Gemeenteblad van Hoeksche Waard
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Hoeksche Waard | Gemeenteblad 2024, 322943 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Hoeksche Waard | Gemeenteblad 2024, 322943 | beleidsregel |
Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Hoeksche Waard 2024
HOOFDSTUK 1 Algemene uitgangspunten
Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."
Geen algemeen verbindend voorschrift
Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het dan om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of de toepassing van de bepalingen in de verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hoeksche Waard 2023, hierna te noemen “de Verordening”. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het college vastgesteld beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie. De beleidsregels volgen zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dan ook hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe het college de aanspraak daarop beoordeelt. Daarvoor kunnen algemene bepalingen gelden die, afhankelijk van de individuele situatie of omstandigheden, nader zijn uitgewerkt in specifiek omschreven bepalingen.
De beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Hoeksche Waard 2024 strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. De beleidsregels volgen in principe zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hoeksche Waard 2020. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe de aanspraak daarop wordt beoordeeld. Kernbegrippen zijn:
Alle begrippen die in deze Beleidsregels worden gebruikt hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: de wet) en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hoeksche Waard 2020 en de daarop gebaseerde lagere regelgeving en de Algemene Wet bestuursrecht (Awb).
De bijlagen maken integraal onderdeel uit van de beleidsregels.
Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente
De Wmo 2015 draagt gemeenten onder meer op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 eerste lid van de wet) wordt verstaan:
Onder voorzieningen worden algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen verstaan (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). De regels over kwaliteit en continuïteit zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de wet.
De Wmo 2015 vormt het kader dat waarborgt dat de inhoud en de kwaliteit van ondersteuning is afgestemd op de eisen die daaraan in de individuele situatie mogen worden gesteld. De Wmo 2015 gaat uit van maatwerk; de aanname dat de kwaliteit van de ondersteuning aan een cliënt wordt bevorderd als die zo goed als mogelijk wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt. Daarbij biedt de Wmo 2015 een basisnorm voor kwaliteit als uitgangspunt voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid en voor aanbieders van voorzieningen. Deze basisnorm vereist dat een voorziening in ieder geval:
Bovenstaande kwaliteitseisen die gesteld worden aan de voorziening worden nader beschreven in een programma van eisen als onderdeel van de inkoopkaders die worden overeengekomen met gegunde aanbieders.
Ondersteuning op grond van de Wmo 2015 is bedoeld voor kwetsbare burgers die onvoldoende hulpbronnen hebben om op eigen kracht bepaalde moeilijkheden en tegenslagen te overwinnen en om hun leven op de door hen gewenste manier vorm te geven (uit het advies van de Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling: Kwetsbaar in kwadraat).
Burgers kunnen worden ingedeeld in de groep kwetsbaar als er sprake is van samenhang in of risico’s op de volgende aspecten:
Deze definitie betekent dat de mate van kwetsbaarheid sterk afhangt van de persoonlijke omstandigheden van een cliënt en zijn huishouden. Het legt daardoor de nadruk op een individuele beoordeling. Om te bepalen of een cliënt in de categorie zeer kwetsbaar valt, wordt onderzoek gedaan bij de beoordeling van een aanvraag en kan het ook aan de orde komen bij de melding van de hulpvraag en het gesprek.
Wat wordt van burgers verwacht
De gedachte om bij het bieden van ondersteuning eerst te kijken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en participatie te vergroten, is in de Wmo 2015 expliciet verankerd. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.
Een beroep doen op de sociale omgeving
Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burgers behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden - zijn eigen sociale netwerk - alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Het is niet vanzelfsprekend dat de gemeente bij iedere hulpvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.
Hiermee wordt niet uit het oog verloren dat iedereen een beroep mag doen op de gemeente. Geen enkele burger wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Iedere inwoner van de gemeente Hoeksche Waard kan zich melden met een hulpvraag. In het onderzoek dat het college na de melding uitvoert, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. Het college beoordeelt in dit soort gevallen welke maatschappelijke ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven
Met de Wmo 2015 wordt aangesloten bij de wil van mensen om zolang mogelijk en zoveel mogelijk regie te nemen en te houden over hun eigen situatie door zich in te spannen om deel te nemen aan het maatschappelijk leven en elkaar, waar nodig en mogelijk, meer te helpen. Deze regierol van mensen is onder meer verankerd door de eigen kracht van mensen en hun sociale netwerk een centrale plek te geven in het onderzoek. In het gesprek na de melding wordt naar de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn (eventuele) mantelzorger gekeken. Daarnaast bestaat het recht om onder voorwaarden te kiezen voor een persoonsgebonden budget (PGB).
Verantwoordelijk tot indicatie Wet langdurige zorg
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun burgers tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Op dat moment is immers langs de weg van zorginhoudelijke criteria vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft.
Het college is bevoegd om een aanvraag om een maatwerkvoorziening te weigeren indien de cliënt een Wlz-indicatie heeft of kan krijgen tot de Wlz maar daaraan geen medewerking wenst te verlenen (art. 2.3.5, zesde lid, Wmo 2015). Voor degene met een Wlz-indicatie kan er voor een aantal voorzieningen overgangsrecht van toepassing zijn (art. 8.6a Wmo 2015).
Het is wel zo indien en voor zover de gevraagde voorziening tot de uitrusting (outillage) van een instelling kan worden gerekend, de cliënt niet is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning (vergelijk CRVB:2013:CA0312). Het college wijst de aanvraag in deze gevallen af.
Indien er een beroep wordt gedaan op: huishoudelijke ondersteuning, begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf, kan het college zich op het standpunt stellen dat er mogelijk aanspraak bestaat op een Wlz-indicatie, dan wordt de aanvraag om een maatwerkvoorziening in principe geweigerd (CRVB:2018:1525). Er kunnen zich spoedeisende situaties voordoen waarin een cliënt niet zonder ondersteuning kan tot het moment het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) heeft beslist op de aanvraag. In die gevallen stelt het college een tijdelijke indicatie. Van de cliënt wordt verwacht dat hij in die periode een aanvraag indient. Het ligt voor de hand dat ook een tijdelijke indicatie wordt afgegeven voor persoonlijke verzorging en/of verpleging op grond van de Zorgverzekeringswet. Een indicatie daarvoor wordt door de wijkverpleegkundige gesteld.
Hulpmiddelen in de Wlz-instelling
Voor bewoners die wonen in een Wlz-instelling:
Realisatie van mantelzorgwoningen zijn omgevingsvergunning vrij indien wordt voldaan aan het Besluit omgevingsrecht (Stb. 2014, nr. 333). Daarbij verdienen overige initiatieven tot (pré-) mantelzorgwoningen aandacht en waar mogelijk dienen belemmeringen tot plaatsing te worden verminderd.
Om zoveel mogelijk maatwerk te kunnen bieden hanteert het college bij de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening vanzelfsprekend het verslag en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt. Daarbij geldt dat de specifieke beoordelingskaders kunnen verschillen per soort maatwerkvoorziening. Zo zullen bij de aanvraag om een vervoersvoorziening andere aspecten een rol spelen dan bij een aanvraag om Huishoudelijke Ondersteuning. In het algemeen worden de hierna volgende onderdelen beoordeeld:
Pas als bovenstaande bedoelde mogelijkheden naar oordeel van het college niet leiden tot een passende oplossing, komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde. Dat moet blijken uit het verslag en voor zover aanwezig het persoonlijk plan van de cliënt.
In hoofdstuk 2 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college omgaat met de melding van een hulpvraag van cliënten en hoe het onderzoek (het gesprek) wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen het onderzoek moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn niet van toepassing op het onderzoek. Wel is het College overeenkomstig artikel 3:2 Awb gehouden het onderzoek zorgvuldig te doen. Dat volgt uit de schakelbepaling van artikel 3:1 Awb. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen (art. 2.3.2 negende lid van de wet). De in hoofdstuk 2 beschreven procedure betreft de algemene geldende procedure die van toepassing is tenzij de bepalingen in deze beleidsregels aanleiding geven om daar van af te wijken.
Een ieder kan zich bij het college melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om maatschappelijke ondersteuning (hulpvraag). Dit is van belang omdat een melding van een hulpvraag leidt tot een gesprek, zie artikel 2.3 van de Verordening. De melding van hulpvraag kan op verschillende manieren worden gedaan (schriftelijk, telefonisch of per email). Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding van de hulpvraag aan de cliënt. Dat doet het college schriftelijk of per email. Na de melding start het college het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet: er vindt een gesprek plaats (zie verder artikel 2.3 van de Verordening).
Als een burger alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen. De melding is in een aantal gevallen dus niet meer dan een informatieverzoek van de burger. Het college zal zich na een melding wel een beeld moeten vormen van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.
Persoonlijk plan en cliëntondersteuning
Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling in de Verordening). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader moeten motiveren bij de besluitvorming.
Uit het persoonlijk plan moet in ieder geval blijken op welke manier de cliënt zelf denkt dat zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden vormgegeven.
De inhoud van de motivatie moet betrekking hebben op de volgende onderwerpen:
de mogelijkheden van een of meer maatwerkvoorzieningen binnen de Wmo.
De motivatie is als het ware vergelijkbaar met het onderzoek dat de gemeente zou verrichten. Dit betekent dat in het persoonlijk plan de ondersteuningsbehoefte vertaald wordt naar te bereiken resultaten.
Het college beoordeelt de inhoud van het persoonlijk plan. Deze inhoud wordt afgezet tegenover de uitkomst van een eigen onderzoek door het college in de (fictieve) situatie waarin de betrokken cliënt geen persoonlijk plan maakt.
Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1, eerste lid Wmo 2015).
Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het college moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. Bij de melding van de hulpvraag wijst het college erop dat gebruik kan worden gemaakt van (gratis) cliëntondersteuning. Verder moet het college er zorg voor dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner moet immers onpartijdig zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen. De cliëntondersteuner kan ook een professional in dienst van een welzijnsinstelling zijn, bijvoorbeeld een ouderenadviseur of een maatschappelijk werker.
Verder kan het college met aanbieders afspraken maken over het indienen van een melding namens cliënten. Het is logisch dat zij snel kunnen constateren dat de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt toeneemt, of dat er aanleiding is dat aan te nemen (signaleringsfunctie). Ook kan er natuurlijk sprake zijn van een afname van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het college doet in ieder geval onderzoek en er wordt zonodig een gesprek gepland met de cliënt. De bevoegdheid om onderzoek te doen nadat een maatwerkvoorziening of een PGB is toegekend is overigens ook neergelegd in artikel 2.3.9 van de wet.
Maatschappelijke opvang, beschermd wonen en geclusterd wonen
Voor de maatwerkvoorzieningen maatschappelijke opvang, beschermd wonen en geclusterd wonen treedt de gemeente Nissewaard op als zogeheten centrumgemeente. Aanvragen voor hiervoor worden doorverwezen naar de gemeente Nissewaard. Bij aanvragen voor Beschermd of geclusterd wonen wordt eerst een screening gedaan. Is beschermd of geclusterd wonen aan de orde dan wordt de melding doorgezet naar de centrale toegang van Nissewaard. Voor de toegang tot en beslissing over deze maatwerkvoorzieningen is de Verordening en Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning beschermde woonvormen Zuid-Hollandse Eilanden 2022 van toepassing.
Na bevestiging van de melding van de hulpvraag wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Op voorhand bepaalt de Verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de aard van de melding kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het gesprek. Daarvoor kan overigens ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of personen uit diens sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat het belang van de cliënt voorop.
Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde heeft. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. Ook kan het college in samenspraak met de betrokkenen het probleemoplossend vermogen van de cliënt en/of de personen uit diens sociale omgeving bespreken. In geval van mantelzorg kan het college besluiten om de mantelzorger uit te nodigen voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg.
Uitgangspunt is dat het college zorg draagt voor voldoende professionaliteit bij degene die het gesprek voert en ter afronding daarvan een verslag opstelt. Het behoeft verder geen toelichting dat de mate van beperkingen van cliënten die een melding doen bij het college niet op voorhand vaststaat.
Om een onderzoek volledig uit te kunnen voeren is het van belang dat de cliënt daaraan zijn medewerking verleent. In artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet is bepaald dat de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger het college de gegevens en bescheiden verschaft die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Deze verplichting geldt naar analogie van artikel 4:2 van de Awb.
Van het gesprek wordt een verslag opgesteld. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen.
Volgt uit het onderzoek dat een maatwerkvoorziening nodig is, dan wordt overgegaan tot het behandelen van de aanvraag. In een situatie, waarbij uit het onderzoek blijkt dat geen maatwerkvoorziening nodig is, wordt het onderzoeksverslag met de cliënt gedeeld en heeft de cliënt de mogelijkheid om toch een aanvraag in te dienen.
Een aanvraag kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd.
Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.
Artikel 2.3.5 tweede lid van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voor komen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit bijvoorbeeld een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van de Verordening. Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet binnen een termijn van twee weken over een dergelijk advies zal kunnen beschikken. De bevoegdheid de beslistermijn op te schorten vloeit voort uit artikel 4:14 Awb.
Uit de wet vloeit overigens voort dit ook te doen indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden of medewerking heeft verleend aan het gesprek (als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Verordening) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. Opschorting van de beslistermijn gebeurt in die gevallen onder toepassing van artikel 4:15 Awb.
Het kan voor komen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een verslag of plan van aanpak voor de cliënt en het feitelijk indienen van een aanvraag. Het bedoelde verslag of plan kan dan ook verouderde informatie bevatten waardoor het college niet (meer) binnen de wettelijke kaders zoals genoemd in hoofdstuk 4 van de Verordening kan beslissen op de aanvraag. In voorkomende gevallen zal het college de cliënt (opnieuw) uitnodigen voor een gesprek voordat op de aanvraag wordt beslist. Dit is analoog aan artikel 2.3.2 negende lid van de wet. Het gesprek wordt afgesloten met een nieuw of aangepast verslag.
Voor de uitvoering van de wet kan het zijn dat het college advies moet vragen omdat het zelf niet ter zake deskundig is. Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). Zie ook hoofdstuk 11 rapportage en advisering van deze beleidsregels.
Uit artikel 2.3.8 derde lid van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het - via een machtiging - toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448 en vergelijk CRVB:2014:2287). De hier bedoelde plicht voor de huisgenoten geldt als voor het college aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend.
Naast het oproepen van de cliënt of zijn huisgenoot kan het college ook deskundigen raadplegen op het gebied van bijvoorbeeld een woningaanpassing.
De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de inhoud van de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 14.7 van de Verordening onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Het college moet besluiten vanzelfsprekend zorgvuldig voorbereiden (art. 3:2 Awb). Daarvoor is de kennis nodig over de relevante feiten en de af te wegen belangen. De wet regelt niets over de bewijslastverdeling. Dat wil zeggen op wie (college of de cliënt) rust nu de plicht om bijvoorbeeld feiten aan te dragen die nodig zijn om op de aanvraag te kunnen beslissen. Uit de Awb vloeit voort dat de bewijslast in beginsel op de aanvrager rust. Het is aan hem om feiten en/of gegevens aan te dragen die het college nodig heeft om de aanvraag te kunnen beoordelen.
Tijdens het onderzoek moet het college beoordelen of de cliënt gelet op zijn beperkingen is aangewezen op een maatwerkvoorziening, en ja welke als goedkoopst passende bijdrage kan gelden. Dat betekent wel dat de cliënt de beperkingen moet stellen. Dat wil zeggen: aangeven wat zijn beperkingen zijn, waar die uit bestaan en waarom er een maatwerkvoorziening nodig is. Pas dan zal het college het onderzoek kunnen uitvoeren. In de praktijk zal dit geen problemen op hoeven leveren.
Het college kan zich terecht op het standpunt stellen dat algemeen gebruikelijke diensten, zoals kant-en-klaar maaltijden of de boodschappendienst een passende oplossing bieden (CRVB:2018:2182). Dat is het geval als deze: beschikbaar, financieel draagbaar en voldoende compenserend zijn. Uit de rechtspraak over de boodschappendienst blijkt dat een bedrag van € 4,95 per keer en een minimum bestelbedrag van € 70 mede gezien de keuzes die nu eenmaal in de besteding van het beschikbare inkomen moeten worden gemaakt, niet zodanig is dat deze in financiële zin niet passend zijn voor een persoon met een inkomen op het niveau van het sociaal minimum (bijv. CRVB:2017:1302). Indien de cliënt meent dat hij deze diensten financieel niet kan dragen, dan zal hij deze stelling moeten onderbouwen (bijv. CRVB:2014:4276). Dat kan met gegevens over zijn inkomsten en uitgaven. Overlegt de cliënt geen gegevens ter onderbouwing van de stelling, dan is dat geen reden voor het college om een maatwerkvoorziening in te zetten. Er zijn ook andere voorbeelden denkbaar.
HOOFDSTUK 3 Beoordeling aanspraak
Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Hoeksche Waard komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:
De in hoofdstuk 3 beschreven beoordeling van de aanspraak volgt rechtstreeks uit de wet en betreft een algemene bepaling. Nadere invulling hiervan geldt voor zover dat in de beleidsregels is opgenomen.
De cliënt, die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente Hoeksche Waard, heeft geen aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met diens beperkingen.
Bij hoofdverblijf wordt uitgegaan van de feitelijke verblijfplaats van de cliënt. De inschrijving in het BRP is daarbij een belangrijk punt, maar naar niet altijd doorslaggevend. Dit is ook van toepassing als het een minderjarige betreft.
Meestal zal het feitelijke hoofdverblijf ook overeenkomen met wat er in de BRP is geregistreerd, maar als dat niet zo blijkt te zijn moet de gemeente aan de hand van onderzoek naar de feitelijke omstandigheden een oordeel vellen over de vraag of iemand daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente waar de Wmo-aanvraag gedaan is. Soms moet aan de hand van de bevindingen uit het onderzoek ter plaatse besloten worden in welke gemeente iemands feitelijke hoofdverblijf is gelegen. Bij de vraag waar de cliënt feitelijk verblijft, is ook van belang waar iemands centrale leven zich afspeelt. Hierbij zijn factoren van belang zoals bijvoorbeeld de omvang van het sociale leven ter plaatse (waar iemand zijn vrienden ontvangt) en het gebruik van diverse (maatschappelijke) voorzieningen ter plaatse.
Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college beoordeelt de aanvraag en kan die onder toepassing van bepalingen in de Verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet.
Een belangrijk onderdeel is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De cliënt zal zich in hoge mate moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien; zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo 2015 niet verplicht. Tijdens het gesprek wordt dit onderwerp wel met de cliënt besproken.
Cliënten vinden het vaak moeilijk om een ander te vragen iets voor hen te doen en mensen in het netwerk zijn vaak best bereid iets voor een ander te betekenen, maar weten niet hoe ze dat moeten aankaarten. Dit kan onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het college kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt kan worden verlangd dat hij het college met deze personen in contact brengt. Deze personen kunnen ook worden uitgenodigd bij het gesprek.
Het college beoordeelt de wettelijke bepalingen. Dit neemt niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek is afgerond en het college de cliënt een verslag heeft verstrekt. Het College kan de aanvraag onder toepassing van de bepalingen in de Verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.
In de Verordening zijn een aantal uitgangspunten neergelegd die van belang zijn bij de beoordeling van de aanvraag. Drie daarvan gaan over:
De hoofdregel volgens de Verordening is dat het College de toe te kennen maatschappelijke ondersteuning kan combineren met eigen kracht, ondersteuning vanuit het sociaal netwerk en informele hulp bijvoorbeeld uit de sociale omgeving en verlenen in de vorm van een totaal aan afspraken zoals neergelegd in een ondersteuningsplan. Een dergelijk plan wordt of kan worden opgesteld door de aanbieder in samenspraak met de cliënt en vormt een onderdeel van de toekenningsbeschikking. Het betreft een opgesteld plan over de inzet van activiteiten voor het te bereiken resultaat.
De hoofdregel volgens de Verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Dit uitgangspunt heeft ook betrekking op de goedkoopst passende bijdrage. Collectieve maatwerkvoorzieningen kunnen immers goedkoper zijn dan individuele maatwerkvoorzieningen.
De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Verder kan kortdurende maatschappelijke ondersteuning ook aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren. Daarnaast kan onder kortdurende ondersteuning ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.
Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming van de maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5 vijfde lid van de wet.
Niveau van maatschappelijke ondersteuning
De verplichting van het College om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had. Het College zal dit in elk individuele geval moeten afwegen.
De maatwerkvoorziening beoogt de cliënt zelf adequaat te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning. Daar hoort bij wat de cliënt moet krijgen op de momenten dat de mantelzorger even niet wil of kan. Respijtzorg is de ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening die aan de cliënt wordt toegewezen voor de momenten dat de mantelzorger niet in de gelegenheid is hem te ondersteunen. Denk bijvoorbeeld aan kortdurend verblijf. Dit moet worden onderscheiden van:
Specifieke criteria maatwerkvoorziening
Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie.
Gemeentelijke verantwoordelijkheid
De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van mensen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. In de Wmo 2015 staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger en zijn sociale netwerk veel nadrukkelijker voorop dan in de Wmo 2007 en is de gemeente alleen aan zet voor zover de burger niet zelf of met de hulp van dat netwerk tot participatie kan komen. De begrippen ‘zelfredzaamheid’ en ‘participatie’ beschrijven wanneer van iemand gezegd kan worden dat hij of zij zelfredzaam is of participeert op een zodanig niveau dat er voor de gemeente in beginsel geen reden bestaat om daarin bij te springen.
De omschrijving van ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen:
Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten, met inbegrip van zelfzorg. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben en, indien hij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij zonder enige vorm van (vrijwel) continu toezicht en hulp leeft, misschien zelfs niet langer thuis kunnen blijven wonen. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Opgemerkt wordt dat de cliënt aanspraak kan hebben op verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Het gaat dan om cliënten die niet (meer) in staat zijn de ADL zelf, al dan niet onder begeleiding op grond van de Wmo 2015, uit te voeren. Ook degene die een verhoogd risico loopt om aangewezen te raken op verpleging en verzorging vallen hieronder. Het gaat dan vaak om ouderen die al bekend zijn bij de huisarts.
Het aanreiken van de maaltijden kan binnen het bereik van de Wmo 2015 vallen. Voor zover de cliënt vanwege lichamelijke beperkingen niet in staat is zelf te eten, ligt het voor de hand dat daarvoor een indicatie verkregen kan worden op grond van de Zvw (verzorging en verpleging). Ook indien vanwege bijvoorbeeld verslikkingsgevaar toezicht moet worden gehouden tijdens het eten zal de aanspraak op grond van de Zvw zijn aangewezen.
Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.
Een van de doelstellingen van de Wmo 2015 is om te zorgen dat mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven. Het College zal dit uitgangspunt mee moeten wegen bij het te nemen besluit op de aanvraag. Het kan voor komen dat het niet meer mogelijk is om - al dan niet met hulp van anderen en verpleging en verzorging - in de eigen leefomgeving te wonen. In die gevallen zal aanspraak bestaan op een indicatie op grond van de Wlz en kan het College de maatwerkvoorziening weigeren (art. 2.3.5, zesde lid Wmo 2015).
Het College is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals dat in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.
Een maatwerkvoorziening kan slechts worden toegekend, voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Er moet in ieder geval altijd sprake zijn van een individuele cliënt die is aangewezen op een maatwerkvoorziening. De cliënt is dan ook belanghebbende in het kader van het besluit. Uit de zinsnede 'in overwegende mate' volgt dat er wel enige ruimte is om rekening te houden met anderen dan de cliënt, denk bijvoorbeeld aan huisgenoten, de mantelzorger of andere personen uit het sociale netwerk die ondersteuning bieden aan de cliënt.
Omdat een maatwerkvoorziening gericht moet zijn op het individu is het aanvragen van een gemeenschappelijke voorziening uitgesloten. Zo zal ook een aanvraag van een gehandicaptensportvereniging voor een tegemoetkoming in de kosten van vervoer naar de wekelijkse training worden afgewezen. Bij de toekenning van de goedkoopst passende bijdrage in de vorm van een vervoersvoorziening hoeft in beginsel geen rekening te worden gehouden met de gezinsleden zonder beperkingen.
Uit artikel 2.3.5 Wmo 2015 valt ook af te leiden dat het verlenen van maatwerkvoorzieningen een individueel karakter heeft en in principe gericht is op het ondersteunen in de zelfredzaamheid en participatie van één persoon. Een vervoersvoorziening wordt individueel verleend. Indien de partner eveneens gebruik wil maken van de vervoersvoorziening zal deze zich zelf moeten melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning (hulpvraag). Het College zal dan een onderzoek instellen (het gesprek). Mocht het College vaststellen dat de partner is aangewezen op een maatwerkvoorziening, dan zal wel rekening worden gehouden met een gezamenlijke vervoersbehoefte (overlap). Deze overlap kan van belang zijn indien de cliënt en diens partner zijn aangewezen op het gebruik van de eigen auto indien daarvoor een tegemoetkoming in de meerkosten voor het gebruik daarvan wordt aangevraagd.
In artikel 4.5 tweede lid van de Verordening zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.
Er bestaat geen aanspraak op een maatwerkvoorziening als de beperking van de cliënt met een voor hem als algemeen gebruikelijk te beschouwen zaak of dienst kunnen worden opgelost, dan wel verminderd. Dit is in lijn met de jurisprudentie die sinds de Wmo 2015 tot stand is gekomen (ECLI:NL:CRVB:2019:3535).
Verwezen wordt naar de begripsbepaling in artikel 1.1 eerste lid van de Verordening.
Deze bepaling heeft als doel te voorkomen dat een maatwerkvoorziening wordt verstrekt terwijl, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze zou (hebben kunnen) beschikken over een algemeen gebruikelijke zaak of dienst als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een zaak of dienst is voor de cliënt als aanvrager algemeen gebruikelijk als deze:
Het is ter beoordeling aan het college of er op het moment van de aanvraag sprake is van een zaak of dienst die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt (aanvrager) behoort. Hierbij is het inkomen in principe niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032 en CRVB:2018:1250). Bij structurele kosten zoals de maaltijdservice of de boodschappendienst kan dat anders zijn. Uit de jurisprudentie blijkt dat deze kosten ook passend worden geacht voor personen met een inkomen op het sociaal minimum (bijv. CRVB:2014:4276, CRVB:2017:1302, CRVB:2018:2182 en CRVB:2018:3093). Uitzonderingen zijn mogelijk als de zaak of dienst vanwege omstandigheden van de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijk te achten zaken eerder dan normaal moeten worden vervangen. Zaken (roerend of onroerend) die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers (inclusief sanitair en kranen) of keukens.
De eerste drie vragen hebben betrekking op de vraag of de zaak of dienst algemeen gebruikelijk is. De vraag onder punt vier gaat over het antwoord op de vraag of de zaak of dienst voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is.
Het College beoordeelt de hier bovengenoemde vragen in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een zaak of voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt past binnen zijn normale bestedingspatroon.
Bij de toepassing van deze bepaling moet op het moment van de aanvraag het primaire doel daarvan steeds in ogenschouw worden genomen. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verstrekken van een maatwerkvoorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke zaak door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.
De CRvB-uitspraak van 11 juli 2018 voegt een belangrijk criterium toe. Want staat in de Memorie van Toelichting nog “passend in een normaal aanschaffingspatroon bij een gelijke financiële positie”, in deze recente uitspraak heeft de CRvB het over: “en deze financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau.”
Er wordt bij algemeen gebruikelijk dus in de ogen van de Raad niet meer gerefereerd aan het eigen inkomen dat vergeleken wordt met het inkomen van personen zonder beperking, maar aan de financiële mogelijkheden van personen met een inkomen op minimumniveau.
Of een voorziening in een concreet geval als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt kan dus afhangen van de financiële situatie. In dat geval is onderzoek daarnaar nodig. Zie ook de vrij specifieke CRvB-uitspraak van 11 juli 2018. In onderdeel 4.5 wordt concreet ingegaan op de kosten van gebruik van een algemeen gebruikelijke voorziening in relatie tot het inkomen. Inkomensonderzoek is dus wel degelijk mogelijk. Wat níet mag is het stellen van inkomensgrenzen voor de toegang tot de Wmo. Hierdoor ontstaat vaak het misverstand dat er nooit naar het inkomen mag worden gekeken.
Verder wordt opgemerkt dat de beoordeling van de eerste drie geformuleerde vragen niet al te strikt moet worden gelezen. Het feit dat de cliënt niet zonder meer een fiets met hulpmotor zou aanschaffen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke zaak voor hem/haar kan zijn. Fietsen met hulpmotor zijn -in principe- algemeen gebruikelijk. Een fiets met hulpmotor is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRVB:2010:BN1265).
Het toepassen van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een reguliere vervanging van zaken. Immers, algemene gebruikelijke zaken worden door personen met en zonder beperkingen vervangen als zij (technisch) zijn afgeschreven. Daaruit kan worden afgeleid dat een onverwachtse noodzakelijke aanschaf of vervanging niet als algemeen gebruikelijk voor de cliënt kan worden beschouwd.
Op 20 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep een belangrijke uitspraak gedaan over het al dan niet algemeen gebruikelijk zijn van het vervangen van een bad door een inloopdouche (gemeente Eindhoven, ECLI:NL:CRVB:2019:3535).
Privaatrechtelijke verbintenis
Voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis aanspraak op de voorziening of voorliggende voorziening bestaat, wordt geen voorziening toegekend. Het College kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar volle vermogen te gelde probeert te maken. Dat geldt uiteraard ook voor een aanvraag, die bij de beoordeling gericht is op een algemeen gebruikelijke zaak.
Een onverwachts optredende noodzaak
Het zogeheten calamiteitenprincipe kan een uitzondering vormen op de hoofdregel. Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een zaak en deze zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke zaak voor de persoon als de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is.
Renovatie heeft betrekking op roerende of onroerende zaken die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (afschrijftermijn). Voorbeelden zijn keukens, natte cel, et cetera. In het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard worden de afschrijftermijnen van een aantal zaken genoemd.
Het uitgangspunt is dat geen maatwerkvoorzieningen worden verleend als de cliënt zijn beperkingen kan oplossen of verminderen met een algemeen gebruikelijk zaak of dienst. Woonvoorzieningen gericht op renovatie worden in beginsel geweigerd. Dat is op zich ook logisch immers voor personen met en zonder beperkingen geldt dat zaken na verloop van tijd moeten worden vervangen of aangepast aan de eisen van de tijd. Dat betekent overigens ook dat een (roerende of onroerende) zaak nog niet is afgeschreven, de cliënt in aanmerking kan komen voor de noodzakelijke maatwerkvoorziening.
Er zijn ook andere zaken die algemeen gebruikelijk geacht kunnen worden. Voorbeelden zijn:
Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar. Bovendien is de beoordeling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe algemeen maatschappelijke normen.
Verder geldt dat de aanvrager een PGB niet mag besteden aan een algemeen gebruikelijke zaak of dienst (art. 5.1 derde lid onder a van de Verordening).
De Wmo 2015 kent, in tegenstelling tot de Wmo 2007, geen specifieke bepaling waarin het College in ieder geval geen maatwerkvoorziening hoeft te verlenen. Het College is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433). Daarom is in de Verordening een weigeringsgrond opgenomen analoog aan artikel 2 Wmo 2007. Het is aan het College te onderzoeken en zich op het standpunt te stellen dat er een wettelijke aanspraak bestaat (vergelijk CRVB:2011:BT7241 en CRVB:2013:CA1427).
In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen hogere kosten met zich meebrengt. Dergelijke meerkosten hangen dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. De meerkosten zijn de kosten die in een direct verband staan met het compenseren van de ondervonden beperkingen. Een met de persoon als de cliënt vergelijkbaar persoon zonder beperkingen heeft deze meerkosten doorgaans niet omdat daar in diens situatie geen noodzaak voor is.
Het hanteren van inkomensgrenzen is ook onder de Wmo 2015 niet toegestaan. Dit betekent echter niet dat het bezit van een auto niet als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. Een auto is bijvoorbeeld algemeen gebruikelijk als de cliënt:
Het begrip meerkosten hangt nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Noodzakelijke meerkosten bij de aanschaf van een voorziening die voor een persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk zijn, kunnen soms toch voor verlening in aanmerking komen. Het gaat dan om kosten die personen zonder beperkingen per definitie niet hebben. Voorbeelden hiervan zijn:
Normale afschrijvingstermijn nog niet verstreken
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder toegekende voorzieningen (WVG of Wmo 2007 of 2015) en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening is nog niet verstreken, wordt de aanvraag in beginsel afgewezen.
Bij het verlenen van een maatwerkvoorziening zal doorgaans de looptijd daarvan bij beschikking of in de bijlage worden opgenomen (zie art. 14.7 van de Verordening). Daarmee wordt een indicatie gegeven van de levensduur van een maatwerkvoorziening (gemiddelde afschrijvingsperiode). Dit betekent echter niet dat het College verplicht is om een 'economisch' afgeschreven voorziening in te nemen en een nieuwe te verstrekken. De maatwerkvoorziening kan immers nog steeds ondersteunend zijn in de zelfredzaamheid en participatie voor zover er niets mankeert aan de technische staat of het in goede technische staat brengen van de maatwerkvoorziening de goedkoopst passende bijdrage is.
Een verloren gegane voorziening of schade/niet verwijtbaar
Een uitzondering kan worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan of schade heeft opgelopen als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of als de cliënt de gemeente geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder kan ook worden verstaan dat betrokkene een beroep kan doen op een verzekering, zoals bijvoorbeeld een opstalverzekering. Ook kan het redelijk zijn dat de gemeente eist dat de cliënt - indien een ander dan hijzelf de schade heeft veroorzaakt - de schadeveroorzaker aansprakelijk stelt.
Een verloren gegane voorziening of schade/ wel verwijtbaar
Het kan voor komen dat door onzorgvuldig gebruik of misbruik meer reparaties dan gebruikelijk nodig zijn voor bijvoorbeeld een scootmobiel. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid een maatwerkvoorziening verloren gaat. In dat geval schendt de cliënt (gebruiker) de verplichtingen verbonden aan de in bruikleen of in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening. Het spreekt voor zich dat de schade (lees ook kosten reparatie) die rechtstreeks zijn te wijten aan de cliënt (gebruiker) niet op grond van de Wmo 2015 worden vergoed. In beginsel zal de cliënt (gebruiker) deze kosten zelf moeten betalen. Het is van belang dat eerst met de cliënt (gebruiker) een gesprek wordt gevoerd om hem daarvan op de hoogte te stellen. Opgemerkt wordt dat het van belang kan zijn de leverancier van de voorziening een verklaring te vragen of de schade betrekking heeft op onzorgvuldig gebruik.
In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar het oordeel van het college het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan wordt de aanvraag geweigerd (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776). Aangenomen wordt dat de aangehaalde jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen ook van toepassing is onder de Wmo 2015.
Te denken valt aan de afwijzing van een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de woning in verband met verhuizing van een adequate woning naar een niet adequate woning. Ook in letselschadezaken (vóór 1 januari 2015) kan het voorkomen dat in de overeenkomst van het letselschadebedrag niet is opgenomen dat de gevraagde voorziening op grond van de Wmo in dat bedrag is verdisconteerd. Dat komt dan voor eigen rekening en risico van de cliënt. Dergelijke situaties zullen zich in de praktijk niet vaak voordoen.
Als het College van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beperkingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om een maatwerkvoorziening afgewezen. In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is afhankelijk van de individuele situatie.
Het gesprek na de melding van de hulpvraag
In het gesprek met de cliënt kunnen allerlei oplossingen worden besproken die kunnen leiden tot het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie als bedoeld in artikel 3.1 eerste lid van de Verordening. In de onderstaande tekst staan een aantal voorbeelden wanneer dat de cliënt in staat kan worden geacht zijn zelfredzaamheid en participatie te verbeteren.
Van de cliënt kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht zodat wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290).
Van de ouder(s) kan onder omstandigheden worden verwacht dat zij de organisatie- en planningsactiviteiten verrichten die nodig zijn om hun kind van het aanvullend openbaar vervoer gebruik te laten maken (vergelijk CRVB:2010:7989).
Van de cliënt kan worden gevergd dat incontinentiemateriaal wordt gebruikt of dat hij/zij het drinkgedrag en toiletbezoek zo reguleert dat op die manier gebruik kan worden gemaakt van het openbaar of collectief vervoer (vergelijk CRVB:2011:BU9176). Ook kan worden gevergd dat gebruik wordt gemaakt van geschikte kleding die er voor zorgt dat de lichaamstemperatuur op peil blijft (vergelijk CRVB:2011:BR5767).
Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.
Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het College kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 8 van de Verordening is verder nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.
Maatwerkvoorziening geheel of gedeeltelijk gerealiseerd (lid 3)
De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding van de hulpvraag of de aanvraag gerealiseerd is. Met het zelf realiseren van de maatwerkvoorziening, rust er geen compensatieplicht meer op het college (CRVB:2017433). Onbekendheid van een cliënt met de geldende regels komt voor diens eigen rekening en risico en wordt niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).
Gemeenten gebruiken vaak in hun verordening de regel dat kosten die door de aanvrager voorafgaand aan de beslissing van de gemeente zijn gemaakt, niet worden vergoed. Doel van deze regel is dat de gemeente niet voor het blok wordt gezet, maar nog in staat wordt gesteld om onderzoek te doen naar onder meer de noodzaak van het gevraagde en naar de goedkoopst-passende oplossing.
Het gebruik van deze verordeningsregel is op zich geaccepteerd, zie CRvB 04/05/2000 (gemeente Breda, LJN AE8535). Maar toepassing van de regel mag geen automatisme zijn. Gemeenten moeten altijd nagaan of er sprake is van bijzondere omstandigheden die de toepassing van de regel in de weg kunnen staan. Zie hiervoor onderdeel 4.4.1. tot en met 4.4.3. van de uitspraak CRvB 24-12-2009 (gemeente Utrecht, LJN BK8429).
De verordeningsregel kan ook niet zonder meer worden toegepast in gevallen waarin al kosten zijn gemaakt. Soms kan het namelijk nog wel mogelijk zijn om onderzoek te doen, ook al is de voorziening al aangeschaft.
Iemand heeft de badkamer volledig geschikt gemaakt met het oog op de beperkingen in het normale gebruik daarvan en meldt zich daarna met het oog op het indienen van een aanvraag voor de aanpassing. In voorkomende gevallen is er geen sprake meer van het aangewezen zijn op een maatwerkvoorziening gelet op het ontbreken van beperkingen in het normale gebruik van de badkamer.
Er kan ook sprake zijn van een nog niet volledig gerealiseerde maatwerkvoorziening vóór de melding of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel is er in deze gevallen sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich namelijk niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het College de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat op een maatwerkvoorziening die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het College de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).
Iemand heeft de badkamer alvast volledig gestript en dient na procedure van de melding (toch) een aanvraag in voor het toekennen van de aanpassing. Aan de hand van bijvoorbeeld originele bouwtekeningen of foto’s moet voor het College nog te achterhalen zijn hoe de originele staat van de badkamer is geweest. Dit om de noodzaak van de aanpassing vast te kunnen stellen. De bewijslast hiervoor ligt bij de cliënt.
Om aanspraak te kunnen maken op maatwerkvoorzieningen jegens het College moet vast staan dat de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Hoeksche Waard. Hij dient ook zijn vaste woon- en verblijfplaats te hebben in een woning die bestemd en geschikt is voor permanente bewoning. Daarnaast dient hij in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven te (zullen) staan. Een inschrijving in de BRP met alleen een briefadres is op zich zelf ook voldoende, als dan wel is komen vast te staan dat het feitelijk woonadres zich ook in de gemeente Hoeksche Waard bevindt.
De Wmo 2015 geeft de gemeente een ondersteuningsplicht voor inwoners van de gemeente. In eerste instantie geeft de BRP hierover uitsluitsel. Is dat niet het geval dan heeft het College van de gemeente waar betrokkene daadwerkelijk verblijft de ondersteuningsplicht.
HOOFDSTUK 4 Gebruikelijke hulp
Gebruikelijke hulp is in de Wmo 2015 gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 eerste lid Wmo 2015). Onder een leefeenheid wordt verstaan alle bewoners die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt behoort. Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Dit is beperkt tot personen die een (pension)kamer huren via een huurovereenkomst. Zie de begripsbepalingen van de Verordening.
In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Wat onder gebruikelijke hulp valt, wordt bepaald door wat op dat moment naar algemene aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht. In onze samenleving wordt het normaal geacht dat de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waar nodig en mogelijk hun rol nemen in het huishouden, zeker daar waar er sprake is van een huisgenoot met een beperkte zelfredzaamheid. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich meebrengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.
Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg, verleend door personen uit de directe omgeving van de cliënt en rechtstreeks voortvloeiend uit de sociale relatie, wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. De ondersteuning door de mantelzorger vertegenwoordigt daarmee een aanspraak. Die aanspraak kan betrekking hebben op de Wmo 2015, verpleging en verzorging zoals bedoeld in de Zorgverzekeringswet of ondersteuning aan een jeugdige op grond van de Jeugdwet. In geval het College tot het oordeel komt dat een maatwerkvoorziening is aangewezen kan verlangd worden dat aanspraak wordt gemaakt op verpleging en/of verzorging. Dit gebeurt alleen als daarmee verlenen van een maatwerkvoorziening kan worden voorkomen. Verder kan mantelzorg worden verleend aan een thuiswonende verzekerde met een indicatie tot de Wlz. In die gevallen heeft het College in ieder geval geen ondersteuningsplicht. Mogelijk kan aanspraak bestaan op logeeropvang op grond van de Wlz.
Beleidsuitgangspunt mantelzorg
Er is sprake van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend. Daaronder wordt in principe meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden verstaan. Mantelzorgers gaan pas echt problemen ondervinden als het verlenen van ondersteuning intensief gedurende een langere periode gebeurt (vergelijk EK 2005/06, 30 131, C, p. 59).
Het is wenselijk om een objectief afwegingskader vast te stellen wat betreft de afbakening en inzet van gebruikelijk hulp om te voorkomen dat sprake is van toeval of van willekeur. In de beleidsregels wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijk hulp bij begeleiding en/of dagbesteding en het overnemen van gebruikelijke huishoudelijke werkzaamheden.
Begeleiding, dagbesteding en overnemen huishoudelijke werkzaamheden
In de artikelen 4.3 tweede lid van de Verordening is bepaald met welke omstandigheden het College in ieder geval rekening moet houden bij de boordeling of van de huisgenoot gebruikelijke hulp kan worden gevergd.
Het gaat om de volgende omstandigheden:
1.De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt
Het College inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.
De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij zelfzorg, de thuisadministratie, het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie of bij problematisch gedrag. De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene voorzieningen (zie hoofdstuk 4 van de Verordening; beoordeling aanspraak). Het College houdt in ieder geval rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar moet worden geboden. Zie verder onder het kopje ‘de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt’ van deze beleidsregels.
Ook de omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op permanent toezicht hetgeen zware eisen kan stellen aan de persoon van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd. Daarnaast kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte met zich meebrengen dat (deels) niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Dat deel kan daarom als boven-gebruikelijk worden aangemerkt, tenzij het uitstelbare ondersteuning betreft of bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van andere oplossingen. Is dat niet aan de orde, dan kan het College een maatwerkvoorziening verlenen. Het kan echter ook gaan om een meer incidentele vorm van hulp die wel een structureel karakter heeft. Denk bijvoorbeeld aan hulp bij zelfzorg of participatie. De omvang van de ondersteuning kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.
Kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte
Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Indien er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.
Bij de beoordeling van de duur in het kader van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt ook in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007.
2.De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt
Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp moeten bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid hebben de keuze gemaakt om een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Dat maakt hen verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden. Het College moet wel rekening houden met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen kinderen ten opzichte van hun ouders en huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt.
Bij de beoordeling van de duur in het kader van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt in principe geen rekening gehouden met de aard van de relatie. Het gaat er om of sprake is van een huisgenoot binnen de leefeenheid.
Algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer
Het College houdt wel rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden. Voorbeelden zijn:
Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer; de onderhoudsplicht. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 6 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van kinderen naar hun ouders. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat voor begeleiding anders liggen. Het hoeft niet in alle gevallen zo te zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer gebruikelijk is dat kinderen hun ouder(s) begeleiding bieden. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 6 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van kinderen ten opzichte van hun ouders mag worden verwacht.
Huisgenoten ten opzichte van elkaar
Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie (bijvoorbeeld niet familierechtelijk) kan het zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot bijvoorbeeld zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in hoofdstuk 6 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van huisgenoten ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.
De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte. Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het overnemen van de gebruikelijke hulp van de kinderen kan een Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet. Verwezen wordt naar de bijlage ‘uitgangspunten zorg ouder voor kinderen’ bij deze beleidsregels.
3.De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen
Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het College er in beginsel van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Ondersteuning bieden, zoals begeleiding, ligt minder voor de hand en dat beoordeelt het College in het individuele geval.
Kinderen binnen de leefeenheid
In geval de leefeenheid van de cliënt mede bestaat uit kinderen, dan gaat het College er van uit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Een volwassenen huisgenoot van 23 jaar en ouder dient het huishouden geheel over te nemen. Een 18- tot 23-jarige wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Als uitgangspunt hanteert het College 2 uur voor uitstelbare taken en 3 uur per week voor niet-uitstelbare taken. Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden. Onder omstandigheden van het individuele geval kan ook andere hulp of ondersteuning van het meerderjarige kind aan de ouder(s) onder de gebruikelijke hulp vallen. Verder gelden de volgende uitgangspunten.
4.De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd
Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals een niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het College kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. De ondersteuning is dan ook gericht op het in staat te stellen om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Het spreekt voor zich dat de leerbaarheid van de cliënt hierbij ook een belangrijke rol speelt. Die kan betrekking hebben op het (leren) accepteren van de gebruikelijke hulp. De aard van en de mate van beperkingen spelen hierbij een belangrijke rol.
Geen gebruikelijke hulp verlangen
Voor zover een partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geobjectiveerde beperkingen heeft en/of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd wordt van hen geen gebruikelijke hulp verwacht.
Verder kan het zijn dat de (al dan niet naar algemene maatstaven geldende) gebruikelijk hulp substantieel wordt overschreden. Denk aan de situatie van een langdurige ondersteuningsbehoefte in combinatie met het uitvoeren van huishoudelijke werkzaamheden en/of het bieden van noodzakelijke begeleiding. Ook kan de zorg van ouders voor kinderen boven-gebruikelijk zijn. In vergelijking tot gezonde kinderen met een normaal ontwikkelingsprofiel kan deze zorg substantieel worden overschreden. Zie ook bijlage uitgangspunten zorg ouders voor kinderen bij de beleidsregels. Het is echter niet zo dat het College in beleidsregels kan vaststellen hoeveel hulp nu precies algemeen gebruikelijk is. Onder de AWBZ heeft de Centrale Raad van Beroep daar uitspraken over gedaan (CRVB:2013:BZ9358 AWBZ-T en CRVB:2014:134 AWBZ). Aangenomen wordt dat deze van overeenkomstige toepassing zijn voor de Wmo 2015. Het College moet de omstandigheden van het individuele geval wegen. In voorkomende gevallen kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen, tenzij (bij kinderen) aanspraak bestaat op begeleiding of persoonlijke verzorging op grond van de Jeugdwet.
De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht
De vraag is of in individuele situaties van een uitzondering sprake is op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degenen van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast zijn (geraakt) en niet meer in staat zijn dat te doen. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot helpen om een oordeel te vormen. Verwezen wordt naar de bijlage ‘onderzoek dreigende overbelasting’ van deze beleidsregels.
Omvang planbare en onplanbare hulp
Soms is het duidelijk dat de ouder, partner of huisgenoot overbelast is, maar soms ook niet. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om onplanbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid gevraagd wordt van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Het College zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of Jeugdwet. Het kan dus zijn dat deze zorg of hulp wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de betreffende wet. Zie verder onder het kopje ‘voorkomen of oplossen overbelasting’ van deze beleidsregels.
Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt aannemelijk worden gemaakt en dan rust op het College de plicht daar onderzoek naar in te stellen. De betreffende huisgenoot is dan overigens wel verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld.
Voorkomen of oplossen overbelasting
Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf leveren van geïndiceerde zorg (verpleging en/of verzorging), kan het College verlangen dat men die overbelasting opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten buiten de gebruikelijke hulp, wel of niet in combinatie met een fulltime school- of werkweek, gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten. Zie ook bijlage ‘Onderzoek naar overbelasting van degene die de gebruikelijke hulp dient te verrichten’ bij deze beleidsregels.
HOOFDSTUK 5 Huishoudelijke Ondersteuning
Indien een cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening kan het College een maatwerkvoorziening in de vorm van Huishoudelijke Ondersteuning toekennen. De inzet van Huishoudelijke Ondersteuning heeft als doel een bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid met het oog op zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te kunnen blijven. Zelfredzaamheid is in de Wmo 2015 gedefinieerd als: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemeen dagelijkse levensverrichtingen en het kunnen voeren van een gestructureerd huishouden.
5.1 Afwegingskader Huishoudelijke hulp
Het stellen van de indicatie (activiteiten en omvang) is gebaseerd op het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 van bureau HHM en de aanvullende instructie voor toepassing van dit normenkader d.d. september 2022. Dit normenkader is gebaseerd op onderzoeken in verschillende gemeenten, waarbij gekeken is naar o.a. de tijdsbesteding, professionele ervaringen, onafhankelijk experts en cliëntinterviews. Volgens de Centrale Raad van Beroep voldoet dit normenkader aan de gestelde eisen betreffende de onderbouwing van de normtijden. De bijlage ’Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning’ van deze beleidsregels is dan ook van toepassing op het stellen van de indicatie.
Wanneer cliënten als gevolg van hun (medische) beperkingen onvoldoende ondersteund worden door de basisvoorziening schoon huis, kunnen aanvullende maatwerkmodules ingezet worden. Dit zijn bijvoorbeeld een hoger niveau van hygiëne of schoonhouden realiseren, het klaarzetten van maaltijden en het doen van de was. Als zij minder ondersteuning nodig hebben, dan wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van eigen kracht, gebruikelijke hulp, het sociaal netwerk en algemene voorzieningen. Als sprake is van voorliggende voorzieningen/oplossingen, dan wordt hiervoor geen Wmo-maatwerkvoorziening ingezet.
Voor wat betreft de huishoudelijke activiteiten in de woning geldt het uitgangspunt dat de activiteiten alleen betrekking hebben op ruimten, die voor de cliënt noodzakelijk zijn voor het normale gebruik van de woning. In het kader van Huishoudelijke Ondersteuning bepaalt de verordening dat het om ruimten gaat, die te maken hebben met de elementaire woonfuncties gericht op zelfredzaamheid (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken) en verplaatsingen in de woning (bijvoorbeeld een gang).
Inwoners krijgen huishoudelijke ondersteuning in aanvulling op wat zij zelf kunnen doen of zelf kunnen regelen in de eigen sociale omgeving. De gemeente onderzoekt met de inwoner de mogelijkheden van de eigen inzet, ondersteuning door familie, vrienden of buren en het gebruik van algemene voorzieningen in de wijk. De aanbieder die de hulp bij het huishouden namens de gemeente levert maakt met de inwoner nadere afspraken over de uitvoering van de toegekende huishoudelijke ondersteuning.
Denk bij eigen mogelijkheden van de inwoner, naast eigen kracht en het sociale netwerk, ook aan een particuliere hulp. Wanneer een inwoner voor het ontstaan van de beperkingen al een particuliere hulp had en er geen sprake is van een inkomenswijziging, bestaat er in de regel geen noodzaak om een voorziening op grond van de Wmo te treffen. De gemeente doet dan een moreel appèl op de financiële zelfredzaamheid van de inwoner.
5.2 Resultaat Huishoudelijke Ondersteuning
5.2.1 Basismodule: een schoon en leefbaar huis
Een huis is schoon en leefbaar indien het normaal bewoond en gebruikt kan worden en voldoet aan basale hygiëne-eisen. Schoon betekent dat een basishygiëne geborgd is. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen. De woning dient zodanig schoon te zijn dat deze niet vervuilt en gezondheidsrisico’s worden voorkomen. Het gaat om een basisniveau van schoon houden. Wat minimaal nodig is wordt gedaan. Dit kan betekenen dat de uitvoering niet helemaal voldoet aan de persoonlijke standaard en verwachtingen van inwoners. Onderhoud van tuin, opruimen van een schuur, de stoep vegen, ramen zemen aan de buitenkant vallen per definitie niet onder de maatwerkvoorziening HO.
5.2.2 Aanvullende maatwerkmodules
Wanneer cliënten als gevolg van hun (medische) beperkingen onvoldoende ondersteund worden door de basisvoorziening schoon huis, kunnen de volgende aanvullende maatwerkmodules ingezet worden:
De cliënt en zijn huisgenoten moeten kunnen beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding, evenals schoon en gedroogd textiel (handdoeken en beddengoed). Van de cliënt mag in dit kader worden verwacht dat er voldoende beddengoed, handdoeken, ander linnengoed en/of kleding aanwezig is. Op deze manier kan de inzet van ondersteuning zo efficiënt mogelijk worden gerealiseerd. Het strijken van onderkleding of beddengoed valt niet onder wasverzorging, omdat dit niet gebeurt in een standaard huishouden. Strijkvrije kleding is een voorliggende oplossing en de activiteit ‘strijken’ wordt daarom in principe niet geïndiceerd.
Hierbij kan het gaan om het opstellen van een boodschappenlijst, het doen van de boodschappen en/of het opruimen van de boodschappen. Een (online) boodschappendienst is tegenwoordig algemeen gebruikelijk, en dus voorliggend op de activiteit ‘boodschappen halen’. Supermarkten hebben vaak een bezorgservice. De cliënt kan zijn boodschappen dan telefonisch of via internet bestellen. Het feit dat de cliënt in dat geval afhankelijk is van bezorgtijden, is geen reden om de boodschappendienst niet als passende oplossing aan te merken. De omstandigheid dat de supermarkt, waar de cliënt normaal gesproken zijn boodschappen doet of zou willen doen, geen boodschappendienst heeft, maakt niet dat een boodschappendienst van een andere supermarkt niet als passende oplossing kan gelden.
Hierbij kan het gaan om het klaarzetten van de maaltijd, afruimen, afwassen of vaatwasser in- of uitruimen. Een broodmaaltijd kan één keer per dag worden bereid, waarbij een tweede broodmaaltijd kan worden klaargezet. Het opwarmen van een maaltijd kan één keer per dag worden geboden. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als er geen andere (voorliggende) oplossingen zijn zoals bijvoorbeeld een maaltijdservice, mee kunnen eten bij een buurt- of verzorgingshuis of de kant-en-klaar maaltijden van de supermarkt.
Het gaat hier om de activiteiten die betrekking hebben op de verzorging van kinderen waarbij de ouder(tijdelijk) niet in staat is om de ouderrol op zich te nemen én het om eenvoudige activiteiten gaat van huishoudelijke aard. Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. Bij uitval van een van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg (hulp) voor de kinderen over (zie hoofdstuk 4 van deze beleidsregels). Structurele opvang valt in principe niet onder Huishoudelijke Ondersteuning. Het is in het algemeen een eigen verantwoordelijkheid van de ouder(s) om daarvoor te zorgen. Gebruikmaking van kinderopvang gaat dan ook in principe voor op het verlenen van een indicatie. Denk bijvoorbeeld aan gebruikmaking van kinderopvang en/of crèche wat in principe gangbaar is tot en met 5 dagen per week. Er is slechts voor maximaal 3 maanden inzet van hulp op grond van de Wmo 2015 voor opvang van kinderen mogelijk. Dit om de ouder(s) in de gelegenheid te stellen een eigen oplossing te vinden. Het kan in voorkomende gevallen ook gaan om het bieden van ondersteuning bij de opvoeding van kinderen. Vallen de geïndiceerde activiteiten onder het begrip jeugdhulp, dan kan er in principe geen sprake zijn van Huishoudelijke Ondersteuning.
Regie en Advies/Instructie/Voorlichting (AIV)
Het kan zijn dat een cliënt niet meer zelf (volledig) de regie kan voeren over het huishouden, bijvoorbeeld door een psychische aandoening of dementie. Als het zo is dat een hulp daardoor aantoonbaar extra werkzaamheden moet doen of bijvoorbeeld door het gedrag van de cliënt extra tijd nodig heeft, dan kan hiervoor structureel extra tijd geïndiceerd worden.
Advies/instructie/voorlichting heeft betrekking op het, op tijdelijke basis, aanleren van praktisch vaardigheden in het huishouden aan een cliënt. Bijvoorbeeld als een partner net is weggevallen en een cliënt zelf wil kunnen bijdragen aan het huishouden, het schoonmaken, het leren koken van enkele basis-maaltijden, et cetera. Soms is het dan praktisch hiervoor aan de, in het algemeen al langere tijd vertrouwde, huishoudelijke hulp voor een aantal weken extra tijd toe te kennen. Dit is dus altijd tijdelijk en is te onderscheiden van de inzet van Wmo-begeleiding.
5.4 Uitgangspunten Huishoudelijke Ondersteuning
Bij het verlenen van Huishoudelijke Ondersteuning hanteert het College de volgende uitgangspunten:
Onder eigen kracht wordt het vermogen verstaan een oplossing te vinden voor de beperkingen die de cliënt ondervindt. Onder eigen kracht wordt ook het feitelijk in staat zijn tot het deels zelf uitvoeren van huishoudelijke activiteiten verstaan. Zo kan het College de normtijd voor huishoudelijke activiteiten verlagen als blijkt dat de client zelfstandig deze activiteiten kan uitvoeren. Onder eigen kracht wordt ook de eigen verantwoordelijkheid verstaan. Daaronder vallen: de aanwezigheid (lees ook: aanschaf) van algemeen gebruikelijke voorzieningen, zo efficiënt mogelijke medewerking, et cetera (zie verder hierna).
Een andere vorm van het benutten van eigen mogelijkheden is het verlenen van medewerking, zodat de Huishoudelijke Ondersteuning zo efficiënt mogelijk kan worden geboden. Van de cliënt mag worden verwacht dat hiermee rekening wordt gehouden. Denk bijvoorbeeld aan de inrichting van de woning, (aanschaf van) gordijnen of (te) volle vensterbanken die - voordat de ramen aan de binnenkant gewassen kunnen worden - eerst verwijderd moeten worden, (te) volle kasten met allerlei kleinheden, et cetera. Ook mag van de cliënt worden verwacht dat hij, als hij daartoe instaat blijkt, voorbereidingen treft, bijvoorbeeld voor het doen van de was.
Gebruikelijke hulp is hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (zie ook hoofdstuk 4). Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten', leiden niet tot een indicatie voor huishoudelijke ondersteuning.
Hulp van personen uit het sociaal netwerk en mantelzorg
De wet bepaalt dat als de cliënt hulp krijgt of kan krijgen van personen uit zijn sociale netwerk, waaronder mantelzorg, er geen of slechts een aanvullende ondersteuningsplicht voor het College bestaat. Hulp van deze personen is echter niet afdwingbaar (CRVB:2017:17). Dat geldt ook voor het bieden van mantelzorg. De Caregiver Strain Index wordt gebruikt om te bepalen of een mantelzorger overbelast is.
Huishoudelijke ondersteuning omvat activiteiten die naar algemeen aanvaarde opvattingen tot de dagelijkse dan wel periodieke huishoudelijke activiteiten behoren. Kan een schoonmaakactiviteit door de inwoner uitgevoerd worden met aan algemeen gebruikelijk technisch hulpmiddel, dan valt deze ook niet onder de maatwerkvoorziening HO. Voorbeelden van algemeen gebruikelijke technische hulpmiddelen zijn een wasmachine/droger en een vaatwasser. Als algemeen gebruikelijke hulpmiddelen niet aanwezig zijn maar wel een adequate oplossing kunnen zijn voor een probleem, is het de verantwoordelijkheid van de inwoner om dergelijke apparatuur aan te schaffen. Dit geldt ook voor aanpassingen zoals bijvoorbeeld een verhoging voor een wasmachine of droger. Voorwaarde hierbij is dat het technische hulpmiddel voor de inwoner ook daadwerkelijk beschikbaar is, adequate compensatie biedt en financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau. Zie ook CRvB 20-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3535.
HOOFDSTUK 6 Individuele Begeleiding, begeleiding in groepsverband, arbeidsmatige begeleiding, kortdurend verblijf en beschut wonen in een gemeenschap
Artikel 7.1 van de Verordening bepaalt dat het College een maatwerkvoorziening kan verlenen in de vorm van:
Voor begeleiding en/of begeleiding in groepsverband geldt dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt voor zover tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het College gebruikelijke hulp kunnen verlenen. Zie daarvoor hoofdstuk 4 van deze beleidsregels.
Artikel 4.4 van de Verordening bepaalt dat een collectieve maatwerkvoorziening in principe voor gaat op een individuele maatwerkvoorziening. De achtergrond daarvan is onder meer dat een collectiefaanbod goedkoper is dan een individueel aanbod. Het College is immers niet gehouden meer dan de goedkoopst passende bijdrage te verlenen (zie art. 4.5 eerste lid onder b van de Verordening). Verder kan het natuurlijk ook zo zijn dat een collectieve maatwerkvoorziening eenvoudigweg een beter passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.
De doelgroep die in aanmerking komt voor begeleiding en begeleiding in groepsverband kan zeer divers zijn. Daarnaast kan de maatschappelijke ondersteuning ook gericht zijn op het ontlasten van de mantelzorger, zoals kortdurend verblijf. Er kan dan ook geen limitatieve opsomming worden gegeven van de doelgroep.
In het algemeen gaat het om cliënten die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en participatie. Zie hoofdstuk 3 van de beleidsregels onder het kopje ‘specifieke criteria’ voor een korte uitleg wat daar onder wordt verstaan.
Voor de beoordeling van maatwerkvoorzieningen als bedoeld in dit hoofdstuk van de beleidsregel hanteert het College een specifieke op-maat-invulling. Nadat het College heeft vastgesteld dat de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening (Individuele Begeleiding, begeleiding in groepsverband, arbeidsmatige begeleiding, kortdurend verblijf of beschut wonen in een gemeenschap), worden de doelen bepaald die bereikt moeten worden waarmee de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie. Daarvoor neemt het College ook, indien aanwezig, het door de cliënt opgestelde persoonlijk plan in aanmerking.
Het College kan tijdens het onderzoek (na de melding) in samenspraak met de cliënt de doelen vaststellen. Het gaat om maatwerk. Met het vaststellen van de doelen wordt specifiek invulling gegeven aan de kaders die zijn omschreven bij het beoordelingskader algemeen.
Voorbeelden van doelen kunnen zijn:
Noodzakelijke omvang van de beschikking
Nadat de doelen voor begeleiding, begeleiding in groepsverband of kortdurend verblijf (inclusief noodzakelijk vervoer), beschut wonen zijn bepaald gaat het College over tot het vaststellen van de bijbehorende omvang van de schikking, die nodig is om de doelen te bereiken. De omvang van de beschikking wordt bepaald door:
Deze drie componenten tezamen bepalen de omvang van het maximale budget. Het daadwerkelijke budget wordt bepaald door de feitelijke uitgaven, die niet hoger (mogen) zijn dan het door het College maximaal te verwachten budget.
In het algemeen geldt dat het College door de mate van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, het verslag en eventueel het persoonlijk plan, zal moeten beoordelen op welk perceel en product als maatwerkvoorziening de cliënt is aangewezen. In bijlage V van deze beleidsregels is een nadere uitwerking van de percelen en producten opgenomen.
Bij de beoordeling wordt uitgegaan van de mate van complexiteit. Het gaat om de mate van complexiteit van de beperkingen van de cliënt en de omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen.
De complexiteit van de hulpvraag wordt beoordeeld op basis van de volgende aspecten:
Ad. 2. Intensiteit van de ondersteuning
Nadat het College de mate van complexiteit heeft bepaald, stelt het College op basis van de individuele situatie de omvang van de noodzakelijke ondersteuning vast.
De intensiteit van de individuele begeleiding wordt vastgesteld in uren per week.
De intensiteit van begeleiding in groepsverband en arbeidsmatige begeleiding wordt vastgesteld in dagdelen per week.
De intensiteit van kortdurend verblijf en beschut wonen in een gemeenschap wordt vastgesteld in etmalen per jaar.
Het kan daarbij ook gaan om een inschatting van een aantal noodzakelijke uren en/of dagdelen en/of etmalen op het moment dat het College de beschikking afgeeft. Het is namelijk niet altijd op voorhand duidelijk wat er precies nodig is. Deze inschatting kan de aanbieder in samenspraak met de cliënt bijstellen.
Ad. 3. Looptijd van de ondersteuning
Het College bepaalt de tijdsduur van de vastgestelde noodzakelijke ondersteuning.
Met de vastgestelde doelen en de bijbehorend omvang van de beschikking rest nog het feitelijk indienen van de aanvraag door de cliënt. Op basis daarvan kan het College de beschikking afgeven waarin ook de looptijd van de indicatie wordt opgenomen.
In artikel 14.7. van Verordening is geregeld wat er in ieder geval in de beschikking moet staan. In de beschikking om een maatwerkvoorziening Individuele Begeleiding, begeleiding in groepsverband, arbeidsmatige begeleiding, kortdurend verblijf en beschut wonen in een gemeenschap wordt ook nog het volgende opgenomen:
In artikel 12.1 van de Verordening is geregeld wanneer het College bevoegd is om een toegekende maatwerkvoorziening te beëindigen. De volgende situaties kunnen eveneens gevolgen hebben voor de toekenningsbeschikking. Dat is het geval indien:
In het algemeen geldt dat de cliënt een wijziging in zijn situatie of omstandigheden moet doorgegeven aan het College op basis van de inlichtingenplicht. Ook kan op basis van een evaluatiemomenten met de aanbieder blijken dat bijvoorbeeld de cliëntkenmerken zijn gewijzigd ten opzichte van de toekenningsbeschikking. Het College kan op grond daarvan de toegekende ondersteuning beëindigen. Bij een beëindiging vervalt het (nog beschikbare) budget vanaf het moment van het eindigen van het recht. In het algemeen geldt dat indien de cliënt wederom in aanmerking wenst te komen voor een maatwerk-voorziening hij zich moet melden bij het College. Er zal dan een onderzoek worden opgestart waarbij de beoordeling wordt gedaan zoals omschreven in dit hoofdstuk. Zie hoofdstuk 12 van de beleidsregels indien sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht.
De aanbieder maakt na de toekenning van de maatwerkvoorziening in samenspraak met de cliënt concrete afspraken over de wijze waarop de doelen gerealiseerd gaan worden. Deze afspraken worden vastgelegd in het ondersteuningsplan als bedoeld in art. 4.4 eerste lid van de Verordening. Het ondersteuningsplan bevat: de te bereiken doelen, de activiteiten (hoe doelen worden bereikt) en evaluatiemomenten.
In de onderstaande tekst worden nog een aantal onderwerpen inhoudelijk toegelicht die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de maatwerkvoorzieningen van dit hoofdstuk.
Opgemerkt wordt dat de maatschappelijke ondersteuning ook kan bestaan uit mantelzorgondersteuning of het ontlasten van de mantelzorger door respijtzorg middels kortdurend verblijf. Het College kan bijvoorbeeld ook maatschappelijke ondersteuning (op naam van de cliënt) bieden aan de mantelzorger die er op is gericht te leren omgaan met de beperkingen van de cliënt. Zie verder ook bijlage ‘Checklist voor het betrekken van de mantelzorger bij het gesprek en de beoordeling van de aanspraak’ van deze beleidsregels.
Personen met een zintuiglijke beperking
Bij de ondersteuning aan mensen met een zintuiglijke beperking, waaronder de doventolk in de leefsituatie, gaat het om specifieke ondersteuning. Het gaat om ondersteuning waarvoor geldt dat er een gering aantal cliënten gebruik van maakt, er een beperkt aantal aanbieders voor is en de inhoud van het aanbod zeer specialistisch is. Daarom heeft de VNG in afstemming met het ministerie van VWS landelijke inkoopafspraken voor de specialistische ondersteuning van mensen met een zintuiglijke beperking tot stand gebracht.
Het resultaat van de landelijk inkoopafspraken kent de vorm van een ‘raamovereenkomst’ tussen gemeenten en aanbieders van specialistische begeleiding, voor mensen met een zintuiglijke beperking. De raamovereenkomst gaat over de inhoud van de ondersteuning en de afgesproken werkwijze tussen de gemeenten en aanbieders. Binnen de kaders van deze raamovereenkomst kunnen individuele regionale samenwerkingsverbanden of individuele gemeenten de ondersteuning ‘afroepen’ overeenkomstig de in de overeenkomst gestelde voorwaarden. De VNG zal voor dit doel een landelijk ‘coördinatiebureau’ opzetten.
Landelijke inkoopafspraken specialistische begeleiding
In augustus 2014 is de landelijke overeenkomst vastgesteld over het bieden van specialistische begeleiding aan cliënten met een zintuigelijke handicap. Dit betekent dat het College moet beoordelen of de beperkingen van de betreffende cliënt onder deze landelijke afspraken valt. En zo ja, dan heeft het College geen ‘aparte’ ondersteuningsplicht. Wel geeft het College een beschikking af. Voor de doelgroep is een (landelijk) programma van eisen vastgesteld. Het gaat om:
De Wet centraliseren tolkvoorzieningen auditief beperkten leef- en werkdomein, luisterlijnen en vertrouwenswerk jeugd, in werking getreden op 1 juli 2019, regelt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen de uitvoering van de tolkvoorzieningen voor auditief beperkten in het kader van de arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie (respectievelijk werkdomein en leefdomein) overneemt.
Een gedeelte van de tolkvoorzieningen was eerder ondergebracht in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Participatiewet.
Eerstelijns verblijf of toegang tot Wet langdurige zorg
Het College houdt bij de beoordeling van de aanspraak op kortdurend verblijf rekening met de vraag of de cliënt aanspraak kan maken op eerstelijns verblijf op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw).Het gaat in die gevallen om medisch noodzakelijk verblijf (= aangewezen op geneeskundige zorg). Hiervoor moet in de eerste lijn (huisarts of medisch specialist) een indicatie worden afgegeven. Eerstelijnsverblijf is één van de varianten van het Zvw-verblijf. Daarnaast kan het zijn dat het College zich op het standpunt stelt dat de cliënt, die een aanvraag om individuele Begeleiding, begeleiding in groepsverband, arbeidsmatige begeleiding, kortdurend verblijf of beschut wonen in een gemeenschap indient, in aanmerking kan komen voor een indicatie op grond van de Wlz. Zie ook hoofdstuk 1 van deze beleidsregels.
HOOFDSTUK 7 Ondersteuning gericht op het wonen
In de artikelen 8.1, 8.2 en 8.4 eerste lid van de Verordening staan de vormen van maatschappelijke ondersteuning genoemd die het College kan verlenen, wat de reikwijdte daarvan is en wat de te bereiken resultaten zijn die daarbij gelden. Het College kan ondersteuning bieden in de vorm van woonvoorzieningen (zie begripsbepaling in de Verordening). Voor wat betreft de reikwijdte kunnen beperkende voorwaarden en/of weigeringsgronden aan de orde zijn. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning (zie hierna).
Bij woonvoorzieningen zoals bedoeld in dit hoofdstuk moet het gaan om het normale gebruik van de woning. Dat betekent de elementaire woonfuncties, te weten activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.
Bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid
Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een individuele voorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet gaan om elementaire woonfuncties. Het gaat nadrukkelijk om het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning. Dit betekent dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel maatwerkvoorzieningen die puur als noodvoorziening gelden. Zoals bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren. Ook ten behoeve van het gebruik van hobby ruimtes en studeerkamers worden in beginsel geen woonvoorzieningen getroffen, omdat dit in het algemeen geen ruimtes zijn met een elementaire woonfunctie.
Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 eerste lid van de Verordening.
Voor het te bestraten/te egaliseren oppervlak van het toegangspad kan als regel genomen worden een maximum van 20 m2 (uitrustingsniveau voor sociale woningbouw). Dit om te voorkomen dat complete oprijlanen moeten worden bestraat.
In gebieden waar, bijvoorbeeld door een drassige (veen)bodem, veel verzakkingen optreden en tegelpaden regelmatig her bestraat moeten worden, kan dit her bestraten als regulier onderhoud en dus als algemeen gebruikelijk worden beschouwd.
Met het in werking treden van de Wmo 2015 is artikel 16 Woningwet geschrapt. De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het College of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 Wmo 2015 dat het College of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoerings-kwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 eerste lid BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd. In de Wmo 2015 brengt het College dan wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk aan de regels die thans gelden: de cliënt hoeft bij vertrek de woningaanpassing niet ongedaan te maken.
Verder wordt opgemerkt dat de woningeigenaar derde-belanghebbende kan zijn bij het toekennen van een woningaanpassing (vergelijk CRVB:2013:2716). Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin het College of de cliënt zelf een woningaanpassing of woonvoorziening aanbrengt die in strijd is met bijvoorbeeld het vigerende Bouwbesluit.
Besluiten van bestuursorganen kunnen voor burgers nadelige gevolgen hebben. Maar alleen de burger die belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan tegen het besluit bezwaar maken. En dat is vaak niet alleen de geadresseerde van het besluit. Ook derden kunnen soms als belanghebbenden bezwaar maken. Zij moeten dan een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang hebben.
Met bezoekbaar maken wordt bedoeld dat het voor iemand die woonachtig is in een Wlz-instelling mogelijk wordt gemaakt bijvoorbeeld zijn ouderlijk huis te bezoeken. Bezoekbaar houdt in dat iemand toegang heeft tot de woning, één verblijfsruimte en het toilet. Er worden geen aanpassingen vergoed om het logeren mogelijk te maken. In de Wmo 2015 is niets opgenomen over bezoekbaar maken. Ook in de Verordening maatschappelijke ondersteuning van de Gemeente Hoeksche Waard is deze mogelijkheid niet opgenomen. Er is dus geen buitenwettelijke mogelijkheid vastgelegd. Het bezoekbaar maken is in beginsel niet mogelijk.
In de Wmo 2015 is de hoofdregel dat maatwerkvoorzieningen voor Wlz-geïndiceerden kunnen worden geweigerd, zie artikel 2.3.5 lid 5 Wmo 2015. In 2015 geldt hiervoor op basis van artikel 8.6a Wmo 2015 een uitzondering voor thuiswonende Wlz-geïndiceerden. Als het gaat om een intramurale Wlz-bewoner, geldt de uitzondering dus niet.
De Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van maatwerkvoorzieningen gericht op het wonen.
Omdat het college in principe de goedkoopst passende bijdrage mag hanteren bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening kan het primaat van verhuizen worden toegepast (zie art. 4.5 eerste lid aanhef en onder b van de Verordening). Vooropgesteld dat er binnen een medisch aanvaarbare termijn een geschikte woning beschikbaar is.
Wanneer er hoge kosten verbonden zijn aan het aanpassen van de huidige woning of deze woning niet kan worden aangepast, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden.
Het college kan het primaat van verhuizen toepassen na een zorgvuldige belangenafweging tussen wel of niet verhuizen.
Factoren waarmee het college rekening moet houden zijn onder andere:
een contra-indicatie voor verhuizen (uit medisch onderzoek). Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een (dementerend) cliënt binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wetlangdurige zorg (langdurig verblijf);
de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoektijd/wachttijd naar een geschikte woning (uit medisch onderzoek); Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woningmoet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie;
de sociale omstandigheden. De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorgprofessionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvangen intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier geldt de beoordeling of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg verblijf).
Sociale omstandigheden hoeven echter niet per se een reden te zijn om het verhuisprimaat niet te kunnen toepassen. In een uitspraak van de rechtbank ('s-Gravenhage 17-11-2009, nr. AWB 09/6808WMO) oordeelt de voorzieningenrechter dat het op zichzelf onvoldoende reden geeft om af te wijken van het verhuisprimaat als een belanghebbende mede afhankelijk is van door zijn huidige buren versterkte zorg. Ook een andere rechtbank (Rechtbank 's-Hertogenbosch 06-01-2011, nr. AWB 09/5150) oordeelt dat het college in de door vrienden en buren geboden mantelzorg geen reden hoeft zien om af te wijken van het verhuisprimaat, nu deze mantelzorg niet bestaat uit medische zorg maar uit planbare activiteiten, waarbij het niet noodzakelijk is dat de mantelzorgers in dezelfde wijk als belanghebbende woonachtig zijn.
Het college zal al met al goed moeten onderzoeken welke gevolgen een verhuizing voor belanghebbende heeft. Als na een zorgvuldige afweging van alle belangen blijkt dat het verhuisprimaat wel kan worden opgelegd, mag het college volstaan met het verstrekken van een verhuiskostenvergoeding en eventuele aanpassingen in de nieuwe woning.
Als verhuizen met bijbehorende verhuis-en inrichtingskosten (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) goedkoper is dan de woningaanpassing, dan gaat verhuizen in principe voor (CRVB:2018:2602, CRVB:2018:702). Er moet wel sprake zijn van een aanzienlijk kostenverschil tussen de woningaanpassingen en verhuis- en inrichtingskosten. Daaronder wordt in ieder geval € 2.000 verstaan.
Voor kosten van verhuizing kan in beginsel uitgegaan worden van het grensbedrag zoals bepaald in het geldende Besluit maatschappelijke ondersteuning.
Maar ook hier geldt dat onderzoek nodig is. De (goedkoopst-adequate) kosten van verhuizing, inrichtingen eventueel (kleine) aanpassingen in de nieuwe woning kunnen onder meer afhangen van de individuele situatie van de cliënt (bijvoorbeeld de grootte van het huishouden en de eigen financiële mogelijkheden). De informatie uit het onderzoek kan ook hier leiden tot maatwerk.
De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing
Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen. De huurwoningen kunnen opnieuw worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Gemeenten kunnen daarover afspraken maken met woningbouwcorporaties. Dit speelt mee in de afweging tussen aanpassen en verhuizen. Voor sloopwoningen en kraakpanden geldt dezelfde redenering, want ook hier zal de gebruiksduur vaneen aanpassing beperkt zijn. Dit kan een reden zijn om eerder te kiezen voor een oplossing in de vorm van een verhuizing.
Ook de medische prognose kan een rol spelen in een concreet geval. Als vast staat dat iemands toestand naar verwachting zo zal verslechteren dat de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat ook een rol spelen in de afweging tussen verhuizing en aanpassing.
Een nieuwe woning kan een aanzienlijke stijging van de hoogte van de huurprijs met zich meebrengen. De huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het College beoordeelt of een eventuele woonlastenstijging de draagkracht van de cliënt te boven gaat en er dien ten-gevolge sprake is van zwaarwegende redenen om niet het primaat van verhuizen op te leggen. Bij toewijzing van een woning wordt door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag.
Als de cliënt eigenaar van de woning is, kan een verhuizing of woningaanpassing andere woonlasten-consequenties met zich meebrengen dan wanneer hij de woning huurt. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Bij een besluit tot het al dan niet verhuizen naar een (huur) woning dienen meerdere omstandigheden te worden afgewogen. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Een overweging is in ieder geval de feitelijke situatie rond de waarde van de huidige woning. Is er sprake van een restschuld, of is er sprake van een vrijvallend vermogen bij verkoop. Indien de cliënt, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de cliënt ook problemen hebben met verhuizen. Het gaat er uiteindelijk om wat de gemeente in redelijkheid van de cliënt mag verwachten in het kader van diens eigen verantwoordelijkheid.
Geldt primaat van verhuizen alleen voor eigen woonplaats?
Gemeenten vragen ook vaak of het primaat van verhuizen alleen reikt tot de eigen woonplaats. Afhankelijk van de sociale omstandigheden kan van de belanghebbende worden verwacht dat bij het toepassen van het verhuisprimaat ook buiten de gemeentegrenzen naar een geschikte woning wordt gezocht.
Weigeren van een aangeboden woning?
De eigen verantwoordelijkheid speelt een belangrijke rol in de Wmo 2015. Het weigeren van een aangeboden geschikte of geschikt te maken woning bij toepassing van het primaat van de verhuizing kan daarom tot gevolg hebben dat de gemeente geen ondersteuning biedt omdat men aantoonbaar zelf het woonprobleem had kunnen oplossen.
Verhuiskostenvergoeding inzetten voor aanpassing van de woning?
Het bedrag van de verhuiskostenvergoeding kan niet worden ingezet voor aanpassing van de huidige woning of het plaatsen van een traplift. De tegemoetkoming verhuis- en herinrichtingskosten wordt betaald nadat betrokkene is verhuisd. Hiermee wordt ook voorkomen dat het college geconfronteerd kan worden met vervolgaanvragen om woningaanpassingen.
Alleen zelfstandige woonruimten
Verordening: artikel 8.4 lid 2
Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er situaties genoemd waarbij het gezien de aard van het soortgebouw verondersteld mag worden dat bepaalde woonvoorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor woonvoorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.
Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).
Verordening: artikel 8.4 lid 3
Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de Verordening bij het verlenen van een woonvoorziening zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. Voor zover de cliënt binnen de gemeente verhuist of zich in de gemeente Hoeksche Waard wil vestigen zal bij de keuze van een woningnadrukkelijk rekening moeten houden met de diens beperkingen.
Zie ook Hoofdstuk 3, Inleiding, vereiste hoofdverblijf.
Verordening: artikel 8.4 lid 4
In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.
Onder a: geen dringende reden om te verhuizen
Deze weigeringsgrond is bedoeld om te voorkomen dat de cliënt verhuist en het College na de melding geconfronteerd wordt met een aanvraag om een woonvoorziening terwijl in de ‘oude’ woning geen belemmeringen worden ondervonden in het normale gebruik van de woning. Op grond van de Verordening bestaat dan ook geen recht op de aangevraagde voorziening(en), tenzij sprake is van een dringende reden om te verhuizen. Wat een dringende reden is, is steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een dringende reden die aanleiding vormt voor de verhuizing als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een andere passende oplossing te zorgen.
Onder dringende redenen kunnen het aanvaarden van werk of huwelijk (samenwoning) worden geschaard. Een verhuizing van een adequate woning naar een niet-adequate woning wegens de verkoop van het eigen bedrijf vormt in beginsel geen belangrijke reden (vergelijk CRVB:2012:BW6810). Ook de wens een groot gezin te hebben wordt daar niet toe gerekend (vergelijk CRVB:2011:BQ1751). Ingeval van een huwelijk (samenwoning) wordt echter wel rekening gehouden met de keuze die de aanvrager heeft gemaakt door in de niet-adequate woning van de partner te gaan wonen waardoor voorzieningennodig zijn. Het College zal daarbij de belangen moeten wegen van de (nieuwe) partner van de cliënten zijn/haar eventuele kinderen. Het is dan de vraag of van hen kan worden gevergd te gaan verhuizen. Zou daarvoor tot verkoop van de woning moeten worden overgaan vraagt dat om een deugdelijke belangenafweging. Voor zover daarbij een restschuld van beduidende omvang zou ontstaan zal het College in beginsel moeten overgaan tot het aanpassen van de woning (vergelijk CRVB:2013:CA1401).
Onder b: zonder toestemming verhuist naar de niet meest geschikte en beschikbare woning
In het algemeen kan worden gesteld dat men zelf verantwoordelijk is voor het bewonen van, dan wel beschikken over een woning. Hiermee wordt nadrukkelijk ook bedoeld dat men vrij is in de keuze daarvan. Wel moet rekening worden gehouden met het betrekken van de meest geschikte en beschikbare woning gelet op de beperkingen. Deze bepaling geeft de bewijslastverdeling weer tussen de cliënt om een voorziening en het College. De Verordening bepaalt dat de aanvrager schriftelijk toestemmingmoet vragen en dus ook verkrijgen om te verhuizen dan wel zich in de gemeente te vestigen in geval een beroep wordt gedaan op een woonvoorziening. Wordt dat nagelaten te doen, dan geldt dat de cliëntmoet aantonen of allerminst aannemelijk maken dat de gekozen oplossing de enige mogelijkheid was. Kan de cliënt dat niet, dan blijven de gevolgen voor diens eigen risico (CRVB:2012:BY5215). Het ligt voor de hand dat de cliënt bij de melding van de hulpvraag en het gesprek wordt geattendeerd op de geldende regels.
Onder c: gemeenschappelijke ruimten
De Verordening bepaalt dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Een uitzondering kan dus slechts worden gemaakt voor de genoemde voorzieningen in dit onderdeel.
Onder d: niet geschikt of bestemd gehele jaar te bewonen
Woningen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de Verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt en bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).
Onder e: de aard van de materialen
Uitgangspunt is dat de belemmeringen in het normale gebruik van de woning in beginsel moeten voortvloeien uit de bouwtechnische en woon technische kenmerken van de woning zelf, inclusief de toegang (en dus niet uit de beperkingen van de betrokken persoon). Deze afwijzingsgrond is verder bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Voorbeelden zijn spaanplaat dat formaldehydegas bevat, halfsteens muren die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Personen met en zonder beperkingen zullen met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperkingen en de woning, maar door de gebruikte materialen. Er zijn meer voorbeelden denkbaar.
Onder f: renovatie en eisen aan de woning
Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woningzelf op te lossen. Onder deze bepaling vallen ook de eisen die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich, hij zal de woonvoorziening zelf moeten realiseren. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Dat wil zeggen dat de cliënt, voor zover de woning niet voldoet aan de eisen, in beginsel de woningeigenaar moet aanspreken om de voorziening te realiseren in of om de woning. Er kan gedacht worden aan een woning die niet voldoet aan de eisen van deze tijd waaronder ook achterstallig onderhoud of het ontbreken van centrale verwarming of douche (lavet). In het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard zijn de afschrijvingstermijnen van bepaalde voorzieningen vastgelegd.
Bepaalde stoornissen van cliënten met een verstandelijk beperking, bijvoorbeeld hyperactiviteit en moeilijkheden in het doseren van omgevingsprikkels, kunnen aanleiding geven tot problemen bij het verblijf in de woning. Deze problemen kunnen worden opgevangen door in de woning over een uitraas-kamer te beschikken. Onder een uitraaskamer wordt verstaan een verblijfsruimte waarin een cliënt die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.
De voorwaarden (aangewezen zijn op) voor het toekennen van een uitraaskamer zijn:
De uitraaskamer is bedoeld om de cliënt, die bovenstaande problemen ondervindt tegen zichzelf te beschermen. Ook worden de ouders/verzorgers hierdoor in staat gesteld beter toezicht uit te oefenen. Daarbij gaat het er om dat de uitraaskamer het belang van de cliënt dient. Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de cliënt, maar om die van anderen, bijvoorbeeld doordat zij bestaan uit hinder voor die anderen, dan is er geen sprake van een uitraaskamer in de zin van de Wmo 2015.
In sommige gevallen moeten maatregelen worden getroffen om zo weinig mogelijk in aanraking te komen met stof in het algemeen en met bepaalde materialen in het bijzonder.
COPD (Chronic Obstructive Pulmonary Disease) is een verzamelnaam voor de luchtwegaandoeningen chronische bronchitis en longemfyseem. Bij deze aandoeningen werken de longen en luchtwegen niet meer goed, omdat ze hun elasticiteit hebben verloren. Patiënten met COPD hebben het daardoor vaak benauwd.
In sommige gevallen moeten voor mensen met COPD maatregelen worden getroffen om zo weinig mogelijk in aanraking te komen met stof in het algemeen en met bepaalde materialen in het bijzonder. In hun woning gaat het dan vaak om vervanging van stoffen vloerbedekking en gordijnen.
In de regel kan een maatwerkvoorziening voor woningsanering worden verstrekt als:
Geen voorziening hoeft verstrekt te worden als:
Voor de kosten van allergeenvrije en stofdichte hoezen kunt u recht hebben op een vergoeding van uw zorgverzekeraar.
Men kan in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening voor woningsanering waar dit als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (COPD) noodzakelijk is. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts en er op basis daarvan een medische noodzaak is voor saneringsmaatregelen.
De noodzaak voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Over gedrags- en leefregels kan advies gevraagd worden, bijvoorbeeld bij een gespecialiseerde astma/COPD-verpleegkundige. Hierbij valt te denken aan maatregelen met betrekking tot het schoonhouden van de woning, regels rond het houden van huisdieren (met name dieren met een vacht; een goudvis zal uiteraard minder snel een probleem zijn dan een hond of een kat) en uiteraard het roken in de woning.
Voor wat betreft het schoonmaken van de woning kan in voorkomende gevallen ook extra uren indicatie plaatsvinden in het kader van Wmo-hulp bij het huishouden. Uiteraard moet er dan op zichzelf een aanspraak zijn op deze hulp. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Bij een verhuizing geldt dat ook. Ook mag verwacht worden dat betrokkene zelf maatregelen treft ter voorkoming van COPD -klachten.
Bij woningsanering gaat het om de gestoffeerde gebruiksruimten waar mensen vaak of langere tijd achtereen verblijven, zoals de woon- en slaapkamer.
Voor de berekening van de kosten van te vervangen stoffering worden de (Nibud-) normprijzen per vierkante meter gehanteerd. Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Als een artikel is afgeschreven (vaak na 8 jaar) wordt geen maatwerkvoorziening toegekend. Vervanging is dan op zichzelf algemeen gebruikelijk. Verder wordt voor de hoogte van de vergoeding rekening gehouden met de verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt in de regel een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:
Zich verplaatsen in en om de woning
De reikwijdte van het verlenen van maatwerkvoorzieningen is gericht op het zich verplaatsen in en om de woning met betrekking tot het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning. Gedacht kan worden aan een rolstoel of een traplift.
Vanaf 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zorgverzekeringswet gebracht. Of een verzekerde in aanmerking komt voor hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag voor welke termijn hij daarop is aangewezen. In de praktijk wordt vaak nog de 6 maandentermijn gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen).
Eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen
De reden om de rollator en andere eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen uit het basispakket van de zorgverzekering te halen is dat de verzekerden ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loophulpen met drie of vier poten, looprekken en rollators. Het College heeft daarvoor dan ook geen ondersteuningsplicht. Analoog aan de uitleg van artikel 15 Participatiewet (PW) zijn de eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen uit de AWBZ geschrapt omdat deze voorzieningen gezien de lage kosten en de duurzaamheid voor eigenrekening komen. Er kan weliswaar - voor de problematiek in voorkomende gevallen - aanleiding zijn voor de noodzaak tot ondersteuning, maar de eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn bewust door de wetgever uit de voorliggende wettelijke regeling gehaald. Het ligt dan ook niet op de weg van de gemeente om op grond van de Wmo 2015 die voorziening te verstrekken.
Dit zijn roerende zaken die bedoeld zijn om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen. Het kan gaan om een vervoersvoorziening maar ook om roerende woonvoorzieningen. Of de cliënt in aanmerking komt voor een roerende woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de aanwezige beperkingen van de cliënt en de ondervonden belemmeringen in het normale gebruik van de woning. Hierbij wordt door de leverancier rekening gehouden met het landelijke Bouwbesluit en de gemeentelijke bouwverordeningen.
Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van roerende woonvoorzieningen in plaats van een woningaanpassing (wel aard en nagelvast). Ook zal bij voorkeur met roerende woonvoorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen op de wachtlijst staan voor opname in een Wlz-instelling, tenzij aanspraak bestaat op een hulpmiddel op grond van de Zvw of Wlz. Ook geldt dit uitgangspunt in andere situaties waarin de cliënt weliswaar voor een langere periode is aangewezen op de woonvoorziening, maar waarin de verstrekking van een woningaanpassing als risico met zich meebrengt dat deze op zichzelf niet voor langere tijd zal worden gebruikt. Denk bijvoorbeeld aan terminale situaties.
Er zijn zowel losse (mobiele) als vaste patiëntenliften. Laatst genoemde worden geplaatst middels een vloer-, muur-, plafond- of wandbevestiging. Bij de beoordeling over de noodzaak van een dergelijke woonvoorziening worden de volgende factoren betrokken:
Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik worden verstrekt. Het gaat in beginsel om het zich verplaatsen in en om de woning. Dat betekent dat het allereerst om verplaatsingen gaat die direct vanuit de woning worden gedaan. Het gaat om cliënten die een rolstoel nodig hebben omdat ze geen of onvoldoende loopcapaciteit hebben. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen.
Rolstoelen voor het zogenaamde ‘incidentele’ gebruik, waarbij de rolstoel in de toegekende vervoersvoorziening wordt meegenomen om elders (bij het winkelen of bij uitstapjes) te gebruiken, vallen niet onder dit te bereiken resultaat. Zie verder hoofdstuk 8 ondersteuning deelname aan het maatschappelijk verkeer in deze Beleidsregels.
HOOFDSTUK 8 Ondersteuning bij deelname aan het maatschappelijk verkeer
Verordening: artikel 9.1 en 9.2
Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving en medemensen te ontmoeten en sociale verbanden met hen aan te gaan, gericht op zelfredzaamheid en participatie. Het College kan een maatwerkvoorziening treffen ten aanzien van het verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt. Daarbij hanteert het College in principe het primaat van de collectieve verstrekking.
Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen met als doel participatie kan bijvoorbeeld bestaan uit:
Het College is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.
Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt(nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen) of met succes een beroep kan doen op de hardheidsclausule. Ook ambulancevervoer valt onder de Zvw.
Op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (artikel 35 derde lid van de WIA). Dat is een voorliggende voorziening als bedoeld in de begripsbepalingen van de Verordening omdat de vervoersvoorziening betrekking heeft op dezelfde vervoersfunctie in de leefsfeer (CRVB:2012:BV9433). Verzekerden met een te hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening. Dit betekent echter niet dat het College om die reden een vervoersvoorziening kan weigeren.
Er kan aanspraak bestaan op vervoer van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer. Het UWV kan vergoedingen en hulpmiddelen verstrekken voor leerlingen en studenten met een ziekte of handicap.
Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen
Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke zaak zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke vervoermiddelen niet geschikt zijn voor het zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn participatie.
Bereiken en gebruiken van het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer
Ook wordt bij de beoordeling van de aanspraak onderzocht of het (niet vraagafhankelijk) Openbaar Vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Voor de vraag of cliënt bijvoorbeeld de bus (of ander Openbaar Vervoer) kan bereiken en gebruiken is het redelijk om uit te gaan van de vraag of de cliënt een afstand van 800 meter in 20 minuten kan afleggen (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9023). Mogelijk kan dat met de gebruikelijke loophulpmiddelen zoals een rollator. Het spreekt voor zich dit ook afhankelijk is van de afstand waarbinnen zich een opstaphalte bevindt. In die gevallen beoordeelt het College of de cliënt die afstand kan overbruggen met een voor hem algemeen gebruikelijk vervoermiddel.
Als leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt de Hoeksche Waard en het overige gebied binnen een afstand van 25 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt tenzij de cliënt geen aansluiting heeft op het Valysvervoer (zie begripsbepaling in de Verordening). In het laatste geval zal met de afstand tot het punt, waarop Valysvervoer opereert, rekening gehouden worden. De afstand wordt bepaald door de snelste route op basis van de ANWB-routeplanner. Wel is het zo dat de cliënt een minimaal aantal basisvoorzieningen moet kunnen bereiken. Daaronder vallen bijvoorbeeld een NS-station met dienstverlening, winkels voor het doen van boodschappen en het ziekenhuis. De ondersteuningsplicht van het College is gericht op de leefomgeving waarin in bovengenoemde voorzieningen te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit brengt mee dat maatwerkvoorzieningen bestemd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het College vallen.
Vervoer in verband met vrijwilligerswerk
De (extra) vervoersbehoefte of kosten in verband met het verrichten van vrijwilligerswerk vormt in beginsel geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen. Uit de WVG-jurisprudentie blijkt dat het redelijk is dat de vervoerskosten worden betaald door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt (CRVB:2018:1961). Dit betekent wel dat het College kan afwijken van het beleidsuitgangspunt als daar in het individuele geval aanleiding voor is.
Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden
Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich verplaatsen in de leefomgeving is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt met beperkingen. Daaronder worden ook de mogelijkheden van de sociale omgeving van iemand verstaan. Dit is een belangrijk onderdeel van het onderzoek zoals dat tijdens het gesprek zal plaatsvinden
Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Verordening en wordt door het College gehanteerd. In individuele gevallen kan het College daar van afwijken. Het spreekt voor zich dat moet gaan om situaties waarin de cliënt in het kader van zijn zelfredzaamheid en participatie is aangewezen op een of meer vervoersvoorzieningen waarbij de reikwijdte van het aantal kilometers noodzakelijkerwijs moet worden overschreden. Het College neemt daarbij ook in aanmerking dat de cliënt aanspraak kan maken op het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en/of hoog persoonsgebonden kilometerbudget). De hoogte van de tegemoetkoming meerkosten wordt hier dan ook op gebaseerd (zie hoofdstuk 9 van deze beleidsregels).
Onderdeel van een vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. Het feit dat de cliënt met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101).De ondersteuningsplicht van het College is in beginsel gericht op verplaatsingen in de (directe) leefomgeving. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen daar niet onder. Voor zo ver geen aanspraak bestaat op een andere wettelijke aanspraak (in casu Zvw of Wlz), valt het 'medisch' vervoer binnen de leefomgeving onder de Wmo 2015. Denk bijvoorbeeld aan het bezoek aan de huisarts.
Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verleend indien een cliënt zich in en om de woning (beperkt) lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de korte vervoersafstanden. Het gaat dan om cliënten die daarvoor rolstoelafhankelijk zijn. Dat wil zeggen dat er sprake is van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waardoor de loopafstand zeer beperkt is. Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) is doorgaans niet voor dagelijks zittend gebruik noodzakelijk. Afhankelijk van de aard van het gebruik wordt eerst beoordeeld of gebruik gemaakt kan worden van een rolstoelpool, een rolstoel van de uitleen(thuiszorgwinkel) of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn. Dat laatste is vaak het geval in bijvoorbeeld winkelcentrum, ziekenhuizen, pretparken en dergelijke.
Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand structureel niet in staat is om hele korte afstandenzelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het collectief vervoer of in de eigen auto. In de praktijk zal dit echter niet vaak voor komen.
Het College houdt bij de verstrekking van een rolstoel rekening met de mantelzorgers voor zover de cliënt niet zelf in staat is zich met de transportrolstoel te verplaatsen. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat als de mantelzorger niet in staat is de rolstoel te duwen, er een ondersteunende motorvoorziening verleend kan worden.
Aard van de beperkingen en bezit van eigen (aangepaste) auto
Het kan zijn dat een autoaanpassing (of verdere aanpassingen) op zichzelf wel aangewezen is, maar dat het duidelijk is dat de eigen (aangepaste) auto binnen afzienbare termijn niet meer kan worden gebruikt.
Aard van de beperkingen en geen bezit van eigen (aangepaste) auto
Het College is bevoegd om de vervoersvoorziening afhankelijk te stellen van de vervoersbehoefte.
In het geval in de vervoersbehoefte niet kan worden voorzien door bijvoorbeeld het, vrijwilligersvervoer (o.a. automaatje en EWheels) al dan niet aangevuld met een aanvullende vervoervoorziening. Het kan zijn dat de cliënt daarom, bijvoorbeeld, is aangewezen op eigen gesloten buitenvervoer.
Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken
Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoersbehoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken. Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.
Niet gezamenlijk kunnen reizen
Bij gebruikmaking van het vrijwilligersvervoer kan het voor komen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat een dergelijke wens bestaat en dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).
Het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoer brengt niet mee dat deelname aan het collectief vervoer geen verantwoorde (lees ook compenserende) voorziening is, dan wel er toe moet leiden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast (vergelijkCRVB:2009:BH5467).
Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera.
Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:
Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen
Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan driewiel-fietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet met hulpmotor- gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerk-voorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen voor kinderen in speciale uitvoering kunnen in beginsel voor verstrekking in aanmerking komen.
Een gehandicaptenvoertuig is een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter niet langer dan 3,50 meter en niet hoger dan 2,00 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt en geen bromfiets is (art. 1 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Deze voertuigen mogen op de voetpaden (stapvoets), fietspaden en rijbanen gebruikt worden.
Voorwaarden voor toekenning gehandicaptenvoertuig
Voor de cliënt geldt dat hij op eigen gesloten buitenvervoer moet zijn aangewezen en dat vervoer met behulp van vrijwilligers al dan niet gecombineerd met een aanvullende vervoersvoorziening niet de goedkoopst passende bijdrage is. Dergelijke situaties zullen zich in de praktijk zelden voordoen.
Dit betreft een gesloten buitenwagen die breder is dan 1,10 meter en is geen gehandicapten voertuig. De brommobiel lijkt op een kleine auto en mag alleen van de rijbaan gebruik maken. De brommobiel wordt in beginsel niet op grond van de Wmo 2015 verstrekt.
Voor autoaanpassingen wordt een PGB verstrekt. Autoaanpassingen zijn erop gericht verplaatsingenmogelijk te maken in de leefomgeving voor cliënten die daarvoor zijn aangewezen op een eigen auto.
Aandachtspunten bij de beoordeling
Is een auto zeven jaar of ouder?
Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie ) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal zeven jaar veilig kunnen rijden. Daarbij wordt ook de geldigheidsduur van het rijbewijs in ogenschouw genomen.
Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo 2015 (vergelijk CRVB:2011:BU7172).
Als de autoaanpassingen de technische besturing van de auto betreffen, dan is het noodzakelijk hiervan een aantekening op het rijbewijs te laten zetten bij de gemeente.
HOOFDSTUK 9 Persoonsgebonden budget
Een PGB vertegenwoordigt (een deel van) de geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een (geïndiceerde) maatwerkvoorziening die het College in natura zou verlenen. Met een PGB kunnen diensten zoals begeleiding worden ingekocht, maar ook een woonvoorziening of een hulpmiddel, zoals een scootmobiel. In artikel 2.3.6 van de wet en hoofdstuk 5 van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden neergelegd, ter beoordeling aan het College. Het College moet zich bij het toekennen van een PGB ervan overtuigen dat wordt voldaan aan de voorwaarden. In het algemeen geldt dat geen PGB mogelijk is als het College na de melding van de hulpvraag een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie. Verder zijn er nadere regels over het PGB neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard.
Budgetplan en modelovereenkomst
Naast artikel 2.3.6 van de wet geeft artikel 5.1 tweede lid van de verordening het College ook de bevoegdheid de cliënt te verplichten een Budgetplan op te stellen. Het College maakt daar gebruik van in het geval van diensten.Met behulp van het Budgetplan stelt de cliënt het College in de gelegenheid de kwaliteit van de in te kopen ondersteuning te beoordelen.
Op grond van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 (landelijk) is de budgethouder verplicht om gebruik te maken van de van toepassing zijnde modelovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank (art. 2b, tweede lid Uitvoeringsregeling Wmo 2015).
Het college moet zich bij het toekennen van een PGB ervan overtuigen dat wordt voldaan aan de voorwaarden. Het spreekt voor zich dat de cliënt het college de daarvoor noodzakelijke inlichtingen of gegevens verschaft dan wel zijn medewerking verleent aan het onderzoek (art. 2.3.2, negende lid, dan wel 2.3.8 van de wet). Om in aanmerking te komen voor een PGB moet aan alle voorwaarden zijn voldaan.
1. De cliënt is op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, voldoende in staat geacht wordt tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het PGB verbonden taken en is in staat deze op een verantwoorde manier uit te voeren.
Bij het beoordelen of de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger in staat geacht wordt om de aan een PGB verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te oefenen zijn in ieder geval de volgende aspecten van belang:
Communiceren met de gemeente, de SVB, zorgverleners en eventuele andere partijen. De cliënt of vertegenwoordiger moet uit zichzelf en zelfverzekerd kunnen communiceren met andere partijen. Bijvoorbeeld op tijd brieven beantwoorden. Of telefoongesprekken voeren met zorgverleners. En als er iets verandert, moet de cliënt dat zelf aangeven.
Zelf afspraken maken en deze afspraken bijhouden. En zich hier aan houden. De cliënt of vertegenwoordiger moet tussendoor controleren of alles volgens afspraak verloopt. Bijvoorbeeld of de zorgverlener genoeg uren maakt. Omgekeerd moet de cliënt of vertegenwoordiger kunnen laten zien dat hij/zij de zorg inkoopt waarvoor hij/zij het budget gekregen heeft.
Zelf de zorg regelen met 1 of meer zorgverleners. En dat zo regelen dat er altijd zorg is. Ook als de zorgverlener ziek is of op vakantie gaat. De cliënt of vertegenwoordiger moet zelf zorgverleners kunnen kiezen die goed bij de situatie van de cliënt passen en hij/zij zelf opletten of zij hun werk goed doen.
Zorgen dat de zorgverleners die voor de cliënt werken weten wat ze moeten doen. De cliënt of vertegenwoordiger durft een gesprek te beginnen als de zorgverleners hun werk niet goed doen. De cliënt of vertegenwoordiger is hun werkgever of opdrachtgever. Hij/zij moet dan goed kunnen vertellen wat de zorgverleners moeten doen.
Heeft de cliënt hulp van een derde omdat hij zelf niet PGB-bekwaam is, dan geldt voor die persoon eenzelfde beoordeling. Het kan gaan om een persoon uit het sociaal netwerk maar ook om een vertegenwoordiger.
De cliënt kan afhankelijk zijn van een zogeheten vertegenwoordiger. Dat wil zeggen hulp van derden (iemand uit het sociaal netwerk of daarbuiten) ter compensatie van het gebrek aan capaciteiten of bekwaamheden om zelf de regie te voeren over de aan het PGB verbonden taken. In de Wmo 2015 is een definitie opgenomen in de Wmo 2015: vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Deze derde zal moeten verklaren inhoudelijke verantwoordelijkheid te willen dragen voor het nakomen van de PGB-verplichtingen.
Voor zover het bemiddelingsbureaus betreft die de aan het PGB verbonden taken overnemen, verstrekt het College geen PGB. Een PGB mag namelijk niet worden besteed aan bemiddelingsbureaus.
Conflicterende belangen professionele ondersteuners
Er kunnen zich bij het beoordelen van de PGB-bekwaamheid conflicterende belangen voordoen. In het algemeen kan de omstandigheid dat de cliënt een beperkte invloed heeft om voor een PGB te kiezen al wijzen op belangenverstrengeling. Denk bijvoorbeeld aan de omstandigheid dat degene die de PGB-bekwaamheid van de cliënt overneemt ook degene is aan wie het PGB zal worden besteed. Het kan ook gaan om medewerkers die bij deze derde in dienst zijn of op een andere wijze aan de derde zijn verbonden. Is die derde geen persoon uit het sociaal netwerk (niet beroepsmatig) van de cliënt, dan weigert het College het PGB op de grond dat deze derde niet zowel het belang van de cliënt kan dienen als ook zijn eigen belang (RBGEL:2018:3911). De weigering van het PGB kan dus op grond van het feit dat niet is voldaan aan de voorwaarde uit artikel 2.3.6, tweede lid en onder a van de Wmo 2015. Het staat onvoldoende vast dat de aan het PGB verbonden taken op verantwoorde wijze zullen worden uitgevoerd.
Conflicterende belangen sociaal netwerk
Daarmee is nadrukkelijk niet gezegd dat er in het geval het PGB wordt besteed aan een persoon uit het sociaal netwerk (niet beroepsmatig) er geen sprake kan zijn van conflicterende belangen. Echter van deze personen ligt de betrokkenheid op de cliënt (diens belang) - gelet op de persoonlijke relatie - meer voor de hand. Het College zal ook hier onderzoek moeten doen naar een mogelijke ongewenste belangenverstrengeling. Het College kan echter ook tot het oordeel komen dat de persoon uit het sociaal netwerk de ondersteuning niet cliëntgericht kan bieden omdat er sprake is van belangenverstrengeling. Het PGB kan voor degene die de ondersteuning biedt een (belangrijke) bron van inkomen vormen.
Het kan voorkomen dat het College een (ernstig) vermoeden heeft dat de cliënt problemen zal krijgen met het uitvoeren van de taken die horen bij een PGB. Denk bijvoorbeeld aan:
2. De cliënt weet te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB wenst te krijgen
Het PGB wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek weet de cliënt voldoende te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB wenst te krijgen. Het college mag daar geen bijzondere eisen aan stellen.
3. Er is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het PGB wordt verstrekt.
In artikel 3.1 eerste lid van de wet staat dat een maatwerkvoorziening in elk geval:
In het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard staan (aanvullende) eisen genoemd die (mede) betrekking hebben op de (waarborg van de) kwaliteit van een aan te schaffen of in te kopen maatwerkvoorziening. Daarnaast kan het beoordelen van de voorwaarden afhankelijk zijn van de individuele situatie. Hoewel de cliënt niet verplicht is om het PGB te besteden aan de geïndiceerde voorziening, kan het College met het oog op de kwaliteit daarvan toch tot het oordeel komen dat de kwaliteit niet is gewaarborgd. Een voorbeeld: De cliënt wil met het PGB een scootmobiel aanschaffen. Het College zal, als daar aanleiding voor is, onderzoeken of de scootmobiel wel veilig is. Dat onderzoek kan bijvoorbeeld bestaan uit: een medisch advies, het uitvoeren van een rijvaardigheidstest of het (laten) opstellen van een programma van eisen waaraan de aan te schaffen maatwerkvoorziening moet voldoen.
Aan het recht op een PGB voor diensten is de verplichting verbonden dat de cliënt een budgetplan opstelt. In dat budgetplan wordt in ieder geval aangeven:
Waaruit blijkt dat de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening voldoet aan de kwaliteitseisen die daar aan mogen worden gesteld. Hiermee worden de kwaliteitseisen bedoeld op grond van artikel 3.1 eerste lid van de wet. Daarnaast moet uit het budgetplan blijken in hoeverre de kwaliteitseisen in overeenstemming zijn met de mate van zelfredzaamheid van de cliënt en of daarin lichte, matige of zware beperkingen worden ondervonden. Voor zover het gaat om de aanschaf van een hulpmiddel of woonvoorziening hanteert het College vanzelfsprekend ook de regels die zijn neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard.
Zeker voor zeer kwetsbare burgers is het van groot belang dat zij de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben, met als doel het zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven. Afhankelijk van het individuele geval kan het zijn dat juist personen uit het sociale netwerk kwalitatieve ondersteuning kunnen bieden die bijvoorbeeld effectiever en doelmatiger is. Indien de via een PGB in te kopen ondersteuning (diensten) wordt geleverd door iemand die behoort tot het sociaal netwerk die ook huisgenoot is van de cliënt, geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen waarin deze ondersteuning de gebruikelijke hulp overstijgt (boven-gebruikelijke hulp).
Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot betaling aan iemand uit het sociaal netwerk zal het volgende door het College worden meegewogen:
Bij het beoordelen van de kwaliteit van de ondersteuning die met een PGB is ingekocht, houdt het College in ieder geval rekening met de volgende aspecten:
In het geval van een professionele ondersteuner beoordeelt het College in ieder geval of wordt voldaan aan de volgende zaken.
De ondersteuner die de geïndiceerde ondersteuning biedt, beschikt over een relevante opleiding. Bij het ontbreken daarvan dient - op een voor het College verifieerbare wijze - te worden aangetoond dat deze ondersteuner over relevante werkervaring beschikt. Denk bijvoorbeeld aan referenties die kunnen worden gecontroleerd.
Het aspect van veiligheid (in de zin van kwaliteit) heeft ook betrekking op de vraag of de ondersteuner de noodzakelijke omvang van de ondersteuning wel kan bieden. Deze vraag zal zich met name voordoen bij ZZP-ers en bij personen uit het sociaal netwerk. Een ZZP-er zal namelijk ook door andere cliënten worden ingehuurd. Denk in dit geval aan de 40-urige werkweek (maximaal). Voor een persoon uit het sociaal netwerk kunnen werkzaamheden maar ook andere activiteiten een rol spelen.
Het College beoordeelt of er sprake is van voldoende professionele distantie tussen de derde aan wie het PGB wordt besteed en de cliënt. Dat wil onder meer zeggen dat het niet de bedoeling is dat de ‘betrokken partijen’ aan elkaar hechten. Afhankelijk van de mate van de beperkingen van de cliënt kan deze professionele distantie een belangrijke rol spelen bij het behalen van het resultaat dat met de ondersteuning moet worden bereikt. Zo kan teveel emotionele betrokkenheid van de ondersteuner een negatief effect hebben op de relatie cliënt-ondersteuner. De cliënt kan ook (te) afhankelijk worden van de ondersteuner. Het College beoordeelt of de ondersteuner handelt volgens de geldende professionele standaard die geldt voor de beroepsgroep. Ook kan het voorkomen dat de beoogde ondersteuner al (te) lang betrokken is bij de cliënt, zijn gezin en/of personen uit het sociaal netwerk. Dat kan de professionele kijk op de cliënt vertroebelen. Ook in die gevallen zal het college moeten beoordelen of nog gesproken kan worden van voldoende professionele distantie met het oog op de kwaliteit van de ondersteuning.
Bij het beoordelen van de kwaliteit van de via een PGB in te kopen ondersteuning speelt ook een rol of de in te kopen maatwerkvoorziening doeltreffend wordt verstrekt. Onder doeltreffend wordt verstaan ‘waarmee het doel wordt bereikt’. Hieruit volgt ook dat de met het PGB in te kopen ondersteuning efficiënt en effectief moet zijn om dat doel te bereiken. Het uitgangspunt van de Wmo 2015 is om burgers de te ondersteunen in het versterken van hun zelfredzaamheid, voor zover dat mogelijk is. Eenvoudig gezegd: iemand leren zichzelf te helpen. De vraag is of een persoon uit het sociaal netwerk in staat is - gelet op de directe relatie - om de zelfredzaamheid van de cliënt te versterken door hem iets aan te leren.
Het is aannemelijk dat het aanleren meer kans van slagen heeft als het wordt uitgevoerd door een professionele ondersteuner die juist niet in directe relatie met de cliënt staat. Dat geldt vooral als de te verlenen maatschappelijke ondersteuning naar verwachting kortdurend zal zijn. Een reden daarvoor kan zijn dat de cliënt of zijn huisgenoot (bij gebruikelijke hulp) leerbaar is. Het College kan zich in voorkomende gevallen op het standpunt stellen dat professionele - door de gemeente gecontracteerde - ondersteuning in natura in beginsel voor gaat op het toekennen van een PGB dat aan een persoon uit het sociaal netwerk wordt besteed.
Onder een kortdurende periode wordt in ieder geval 6 maanden verstaan. Wel moet blijken op welke manier de cliënt wordt ondersteund, wat het te bereiken resultaat is en binnen welke termijn verwacht wordt dat te bereiken. Na afloop van de kortdurende periode zal het College evalueren wat het effect is geweest van het leren en dan (eventueel) opnieuw te beoordelen of nog ondersteuning nodig is. Deze lijn wordt ook gehanteerd in de uitspraak van de Centraal Raad van Beroep (CRVB:2011:BU3228). Dat wil dus niet zeggen dat nooit een PGB verstrekt kan worden, het gaat specifiek om een kortdurende periode waarin de cliënt iets wordt (aan)geleerd.
Het kan ook voorkomen dat het College een PGB verleent voor het realiseren van een woningaanpassing. Bij de beoordeling of een cliënt in aanmerking komt voor een PGB zijn de volgende aspecten van belang:
Het spreekt voor zich dat de te realiseren woningaanpassing moet voldoen aan de vereiste kwaliteitseisen, waaronder veiligheid. Om die reden zal uit bijvoorbeeld de offerte een door het College goed te keuren programma van eisen moeten blijken. Woningaanpassingen zullen doorgaans ook moeten voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit. Daarnaast kan het zijn dat in de bouwvergunning of afwijking van het bestemmingsplan voorwaarden staan waar de woningaanpassing aan moet voldoen. Aan degene die de woningaanpassing zal gaan uitvoeren mag het College om voornoemde redenen dan ook kwaliteitseisen stellen. Bijvoorbeeld het beschikken over het BouwGarantKeurmerk.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet is het College bevoegd (verplicht) om besluiten te heroverwegen. Met name gelet op de verplichting van het Budgetplan ligt het voor de hand dat het College hier concreet invulling aan geeft. Bij een heroverweging beoordeelt het College of de doelen, zoals opgenomen in het verslag of het ondersteuningsplan, ook daadwerkelijk zijn behaald. Het College bepaalt in het individuele geval binnen welke termijn het PGB-besluit wordt heroverwogen.
Na afloop van de indicatie kan de cliënt zich opnieuw melden bij het College met het oog op een verlenging van de indicatie voor een maatwerkvoorziening. Hebben zich in de voorafgaande periode van PGB-verlening geen onregelmatigheden voorgedaan en heeft het College ook anderszins geen reden om te twijfelen of (nog) wordt voldaan aan de (wettelijke) voorwaarden, dan hoeft geen uitgebreide beoordeling plaats te vinden. In dit geval wordt een lichte toetsing toegepast. Wel geldt in ieder geval dat (opnieuw) een Budgetplan wordt opgesteld.
Weigering persoonsgebonden budget
Indien de cliënt een PGB wenst controleert het College of een eerder besluit waarmee een toegekend PGB is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid onder a, d of e van de wet. Denk bijvoorbeeld aan:
Bij toepassing van deze weigeringsrond hanteert het College een termijn van in ieder geval 3 jaren voorafgaand aan het verzoek om een PGB. Daarbij wordt uitgegaan van de datum van het herzienings- of intrekkingsbesluit.
Indien de cliënt het PGB wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waar het College het PGB op heeft gebaseerd, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen (art. 2.3.6, vijfde lid, sub b Wmo 2015). Ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit. Dat wil zeggen dat als het College tot het oordeel komt dat de duurdere voorziening die de cliënt wenst aan te schaffen niet van voldoende kwaliteit is, het PGB in zijn geheel geweigerd kan worden. Het niet beschikken over voldoende middelen om het meerdere te bekostigen, kan voor het College aanleiding zijn om het PGB te weigeren. In zo’n geval kan de kans groot zijn dat een maatwerkvoorziening wordt aangeschaft die niet van voldoende kwaliteit is.
Persoonsgebonden budget wel/niet gerealiseerde woningaanpassing
In de verordening is opgenomen dat het College een PGB kan weigeren als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding of de aanvraag gerealiseerd is. Met het realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (CRVB:2017:433) De cliënt kan zich niet met succes beroepen op onbekendheid met de geldende regelgeving.
Het kan echter ook voorkomen dat de maatwerkvoorziening nog niet is gerealiseerd vóór de melding of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel kan er in deze gevallen nog steeds sprake zijn van omstandigheden die op eigen risico zijn van de cliënt. Door niet zo snel mogelijk melding te maken van zijn hulpvraag, ontneemt de cliënt het College de mogelijkheid te beoordelen welke ondersteuning de goedkoopste passende is. Kan het College de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).
Hoogte persoonsgebonden budget
De cliënt kan het PGB besteden aan hulpmiddelen, woningaanpassingen, kortdurend verblijf of diensten. In het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard staan de eventuele aanvullende voorwaarden genoemd indien het College het recht op een PGB heeft vastgesteld.
Hulpmiddelen en woningaanpassingen
De hoogte van het PGB voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de huur- dan wel aanschafprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals die door het College aan de aanbieder verschuldigd is. Indien dit niet mogelijk is stelt het College de hoogte van het PGB vast op basis van een offerte. Dat kan een offerte zijn die het College zelf opvraagt of een offerte die door de cliënt wordt overhandigd. Het kan soms ook om meerdere offertes gaan zodat de goedkoopst passende bijdrage kan worden bepaald.
Onder diensten vallen begeleiding, dagbesteding en kortdurend verblijf. De hoogte van een PGB voor diensten is onder meer afhankelijk van degene bij wie de maatschappelijke ondersteuning wordt ingekocht. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen professionele en niet-professionele ondersteuning. Dat is van belang voor het tarief dat van toepassing is als het gaat om een PGB. Huishoudelijke Ondersteuning valt ook onder het begrip dienst. Daarvoor is een apart artikel opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard.
Het PGB bij HO kent dezelfde opzet als bij ondersteuning in natura. De regels van hoofdstuk 5 van de Verordening zijn van overeenkomstige toepassing. Wenst de cliënt de ondersteuning in de vorm van een PGB in te kopen bij één van de aanbieders die is gecontracteerd voor de Huishoudelijke Ondersteuning, dan moet worden overwogen of het PGB wel doeltreffend is. Ondersteuning in natura zou dan een passende oplossing kunnen zijn.
Op basis van het gekantelde gesprek stelt het College vast hoeveel uur ondersteuning er nodig is. Dat wordt gedaan aan de hand van de bijlage IV “Normtijden en activiteiten Huishoudelijke Ondersteuning”. Het gaat dan om de uren die nodig zijn na aftrek van de inzet van eigen kracht en eigen sociaal netwerk. Het netto aantal uren wordt naar boven afgerond (op kwartieren). De eigen bijdrage wordt als volgt bepaald: aan het CAK wordt het totale jaarbudget gedeeld door 12 maanden doorgegeven. Enkele maanden na afloop van het kalenderjaar wordt het daadwerkelijk gebruikte PGB doorgeven aan het CAK, naar aanleiding van de Budget Afsluitingsberichten van de SVB. Het uurtarief voor het PGB HO is in het Besluit maatschappelijke ondersteuning opgenomen.
Het PGB bij begeleiding, dagbesteding en Kortdurend verblijf en noodzakelijk vervoer
Het PGB bij begeleiding kent dezelfde opzet als bij ondersteuning in natura. De regels van hoofdstuk 6 zijn daarom ook hier van toepassing. In de Verordening is bepaald dat de hoogte van het PGB is afgeleid van de tarieven waarvoor het College deze diensten heeft gecontracteerd. De bedragen zijn opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard. Wenst de cliënt de ondersteuning in de vorm van een PGB in te kopen bij één van de aanbieders die is gecontracteerd voor de genoemde diensten, dan moet worden overwogen of het PGB wel doeltreffend is. Ondersteuning in natura zou dan een passende oplossing kunnen zijn.
Hulp uit het sociale netwerk bij kortdurend verblijf
Voor hulp uit het eigen netwerk kan uit het PGB een tegemoetkoming, die afwijkt van het minimumloon, betaald worden. Dat kan op grond van de ministeriële regeling voor hulp uit het sociaal netwerk. Deze regeling geeft aan wat het maximale bedrag is. Dit bedrag is bedoeld voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten.
HOOFDSTUK 10 Tegemoetkoming meerkosten
Uit artikel 2.1.7 Wmo 2015 blijkt dat het bij de tegemoetkoming meerkosten niet hoeft te gaan om een cliënt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. In hoofdstuk 11 van de Verordening is een limitatief aantal kostensoorten bepaald die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming. Nadere regels waaronder de hoogte van de tegemoetkoming zijn neergelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard.
Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming gelden de regels van de melding van een hulpvraag en het onderzoek (het gesprek) niet. Als hoofdregel geldt dat de tegemoetkoming slechts op aanvraag wordt verleend, tenzij de Verordening anders bepaalt. Ook geldt dat de aanvraag moet worden ingediend voordat de kosten worden gemaakt. Het College sluit aan bij de uitgangspunten zoals die in de Participatiewet gelden (art. 41 en 44 PW). Dat betekent dat als de aanvrager zich meldt, het College hem in de gelegenheid stelt zijn aanvraag in te dienen. Dat kan door bijvoorbeeld een aanvraagformulier toe te sturen. De aanvraag moet zo spoedig mogelijk worden ingediend, het uitgangspunt is 7 werkdagen. Wordt de aanvraag tijdig ingediend, dan wordt de tegemoetkoming in principe verleend vanaf de melding.
In afwijking van de hoofdregel geldt één uitzondering bij de verhuis- en herinrichtingskosten. Het College kan in het geval dat het primaat van verhuizen wordt toegepast, zonder aanvraag een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten toekennen. Zie voor toepassen primaat hoofdstuk 8 van deze beleidsregels.
In het toekenningsbesluit kan het College opnemen binnen welke periode de cliënt de kosten moet declareren. Als uitgangspunt geldt een periode van 12 maanden, tenzij van tevoren duidelijk is dat er binnen die periode geen geschikte woning beschikbaar zal zijn. Dit om te voorkomen dat een toekenningsbesluit wordt afgegeven en de cliënt feitelijk niet verhuist.
Aanspraak voorliggende voorziening
Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat dubbele vergoedingen voor (meer)kosten worden gedaan. Daarom bepaalt de Verordening dat er geen recht op een tegemoetkoming bestaat voor zover aanspraak bestaat op een vergoeding op grond van een voorliggende voorziening. Er kan geen limitatieve opsomming worden gegeven van voorliggende voorzieningen. Twee voorbeelden: Een verhuiskostenvergoeding van de woningstichting op grond van artikel 11g van het Besluit Beheer Sociale huursector en de leefvervoersvoorziening op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen, worden als voorliggende voorziening aangemerkt.
Het is afhankelijk van de kostensoort op welke wijze en wanneer de tegemoetkoming wordt uitbetaald. In het vigerend Besluit maatschappelijke ondersteuning Gemeente Hoeksche Waard zijn daarvoor regels opgenomen.
HOOFDSTUK 11 Rapportage en advisering
In artikel 3:9 van de Awb is vastgelegd dat het bestuursorgaan zich ervan moet vaststellen dat het onderzoek van de externe adviseur en/of de Wmo klantmanager op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de gemeente bij het afgeven van een beschikking in het kader van de Wmo 2015 het deskundigenadvies niet zomaar mag aannemen. Het College moet toetsen of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en gebaseerd is op deugdelijke gegevens. Het advies moet dus toetsbaar zijn voor het College, maar vanzelfsprekend ook in verband met intercollegiale toetsing binnen de (externe) adviesorganisatie. Achterliggende gedachte bij de gemeentelijke toetsing is dat het College er zeker van dient te zijn dat het advies het te nemen besluit kan dragen.
Medische adviezen/indicatiestelling
In het algemeen geldt dat het College allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een voorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het College zelf in staat zijn:
De Wmo klantmanager zal hiertoe via een gesprek de relevante sociaal-medische en ergonomische gegevens van een cliënt in kaart brengen en vervolgens een advies geven.
De inhoud van het medische advies wordt beoordeeld aan de hand van de volgende indicatoren:
Onderzoeksmethode en informatie
Hieruit moet blijken op welke datum, manier en plaats door welke adviseur (naam en diens deskundigheid) onderzoek is verricht. Dat kan door een huisbezoek, een telefoongesprek, maar ook zonder de cliënt te spreken. In dat laatste geval heeft mogelijk alleen dossieronderzoek plaatsgevonden of heeft de adviseur contact gehad met bijvoorbeeld de huisarts of een andere behandelaar. Dat moet blijken uit het advies. Ook moet het advies vermelden of de adviseur zelf (lichamelijk) onderzoek heeft gedaan, en zo niet, wat daarvan de reden is.
Hieruit moet inzichtelijk blijken of de cliënt (langdurig) beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. En zo ja, welke dat zijn en of die beperkingen moeten leiden tot het verlenen van een maatwerkvoorziening waarmee de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie.
Inhoud, motivering en gegevens van het advies
Conclusie(s) en ondertekening van het advies
HOOFDSTUK 12 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking, terugvordering en terugbetaling
In hoofdstuk 12 van de Verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het College (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dat hoofdstuk hoort een afweging tussen alle belangen die bij het te nemen besluit betrokken zijn. Het algemeen belang (terugvordering van gemeenschapsgeld) dient afgezet te worden tegen het individueel belang (niet terugvorderen). Dat deze afweging daadwerkelijk is gemaakt, moet ook blijken uit het terugvorderingsbesluit.
Ten onrechte verleende of betaalde bedragen als gevolg van schending inlichtingenplicht
Als uitgangspunt geldt dat tot terugvordering van de ten onrechte verleende of betaalde bedragen wordt overgegaan als er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht. De hoogte van de terugvordering wordt gebaseerd op het reeds door de Svb uitbetaalde PGB of de reeds uitbetaalde tegemoetkoming meerkosten. Wanneer een toekenningsbesluit van een maatwerkvoorziening in natura wordt ingetrokken dan wordt de hoogte van de terugvordering gebaseerd op de geldswaarde daarvan. De hoogte daarvan wordt gebaseerd op de datum/periode waarop het intrekkings- of herzieningsbesluit betrekking heeft. In sommige gevallen kan de cliënt de eventueel opgelegde en betaalde eigen bijdrage terugvragen van het CAK.
Verder kunnen zeer dringende redenen in de persoonlijke of familiare sfeer aanleiding zijn om niet tot terugvordering of verdere invordering over te gaan.
Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In artikel 12.1 van de Verordening staan de situaties waarin het College kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening of de tegemoetkoming meerkosten. Het zich niet houden aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening die in bruikleen is toegekend, kan leiden tot beëindiging van die voorziening. Het College zal bij die beëindiging wel moeten overwegen of het daarvoor een andere maatwerkvoorziening in de plaats stelt. De verwijtbaarheid in aanmerking nemende brengt dan mee dat het College mag volstaan met slechts het strikt noodzakelijke ten behoeve van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Dat zou ook kunnen betekenen dat de cliënt enige ongemakken voor lief moet nemen. Denk bijvoorbeeld aan collectief vervoer voor de korte afstand in plaats van de door het College beëindigde toekenning van de scootmobiel. In geval van overlijden van de cliënt is de termijn van de beëindiging van het PGB bepaald. In geval van de beëindiging van de maatwerkvoorziening zorgt het College voor een algehele afwikkeling van onder meer de rechten en verplichtingen tussen de cliënt (of de erven) en de gemeente.
Verordening: artikel 12.2 lid 1
De cliënt die een maatwerkvoorziening heeft ontvangen is verplicht wijzigingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op die maatwerkvoorziening, uit eigen beweging en zo spoedig mogelijk (schriftelijk) aan het College door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals de staat van een in bruikleen verstrekt voorwerp, gewijzigde burgerlijke staat, verandering in gezinssamenstelling, verhuizing, het feit dat geen gebruik meer wordt gemaakt van de maatwerkvoorziening, etc. Het gaat daarbij ook om de maatwerkvoorziening die in de vorm van een PGB is toegekend. Deze voorwaarden worden opgenomen in de beschikking.
Verordening: artikel 12.2 lid 2
Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.
Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan is het verstrekken van onjuiste informatie die tot een ander besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste informatie had verstrekt. Ook het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het PGB (hoofdstuk 5 van de Verordening of de daarop gebaseerd nadere regels) kan leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit. Verder geldt overigens de wettelijke bevoegdheid van het College om toekenningsbesluiten te heroverwegen en eventueel over te gaan tot intrekken van dat besluit (zie art. 2.3.10 van de wet).
In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten en/of degene die zijn medewerking heeft verleend aan het ‘misbruik’ van de wet. Namelijk indien opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Er is daarom gekozen de terugvorderingsgronden in de Verordening uit te breiden. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de Verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het College het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel. Bij andere terugvorderingsgronden moet de invordering langs civielrechtelijke weg plaatsvinden. Denk aan de terugvordering van de tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 11 van de Verordening. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren. Het College zal daarvoor wel een herzienings- of intrekkingsbesluit moeten nemen. De Verordening biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening met een PGB of een tegemoetkoming meerkosten. Wel moet rekening worden gehouden met de individuele situatie. Het College kan - gelet op de ondersteuningsplicht – namelijk niet zonder meer over gaan tot volledige verrekening.
Aldus vastgesteld te Maasdam op ,
Burgemeester en wethouders van de gemeente Hoeksche Waard,
de secretaris,
de burgemeester,
Bijlage I Onderzoek naar overbelasting van degene die de gebruikelijke hulp dient te verrichten
De Wmo-klantmanager onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Reden om in de individuele situatie af te wijken, kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat zij taken of activiteiten overneemt in het kader van gebruikelijke hulp, overbelast dreigt te raken (hierna de huisgenoot). Overbelasting is: meer belasten dan het prestatievermogen toelaat. In medische kringen praten we over het (on)evenwicht tussen draagkracht(belastbaarheid) en draaglast (belasting). Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke of psychische aard en wordt bepaald door in- en uitwendige factoren.
Factoren die van invloed zijn op de draagkracht:
Factoren die van invloed zijn op de draaglast:
Het kan soms heel duidelijk zijn dat de huisgenoot overbelast is. Is dit minder duidelijk, dan zal dit in het gesprek maar zeker bij de beoordeling van de aanspraak (indicatie) moeten worden uitgediept. De beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de huisgenoot dienen te worden beoordeeld door een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. In andere gevallen zal om een extern medisch advies moeten worden gevraagd.
Het onderzoeken van overbelasting
Onderzoeksvragen die de Wmo-klantmanager zouden kunnen helpen bij het verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de huisgenoot:
Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting
Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. De mate waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen. Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal aspecifieke symptomen gaat die ook bij andere stoornissen kunnen passen. Dit is een van de redenen waarom de beoordeling hiervan bij een medisch adviseur moet worden neergelegd. Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat.
Mogelijke symptomen van overbelasting zijn:
Bijlage II Uitgangspunten zorg ouder voor kinderen
Bijlage III Checklist betrekken mantelzorg bij het onderzoek
BIJLAGE IV Normtijden en activiteiten Huishoudelijke Ondersteuning
Bij het toepassen van de normtijden en/of activiteiten zijn de beleidsuitgangspunten (algemeen en/of specifiek) van deze beleidsregels onverkort van toepassing. Verder voorziet deze bijlage in veel voorkomende situaties waarin het College kan afwijken van de normeringen (verhogen of verlagen). Voor het overige kan het College in het individuele geval afwijken van de normeringen (verhogen of verlagen), mits vaststaat dat de cliënt met de te stellen indicatie in voldoende mate zelfredzaam is op het gebied van de huishoudelijke activiteiten.
De klantmanager gebruikt het HHM-normenkader als leidraad om te komen tot een professionele afweging over de ondersteuning op maat van de individuele cliënt die nodig is. Dit wordt per subresultaat (schoon en leefbaar huis, wasverzorging, etc.) bekeken en daarna opgeteld tot de totaal te indiceren tijd. Hierbij wordt de situatie van de cliënt vergeleken met de ‘gemiddelde cliëntsituatie’. Dit leidt tot ‘meer’ of ‘minder’ inzet van ondersteuning dan in de gemiddelde cliëntsituatie het geval zou zijn. Het resultaat is dan ondersteuning op maat van de individuele cliënt, die wordt vastgelegd in de indicatie (beschikking).
De uitgangspunten van de gemiddelde cliëntsituatie:
Het normenkader wordt op de volgende manier geïnterpreteerd:
De professionele hulp maakt, in samenspraak met de cliënt, een planning wanneer welke werkzaamheden worden gedaan. Binnen de gegeven omvang van de indicatie. Zo worden in de tijd uiteindelijk alle activiteiten opgenomen in het ondersteuningsplan uitgevoerd. In bijlage 3 is een overzicht opgenomen van de activiteiten en frequentie van uitvoering hiervan waarop het normenkader is gebaseerd. Dit betreft dan volledige professionele overname van alle werkzaamheden, zonder dat sprake is van bijzonderheden in de cliëntsituatie die minder inzet mogelijk of meer inzet nodig maken.
In het normenkader is naast directe tijd ook indirecte tijd opgenomen. Dit is tijd die nodig is voor binnenkomen, afspraken maken, interactie met de cliënt en bijvoorbeeld het pakken en opruimen van schoonmaakmiddelen. Deze indirecte tijd is even noodzakelijk als de directe tijd om de beoogde resultaten te behalen.
De totale tijd die wordt geïndiceerd, is te zien als een totaal over het jaar heen voor alle te bereiken resultaten. Uit diverse onderzoeken is gebleken dat deze totaaltijd toereikend is om te doen wat nodig is in de gemiddelde cliëntsituatie. Voorwaarde hiervoor is wel dat goed onderzoek wordt gedaan naar de individuele situatie van de cliënt (keukentafelgesprek) om te komen tot een individuele afweging op maat.
Met dit normenkader kan een verantwoord niveau van een schoon, opgeruimd en georganiseerd huishouden worden gerealiseerd. Aandachtspunt is dat persoonlijke opvattingen van cliënten of hulpen soms anders zijn dan waarop dit normenkader is gebaseerd. In deze is dan het normenkader leidend, omdat dit op basis van onderzoek bij en met vele cliënten en in afstemming met diverse deskundigen tot stand is gekomen.
Mogelijkheden cliënt zelf: de fysieke mogelijkheden van de cliënt om bij te dragen aan de uit te voeren activiteiten. Dit hangt af van het kunnen bewegen, lopen, bukken en omhoog reiken, het vol kunnen houden van activiteiten, het kunnen overzien wat moet gebeuren en daadwerkelijk tot actie kunnen komen. Ook speelt hier de trainbaarheid en leerbaarheid van de cliënt mee.
Beperkingen en belemmeringen van de cliënt, die gevolgen hebben voor de benodigde inzet. De hoeveelheid extra ondersteuning die nodig is, is leidend, niet de problematiek als zodanig. Voorbeelden zijn Huntington, ALS, Parkinson, dementie, visuele beperking, revalidatie, bedlegerig, psychische aandoeningen, verslaving/alcoholisme e.d. Dit kan op twee manieren uitwerken:
Ondersteuning vanuit mantelzorgers, netwerk en vrijwilligers: de hoeveelheid ondersteuning die wordt geboden vanuit mantelzorgers, het netwerk van de cliënt en eventuele vrijwilligers, waardoor minder professionele inzet vanuit de gemeente noodzakelijk is omdat een deel activiteiten door niet-professionals wordt gedaan.
Samenstelling van het huishouden: het aantal personen en de leeftijd van leden in het huishouden. Als sprake is van een huishouden van twee personen, is niet persé extra inzet nodig. Dit is bijvoorbeeld wel het geval als zij gescheiden slapen, waardoor een extra slaapkamer in gebruik is. Het kan ook betekenen dat er minder ondersteuning nodig is, omdat de partner een deel van de activiteiten uitvoert (gebruikelijke hulp). De aanwezigheid van een kind of kinderen kan leiden tot extra noodzaak van inzet van ondersteuning. Dit is mede afhankelijk van de leeftijd en leefstijl van de betreffende kinderen en van de bijdrage die het kind levert in de huishouding (leeftijdsafhankelijk, gebruikelijke hulp). Als er kinderen zijn, zijn er vaak ook meer ruimtes in gebruik. Een kind kan eventueel ook een bijdrage leveren in de vorm van mantelzorg en daarmee de benodigde extra inzet beperken of opheffen. Bij een kind kan ook sprake zijn van bijzonderheden (ziekte of beperking) die maken dat extra inzet van ondersteuning nodig is.
Huisdieren: door de aanwezigheid van één of meer huisdieren in het huishouden, kan eventueel door meer vervuiling extra inzet nodig zijn dan in de norm is opgenomen. Verzorging van huisdieren valt niet onder huishoudelijke ondersteuning. Een huisdier veroorzaakt niet altijd extra benodigde inzet (goudvis in een kom, een niet verharende hond, etc.). Een huisdier heeft vaak ook een functie ten aanzien van participatie en eenzaamheidsbestrijding. Met de cliënt moet in voorkomende gevallen overleg plaatsvinden over aantal of aard van huisdieren en welke gevolgen hiervan wel of niet ‘voor rekening’ van de gemeente/samenleving komen.
Inrichting van de woning: extra inzet nodig door bijvoorbeeld extra veel beeldjes of fotolijstjes in de woonkamer of een groot aantal meubelstukken in de ruimte. Het gaat in dit geval om de extreme situaties, waarin de inrichting een aanzienlijke extra ondersteuning vergt. Ook hierbij kan nader overleg met de cliënt zijn aangewezen over wie wat doet in het huishouden.
Omvang van de woning: een grote woning kan, maar hoeft niet persé meer inzet te vragen. Een extra grote oppervlakte van de in gebruik zijnde ruimtes kan meer tijd vergen om bijvoorbeeld stof te zuigen, maar kan het stofzuigen ook makkelijker maken omdat je makkelijk overal omheen kunt werken. Een extra slaapkamer die daadwerkelijk in gebruik is als slaapkamer vergt wel extra tijd.
Bijlage V Percelen en Producten Wmo-begeleiding
Bijlage 4 bij het open housecontract
Voor Wmo-begeleiding voor de contractperiode vanaf 1 januari 2023
Onder deze opdracht voor Wmo-begeleiding vallen de volgende zes typen Wmo-begeleiding:
Deze zes typen Wmo-begeleiding zijn tevens de zes percelen die de gemeente onderscheidt in het kader van de (te) doorlopen van de inkoopprocedure. Binnen elk perceel is een onderverdeling gemaakt in producten. Dit document bevat een beschrijving van de percelen en de producten De algemene beschrijving waarmee elke perceelbeschrijving start is tevens van toepassing op de producten die binnen elk perceel worden onderscheiden. Als aanbieder dient u tijdens de uitvoering van de opdracht te voldoen aan de perceel- en productbeschrijvingen waarvoor u bent gecontracteerd.
1. Perceel 1: Individuele Begeleiding
Individuele Begeleiding is gericht op het bevorderen, behouden en compenseren van zelfredzaamheid en participatie van de Cliënt zodat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven wonen en leven. Bij deze veelal planbare ondersteuningsvorm (binnen vaste, afgesproken tijden) gaat het om individuele begeleiding die veelal wordt ingezet in de thuissituatie en activiteiten omvat voor en met de Cliënt die matige tot zware beperkingen of stoornissen heeft.
Met de inzet van Individuele Begeleiding worden in zijn algemeenheid de volgende resultaten beoogd:
De Cliënt is in staat de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te (blijven) voeren, een gestructureerd huishouden te (blijven) voeren en/of deel te (blijven) nemen aan het maatschappelijke verkeer. Waar mogelijk wordt de Cliënt toegeleid naar begeleiding groep, algemene of voorliggende voorzieningen;
De keuze ten aanzien van het in te zetten product binnen dit perceel wordt bepaald door de complexiteit van de hulpvraag. Binnen de context van en conform de gemeentelijke beleidsregels Wmo https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR641184/1#d270264944e213 beoordeelt de gemeente de complexiteit van de hulpvraag van de inwoner op basis van de volgende kenmerken:
Deze aspecten komen terug in de producten die de gemeenten onderscheidt binnen het perceel Individuele Begeleiding.
1.1. Product Individuele Begeleiding Ondersteunend
Individuele Begeleiding Ondersteunend is bedoeld voor Cliënten met voorspelbaar gedrag in een licht complexe situatie. Dit type begeleiding is gericht op het bevorderen, behouden of compenseren van zelfredzaamheid. De aanbieder maakt samen met de Cliënt een plan op basis waarvan de aanbieder zijn begeleiding zal inzetten. De doelen die in het ondersteuningsplan zijn opgenomen kunnen naar verwachting met deze vorm begeleiding worden gerealiseerd, omdat de Cliënt een redelijke mate van zelfredzaamheid heeft of omdat er minder doelen worden gesteld.
1.1.1. Productspecifieke eisen Individuele begeleiding Ondersteunend
Individuele Begeleiding Ondersteunend wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties.
1.2. Product Individuele Begeleiding basis
Individuele Begeleiding Basis is gelijk aan Individuele Begeleiding Ondersteunend met de volgende wijzigingen en aanvullingen: Individuele Begeleiding Basis is bedoeld voor Cliënten met onvoorspelbaar gedrag in een complexe situatie, waarbij de achterliggende oorzaken van de onvoorspelbaarheid bekend zijn. Individuele Begeleiding Basis kan fungeren om op- en af te schalen tussen Individuele Begeleiding Ondersteunend en Individuele Begeleiding Specialistisch.
1.2.1. Productspecifieke eisen Individuele Begeleiding Basis
Individuele Begeleiding Basis wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties.
1.3. Product Individuele Begeleiding Specialistisch
Individuele Begeleiding Specialistisch is gelijk aan de Individuele Begeleiding Basis met de volgende wijzigingen en aanvullingen: Individuele Begeleiding Specialistisch is bedoeld voor de Cliënt met onvoorspelbaar gedrag in een multi-complexe situatie, of bij een dreigende crisis, en daardoor onplanbare zorg (dat wil zeggen een behoefte aan begeleiding op onverwachte momenten en niet afgesproken tijden ten einde een crisissituatie af te wenden). De doelen die in het ondersteuningsplan zijn opgenomen kunnen met alleen met specialistische/methodische begeleiding worden gerealiseerd, omdat de Cliënt een beperkte mate van zelfredzaamheid heeft of omdat er complexe, uitdagende doelen worden gesteld.
1.3.1. Productspecifieke eisen Individuele Begeleiding Specialistisch
Individuele Begeleiding Specialistisch wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties. Dit gebeurt onder supervisie van een beroepskracht met een passende hbo-opleiding, tenzij de beroepskracht zelf al hbo- opgeleid is.
1.4. Product Individuele Begeleiding Waakvlam
Individuele Begeleiding Waakvlam is een preventieve vorm van begeleiding die kan worden ingezet voor monitoring en incidentele ondersteuning nadat de beoogde resultaten uit het ondersteuningsplan zijn gerealiseerd en de structurele begeleiding die op grond daarvan plaatsvond, kan worden beëindigd. Het is een vorm van begeleiding op afroep en om ‘vinger aan de pols’ te houden. Het gaat bij deze vorm van begeleiding om laagfrequente begeleiding waarbij minder sprake is van vaste periodieke contactmomenten van de aanbieder met de Cliënt. Deze vorm van begeleiding wordt ingezet om terugval te voorkomen en kan laagdrempelig door de Cliënt worden ingeroepen. Dit laagdrempelige contact kan nuttig zijn als afbouw na een ondersteuningsperiode of als stabilisatie. Voor de Cliënt en zijn netwerk is duidelijk waar hij terecht kan bij risico op terugval. Ook biedt dit laagdrempelige contact voor de Cliënt en de aanbieder de mogelijkheid om de begeleiding weer tijdig op te schalen als dit nodig is.
1.4.1. Productspecifieke eisen Individuele Begeleiding Waakvlam
Individuele Begeleiding Waakvlam wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties.
2. Perceel 2: Begeleiding in Groepsverband
Begeleiding in Groepsverband heeft als doelgroep Cliënten met een somatische, psychiatrische, psychogeriatrische, verstandelijke of zintuiglijke beperking, waarbij sprake is van matige of ernstige beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid. De begeleiding richt zich primair op het bieden van een dagstructuur door zinvolle dagbesteding, waardoor de Cliënt langer thuis kan blijven wonen, sociaal isolement wordt voorkomen en mantelzorgers worden ontlast. Begeleiding in Groepsverband sluit zoveel mogelijk aan bij vergelijkbare (algemene) voorzieningen, bij voorkeur in de wijk.
Met de inzet van Begeleiding in Groepsverband worden in zijn algemeenheid de volgende resultaten beoogd:
De keuze ten aanzien van het in te zetten product binnen dit perceel wordt bepaald door de complexiteit van de hulpvraag. Binnen de context van en conform de gemeentelijke beleidsregels Wmo https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR641184/1#d270264944e213 beoordeelt de gemeente de complexiteit van de hulpvraag van de inwoner op basis van de volgende kenmerken:
Deze aspecten komen terug in de producten die de gemeenten onderscheidt binnen het perceel Begeleiding in Groepsverband.
2.1. Product Begeleiding in Groepsverband Ondersteunend
Begeleiding in Groepsverband Ondersteunend is erop gericht om door stimulans en/of toezicht ervoor te zorgen dat de Cliënt in staat is zijn maatschappelijke deelname zelfstandig vorm te geven. Begeleiding in Groepsverband Ondersteund biedt in dit verband structurele activerende daginvulling. Het activiteitenprogramma van Begeleiding in Groepsverband ondersteunend biedt de Cliënt structuur, sociale contacten en zingeving. Bij de activiteiten wordt begeleiding geboden in een groep. Persoonlijke begeleiding bij de activiteiten is niet noodzakelijk.
2.1.1. Productspecifieke eisen Begeleiding in Groepsverband Ondersteunend
Begeleiding in Groepsverband Ondersteunend wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties. Vrijwilligers kunnen een gedeelte van de zorg en begeleiding op zich nemen met ondersteuning en onder verantwoordelijkheid van een beroepskracht. De vrijwilliger dient deskundig en competent te zijn voor de toegewezen taak.
2.2. Product Begeleiding in Groepsverband Basis
Begeleiding in Groepsverband Basis voorziet in een structurele activerende daginvulling. Het activiteitenprogramma van dit product biedt de Cliënt structuur, sociale contacten en zingeving. Bij de activiteiten wordt begeleiding geboden in een groep. Persoonlijke begeleiding bij de activiteiten is soms noodzakelijk.
2.2.1. Productspecifieke eisen Begeleiding in Groepsverband Basis
Begeleiding in Groepsverband Basis wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties.
2.3. Product Begeleiding in Groepsverband Specialistisch
Begeleiding in Groepsverband Specialistisch voorziet in een hoog intensieve begeleiding en sluit aan bij de mogelijkheden en wensen van de Cliënt. De begeleidingsintensiteit is hoog en persoonlijke begeleiding bij de activiteiten is noodzakelijk. Er is methodische ondersteuning noodzakelijk met hierbij een multidisciplinaire aanpak waarvoor een hoge mate van specialistische kennis en methodische vaardigheden vereist zijn. De omgeving waarin dit product wordt geleverd dient te zijn aangepast aan de mogelijkheden en beperkingen van de Cliënt.
2.3.1. Productspecifieke eisen Begeleiding in Groepsverband Specialistisch
Begeleiding in Groepsverband Specialistisch wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties. Dit gebeurt onder supervisie van een beroepskracht met een passende hbo-opleiding, tenzij de beroepskracht zelf hbo-opgeleid is.
3. Perceel 3: Arbeidsmatige Dagbesteding
Arbeidsmatige dagbesteding betreft het aanbieden van activiteiten met een arbeidsmatig karakter voor inwoners in kwetsbare posities. De arbeidsmatige dagbesteding heeft als doel bij te dragen aan de mogelijkheid om uit te stromen naar beschut, begeleid of ondersteund werk, betaald werk, vrijwilligerswerk of deelname aan (basis)voorzieningen in de buurt. Daarnaast heeft het als doel ontwikkeling of voorkomt achteruitgang, zorgt voor een betere structuur, goed dag-/nachtritme, minder eenzaamheid en meer sociale contacten. Arbeidsmatige dagbesteding heeft een meerwaarde om ervoor te zorgen dat mensen maatschappelijk betrokken blijven.
Arbeidsmatige dagbesteding heeft als doel niet alleen een effect te hebben op de inwoners, maar ook op mensen in hun omgeving: partners, mantelzorgers, gezinsleden, etc.
Arbeidsmatige dagbesteding sluit zoveel mogelijk aan bij normale (algemene) voorzieningen, bij voorkeur in de wijk.
Met de inzet van Arbeidsmatige Dagbesteding worden in zijn algemeenheid de volgende resultaten beoogd:
De keuze ten aanzien van het in te zetten product binnen dit perceel wordt bepaald door de complexiteit van de hulpvraag. Binnen de context van en conform de gemeentelijke beleidsregels Wmo https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR641184/1#d270264944e213 beoordeelt de gemeente de complexiteit van de hulpvraag van de inwoner op basis van de volgende kenmerken:
Deze aspecten komen terug in de producten die de gemeenten onderscheidt binnen het perceel Arbeidsmatige Dagbesteding.
3.1. Product Arbeidsmatige Dagbesteding Ondersteunend
Arbeidsmatige Dagbesteding Ondersteunend is erop gericht door stimulans en/of toezicht ervoor te zorgen dat de Cliënt in staat is zijn maatschappelijke deelname zelfstandig vorm te geven. Arbeidsmatige Dagbesteding Ondersteunend voorziet in een structurele activerende daginvulling, sociale contacten en zingeving. Bij de activiteiten wordt begeleiding geboden in een groep. Persoonlijke begeleiding bij de activiteiten is niet noodzakelijk.
3.1.1. Productspecifieke eisen Arbeidsmatige Dagbesteding Ondersteunend
Arbeidsmatige Dagbesteding Ondersteunend wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties. Vrijwilligers kunnen een gedeelte van de zorg en begeleiding op zich nemen met ondersteuning en onder verantwoordelijkheid van een beroepskracht. De vrijwilliger dient deskundig en competent te zijn voor de toegewezen taak.
3.2. Product Arbeidsmatige Dagbesteding Basis
Arbeidsmatige Dagbesteding Basis voorziet in een structurele activerende daginvulling. Het activiteitenprogramma van dit product biedt de Cliënt structuur, sociale contacten en zingeving. Bij de activiteiten wordt begeleiding geboden in een groep. Persoonlijke begeleiding bij de activiteiten is soms noodzakelijk.
3.2.1. Productspecifieke eisen Arbeidsmatige Dagbesteding Basis
Arbeidsmatige Dagbesteding Basis wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties.
3.3. Product Arbeidsmatige Dagbesteding Specialistisch
Arbeidsmatige Dagbesteding Specialistisch voorziet in een hoog intensieve begeleiding en sluit aan bij de mogelijkheden en wensen van de Cliënt. De begeleidingsintensiteit is hoog en persoonlijke begeleiding bij de activiteiten is noodzakelijk. Er is methodische ondersteuning noodzakelijk met hierbij een multidisciplinaire aanpak waarvoor een hoge mate van specialistische kennis en methodische vaardigheden vereist zijn. De omgeving dient te zijn aangepast aan de mogelijkheden en beperkingen van de Cliënt.
3.3.1. Productspecifieke eisen Arbeidsmatige Dagbesteding Specialistisch
Arbeidsmatige Dagbesteding Specialistisch wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties. Dit gebeurt onder supervisie van een beroepskracht met een passende hbo-opleiding, tenzij de beroepskracht zelf al hbo-opgeleid is.
4. Perceel 4: Beschut Wonen in een Gemeenschap
4.1 Product Beschut wonen in een Gemeenschap
Beschut Wonen in een Gemeenschap houdt in dat de Cliënt in een zelfstandige woning binnen een woongemeenschap woont en hierbij in meer of mindere mate begeleiding door een wooncoördinator krijgt.
Beschut Wonen in een Gemeenschap is een vorm van begeleiding en toezicht door een wooncoördinator. De wooncoördinator woont bij voorkeur op het wooncomplex, maar hoeft niet 24/7 en/of op afroep beschikbaar te zijn. Hij zet zich in op het vormgeven en invullen van het dagelijkse leven van de Cliënt samen met andere bewoners van de woongemeenschap, ook al woont elke bewoner in zijn eigen woning. Een deel van de begeleiding wordt informeel door de gemeenschap opgepakt. Dit houdt in dat de bewoners elkaar ondersteunen en helpen. De wooncoördinator ondersteunt en helpt de bewoners hierbij op een aagdrempelige wijze. Het bouwen en onderhouden van de gemeenschap wordt begeleid door de wooncoördinator in de vorm van (gemeenschappelijke) activiteiten.
De wooncoördinator bewaakt of het goed gaat met de cliënt. De wooncoördinator vervult hierbij een signaalfunctie richting het begeleidingsteam van de aanbieder. Hij maakt deel uit van dit team en wordt door dit team ondersteund. Hij bespreekt cliënten met het begeleidingsteam en signaleert wanneer meer of juist minder overige hulp en/of ondersteuning nodig is.
Een Cliënt komt voor dit product in aanmerking:
Al het toezicht en alle begeleiding door de wooncoördinator, hetzij individueel, hetzij in groepsverband die een Cliënt van de woongemeenschap nodig heeft, valt onder het product Beschut Wonen in een Gemeenschap. Als aanvullend op de begeleiding door de wooncoördinator Individuele Begeleiding, Begeleiding in Groepsverband of Arbeidsmatige Dagbesteding nodig is voor de cliënt om de voor hem gestelde doelen te bereiken, dan valt dit niet onder Beschut Wonen in een Gemeenschap en wordt dit apart en aanvullend door de gemeente beschikt.
Met de inzet van Beschut Wonen in een Gemeenschap worden in zijn algemeenheid de volgende resultaten beoogd:
De inzet van de wooncoördinator draagt hieraan bij op basis van de volgende algemene doelen voor de Cliënt:
De Cliënt is in staat de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen uit te (blijven) voeren, een gestructureerd huishouden te (blijven) voeren en/of deel te (blijven) nemen aan het maatschappelijke verkeer. Waar mogelijk wordt de Cliënt toegeleid naar begeleiding groep, algemene of voorliggende voorzieningen; en/of
Beschut Wonen in een Gemeenschap wordt uitgevoerd door een beroepskracht met een passende opleiding en die beschikt over relevante (ervarings)deskundigheid, kennis en competenties. Dit gebeurt onder supervisie van een beroepskracht met een passende hbo-opleiding, tenzij de beroepskracht zelf al hbo-opgeleid is.
5. Perceel 5: Kortdurend Verblijf
Binnen het perceel van Kortdurend Verblijf is slechts één product aanwezig. Zie de hierna volgende beschrijving.
5.1. Product Kortdurend verblijf
Kortdurend Verblijf kan toegekend worden indien de Cliënt tijdelijk is aangewezen op 24-uurs toezicht en er een noodzaak is voor het ontlasten van de mantelzorger, dan wel ter voorkoming van volledige opname in een instelling. Bij de afweging om Kortdurend Verblijf in te zetten wordt eerst beoordeeld of ontlasten van de mantelzorger niet binnen de eigen sociale omgeving of via een algemene voorziening kan worden bereikt. De duur van de inzet van Kortdurend Verblijf is afhankelijk van de individuele situatie van de Cliënt.
De aanbieder zorgt dat er 24 uur per dag toezicht aanwezig is tijdens het kortdurend verblijf. De Aanbieder biedt een verantwoord sociaal verblijfsklimaat met ontspanning en activiteiten. De veiligheid van de Inwoner binnen dit verblijfsklimaat is geborgd.
Dit product Vervoer heeft uitsluitend betrekking op (medisch) noodzakelijk vervoer van en naar Begeleiding in Groepsverband, Arbeidsmatige Dagbesteding en/of Kortdurend Verblijf zoals beschreven in deze Opdracht. (Medisch) noodzakelijk betekent dat geen vervoersvoorziening door de gemeente wordt toegekend indien de Cliënt zelf in staat is om met behulp van eigen vervoer, zijn sociale netwerk, een openbaar vervoersvoorziening of een andere algemene of gemeentelijke vervoersvoorziening de locatie van de Begeleiding in Groepsverband, Arbeidsmatige Dagbesteding en/of Kortdurend Verblijf te bereiken.
Het Vervoer wordt verzorgd door of in opdracht van de aanbieder. De aanbieder zorgt ervoor dat de Cliënt op tijd wordt gehaald en gebracht en de rit gaat van deur tot deur, tenzij er sprake is van groepsvervoer met een vaste opstapplaats. De Cliënt wordt volgens afspraak opgehaald en is niet te lang onnodig onderweg. Over wijzigingen in het vervoer wordt de Cliënt tijdig geïnformeerd. Aanbieder borgt de veiligheid van de Cliënt tijdens het vervoer.
Een indicatie voor Vervoer wordt alleen toegekend aan Cliënten met extramurale begeleiding. Indien de cliënt tegelijk met Begeleiding in Groepsverband, Arbeidsmatige Dagbesteding en/of Kortdurend Verblijf ook behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet krijgt, en voor het vervoer van en naar de locatie van de Begeleiding in Groepsverband, Arbeidsmatige Dagbesteding en/of Kortdurend Verblijf op grond van zijn zorgverzekering een reiskostenvergoeding ontvangt, dan wordt dit gelijk gesteld aan een oplossing in het eigen sociaal netwerk.
Een Aanbieder mag een Cliënt die een beschikking krijgt/heeft gekregen voor Begeleiding in Groepsverband, Arbeidsmatige Dagbesteding en/of Kortdurend Verblijf niet weigeren op grond van het feit dat voor de betreffende cliënt de inzet van dit product Vervoer noodzakelijk is.
Bij het bepalen van de reisafstand hanteert de gemeente het uitgangspunt is dat de Begeleiding in Groepsverband, Arbeidsmatige Dagbesteding en/of Kortdurend Verblijf zo dicht mogelijk bij het woonadres van de Cliënt plaatsvindt, zodat de vervoersbewegingen zo beperkt mogelijk blijven. Indien de Cliënt kiest voor een locatie verder weg, dan zijn de (extra) kosten voor rekening van de Cliënt. Het is niet toegestaan om extra kosten bij de Cliënt in rekening te brengen voor vervoer van en naar de dichtstbijzijnde locatie.
De gemeente onderscheidt ten aanzien van de te hanteren tarieven 3 afstandsklassen voor Vervoer:
Zie ook de bijlage over de Tarieven bij deze opdracht.
Naast deze afstandsklassen worden binnen het perceel Vervoer worden twee typen vervoer onderscheiden: Vervoer Regulier en Vervoer Rolstoel.
Bij de inzet van Vervoer Regulier dient te worden voldaan aan de hierboven algemene eisen en criteria ten aanzien van de inzet van Vervoer.
6.1.1. Productspecifieke eisen Vervoer Regulier
Voor de inzet van Vervoer Regulier gelden verder de volgende productspecifieke eisen:
Het product Vervoer Rolstoel wordt toegekend aan Cliënten waarvoor een medische noodzaak bestaat voor het gebruik van een rolstoelgebruik om zich te kunnen verplaatsen.
6.2.1. Productspecifieke eisen Vervoer Rolstoel
Voor de inzet van Vervoer Rolstoel gelden de volgende productspecifieke eisen:
Bijlage VI concrete werkdoelen en activiteiten Begeleiding, dagbesteding, arbeidsmatige dagbesteding,kortdurend verblijf en beschut wonen in een gemeenschap
Het gaat om werkdoelen en activiteiten die samenhangen met het resultaat dat wordt beschreven in het Ondersteuningsplan
3 Mogelijk gedragsproblemen en/ of psychiatrische problematiek staan niet op de voorgrond en zijn niet bepalend voor de in te zetten ondersteuning
4 Gedacht kan worden aan weglooprisico, agressie en geweld: risico op fysieke gevaren zoals ernstige epilepsie, verslikken etc.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-322943.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.