Gemeenteblad van Westerwolde
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Westerwolde | Gemeenteblad 2024, 317260 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Westerwolde | Gemeenteblad 2024, 317260 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
1e wijziging Verordening maatschappelijke ondersteuning Westerwolde 2024
De raad van de gemeente Westerwolde;
Gelezen het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders d.d. 14 mei 2024
gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste tot en met vierde lid, en zesde lid, 2.1.4a eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 2.1.4b, tweede lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en artikel 3.8, tweede lid, en 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
gezien het advies van de adviesraad Sociaal Domein;
Vast te stellen de 1e wijziging Verordening maatschappelijke ondersteuning Westerwolde 2024.
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ondersteuning geleverd door personen die:
(bijvoorbeeld) werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken;
aangemerkt zijn als Zelfstandige zonder personeel en de beschikking hebben over een beschikking geen loonheffing (BGL). Daarnaast moeten ze ten aanzien van de uit het pgb te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken. Zulks met uitsluiting van bloedverwanten in de eerste en tweede graad;
Artikel 2 Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Het college bepaalt met inachtneming van de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 van de wet bij nadere regeling op welke wijze in samenspraak met de cliënt wordt vastgesteld of de cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
Artikel 3 Criteria voor een maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.
Onverminderd artikel 2.3.6, tweede en vijfde lid, van de wet verstrekt het college geen pgb:
voor zover de cliënt het beheren van het persoonsgebonden budget overlaat aan de aanbieder die de ondersteuning levert of een persoon die werkzaam is bij of voor deze aanbieder. Dit geldt niet voor zover de beheerder behoort tot het sociale netwerk van de cliënt en er geen andere passende oplossingen mogelijk zijn;
De hoogte van een PGB wordt berekend op basis van een prijs of tarief waarmee redelijkerwijs is verzekerd dat het PGB toereikend is om veilige, doeltreffende en kwalitatief goede diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, en wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
Artikel 8 Hoogte pgb beschermd wonen
Beschermd wonen (formeel en ZZP) op de onderdelen:
verblijf accommodatie met toezicht op afroep of 24 uurs toezicht’ bedraagt maximaal 100% van het inkooptarief zorg in natura (ZIN), indien de zorg/ondersteuning wordt ingekocht bij een instelling die wat betreft aard en kwaliteit vergelijkbaar is met een gecontracteerde instelling. Indien de zorg door een ZZP’er wordt ingekocht bedraagt het tarief maximaal 85% van het inkooptarief ZIN;
‘Thuis Plus’ voor de bandbreedte 1-3 uur, 4-6 uur en 7- 10 uur per week bedraagt indien de ondersteuning wordt ingekocht bij een instelling die wat betreft aard en kwaliteit vergelijkbaar is met een gecontracteerde instelling 100% en ingeval van inkoop via ZZP’er maximaal 85% van het inkooptarief ZIN;
Artikel 9 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet bedraagt de hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor vervoer € 0,25 per kilometer, met een instaptarief van € 1,87. Voor medereizigers die geen geregistreerd huisgenoot zijn geldt een bijdrage per kilometer die door de vervoerder op basis van de overeenkomst wordt vastgesteld.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:
voor zover een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt, waarbij er sprake was van een afschrijvingstermijn en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen.
Artikel 11 Weigeringsgronden woonvoorzieningen
Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;
Artikel 12 Weigeringsgronden vervoersvoorzieningen
Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving met een omvang van maximaal 2.000 kilometer op jaarbasis.
Artikel 13 Beschermd wonen, opvang en kortdurend verblijf
De in de artikelen 14 tot en met 18 opgenomen bepalingen gelden uitsluitend voor beschermd wonen en opvang.
Artikel 14 Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief
Het college draagt binnen het kader van de opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief zorg voor de mogelijkheid van kortdurend onderdak, in elk geval met een slaapplaats indien noodzakelijk, en verder al dan niet inclusief voeding, douche en eventueel andere diensten of faciliteiten gedurende de nacht.
Een cliënt kan in aanmerking komen voor beschermd wonen als
hij toezicht en begeleiding nodig heeft, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch of psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziekte beeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast, of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen;
Artikel 17 Bijdrage verblijf beschermd wonen
Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.
Artikel 18 Bijdrage verblijf in opvang
Cliënt mag bij opvang niet minder overhouden na het heffen van de bijdrage dan een bedrag aan zak- en kleedgeld, waarbij de zak- en kleedgeld grens gelijk is aan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid van de Participatiewet, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag en inclusief vakantiegeld, overeenkomstig volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet op de zorgtoeslag.
Indien de instelling bij voltijdopvang of crisisopvang aan de cliënt geen voeding verstrekt, dient de instelling de cliënt een bedrag per dag beschikbaar te stellen voor het inkopen van voedingsmiddelen. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting jaarlijks berekent als gemiddelde kosten voor voeding per dag.
De door het college aangewezen instellingen voor maatschappelijke opvang en opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld zijn verplicht de vastgestelde bijdrage van de cliënten te innen in alle gevallen dat de bijdrage niet door de gemeente wordt ingehouden op de bijstandsuitkering of inkomensvoorziening van de cliënt.
Artikel 19 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Met inachtneming van en toepassing van de Toetsingskader(s) Wmo dragen de zorgaanbieders zorg voor een goede kwaliteit van de voorzieningen en de juiste deskundigheid van de beroepskrachten conform de daaraan gestelde eisen. De zorgaanbieders dragen daarbij in het specifiek (ook) zorg voor:
Artikel 22 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 23 Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet.
Artikel 24 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, het gebruik van maatwerkvoorzieningen en pgb’s met het oog op de beoordeling van de kwaliteit en recht- en doelmatigheid.
Artikel 25 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van beleid op het sociaal domein middels de Adviesraad sociaal domein.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per twee jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt met een vastgestelde ondersteuningsbehoefte afwijken van de regels bij of krachtens deze verordening, als toepassing van de regels bij of krachtens deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Sellingen, 14 mei 2024
Het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde,
H. Scheper,
gemeentesecretaris
mr. L.J. Klaassen,
burgemeester (wnd)
Namens de raad,
Patrick Dave Nap
raadsgriffier
mr. L.J. Klaassen
voorzitter (wnd)
Hier worden enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven nader toegelicht.
Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets. ‘Gebruikelijke hulp’ is niet in de verordening, maar in de wet gedefinieerd en is bijvoorbeeld de hulp van een partner van de cliënt. Zie ook de wettelijke definitie hieronder.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.
onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
Ook de Awb kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid) en ‘beschikking’ (artikel 1:2).
Artikel 2 Procedureregels aanvraag maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een kader en grondslag te bieden voor de door het college uit te werken procedureregels ten aanzien van de wijze waarop wordt vastgesteld of een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. Dit kader en de te stellen procedureregels kunnen gezien worden als de op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de wet verplichte uitwerking hiervan.
Artikel 3 Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.
Het tweede en derde lid zijn gebaseerd op artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de wet.
Deze bepaling is opgenomen naar aanleiding van de constatering van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) dat het (ook) onder de wet mogelijk is om een financiële maatwerkvoorziening te verstrekken.1 Het betreft hier nadrukkelijk niet de (financiële) tegemoetkoming in de meerkosten voor personen met een beperking of chronische problemen. Deze is geregeld in artikel 19. Het betreft ook geen pgb, waarvoor een specifiek regime geldt en waarop de cliënt aanspraak maakt als zijn voorkeur hiernaar uitgaat en de aanvraag aan de vereisten van artikel 2.3.6 van de wet voldoet. De wet verplicht weliswaar niet om specifiek iets te regelen ten aanzien van financiële maatwerkvoorzieningen. Toch is er voor gekozen, om de inzet van financiële maatwerkvoorzieningen te beperken tot die gevallen waar ze een duidelijke meerwaarde hebben of waar geen alternatief in natura voorhanden is.
Met ‘financiële maatwerkvoorziening’ wordt op zichzelf overigens geen inhoudelijke kwalificatie gegeven, het betreft een verstrekkingswijze (in zekere zin de 3e variant, naast in natura en als pgb). Wel geldt – net als bij alle maatwerkvoorzieningen – dat de (financiële) maatwerkvoorziening ‘een passende bijdrage moet leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven’. Het gaat in dit geval om een forfaitaire, niet noodzakelijk kostendekkende tegemoetkoming. Deze mag echter niet zo ver afstaan van de werkelijke kosten van de compenserende maatregel dat deze geen passende bijdrage meer levert aan het verminderen of wegnemen van de beperkingen. Dan kan deze namelijk niet gelden als maatwerkvoorziening.
Het vierde lid kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuisverkostengoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.
In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening. Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met artikel 8, derde lid, nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie2 is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Het vijfde lid voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
Aan het onderzoeksproces zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.
Als de cliënt een aanvraag bij het college indient, dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de cliënt desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kan indienen. Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de wet en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten.
Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’.
Tweede lid, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikelen 6, 7 en 8 Regels voor pgb
In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (2.3.6) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliënt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
De wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld
Verder is de wijze waarop de hoogte van een pgb door het college wordt vastgesteld vastgelegd (zoals verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet). Het betreft de substantiële materiële norm- en kaderstelling, in de vorm van een berekeningswijze voor het bepalen van de hoogte van pgb’s, die iedere keer als uitgangspunt genomen wordt. Een op basis van deze berekeningswijze vastgesteld budget moet de cliënt in staat stellen de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren van derden te betrekken (artikel 2.3.6, eerste lid, van de wet). Met dien verstande dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten hiervan hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura (artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de wet).
Dit alles laat onverlet dat het college bevoegd is om een lager tarief te hanteren dan het gehanteerde tarief voor zorg in natura, mits dat tarief de cliënt maar in staat stelt om tijdig de noodzakelijke kwalitatief goede maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Een grond om een lager tarief te hanteren zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de maatschappelijke ondersteuning zal worden betrokken van een solistisch (zelfstandig) werkende aanbieder met aanzienlijk lagere overheadkosten dan grotere aanbieders die namens het college de zorg in natura verlenen.
Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde maatschappelijke ondersteuning tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.
Er is bewust gekozen geen ‘harde’ vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een pgb-hoogte is waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Om ‘schijnzekerheid’ te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten leggen en zo de pgb-verstrekkingsbevoegdheid van het college nader vorm te geven. Hoe het college voornemens is uitvoering te geven aan deze bevoegdheid, hoe zij de beoordelings- en beleidsruimte interpreteert en invult, dat zet het college uit het oogpunt van transparantie en duidelijkheid uiteen in een beleidsregel.
Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een pgb in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende maatwerkvoorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden en de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een pgb-hoogte waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de maatschappelijke ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.
De voorwaarden waaronder met een pgb voorzieningen kunnen worden betrokken van een persoon uit het sociale netwerk
Uit artikel 2.3.6, vierde lid, van de wet volgt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. De te stellen voorwaarden kunnen niet echter zover gaan dat het inschakelen van informele hulp geheel wordt uitgesloten.
Daarbij is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de bestaande Wmo-praktijk wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers bijvoorbeeld). Informele hulp bij hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen is minder goed denkbaar. Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor gemeenten van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet weegt het college mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
Artikelen 9 Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen, pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s, bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds.
Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en voor bij verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief. Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.
Welke voorzieningen bij verordening worden aangewezen moet worden opgenomen in de verordening. De wet maakt een uitzondering voor de kosten van (collectief) vervoer, zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van algemene voorziening. De gemeente moet in de verordening aangeven of het (collectief) vervoer wel of niet onder het abonnementstarief valt (vierde lid). De gemeente moet in de verordening opnemen hoe de kostprijs van een voorziening wordt bepaald. De kostprijs wordt tevens bepaald door de wijze van beschikbaarstelling (bruikleen/lease, huur of koop (vijfde lid). Voor de eigen bijdrage voor maatschappelijke opvang kan de gemeente een andere instantie aanwezen dan het CAK (zesde lid). De gemeente kan bepalen dat een eigen bijdrage van de onderhoudsplichtige ouders is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of woningaanpassing voor een minderjarige cliënt (zevende lid).
De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet), een bij verordening aangewezen algemene voorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet) en een algemene voorziening (artikel 2.1.4, zesde lid, van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in artikel 11, achtste lid, onder a, en artikel 12, tweede lid (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder).
In het nieuw toegevoegde artikel 9, vijfde lid, onder b, is opgenomen dat de kostprijs van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing ook bepaald wordt door de wijze van verstrekken van de voorziening te weten bruikleen, huur of eigendom.
Het is van belang dat de eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven mag gaan. Dit zal zeker bij de voorzieningen waar een dienst wordt geleverd nooit het geval zijn. Het zou wel kunnen voorkomen bij een hulpmiddel of woningaanpassing. Wanneer deze in eigendom wordt verstrekt, kan er een moment komen dat de kostprijs is betaald. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs.
De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen.
Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt.
In dit artikel zijn de algemene weigeringsgronden opgenomen. In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De cliënt moet zijn hoofdverblijf in de gemeente Westerwolde hebben. In de MvT staat dat ‘om een maatwerkvoorziening te krijgen, moeten de ingezetene zich wenden tot het college van de gemeente waarin zij wonen’ (TK 2013-2014 33 841, nr. 3, p. 126). Als een cliënt zijn hoofdverblijf niet in de gemeente Westerwolde heeft, heeft de gemeente in beginsel geen compensatieplicht. Uitzonderingen hierop zijn beschermd wonen en opvang.
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564). Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CVrB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of er sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het antwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen: Is de voorziening gewoon te koop? Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht? Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt zich meldt voor maatschappelijke ondersteuning en de voorziening vervolgens zelf realiseert of aanschaft, voordat het college een beslissing heeft kunnen nemen. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Deze bepaling ziet niet op de situatie waarin de cliënt al voor de melding de voorziening heeft gerealiseerd of aangeschaft, omdat er in dat geval in het geheel geen te compenseren probleem (meer) is.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft.
Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend. Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slecht gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
In artikel 2.3.8 lid 3 Wmo 2015 is een algemene medewerkingsplicht vastgelegd. De cliënt is verplicht om de medewerking die nodig is voor de uitvoering van de Wmo 2015 te verlenen. In de toelichting staat dat de medewerkingsplicht ziet op alle denkbare vormen van medewerking. Het gaat om het verlenen van medewerking aan het onderzoek maar ook daarna.
Het college mag een voorziening weigeren als de cliënt, gelet op zijn bekende beperkingen, de beperkingen had kunnen voorzien. Indien iemand in een rolstoel zit en verhuist naar een woning met trappen en zonder lift, is te voorzien dat de cliënt daar beperkingen krijgt. Als er geen geschiktere woning beschikbaar was en er geen andere reden is om die woning te betrekken kan het college de voorziening dan afwijzen op de weigeringsgrond in lid 7.
Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen, hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of hulp bij het omgaan met geld. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat de cliënt zich kan verplaatsen.
In welke mate iemand zelfredzaam moet kunnen zijn en kan participeren is niet in de wet bepaald omdat het, vanzelfsprekend, mede afhankelijk is van de individuele situatie van de cliënt. Wel bepaalt de wet dat de maatwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan dient te leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had. Een voorbeeld daarvan is dat onder deelname aan het maatschappelijk verkeer in ieder geval 1500-2000 kilometer zich kunnen verplaatsen wordt verstaan. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als de cliënt zijn participatieprobleem niet ‘zelf of met hulp van anderen’ kan oplossen. Opgenomen is dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Dit kan alleen van het college worden gevergd als dat ook op een verantwoorde wijze kan. Deze toevoeging heeft te maken met de mogelijke aanspraak die een cliënt kan hebben op toegang tot de Wet langdurige zorg (zie artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet). In 2015 geldt voor het beslissen op aanvragen om hulpmiddelen en woningaanpassingen wel overgangsrecht (zie art. 2.3.5, zevende lid, van de wet en art. 8.6a van de wet).
In onder andere de volgende gevallen kan sprake zijn van een dringende reden:
De vraag is wat in dit verband onder “belangrijke reden” kan worden verstaan. Die vraag is in twee uitspraken van de CRvB aan de orde gekomen. In beide zaken werden de drie bovenstaande voorbeelden genoemd. De CRvB legt de bepaling en de toelichting daarop zo uit dat het geen uitputtende opsomming betreft. Er zijn dus meer situaties waarin sprake kan zijn van een belangrijke reden (zie CRvB 02-03-2011, nr. 09/3698 WMO en CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO).
Artikel 11 Weigeringsgronden woonvoorzieningen
In lid 1 is het primaat van verhuizen vastgelegd. Onder het primaat van verhuizen verstaan wij dat de verlening van de voorziening van verhuizen en inrichting voorrang heeft op andere woonvoorzieningen. De achterliggende gedachte bij het primaat van verhuizing is dat er zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan (goedkoopst adequate voorziening). Het onderzoek richt zich op de beperkingen van de inwoner, de bouw- en woontechnische kenmerken van zijn woning en alle andere voor die beoordeling relevante feiten en omstandigheden.
In lid 2 zijn de specifieke weigeringsgronden opgenomen die gelden bij de toekenning van woonvoorzieningen.
Beperkingen bij het normale gebruik van de woning die in causaal verband staan met omgevingsfactoren kunnen onder de Wmo 2015 vallen. Soms kan echter van een cliënt verlang worden dat hij op eigen kracht probeert de omgevingsfactor te beïnvloeden om zo de beperking zelf op te lossen.
Als het college een aanvraag op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte een verhuiskostenvergoeding verstrekken (CRvB 10-03-2004, nr. 02/4460 WVG).
In geval van nieuwbouw is het mogelijk om een voorziening te weigeren indien deze zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden. Om vast te stellen of een voorziening bij nieuwbouw zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kan worden, moet het college in ieder geval onderzoek doen naar:
Dit heeft de Rechtbank geoordeeld (Rechtbank Zutphen 21-10-2009, nr. 09/279 Wmo).
In de volgende gevallen kan sprake zijn van een dringende reden:
De vraag is wat in dit verband onder “belangrijke reden” kan worden verstaan. Die vraag is in twee uitspraken van de CRvB aan de orde gekomen. In beide zaken werden de drie bovenstaande voorbeelden genoemd. De CRvB legt de bepaling en de toelichting daarop zo uit dat het geen uitputtende opsomming betreft. Er zijn dus meer situaties waarin sprake kan zijn een belangrijke reden (zie CRvB 02-03-2011, nr. 09/3698 WMO en CRvB 21-05-2012, nr. 11/5321 WMO).
Als het college een woonvoorziening wil afwijzen met als reden dat de cliënt niet is verhuisd naar de meest geschikte woning moet het college aannemelijk maken dat er woningen beschikbaar waren die meer geschikt zijn dan de door cliënt gekozen woning. Dit heeft Rechtbank Amsterdam onder de Wmo 2007, - met een verwijzing naar CRvB 15-04-2009, nr. 07/682 WVG-, geoordeeld (Rechtbank Amsterdam 28-07-2009, nr. AWB 08/4446 WMO).
De bewijslast kan onder omstandigheden omkeren waardoor het aan cliënt is om aan te tonen dat er ten tijde van de verhuizing niet een (meer) geschikte woning voorhanden was. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.) ligt het op de weg van cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er ten tijde hier van belang geen passende woning voor hem beschikbaar was als de cliënt al is verhuisd op het moment dat hij om de woningaanpassing verzoekt.
Bij achterstallig onderhoud is de eigenaar verantwoordelijk voor het saneren van de woning. Huurt je cliënt de woning, dan moet hij de verhuurder aanspreken. Het college hoeft geen woonvoorziening te verstrekken als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of het gevolg zijn van de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen, tenzij:
Dit is door de CRvB en rechtbank Zutphem geoordeeld onder de Wmo 2007 (CRvB 03-07-2013, nr. 11/4346 WMO, zie ook Rechtbank ’s-Hertogenbosch 07-06-2010, nr. AWB 09/2976 WMO).
Deze bepaling is een uitwerking van de algemene weigeringsgrond dat geen voorziening wordt verstrekt als deze algemeen gebruikelijk is.
Het college hoeft de kosten van woningaanpassing niet te vergoeden, omdat de (vermeende) belemmeringen voortvloeien uit de aard van het materiaal. Dit heeft de CRvB geoordeeld (CRvB 01-10-2003, nr. 02/2285 WVG).
Als het college op grond van deze bepaling afwijst, moet het college nog wel compenseren. Het college kan dan bijvoorbeeld in plaats van een woningaanpassing een voorziening voor verhuizing verstrekken.
Artikel 12 Weigeringsgronden vervoersvoorzieningen
Uit de jurisprudentie volgt dat het college mag volstaan met een voorziening waarmee een cliënt 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, nr. 10/906 WMO). Deze omvang kan ook bereikt worden met meerdere vervoersvoorzieningen gezamenlijk (CRvB 06-06-2012, nr. 10/1786 WMO)
Indien de cliënt een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan cliënt om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij een hogere vervoersbehoefte heeft. Indien de cliënt aantoont dat hij een hogere vervoersbehoefte heeft, kan het college niet volstaan met een voorziening voor 1.500 tot 2.000 kilometer (CRvB 14-11-2012, nrs. 10/6265 WMO e.a. en CRvB 29-02-2012, nr. 10/906 WMO).
Het college mag rekening houden met een afwijkende (lagere) vervoersbehoefte dan de vervoersbehoefte die volgens het gemeentelijke beleid in het algemeen aanvaardbaar wordt geacht. Het college moet dit natuurlijk wel kunnen onderbouwen (CRvB 29-02-2012, nr. 906 WMO).
Artikel 13 Beschermd wonen, opvang en kortdurend verblijf
In de artikelen 14 tot en met 18 opgenomen bepalingen gelden uitsluitend voor beschermd wonen en opvang.
Artikel 14 Algemene voorziening dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief
De opvang voor dak- en thuislozen zonder verblijfsalternatief biedt de mogelijkheid van kortdurend onderdak voor de dag en de nacht als algemene voorziening. Het voldoen aan een aantal algemene criteria is voldoende voor toegang. Er is daarbij geen sprake van een maatwerktraject voor deze nacht- en dagopvang. Er is op dat moment geen verblijfsalternatief.
Artikel 15 Maatwerkvoorziening opvang
Dit artikel is van toepassing op alle instellingen die opvang aanbieden in de provincie Groningen en waarmee de gemeente Groningen een overeenkomst heeft gesloten of een subsidie relatie heeft. De toegangscriteria voor opvang verschillen feitelijk niet veel van de criteria die onder de Wmo al golden. De opvang is bedoeld voor hen die niet beschikken over een eigen woonruimte en die voor een slaapplek gedurende de nacht ofwel waren aangewezen op buiten slapen ofwel overnachten in de openlucht en in overdekte openbare ruimten (portieken, fietsenstallingen, stations, winkelcentra of een auto) en binnen slapen in passantenverblijven van de maatschappelijke opvang, inclusief eendaagse noodopvang, of binnen slapen bij vrienden, kennissen of familie, zonder vooruitzicht op een slaapplek voor de daarop volgende nacht.
Ook de personen die als bewoner staan ingeschreven bij instellingen voor maatschappelijke opvang (internaten en sociale pensions, woonvoorzieningen op basis van particulier initiatief dat zich richt op semipermanente bewoning door daklozen en particuliere commerciële pensions waar voornamelijk daklozen wonen) behoren tot de doelgroep.
In de Wmo 2015 gelden de maatschappelijke opvang, opvang van personen die de huiselijke situatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld en beschermd wonen als maatwerkvoorziening, met uitzondering van de nacht- en dagopvang. In de Wmo 2015 zijn beschermd wonen, maatschappelijke opvang en vrouwenopvang als maatwerkvoorzieningen ondergebracht. Met de decentralisatie is Groningen als centrumgemeente verantwoordelijk geworden voor bijna (verblijf op basis van behandeling uitgezonderd) de gehele keten van woon- en zorgvoorzieningen voor de doelgroep maatschappelijke zorg, namelijk het crisisverblijf (de maatschappelijke- en vrouwenopvang), het beschermd wonen, het begeleid wonen en het begeleid zelfstandig wonen. Het college maakt afspraken met andere gemeenten over wederzijdse warme overdracht van cliënten en de prioritering van doelgroepen bij de toegang tot de opvang en beschermd wonen.
Bij voorkeur vindt de opvang in de eigen gemeente plaats. Opvang in de eigen gemeente is kansrijker, omdat dan het bestaande sociale netwerk kan worden aangesproken. Er kunnen echter zwaarwegende omstandigheden zijn voor opvang buiten de eigen gemeente. Het kan dan gaan om redenen van veiligheid, of om situaties waar acuut opvang geboden is maar de gemeente van herkomst op dat moment geen plek beschikbaar heeft. In de Handreiking Landelijke toegang maatschappelijke opvang van de VNG worden nadere beoordelingscriteria aanbevolen. De gemeente Groningen is partij bij een landelijk convenant waarin gemeenten zich gebonden achten aan deze beoordelingscriteria. Om te kunnen bepalen in welke gemeente de voorwaarden voor een succesvol traject optimaal zijn dient te worden gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
In het derde lid is de crisisopvang beschreven. Deze crisisopvang is naar zijn aard geen voorziening die je aanvraagt, waarna er een beoordeling en beschikking plaatsvindt; het gaat hierbij om kortdurend voltijdverblijf naar aanleiding van een crisissituatie, op voor specifiek dat doel bestemd plekken, voor opvang gedurende drie dagen, en voor vrouwenopvang gedurende tien dagen. Er wordt snel ingegrepen, en nadat de eerste crisis is bezworen, wordt nader gekeken voor meer structurele hulp, waaronder de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening opvang.
Bij Beschermd Wonen is er altijd sprake van een psychiatrische diagnose en een indicatie in de vorm van een zorgzwaartepakket (ZZP). Dit is een indicatie (van het CIZ) met recht op intramuraal verblijf. Er zijn in de GGZ twee soorten ZZP’s. Het ZZP ‘B’ is voor mensen die intramuraal verblijven omwille van hun behandeling. Het ZZP ‘C’ is voor mensen die verblijven in een beschermd woonomgeving en waarbij behandeling niet meer op de voorgrond staat. Hierbij gaat het om het bieden van structuur en begeleiding. De ZZP’s ‘B’ gaan naar de zorgverzekeraars en de ZZP’s ‘C’ naar gemeenten. Met de zorgverzekeraars zal moeten worden afgestemd wat precies tot ieders verantwoordelijkheid behoort op grond van de Wmo 2015, de Wet Langdurige Zorg, en de Zorgverzekeringswet
In de Wmo is beschermd wonen aangewezen als er sprake is van psychische of psychosociale problemen. Er is langere tijd een vorm van beschermd wonen nodig en daarbij is intensieve begeleiding nodig. In het pakket zit geen vorm van behandeling. Een eventuele behandelaar is dus niet direct betrokken bij de zorgverlening. Wanneer nodig kan behandeling gegeven worden in een andere instelling dan waar de cliënt woont. Dit zal gefinancierd worden vanuit de Zvw.
Onder beschermd wonen wordt in de Wmo 2015 verstaan:
Voor personen die nu zorg ontvangen geldt een overgangsrecht van tenminste vijf jaar. Gedurende dat overgangsrecht hebben zijn recht op continuïteit van zorg.
Artikel 17 Bijdrage verblijf beschermd wonen
In het eerste lid is bepaald dat een bijdrage voor beschermd wonen is verschuldigd. In het tweede lid is een verwijzing naar paragraaf drie hoofdstuk drie het Uitvoeringsbesluit gemaakt, waar uitputtend wordt geregeld hoe hoog de bijdrage voor beschermd wonen is. Daarin is geen relatie gelegd met de kostprijs van de voorziening.
Artikel 18 Bijdrage verblijf in opvang
In tegenstelling tot beschermd wonen is de bijdrage voor opvang niet uitputtend in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geregeld. De gemeente heeft hier meer vrijheid de hoogte van de bijdrage te bepalen.
Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente het verblijf in een opvang heeft ingekocht bij de instelling. Indien sprake is van een aantal dagen of een week verblijf in een opvang en voor beschermd wonen berekent het CAK of een andere instantie de verschuldigde bijdrage in de kosten aan de hand van de door de gemeente aangeleverde vierwekelijkse kostprijs. De gemeente moet het CAK dan voorzien van een opname- en ontslagdatum, zodat de bijdrage in de kosten naar evenredigheid van de duur van het verblijf kan worden vastgesteld.
Indien sprake is van een bijdrage in de kosten voor opvang en een bijdrage in kosten voor een andere maatwerkvoorziening worden de bijdragen in de kosten door het CAK bij elkaar opgeteld. Voorts geldt dat conform artikel 3.10, eerste lid, van het besluit de betrokkenen niet minder mogen overhouden dan het vierwekelijks bedrag aan zak- en kleedgeld.
Het tweede lid van artikel 3.10 van het landelijke Besluit regelt dat de cliënt die meer dan een nacht in een opvang verblijft voor een andere maatwerkvoorziening geen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Dit geldt in gelijke zin als de echtgenoot van die cliënt meer dan een nacht in een opvang verblijft. Indien hiervan sprake is en voor zover er geen sprake is van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld doet het college aan het CAK mededeling van de bijdragen in de kosten die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld. Het CAK zorgt dat de bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de cliënt of zijn echtgenoot gedurende de gehele periode van vier weken vervalt, ook al is bijvoorbeeld slechts sprake van verblijf gedurende enkele nachten. Het CAK gaat pas opnieuw een bijdrage in de kosten voor een andere verstrekte maatwerkvoorziening voor de betreffende cliënt of zijn echtgenoot opleggen als het CAK een signaal heeft ontvangen van de gemeente of de betreffende instelling dat het verblijf is geëindigd. De oplegging geschiedt dan met ingang van de eerstkomende periode van vier weken.
Om de veiligheid van personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld te borgen moet de verblijfplaats van deze personen geheim blijven. Daarom leveren instellingen voor opvang van deze personen geen gegevens aan het CAK.
Artikel 19 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 20 Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt artikel 20 dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen (eerste lid) en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld (derde lid).
Artikel 21 en 22 Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen / Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Het betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Het eerste, tweede en derde en vierde lid van artikel 22 bevatten grotendeels een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de wet).
Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van het tweede lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan vier weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zvw. Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet of de Zvw. De gemeente kan deze termijn overnemen, maar heeft de beleidsvrijheid om op dit punt eigen regels te stellen. Zie ook de Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157 (bovenaan).
Het derde lid van artikel 22 is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder f (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In de artikelen 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het vijfde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 23 Opschorting betaling uit het pgb
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden. In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat:
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wlz.
Op grond van het tweede lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 22, tweede lid, onder d. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.
Artikel 24 Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Deze bepaling betreft grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is artikel 24 toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
Artikel 25 Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Mantelzorgers van cliënten in de gemeente komen in aanmerking voor een jaarlijkse blijk van waardering (artikel 2.1.6 van de wet). Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Hier is verder bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor de jaarlijkse blijk van waardering. Overeenkomstig de wet moet in de verordening in ieder geval een procedure vastgelegd worden die waarborgt dat alle mantelzorgers, die voldoen aan de voorwaarden, voor het ontvangen van een blijk van waardering in aanmerking kunnen worden gebracht. Kort en goed komt het erop neer dat – met inachtneming van het bovenstaande – mantelzorgers van cliënten in de gemeente via een melding bij het college in aanmerking kunnen worden gebracht voor de jaarlijkse blijk van waardering.
Artikel 26 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, van de wet, in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels.
Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 26 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 26. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (derde lid, onderdeel a, - een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt.
Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist.
Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet-productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2.115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van de artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 van de Aanbestedingswet 2012 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 26. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 26. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren. Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
In het eerste lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de klachtregelingen door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 28 Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. In het verleden moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (hierna: Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
De hardheidsclausule is van toepassing voor zowel de verordening als de nadere regels en de beleidsregels.
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de clausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-317260.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.