrijfsvoering het woon- en leefklimaat, de openbare orde of de veiligheid nadelig beïnvloedt, worden meegenomen in de beoordeling. Feiten en omstandigheden waarvan geen weerslag valt te verwachten op het woon- en leefklimaat, de openbare orde of de veiligheid kunnen geen grond zijn voor weigering of intrekking van een vergunning.
Ook het publiek dat op de gelegenheid afkomt, de sfeer en uitstraling van de gelegenheid kunnen meewegen bij de beoordeling. Daarnaast speelt de houding (en aanwezigheid) van de exploitant, de leidinggevende en het personeel een belangrijke rol. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een exploitant die niet in gesprek gaat met buurtbewoners die overlast ervaren van (bezoekers van) de gelegenheid of een exploitant die niet optreedt tegen onwenselijk gedrag van bezoekers en/of het personeel.
Ook registraties over andere zaken van dezelfde exploitant of andere zaken waarbij de exploitant en/of leidinggevende betrokken is of was, kunnen worden meegewogen in de beoordeling van de bedrijfsvoering. Bijvoorbeeld wanneer de exploitant en/of leidinggevende bij eerdere exploitaties en/of bij een andersoortig bedrijf een slechte bedrijfsvoering hebben laten zien. Ook de bedrijfsvoering ten aanzien van andere bedrijven van de exploitant en/of leidinggevende kan meewegen bij de beoordeling van de bedrijfsvoering.
Voor de conclusie dat de wijze van bedrijfsvoering een nadelige invloed heeft op het woon- en leefklimaat en de openbare orde of veiligheid is niet vereist dat zich daadwerkelijk concrete problemen met betrekking tot het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde of veiligheid hebben voorgedaan.
De exploitant is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en daarmee ook voor degene aan wie hij de exploitatie overlaat. Dat hij de exploitatie aan een ander overlaat, ontslaat hem in ieder geval niet van de plicht erop toe te zien dat er geen activiteiten in de inrichting plaatsvinden, die een slechte bedrijfsvoering opleveren.
In beginsel zal een feit zoals genoemd in de handhavingsstrategieën34 en een maatregel die op grond daarvan is opgelegd niet voldoende zijn voor de conclusie dat sprake is van een slechte bedrijfsvoering, voor een overtreding van handhavingsstrategieën bestaan ten slotte de stappenplannen. Een veelvoud aan overtredingen en/of opgelegde stappen of een combinatie van overtredingen en/of opgelegde stappen met andere overtredingen of signalen kan wel tot de conclusie slechte bedrijfsvoering leiden.
Bijlage II bevat een niet-limitatieve opsomming van signalen die wijzen op het voeren van een slechte bedrijfsvoering. Wanneer zaken, zoals beschreven in de bijlage, niet op orde zijn, kan worden geconcludeerd dat de bedrijfsvoering niet op orde is. Bij de beoordeling zijn de volgende vragen relevant:
In welke periode zijn de feiten gepleegd?
In beginsel worden slechts feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode van vijf jaar voorafgaand aan het besluit meegenomen in de beoordeling. Uitgezonderd is informatie van de Belastingdienst en overige fiscale feiten, waarbij mogelijk een langere terugkijktermijn geldt. Daarbij wordt gekeken naar de aard en de omvang van de informatie en of sprake is van een patroon om te beoordelen of dit relevant is voor de wijze van bedrijfsvoering.
Mocht de exploitant en/of leidinggevende in de afgelopen vijf jaar niet betrokken zijn geweest bij het runnen van een (horeca)zaak en/of in detentie hebben gezeten, dan kunnen de incidenten/ feiten die ouder zijn dan vijf jaar ook betrokken worden.
Indien de exploitant en/of leidinggevende gedurende de afgelopen vijf jaar niet betrokken is geweest bij het runnen van een (horeca)zaak of daar niet heeft gewerkt, en/of indien zij gedetineerd zijn geweest, kunnen incidenten of gebeurtenissen die ouder zijn dan vijf jaar eveneens in overweging worden genomen
Bij de berekening van de periode van vijf jaar gelden de volgende uitgangspunten:
Voor de berekening van de laatste vijf jaar telt de periode waarin een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of voorlopige hechtenis is ondergaan niet mee.35
Bijlage I Levensgedrag – overzicht meest relevante strafbare feiten en gedragingen
De onderstaande lijst betreft een niet-limitatieve opsomming van feiten en gedragingen die meewegen in de beoordeling van het levensgedrag. Feiten die hier niet zijn beschreven kunnen ook leiden tot de conclusie ‘slecht levensgedrag’.
Bijlage II Bedrijfsvoering – aspecten die meewegen bij de beoordeling
Een niet-limitatieve opsomming van aspecten die meewegen bij de beoordeling van de wijze van bedrijfsvoering:
Het niet naleven van de koolmonoxidewaarden en het COHb-gehalte zoals genoemd in de meest recente RIVM adviezen.36
Het niet naar waarheid invullen van het BIBOB-formulier en het vermoeden dat valsheid in geschrift is gepleegd.37
Voor de bedrijfsvoering van prostitutiebedrijven zijn (tevens) de volgende specifieke aspecten van belang:
Voor de bedrijfsvoering van escortbedrijven zijn (tevens) de volgende specifieke aspecten van belang:
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-372457.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.