Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Laborijn

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Aalten, Doetinchem en Montferland

 

Overwegende dat

 

  • per 1 juli 2022 een wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Stb. 2022, 128) in werking is getreden en dat door deze wetswijziging gemeenschappelijke regelingen binnen twee jaar na de inwerkingtreding dienen te voldoen aan de gewijzigde wet;

  • de colleges van de gemeente Aalten en Doetinchem hebben besloten om de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet inburgering 2021 over te dragen;

  • de gemeenteraden van de onderscheidenlijke gemeenten hun toestemming hebben verleend tot het wijzigen van de Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Laborijn, als bedoeld in artikel 1, vierde lid van de Wet gemeenschappelijke regelingen;

Besluiten

 

De Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Laborijn zodanig te wijzigen dat deze als volgt komt te luiden:

 

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    colleges: de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten;

  • b.

    gedeputeerde staten: gedeputeerde staten van de provincie Gelderland;

  • c.

    gemeenten: de gemeenten Aalten, Doetinchem en Montferland;

  • d.

    raden: de raden van de gemeenten;

  • e.

    Uitvoeringsorganisatie Laborijn: het openbaar lichaam, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de regeling, en

  • f.

    regeling: de Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

Artikel 2: Belang

Deze regeling wordt getroffen om zorg te dragen voor een effectieve en efficiënte uitvoering van de taken van de colleges op het brede terrein van het sociaal domein waaronder de arbeidsparticipatie, arbeidsondersteuning en bijstand.

Artikel 3: Uitvoeringsorganisatie Laborijn

  • 1.

    Er is een openbaar lichaam genaamd Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

  • 2.

    De Uitvoeringsorganisatie Laborijn is gevestigd te Doetinchem

Artikel 4: Taken

  • 1.

    Het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn heeft als taak zorg te dragen voor de uitvoering van de taken van de colleges, als genoemd in de volgende wetten en alle regelgeving op landelijk niveau waarmee nadere uitwerking wordt gegeven aan deze wetten:

    • a.

      De Wet sociale werkvoorziening;

    • b.

      De Participatiewet; met uitzondering van de verlening van bijzondere bijstand, tenzij deze direct verband houdt met de kosten van levensonderhoud, zoals woonkostentoeslagen en bovenwettelijke aanvullingen op de bijstandsnorm;

    • c.

      Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • d.

      Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • e.

      Artikel 1.13 Wet kinderopvang, met uitzondering van medisch geïndiceerden;

    • f.

      De Wet inburgering 2021.

  • 2.

    Ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, dragen de colleges de bevoegdheden van de colleges, genoemd in de wetten, in het eerste lid onder a tot en met f, over aan het algemeen bestuur.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, geldt dat het college van Montferland alleen de taken en bevoegdheden uit de Wet sociale werkvoorziening, als bedoeld in het eerste lid, onder a, overdraagt.

  • 4.

    De colleges kunnen ten aanzien van de overgedragen bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid, beleidsregels geven overeenkomstig artikel 4:81, eerste lid, en artikel 10:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 5.

    Met het oog op de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, kunnen de gemeenten aan de Uitvoeringsorganisatie Laborijn opdrachten voor dienstverlening verlenen. Die opdrachten worden door de Uitvoeringsorganisatie Laborijn uitgevoerd met inzet van doelgroepen onder de Participatiewet.

  • 6.

    De colleges kunnen ook andere taken opdragen aan het bestuur, voor zover het algemeen bestuur daar mee instemt met gekwalificeerde meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen, waarbij de leden die zijn aangewezen door de colleges van Aalten en Doetinchem voor het voorstel hebben gestemd.

  • 7.

    Gemeenten kunnen met de Uitvoeringsorganisatie Laborijn overeenkomsten sluiten ten aanzien van de taken bedoeld in het eerste, vijfde en zesde lid.

  • 8.

    Het dagelijks bestuur stelt, gehoord hebbende het algemeen bestuur, een dienstverleningshandvest vast voor de taken bedoeld in het eerste, vijfde en zesde lid.

  • 9.

    Het dagelijks bestuur stelt een modelovereenkomst vast ten behoeve van de overeenkomsten bedoeld in het zevende lid.

  • 10.

    De Uitvoeringsorganisatie Laborijn kan ook diensten verlenen aan andere organen dan de colleges of rechtspersonen dan de gemeenten, met dien verstande dat de Uitvoeringsorganisatie Laborijn ten minste tachtig procent van zijn werkzaamheden uitsluitend ten aanzien van de gemeenten verricht. Het algemeen bestuur beslist met betrekking tot dienstverlening aan derden.

Hoofdstuk 2: Inrichting bestuur

Afdeling 2.1 Samenstelling bestuur

Artikel 5: Algemeen

  • 1.

    Het bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn bestaat uit het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter.

  • 2.

    Het algemeen bestuur staat aan het hoofd van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

 

Afdeling 2.2 Algemeen bestuur

Artikel 6: Aanwijzing leden

  • 1.

    De colleges wijzen uit hun midden ieder twee leden van het algemeen bestuur aan.

  • 2.

    De colleges kunnen voor ieder lid tevens één plaatsvervangend lid uit hun midden aanwijzen, dat het lid bij verhindering of ontstentenis vervangt. Hetgeen in deze regeling is bepaald ten aanzien van een lid van het algemeen bestuur is van overeenkomstige toepassing op het plaatsvervangend lid, tenzij de regeling anders bepaalt.

Artikel 7: Einde van het lidmaatschap

  • 1.

    Het lidmaatschap van het algemeen bestuur eindigt van rechtswege, zodra men ophoudt lid te zijn van het college uit wiens midden men is aangewezen.

  • 2.

    Een lid van het algemeen bestuur kan te allen tijde ontslag nemen. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan het algemeen bestuur. Het ontslag gaat in met ingang van de dag, gelegen een maand na de dag waarop hij zijn ontslag heeft genomen of zoveel eerder als zijn opvolger is aangewezen.

  • 3.

    Een lid van het algemeen bestuur kan te allen tijde ontslagen worden door het college dat hem heeft aangewezen overeenkomstig artikel 38, derde lid.

Artikel 8: Vergaderorde

  • 1.

    Het algemeen bestuur stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en andere werkzaamheden vast.

  • 2.

    Het algemeen bestuur vergadert ten minste tweemaal per jaar en voorts zo vaak als het daartoe heeft besloten. Voorts vergadert het algemeen bestuur indien de voorzitter of het dagelijks bestuur het nodig oordeelt of indien ten minste een vijfde van het aantal leden waaruit het algemeen bestuur bestaat schriftelijk, met opgave van redenen, daarom verzoekt.

  • 3.

    De voorzitter roept de leden schriftelijk tot de vergadering op.

  • 4.

    Tegelijkertijd met de oproeping brengt de voorzitter dag, tijdstip en plaats van de vergadering ter openbare kennis. De agenda en de daarbij behorende voorstellen, met uitzondering van de in artikel 23 van de Wet gemeenschappelijke regelingen bedoelde stukken, worden tegelijkertijd met de oproeping en op een bij de openbare kennisgeving aan te geven wijze ter inzage gelegd.

  • 5.

    De vergadering van het algemeen bestuur wordt niet geopend voordat blijkens de presentielijst meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

  • 6.

    Indien ingevolge het vijfde lid de vergadering niet kan worden geopend, belegt de voorzitter, onder verwijzing naar dit artikel, opnieuw een vergadering tegen een tijdstip dat ten minste vierentwintig uur na het bezorgen van de oproeping is gelegen.

  • 7.

    Op de vergadering, bedoeld in het zesde lid, is het vijfde lid niet van toepassing. Het algemeen bestuur kan echter over andere aangelegenheden dan die waarvoor de ingevolge het vijfde lid niet geopende vergadering was belegd alleen beraadslagen of besluiten, indien blijkens de presentielijst meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

Artikel 9: Handhaving vergaderorde

  • 1.

    De voorzitter zorgt voor de handhaving van de orde in de vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op enigerlei wijze door toehoorders wordt verstoord, deze en zo nodig andere toehoorders te doen vertrekken.

  • 2.

    De voorzitter is bevoegd toehoorders die bij herhaling de orde in de vergadering verstoren voor ten hoogste drie maanden de toegang tot de vergadering te ontzeggen.

  • 3.

    De voorzitter kan het algemeen bestuur voorstellen aan een lid dat door zijn gedragingen de geregelde gang van zaken belemmert, het verdere verblijf in de vergadering te ontzeggen. Over het voorstel wordt niet beraadslaagd. Na aanneming daarvan verlaat het lid de vergadering onmiddellijk. Zo nodig doet de voorzitter hem verwijderen. Bij herhaling van zijn gedrag kan het lid bovendien voor ten hoogste drie maanden de toegang tot de vergadering worden ontzegd.

Artikel 10: Open en besloten vergaderingen

  • 1.

    De vergaderingen van het algemeen bestuur zijn openbaar.

  • 2.

    De deuren worden gesloten wanneer een vijfde gedeelte der aanwezige leden daarom verzoekt of de voorzitter het nodig oordeelt.

  • 3.

    Het algemeen bestuur beslist vervolgens of met gesloten deuren zal worden vergaderd, een en ander conform artikel 22 en 23 van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

Artikel 11: Immuniteit

De leden van het bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor dan wel worden verplicht getuigenis af te leggen als bedoeld in artikel 165, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over hetgeen zij in de vergadering van het algemeen bestuur hebben gezegd of aan het algemeen bestuur schriftelijk hebben overgelegd.

Artikel 12: Besluitvorming

  • 1.

    Ieder lid van het algemeen bestuur heeft, met uitzondering van de leden van de gemeente Montferland, twee stemmen. De leden van de gemeente Montferland hebben ieder één stem.

  • 2.

    Een lid van het algemeen bestuur neemt niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger van zijn gemeente in een andere hoedanigheid eveneens betrokken is en waarbij belangenspanning speelt of de integriteitsvraag aan de orde zou kunnen zijn.

  • 3.

    Een benoeming gaat iemand persoonlijk aan, wanneer hij behoort tot de personen tot wie de keuze door een voordracht of bij een herstemming is beperkt.

  • 4.

    Een stemming is alleen geldig, indien meer dan de helft van het aantal leden dat zitting heeft en zich niet van deelneming aan de stemming moet onthouden, daaraan heeft deelgenomen.

  • 5.

    Het vierde lid is niet van toepassing:

    • a.

      ingeval opnieuw wordt gestemd over een voorstel of over een benoeming, voordracht of aanbeveling van een of meer personen ten aanzien van wie in een vorige vergadering een stemming op grond van dat lid niet geldig was;

    • b.

      voor zover het betreft onderwerpen die in een daaraan voorafgaande niet geopende vergadering aan de orde waren gesteld.

  • 6.

    Voor het tot stand komen van een beslissing bij stemming wordt de volstrekte meerderheid vereist van hen die een stem hebben uitgebracht, voor zover de regeling niet anders bepaalt.

  • 7.

    Bij een schriftelijke stemming wordt onder het uitbrengen van een stem verstaan het inleveren van een behoorlijk ingevuld stembriefje.

Artikel 12a: Zienswijze besluiten algemeen bestuur

Er zijn geen besluiten van het algemeen bestuur, waarvoor aan de raden vooraf een zienswijze moet worden gevraagd, bedoeld in artikel 10, vijfde en zesde lid, Wet gemeenschappelijke regelingen.

 

Afdeling 2.3 Dagelijks bestuur

Artikel 13: Samenstelling en aanwijzing leden

  • 1.

    Het dagelijks bestuur bestaat ten minste uit de voorzitter en twee andere door het algemeen bestuur aan te wijzen leden, met inachtneming van artikel 14, derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 2.

    Het algemeen bestuur wijst uit zijn midden een lid of leden van het dagelijks bestuur aan en kan een lid van buiten de kring van het algemeen bestuur aanwijzen.

  • 3.

    In aanvulling op het eerste en tweede lid geldt dat te allen tijde in ieder geval zowel een lid van het algemeen bestuur dat is aangewezen door het college van Aalten en een lid dat is aangewezen door het college van Doetinchem worden aangewezen in het dagelijks bestuur.

  • 4.

    Het lidmaatschap van het dagelijks bestuur eindigt van rechtswege, zodra men ophoudt lid te zijn van het algemeen bestuur of de termijn van aanwijzing van het lid van buiten de kring van het algemeen bestuur eindigt.

Artikel 14: Ontslag leden

  • 1.

    Het algemeen bestuur kan een of meer leden van het dagelijks bestuur, de voorzitter uitgezonderd, ontslag verlenen overeenkomstig artikel 35, zesde lid.

  • 2.

    Over een voorstel tot het verlenen van ontslag als bedoeld in het eerste lid wordt niet beraadslaagd of besloten, dan nadat het algemeen bestuur ten minste twee weken en ten hoogste drie maanden tevoren heeft verklaard, dat de betrokken leden van het dagelijks bestuur het vertrouwen van het algemeen bestuur niet meer bezitten.

  • 3.

    De oproeping tot de vergadering waarin over dat voorstel wordt beraadslaagd of besloten wordt ten minste achtenveertig uur voor de aanvang of zoveel eerder als het algemeen bestuur heeft bepaald, bij de leden van het algemeen bestuur bezorgd. Zij vermeldt het voorstel tot het verlenen van ontslag als bedoeld in het eerste lid.

  • 4.

    Artikel 12, tweede tot en met zevende lid, is niet van toepassing bij besluiten van het algemeen bestuur ingevolge dit artikel.

Artikel 15: Vergaderorde

  • 1.

    Het dagelijks bestuur stelt een reglement van orde voor zijn vergaderingen en andere werkzaamheden vast, dat aan het algemeen bestuur wordt gezonden.

  • 2.

    De vergaderingen van het dagelijks bestuur worden met gesloten deuren gehouden, voor zover het dagelijks bestuur niet anders heeft bepaald.

  • 3.

    Het reglement van orde voor de vergaderingen kan regels geven omtrent de openbaarheid van de vergaderingen van het dagelijks bestuur.

Artikel 16: Besluitvorming

  • 1.

    Elk lid van het dagelijks bestuur heeft één stem. Besluitvorming vindt plaats bij volstrekte meerderheid van stemmen, voor zover niet anders bepaald in de regeling. Bij staking van de stemmen heeft de voorzitter een doorslaggevende stem.

  • 2.

    In de vergadering van het dagelijks bestuur kan slechts worden beraadslaagd of besloten, indien ten minste de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

  • 3.

    Indien het vereiste aantal leden niet tegenwoordig is, belegt de voorzitter, onder verwijzing naar dit artikel, opnieuw een vergadering.

  • 4.

    Op de vergadering, bedoeld in het derde lid, is het eerste lid niet van toepassing. Het dagelijks bestuur kan echter over andere aangelegenheden dan die waarvoor de eerdere vergadering was belegd alleen beraadslagen of besluiten, indien ten minste de helft van het aantal zitting hebbende leden tegenwoordig is.

Artikel 16a: Zienswijze besluiten dagelijks bestuur

  • 1.

    Met het oog op de zienswijze procedure, zoals omschreven in artikel 10, vijfde en zesde lid, Wet gemeenschappelijke regelingen, worden de raden voorafgaand aan het besluit van het dagelijks bestuur tot vaststelling van de kadernota, bedoeld in artikel 27, in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    De termijn voor de raden om een zienswijze naar voren te brengen bedraagt acht weken.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur stelt de raden voorafgaande aan het vaststellen van de kadernota schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze, bedoeld in het eerste lid, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

 

Afdeling 2.4 Voorzitter

Artikel 17: Aanwijzing

  • 1.

    De voorzitter wordt door en uit het algemeen bestuur aangewezen.

  • 2.

    Uit de overige leden van het dagelijks bestuur, bedoeld in artikel 13, eerste lid, worden een of meerdere plaatsvervangend voorzitters aangewezen.

Artikel 17 a: Zienswijze besluiten voorzitter

Er zijn geen besluiten van de voorzitter, waarvoor aan de raden vooraf een zienswijze moet worden gevraagd, bedoeld in artikel 10, vijfde en zesde lid, Wet gemeenschappelijke regelingen.

 

Afdeling 2.5 Commissies

Artikel 18: Adviescommissies

  • 1.

    Het algemeen bestuur kan een adviescommissie instellen ter advisering aan het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur onderscheidenlijk de voorzitter.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het dagelijks bestuur onderscheidenlijk de voorzitter een adviescommissie instellen ten behoeve van het dagelijks bestuur onderscheidenlijk ten behoeve de voorzitter, voor zover deze adviescommissie een tijdelijk karakter heeft.

Artikel 19: Bestuurscommissies

  • 1.

    Het algemeen bestuur kan een bestuurscommissie instellen, waaraan bevoegdheden van het algemeen bestuur of het dagelijks bestuur worden overgedragen.

  • 2.

    Een bestuurscommissie geeft de raden alle inlichtingen die door een of meer leden van de raad gevraagd worden.

Artikel 20: Gemeenschappelijke raadscommissie

  • 1.

    Het algemeen bestuur stelt op voorstel van de raden, met inachtneming van artikel 24a van de Wet gemeenschappelijke regelingen, een gemeenschappelijke raadscommissie in.

  • 2.

    De gemeenschappelijke raadscommissie kan het algemeen bestuur van advies voorzien, de besluitvorming van de raden met betrekking tot de regeling voorbereiden of de raden van advies voorzien.

Hoofdstuk 3: Taken en bevoegdheden

Artikel 21: Algemeen bestuur

  • 1.

    Alle bevoegdheden die niet bij of krachtens de wet aan het dagelijks bestuur of de voorzitter zijn toegekend, berusten bij het algemeen bestuur.

  • 2.

    Het algemeen bestuur kan aan het dagelijks bestuur bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich tegen overdracht verzet.

  • 3.

    Het algemeen bestuur kan het dagelijks bestuur niet overdragen de bevoegdheid tot:

    • a.

      het vaststellen of wijzigen van de begroting;

    • b.

      het vaststellen van de jaarrekening;

    • c.

      het beslissen tot het verlenen van diensten aan andere partijen dan de gemeenten.

  • 4.

    Het algemeen bestuur besluit slechts tot oprichting van en de deelneming in stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang. Het besluit wordt niet genomen dan nadat de raden in de gelegenheid zijn gesteld hun wensen en bedenkingen ter kennis van het algemeen bestuur te brengen. Het besluit wordt genomen bij meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen, waarbij de leden die zijn aangewezen door de colleges van Aalten en van Doetinchem voor het voorstel hebben gestemd.

Artikel 22: Dagelijks bestuur

Het dagelijks bestuur heeft de volgende taken en bevoegdheden:

  • a.

    het voeren van het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn;

  • b.

    beslissingen van het algemeen bestuur voorbereiden en uitvoeren;

  • c.

    regels vaststellen over de ambtelijke organisatie van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn;

  • d.

    te besluiten tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van Uitvoeringsorganisatie Laborijn, met uitzondering van privaatrechtelijke rechtshandelingen als bedoeld in artikel 21, vierde lid; en

  • e.

    te besluiten namens Uitvoeringsorganisatie Laborijn, het dagelijks bestuur of het algemeen bestuur rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij het algemeen bestuur, voor zover het algemeen bestuur aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist.

Artikel 23: Voorzitter

  • 1.

    De voorzitter:

    • a.

      bevordert een goede behartiging van de taken van Uitvoeringsorganisatie Laborijn;

    • b.

      is voorzitter van het algemeen bestuur en van het dagelijks bestuur;

    • c.

      ondertekent alle stukken welke van het algemeen en het dagelijks bestuur uitgaan, en

    • d.

      vertegenwoordigt Uitvoeringsorganisatie Laborijn in en buiten rechte.

  • 2.

    Indien de voorzitter aan een ander machtiging verleent tot vertegenwoordiging, bedoeld in het eerste lid onder d, behoeft deze machtiging de instemming van het dagelijks bestuur.

Artikel 24: Ombudsman Doetinchem

De behandeling van verzoekschriften als bedoeld in artikel 9:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de wijze waarop het bestuursorgaan zich jegens verzoeker heeft gedragen, vindt vanaf 1 januari 2018 plaats door de ombudsman, bedoeld in hoofdstuk IV C, van de Gemeentewet, van de gemeente Doetinchem.

Artikel 25: Participatie

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in de verordening van de raden op grond van artikel 47 van de Participatiewet, draagt het bestuur van Laborijn zorg voor de instelling van een cliëntenraad bestaande uit personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, Participatiewet of hun vertegenwoordigers.

  • 2.

    De cliëntenraad, bedoeld in het vorige lid, wordt betrokken bij de voorbereiding uitvoering en evaluatie van het beleid in het kader van de Participatiewet.

Hoofdstuk 4: Financiën

Artikel 26: Algemene financiële uitgangspunten

  • 1.

    Uitvoeringsorganisatie Laborijn draagt de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taken die Uitvoeringsorganisatie Laborijn bij de regeling zijn opgedragen.

  • 2.

    Elke gemeente draagt de integrale kosten voor de taken die zij afneemt van Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

  • 3.

    Het algemeen bestuur stelt een bijdrageverordening vast, waarin in elk geval wordt geregeld op welke wijze en in welke mate de gemeenten financieel bijdragen aan de middelen voor instandhouding van Uitvoeringsorganisatie Laborijn. Nadere financieringsafspraken worden opgenomen in de overeenkomst, bedoeld in artikel 4, zevende lid.

  • 4.

    Bij de vaststelling van de financiële verplichtingen van de gemeenten jegens Laborijn, overeenkomstig het tweede en derde lid, kan onderscheid worden gemaakt tussen gemeenten waar het gaat om hun bijdrage aan de reservevorming gelet op de lengte van de periode waarin een gemeente deelnemer is. Hiermee kan worden geborgd dat alle deelnemers uiteindelijk evenredig hebben bijgedragen aan reservevorming.

  • 5.

    De gemeenten zullen er steeds zorg voor dragen dat Uitvoeringsorganisatie Laborijn te allen tijde over voldoende middelen beschikt om aan al zijn verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen en staan daarmee garant voor de volledige nakoming van de financiële verplichtingen van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

Artikel 27: Kadernota

  • 1.

    Het dagelijks bestuur zendt uiterlijk 30 april van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, de algemene financiële en beleidsmatige kaders aan de raden.

  • 2.

    De raden kunnen bij het dagelijks bestuur hun zienswijze over de kadernota naar voren brengen overeenkomstig artikel 16a.

Artikel 28: Begroting

  • 1.

    Voor alle aan de Uitvoeringsorganisatie Laborijn opgedragen taken brengt het algemeen bestuur jaarlijks op de begroting de bedragen die het daarvoor beschikbaar stelt, alsmede de van de gemeenten te ontvangen bijdragen en andere financiële middelen die naar verwachting kunnen worden aangewend.

  • 2.

    Ten laste van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn kunnen slechts lasten en daarmee overeenstemmende balansmutaties worden genomen tot de bedragen die hiervoor op de begroting zijn gebracht.

Artikel 29: Begrotingsprocedure

  • 1.

    Het dagelijks bestuur biedt jaarlijks, ten minste twaalf weken voor de in artikel 30, eerste lid, bedoelde vaststelling, de raden een ontwerp aan voor de begroting met toelichting van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn en een meerjarenraming met toelichting voor ten minste drie op het begrotingsjaar volgende jaren.

  • 2.

    De ontwerpbegroting wordt door de zorg van de colleges voor eenieder ter inzage gelegd en tegen betaling van kosten algemeen verkrijgbaar gesteld. De terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling geschiedt bij openbare kennisgeving.

  • 3.

    De raden kunnen bij het dagelijks bestuur hun zienswijze over de ontwerpbegroting naar voren brengen. Het dagelijks bestuur voegt de commentaren waarin deze zienswijze is vervat bij de ontwerpbegroting, zoals deze aan het algemeen bestuur wordt aangeboden.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur stelt de raden van de deelnemende gemeenten voorafgaande aan het vaststellen van de begroting schriftelijk en gemotiveerd in kennis van zijn oordeel over de zienswijze alsmede de eventuele conclusie die het daaraan verbindt.

  • 5.

    Jaarlijks wordt op initiatief van het dagelijks bestuur een afstemmingsoverleg gehouden met vertegenwoordigers van de gemeenten om te komen tot een planning voor de begrotingsprocedure die de raden van de gemeenten voldoende gelegenheid biedt om een zienswijze op de ontwerpbegroting te geven.

Artikel 30: Vaststelling begroting

  • 1.

    Het algemeen bestuur stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient. De begroting is vastgesteld wanneer ten minste twee derde van de uitgebrachte stemmen voor zijn, waarbij de leden die zijn aangewezen door de colleges van Aalten en Doetinchem voor het voorstel hebben gestemd.

  • 2.

    Nadat deze is vastgesteld, zendt het algemeen bestuur, zo nodig, de begroting aan de raden, die ter zake bij gedeputeerde staten hun zienswijze naar voren kunnen brengen.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur zendt de begroting binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 september van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten.

Artikel 31: Begrotingswijzigingen

  • 1.

    Besluiten tot wijziging van de begroting kunnen tot uiterlijk het eind van het desbetreffende begrotingsjaar worden genomen.

  • 2.

    De artikelen 29 en 30, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de begrotingswijzigingen die geen verandering brengen in de hoogte van de bijdrage per gemeente ten opzichte van de begroting die wordt gewijzigd. Het dagelijks bestuur zendt de begrotingswijziging binnen vier weken na de vaststelling aan gedeputeerde staten.

Artikel 32: Jaarrekening

  • 1.

    Het algemeen bestuur stelt de jaarrekening vast in het jaar volgende op het jaar waarop deze betrekking heeft.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur zendt voor 30 april van het jaar na het jaar waarvoor de jaarrekening dient, een voorlopige jaarrekening aan de raden.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur zendt de jaarrekening binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 15 juli van het jaar volgende op het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, aan gedeputeerde staten en aan de raden.

Artikel 33: Financiële verordening

  • 1.

    Het algemeen bestuur stelt bij verordening de uitgangspunten voor het financiële beleid, alsmede voor het financiële beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie vast. Deze verordening waarborgt dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan.

  • 2.

    De verordening bevat in ieder geval:

    • a.

      regels voor waardering en afschrijving van activa, en

    • b.

      regels inzake de algemene doelstellingen en de te hanteren richtlijnen en limieten van de financieringsfunctie.

  • 3.

    Bij het dekken van kosten of tegenvallende bedrijfsresultaten uit reserves kan het algemeen bestuur besluiten dat een dergelijke dekking slechts ten gunste van sommige gemeenten wordt aangewend en dat andere gemeenten, gelet op de periode van deelname hun aandeel in die kosten of tegenvallende bedrijfsresultaten door middel van een extra bijdrage dienen te betalen. Hiermee kan een proportionaliteit worden geborgd tussen bijdrage aan de opbouw van reserves en het kunnen profiteren daarvan.

Artikel 34: Financiële controleverordening

  • 1.

    Het algemeen bestuur stelt bij verordening regels vast voor de controle op het financiële beheer en op de inrichting van de financiële organisatie. Deze verordening waarborgt dat de rechtmatigheid van het financiële beheer en van de inrichting van de financiële organisatie wordt getoetst.

  • 2.

    Het algemeen bestuur wijst een of meer accountants aan als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, belast met de controle van de in artikel 31 bedoelde jaarrekening en het daarbij verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van een verslag van bevindingen.

Hoofdstuk 5: Verantwoordingsrelaties

Artikel 35: Verantwoordelijkheid dagelijks bestuur

  • 1.

    Het dagelijks bestuur en elk van zijn leden afzonderlijk zijn aan het algemeen bestuur verantwoording schuldig over het door het dagelijks bestuur gevoerde bestuur.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur geeft het algemeen bestuur alle inlichtingen die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun taken.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur en elk van zijn leden afzonderlijk geven het algemeen bestuur mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.

  • 4.

    Het dagelijks bestuur geeft de raden mondeling of schriftelijk de door een of meer leden van een van die raden gevraagde inlichtingen, alsmede uit eigen beweging alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.

  • 5.

    Met het oog op de actieve informatieplicht, bedoeld in artikel 17, tweede en derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, draagt het dagelijks bestuur er zorg voor dat op de website van Laborijn in elk geval de volgende documenten beschikbaar zijn:

    • a.

      de agenda en de stukken van de vergaderingen van het algemeen bestuur;

    • b.

      de besluitenlijsten van het dagelijks bestuur;

    • c.

      de vastgestelde kwartaalrapportages en jaarverslagen.

  • 6.

    Het algemeen bestuur kan besluiten een lid van het dagelijks bestuur ontslag te verlenen, indien dit lid het vertrouwen van het algemeen bestuur niet meer bezit. Op het ontslagbesluit is artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. De rechter treedt niet in de beoordeling van de gronden waarop het algemeen bestuur tot ontslag van een lid van het dagelijks bestuur heeft besloten.

Artikel 36: Verantwoordelijkheid voorzitter

  • 1.

    De voorzitter is aan het algemeen bestuur verantwoording schuldig over het door hem gevoerde bestuur.

  • 2.

    De voorzitter geeft het algemeen bestuur alle inlichtingen die zij voor de uitoefening van hun taak nodig hebben.

  • 3.

    De voorzitter geeft het algemeen bestuur mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.

  • 4.

    De voorzitter geeft de raden mondeling of schriftelijk de door een of meer leden van een van die raden gevraagde inlichtingen, alsmede uit eigen beweging alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.

  • 5.

    Het algemeen bestuur kan besluiten de voorzitter ontslag te verlenen, indien de voorzitter het vertrouwen van het algemeen bestuur niet meer bezit.

Artikel 37: Verantwoordelijkheid algemeen bestuur

  • 1.

    Het algemeen bestuur staat aan het hoofd van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

  • 2.

    Het algemeen bestuur geeft de raden mondeling of schriftelijk de door een of meer leden van een van die raden gevraagde inlichtingen, alsmede uit eigen beweging alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.

Artikel 38: Verantwoordelijkheid leden algemeen bestuur

  • 1.

    Een lid van het algemeen bestuur kan door het college dat dit lid heeft aangewezen, ter verantwoording worden geroepen voor het door hem in dat bestuur gevoerde beleid.

  • 2.

    Een lid van het algemeen bestuur verstrekt aan het college dat dit lid heeft aangewezen, alsmede aan de betreffende raad de door een of meer leden van dat college of raad gevraagde inlichtingen. De verstrekking geschiedt mondeling of schriftelijk.

  • 3.

    Een college kan besluiten een door hem aangewezen lid van het algemeen bestuur ontslag te verlenen, indien dit lid het vertrouwen van dat college niet meer bezit.

Hoofdstuk 6: Organisatie

Artikel 39: Directeur

  • 1.

    De directeur wordt door het dagelijks bestuur aangewezen.

  • 2.

    De directeur staat als secretaris het algemeen bestuur en dagelijks bestuur ter zijde bij de uitoefening van hun taak. Hij is aanwezig in de vergadering van het algemeen bestuur en dagelijks bestuur en kan aan de beraadslagingen deelnemen. Hij ondertekent de stukken die van het algemeen bestuur en dagelijks bestuur uitgaan, mede.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur regelt de vervanging van de directeur. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degene die de directeur vervangt.

  • 4.

    De ambtelijke organisatie van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn staat onder leiding van de directeur.

Artikel 40: Archief

  • 1.

    Het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn is verplicht de onder hem berustende archiefbescheiden in goede, geordende en toegankelijke staat te brengen en te bewaren, alsmede zorg te dragen voor de vernietiging van daarvoor in aanmerking komende archiefbescheiden.

  • 2.

    Overeenkomstig een door het algemeen bestuur vast te stellen verordening, die aan gedeputeerde staten wordt medegedeeld, draagt het dagelijks bestuur zorg voor de archiefbescheiden van de organen van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

  • 3.

    De kosten, verbonden aan de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde zorg, komen ten laste van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

  • 4.

    Voor de bewaring van de op grond van artikel 12, eerste lid, en artikel 13, eerste lid, van de Archiefwet 1995, over te brengen archiefbescheiden van de organen van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn is aangewezen de archiefbewaarplaats van het openbaar lichaam Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers.

  • 5.

    Ten aanzien van het beheer van de archiefbescheiden van de organen van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats, is, onder de bevelen van het dagelijks bestuur, met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Archiefwet 1995 belast de archivaris van het openbaar lichaam Erfgoedcentrum Achterhoek en Liemers. Met betrekking tot dit toezicht stelt het algemeen bestuur een verordening vast, welke aan gedeputeerde staten wordt medegedeeld.

Hoofdstuk 7: Regeling

Afdeling 7.1 Duur

Artikel 41: Duur

De regeling wordt voor onbepaalde tijd getroffen.

 

Afdeling 7.2 Evaluatie

Artikel 42: Evaluatie

  • 1.

    Op voorstel van de raden draagt het algemeen bestuur zorg voor een evaluatie van de regeling.

  • 2.

    Het voorstel van de raden, bedoeld in het vorige lid, bevat een omschrijving van de inhoud en de omvang van de evaluatie.

     

Afdeling 7.2 Wijziging, toetreding en opheffing

Artikel 43: Wijziging

  • 1.

    De regeling kan gewijzigd worden bij daartoe strekkende besluiten van de colleges, onverminderd het bepaalde in artikel 1, tweede, derde en vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

  • 2.

    Het algemeen bestuur kan een voorstel tot wijziging sturen naar de colleges. Een voorstel tot wijziging kan ook worden ingediend bij het bestuur door ten minste twee colleges of één college indien de regeling twee deelnemers kent. Het algemeen bestuur zendt het voorstel, bedoeld in de vorige volzin, onverwijld door aan de colleges.

Artikel 44: Toetreding

  • 1.

    Dagelijkse besturen van andere gemeenten of andere rechtspersonen, bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kunnen schriftelijk een verzoek tot toetreding indienen bij het bestuur.

  • 2.

    Het bestuur zendt het verzoek tot toetreding onverwijld door aan de colleges.

  • 3.

    De toetreding is tot stand gekomen indien de beoogd toetreder en de colleges, onverminderd het bepaalde in artikel 1, tweede, derde en vierde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, daartoe besluiten.

  • 4.

    Het bestuur kan voorwaarden vaststellen die gelden bij toetreding.

Artikel 45: Opheffing

  • 1.

    De regeling kan worden opgeheven bij daartoe strekkend besluit van de colleges

  • 2.

    Het algemeen bestuur stelt een liquidatieplan vast, dat de gevolgen van de opheffing en de liquidatie van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn regelt.

     

Afdeling 7.3 Uittreding

Artikel 46: Algemeen

  • 1.

    Uittreding is niet mogelijk binnen vijf jaar nadat de regeling is getroffen onderscheidenlijk binnen vijf jaar na toetreding, voor zover het de toetreder betreft.

  • 2.

    Indien de regeling slechts twee colleges als deelnemers heeft wordt een verzoek tot uittreding beschouwd als een verzoek tot opheffing conform artikel 45.

  • 3.

    De uittreding geschiedt per 1 januari van enig kalenderjaar met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste een vol kalenderjaar.

Artikel 47: Aanvang uittredingsprocedure

  • 1.

    Een college zendt zijn besluit tot uittreding aan het algemeen bestuur. De procedure voor uittreding vangt aan op de dag nadat het algemeen bestuur het besluit heeft ontvangen.

  • 2.

    Het algemeen bestuur zendt het besluit, bedoeld in het eerste lid, onverwijld door aan de overige colleges.

  • 3.

    Het algemeen bestuur inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden voor uittreding en legt deze vast in het concept voor het uittredingsplan.

  • 4.

    Onder de gevolgen van de uittreding worden verstaan de financiële, juridische, personele en organisatorische consequenties die het directe gevolg zijn van de uittreding.

  • 5.

    Indien het algemeen bestuur van oordeel is dat het besluit tot uittreding van een college ertoe leidt dat continuering van de samenwerking in de regeling redelijkerwijs niet meer mogelijk is, doet zij de colleges een voorstel tot opheffing van de gemeenschappelijke regeling Laborijn als bedoeld in artikel 45.

  • 6.

    Indien binnen drie maanden na ontvangst door het algemeen bestuur van het besluit als bedoeld in het eerste lid door ten minste twee colleges van de andere deelnemers wordt besloten tot uittreding dan wel tot opheffing van de regeling worden deze besluiten tot uittreding respectievelijk deze besluiten tot opheffing beschouwd als besluiten tot opheffing als bedoeld in artikel 45.

Artikel 48: Procedure voor vaststelling uittredingsplan

  • 1.

    Het uittredingsplan bepaalt met inachtneming van het bepaalde in dit besluit de systematiek voor berekening van de financiële gevolgen van de uittreding te betalen door de uittredende deelnemer aan de Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

  • 2.

    Het uittredingsplan bevat een voorlopige berekening van de financiële gevolgen van de uittreding te betalen door de uittredende deelnemer aan de Uitvoeringsorganisatie Laborijn, hierna te noemen de voorlopige uittreedsom.

  • 3.

    Met het oog op het bepalen van de inhoud van het uittredingsplan wijst het algemeen bestuur een onafhankelijke externe deskundige aan die in opdracht van het algemeen bestuur het concept uittredingsplan voorbereid. De kosten voor het inschakelen van een onafhankelijke externe deskundige zijn voor rekening van de uittredende deelnemer.

  • 4.

    Het algemeen bestuur wijst de onafhankelijke externe deskundige aan op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en het algemeen bestuur. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het algemeen bestuur de onafhankelijke externe deskundige aan op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie bestaande uit drie leden van het algemeen bestuur, waaronder in ieder geval een vertegenwoordiger in het algemeen bestuur van de uittredende deelnemer. De selectiecommissie besluit bij meerderheid van stemmen.

  • 5.

    Ten minste 8 maanden voorafgaand aan het moment van uittreding stelt het algemeen bestuur het uittredingsplan en de voorlopige uittreedsom vast. Het algemeen bestuur baseert de berekening van de voorlopige uittreedsom op de systematiek als bedoeld in het eerste lid en op de jaarrekening van het meest recent verstreken begrotingsjaar.

  • 6.

    Uiterlijk 8 maanden na het moment van uittreding stelt het algemeen bestuur de definitieve uittreedsom vast. Het algemeen bestuur baseert de berekening van de definitieve uittreedsom op de systematiek als bedoeld in het eerste lid en op de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van uittreding.

Artikel 49: Te vergoeden kosten

  • 1.

    De voorlopige respectievelijk definitieve uittreedsom bestaat uitsluitend uit een vergoeding ter compensatie van frictiekosten en desintegratiekosten, onder aftrek van eventuele baten. De frictiekosten en desintegratiekosten worden berekend op basis van de principes van goed koopmanschap en de principes van accounting.

  • 2.

    Onder frictiekosten wordt verstaan alle incidentele kosten te maken door de Uitvoeringsorganisatie Laborijn die het directe gevolg zijn van de beslissing tot uittreding van een deelnemer.

  • 3.

    Onder desintegratiekosten wordt verstaan alle kosten direct dan wel toekomstig te maken dan wel te dragen door de Uitvoeringsorganisatie Laborijn die samenhangen met de afbouw van overcapaciteit in personele en materiële sfeer en andere verplichtingen, de afbouw van risico’s daarbij inbegrepen, ontstaan als direct gevolg van de uittreding.

  • 4.

    Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op kosten te dragen door de Uitvoeringsorganisatie Laborijn die samenhangen met de afbouw van overcapaciteit in personele en materiële sfeer en andere verplichtingen, de afbouw van risico’s daarbij inbegrepen, ontstaan binnen een periode van 5 jaar vanaf het moment van uittreding als direct gevolg van de uittreding.

  • 5.

    De Uitvoeringsorganisatie Laborijn brengt alle frictiekosten en desintegratiekosten, onder aftrek van eventuele baten, in rekening bij de uittredende deelnemer. De uittredende deelnemer is verplicht tot betaling van de definitieve uittreedsom.

  • 6.

    Kosten die de uittredende deelnemer maakt ter voorbereiding op of als gevolg van de beslissing tot uittreding komen voor rekening van uittredende deelnemer.

Artikel 50: Peildatum

  • 1.

    De raming en berekening van de kosten voor uittreding worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden die bekend waren op het moment van de daadwerkelijke uittreding. Beleidswijzigingen, wijziging van economische omstandigheden en wijziging van inzichten die zich voordoen of opkomen na het moment van de daadwerkelijke uittreding kunnen niet worden betrokken bij de bepaling van de hoogte van de uittreedsom.

  • 2.

    Feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het moment van daadwerkelijke uittreding kunnen niet leiden tot wijziging van de hoogte van de uittreedsom, tenzij de uitgetreden deelnemer dan wel het algemeen bestuur kan aantonen dat de hoogte van de uittreedsom anders zou zijn bepaald omdat:

    • a.

      de wederpartij onjuiste inlichtingen heeft verstrekt waarvan deze diende aan te nemen dat de hoogte van de uittreedsom anders zou luiden indien deze onjuiste inlichtingen niet zouden zijn verstrekt;

    • b.

      de wederpartij inlichtingen die hem op het moment van het bepalen van de uittreedsom bekend waren niet heeft verstrekt terwijl de wederpartij redelijkerwijs had moeten aannemen dat deze inlichtingen van invloed zouden kunnen zijn op de bepaling van de hoogte van de uittreedsom.

Artikel 51: Advies Ondernemingsraad

  • 1.

    Alvorens het algemeen bestuur het concept uittredingsplan voor zienswijzen toezendt aan de colleges stelt het de ondernemingsraad van Laborijn in de gelegenheid om advies uit te brengen over de personele en organisatorische gevolgen die voortvloeien uit het concept uittredingsplan, conform de bepalingen in de Wet op de ondernemingsraden. Met de inhoud van dit advies wordt rekening gehouden in het concept uittredingsplan.

  • 2.

    Indien het algemeen bestuur in het concept uittredingsplan vaststelt dat de uittreding een verlies van 20 of meer arbeidsplaatsen tot gevolg heeft of kan hebben, treedt het algemeen bestuur in overleg met de bij de sector betrokken vakbonden om te bepalen of het opstellen van een sociaal plan noodzakelijk is, alvorens het dagelijks bestuur het concept uittredingsplan voor zienswijzen toezendt aan de deelnemers. De conclusie van dit overleg worden opgenomen in het voorstel waarmee het concept uittredingsplan wordt aangeboden aan de deelnemers.

Artikel 52: Wijziging van de regeling

  • 1.

    Gelijktijdig met het opstellen van het concept uittredingsplan stelt het algemeen bestuur, indien dat noodzakelijk is gelet op de uittreding, een voorstel voor wijziging van de regeling en van de daarop gebaseerde besluiten op. Dit voorstel wordt samen met concept uittredingsplan aan de deelnemers toegezonden voor besluitvorming.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid geldt dat de uittredende deelnemer alleen het concept uittredingsplan voor besluitvorming krijgt toegezonden.

Artikel 53: Wederzijdse verantwoordelijkheden

  • 1.

    Uitvoeringsorganisatie Laborijn is gehouden redelijkerwijs al het mogelijke te doen om de uittredingskosten zo laag mogelijk te houden. Het voorgaande behoeft niet te leiden tot wijziging van overeenkomsten met en verplichtingen jegens derden die zijn aangegaan respectievelijk bepaald voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst door het algemeen bestuur van het besluit tot uittreding van de deelnemer.

  • 2.

    De vertegenwoordiger van de uittredende deelnemer in het algemeen bestuur houdt gedurende de periode vanaf het besluit tot uittreding tot de daadwerkelijke uittreding bij de beraadslaging in en besluitvorming door het algemeen bestuur rekening met de belangen van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn zoals deze zich kunnen voordoen vanaf het moment van daadwerkelijke uittreding. Indien nodig onthoudt deze vertegenwoordiger zich van beraadslaging en besluitvorming, tenzij dit strijdig is met de belangen van zijn gemeente.

  • 3.

    De uittredende deelnemer is gehouden zich in te spannen om de formatie van het openbaar lichaam die als gevolg van de uittreding boventallig is geworden met behoud van arbeidsvoorwaarden in dienst te nemen of anderszins in stand te doen houden. De waarde van de formatie die de uittredende partij overneemt van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn wordt gekapitaliseerd en in mindering gebracht op de uittreedsom.

  • 4.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op alle andere verplichtingen van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn die als gevolg van de uittreding overtollig zijn geworden dan wel verminderd of beëindigd dienen te worden.

Artikel 54: Betaling van de uittreedsom

Bij de voorbereiding van het concept uittredingsplan biedt het algemeen bestuur de uittredende deelnemer de keuze tussen een betaling van de uittreedsom in een aantal termijnen of voor betaling van de uittreedsom in een keer. In het uittredingsplan bepaalt het algemeen bestuur conform de voorkeur van de uittredende deelnemer of de uittredende deelnemer de uittreedsom in een daarbij te bepalen aantal termijnen of in een keer dient te betalen.

Hoofdstuk 8: Slotbepalingen

Artikel 55: Citeerwijze

De regeling wordt aangehaald als Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Laborijn.

Artikel 56: Inwerkingtreding

  • 1.

    Het college van Doetinchem draagt zorg voor de bekendmaking van de regeling in alle gemeenten in het door dat gemeentebestuur uitgegeven gemeenteblad.

  • 2.

    Deze regeling treedt in werking op de dag na bekendmaking, met dien verstande dat de inwerkingtreding niet eerder plaatsvindt dan 1 januari 2024.

Vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeente Aalten op 9 januari 2024

De secretaris,

De burgemeester,

Vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeente Doetinchem op 19 december 2023

De secretaris,

De burgemeester,

Vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeente Montferland op 21 november 2023

De secretaris,

De burgemeester,

Toelichting bij de 4e wijziging Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Laborijn

Algemene toelichting

Aanleiding voor 4e wijziging van de Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Laborijn is de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Stb. 2022, 128).

De wetswijziging heeft tot doel de democratische legitimatie en de kaderstellende en controlerende rol van de gemeenteraden bij taken die in gemeenschappelijke regelingen worden uitgevoerd te versterken. De wetswijziging heeft tot gevolgd dat de Gemeenschappelijke regeling Uitvoeringsorganisatie Laborijn op de volgende onderwerpen is aangepast:

  • A.

    Aanscherping afspraken uittreding

  • B.

    Zienswijze procedure

  • C.

    Inspraak / Participatie

  • D.

    Evaluatie

  • E.

    Actieve informatieplicht

  • F.

    Gemeenschappelijke raadscommissie

  • G.

    Besluitvormingstermijnen

Wet inburgering 2021

Laborijn voert vanaf 1 januari 2022 de Wet inburgering 2021 uit voor de gemeenten Aalten en Doetinchem. Hieraan ligt een dienstverleningsovereenkomst ten grondslag, waarin de intentie is opgenomen om de taak per 1 januari 2024 over te dragen aan Laborijn.

Door de overdracht van de taken en bevoegdheden aan Laborijn kan de uitvoering effectiever en efficiënter worden ingericht.

 

De aanpassingen naar aanleiding van de wetswijziging (Stb. 2022, 128) worden hierna toegelicht:

 

A. Aanscherping afspraken uittreding

De voor de regeling meest ingrijpende aanpassing is de aanscherping van de afspraken over uittreding. In de oorspronkelijke regeling stonden een beperkt aantal algemene bepalingen over de gevolgen van uittreding. Daaraan is nu een groot aantal bepalingen toegevoegd die zien op de procedure en voorwaarden bij uittreding van een deelnemende gemeente.

 

Indien een deelnemer de deelname beëindigt, spreken we van uittreden (artikel 1, vijfde lid, Wet gemeenschappelijke regelingen, hierna Wgr). Een van de hoofdregels van samenwerking op grond van de Wgr is dat iedere deelnemer de vrijheid heeft om de deelname aan de samenwerking in een gemeenschappelijke regeling te beëindigen, onder de verplichting de nadelige gevolgen van de uittreding te compenseren. Onder de werking van en in de (al dan niet expliciete) wetenschap van het bestaan van deze hoofdregel gaan overheden een dergelijke samenwerking aan en zijn overheden in het verleden samenwerkingen aangegaan. In zoverre kan een deelnemer niet door andere deelnemers worden belet om uit te treden.

 

De vrijheid om uit te treden laat onverlet dat aan de uittreding van een deelnemer aan condities mogen worden verbonden. Denk daarbij met name aan de termijn waarbinnen mag worden uitgetreden en de mogelijkheid om de in de regeling bepaalde termijn onder omstandigheden te bekorten. Denk ook aan de verplichting om de nadelige financiële gevolgen van de uittreding voor het samenwerkingsverband te compenseren. De verplichting om de nadelige financiële gevolgen van de uittreding te compenseren en de bepaling van de hoogte van de compensatie houden geen verband met de reden waarom de deelnemer uittreedt. Anders gezegd, de reden waarom een deelnemer uittreedt, is niet van invloed op de condities waaronder mag worden uitgetreden. Dit laatste is dan ook een onderstreping van de vrijheid van overheden om op grond van hen moverende redenen een samenwerking aan te gaan en om deze ook weer te beëindigen. Hier tegenover staat de verplichting voor de deelnemer om de gevolgen van zijn uittreding te dragen c.q. compenseren, zij het dat deze verplichting in de tijd een begrenzing kent (zie hierna).

 

Een concreet gevolg van de vrijheid om uit te treden is dat de condities voor uittreding objectief moeten worden vastgesteld en op draagkrachtige overwegingen moeten berusten. Deze condities dienen immers te voldoen aan de belangen van alle betrokkenen, de belangen van het samenwerkingsverband en haar deelnemers en de belangen van de uittredende partij. Daarom is het noodzakelijk een procedure te volgen voor vaststelling van de condities voor uittreding die borgt dat alleen relevante belangen zorgvuldig worden geïnventariseerd en tegen elkaar worden afgewogen.

 

Procedure

 

De uittredingsbepalingen zijn erop opgericht om in geval van een uittreding te komen tot een door het algemeen bestuur van Laborijn vastgestelde een uittredingsplan.

Dit uittredingsplan bevat alle condities voor dat geval van uittreding.

Deze condities hebben het karakter van juridisch bindende rechten en plichten, voor zowel de uittredende deelnemer als voor de bestuursorganen van Laborijn.

 

Het uittredingsplan is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en als zodanig vatbaar voor bezwaar en beroep. Datzelfde geldt voor de voorlopige uittreedsom (die in de regel is opgenomen in het uittredingsplan) en de definitieve uitreedsom.

Tussen het moment van vaststellen van het uittredingsplan en de voorlopige uittreedsom en het moment van vaststellen van de definitieve uittreedsom zit ongeveer anderhalf jaar.

Elk van deze drie besluiten is afzonderlijk vatbaar voor bezwaar en beroep. Hiermee is de uittredende deelnemer een adequaat systeem van rechtsbescherming geboden tegen deze verschillende beslissingen van het algemeen bestuur in het kader van de desbetreffende uittreding.

 

Op grond van de regeling dient het dagelijks bestuur het concept uittredingsplan voor te bereiden. Onderdeel van deze voorbereiding door het dagelijks bestuur is dat het dagelijks bestuur alle colleges van de deelnemende gemeenten de gelegenheid biedt om zienswijzen in te brengen op het concept uittredingsplan. Na ommekomst van de termijn voor indiening van zienswijzen (8 weken) legt het dagelijks bestuur het concept uittredingsplan en de ingebrachte zienswijzen voor aan het algemeen bestuur. Op basis daarvan stelt het algemeen bestuur het uittredingsplan vast. Gelet op het (politieke) gewicht dat kan worden toegekend aan een uittreding en aan voornoemd uittredingsplan is het voorstel dat het algemeen bestuur nadrukkelijk betrokken is bij de voorbereiding door het dagelijks bestuur van het uittredingsplan.

 

Onderzoek van gevolgen van uittreding

Als gezegd bevat het uittredingsplan de condities voor uittreding. Om te komen tot adequate vaststelling van de condities voor uittreding is het allereerst noodzakelijk dat wordt geïnventariseerd wat de gevolgen van de uittreding zijn. Deze inventarisatie vindt plaats onder aansturing van het dagelijks bestuur. De inventarisatie richt zich in ieder geval op de financiële gevolgen van de uittreding en dan met name het verlies aan dekking van door de Laborijn aangegane verplichtingen en te dragen risico’s. Het gaat hierbij niet alleen om de afbouw van boventallige personele capaciteit, maar om de afbouw van de overcapaciteit die is ontstaan als gevolg van de uittreding. Denk bijvoorbeeld ook aan vermindering van investeringen in IT-diensten, servicecontracten en huurovereenkomsten. De inventarisatie dient tevens in te gaan op de wijzen waarop deze financiële gevolgen kunnen worden beperkt. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan afkoop van bepaalde verplichtingen, maar ook aan het overnemen van bepaalde verplichtingen.

 

In de regeling is ervoor gekozen om in alle gevallen van uitreding een onafhankelijke externe deskundige in te schakelen. Deze deskundige kan een persoon zijn, maar kan ook een adviesbureau zijn. Anders gezegd, de uittredingsregeling regelt dat altijd een onafhankelijke externe deskundige moet worden ingeschakeld. Hiervoor is gekozen om te borgen dat de hoogst mogelijke mate van objectiviteit wordt bereikt bij het bepalen van de inhoud van het uittredingsplan.

Het algemeen bestuur wijst deze onafhankelijke externe deskundige aan. Dit omdat het algemeen bestuur het uittredingsplan uiteindelijk moet vaststellen en de voorbereiding van het uittredingsplan geschiedt onder de eindverantwoordelijkheid van het algemeen bestuur. Om een zo groot mogelijk draagvlak te verkrijgen voor de inhoud van het uittredingsplan geschiedt de aanwijzing van de onafhankelijke externe deskundige op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en Laborijn. Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het algemeen bestuur op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie deze onafhankelijke externe deskundige aan. Deze selectiecommissie bestaat uit drie leden van het algemeen bestuur, waaronder in ieder geval een vertegenwoordiger van de uittredende deelnemer. De selectiecommissie besluit bij meerderheid van stemmen.

Het ligt voor de hand dat deze deskundige expertise heeft op het terrein van overheidsfinanciën en accounting. De onafhankelijkheid van deze deskundige houdt in dat deze deskundige niet in dienst mag zijn van Laborijn of van een van (de uittredende of achterblijvende) deelnemers of in opdracht van hen te werken met als gevolg dat hij een tegenstrijdig belang kan hebben

 

Opheffen in plaats van uittreden

 

Bij de inventarisatie van de gevolgen van de aangekondigde uittreding kan het beeld ontstaan dat voortzetting van de samenwerking als gevolg van de aangekondigde uittreding niet reëel is. Dat zal zich met name kunnen voordoen als een naar verhouding grote deelnemer zijn deelname beëindigt. In dat geval is deze voorgenomen uittreding de mogelijke voorbode van opheffing. Mocht zo’n situatie zich voordoen, dan regelt deze uittredingsregeling dat onder bepaalde condities de aangekondigde uittreding moet worden beschouwd als een besluit van een deelnemer om te willen opheffen. De hierbij geldende condities zijn geregeld in de leden 5 en 6 van artikel 47:

  • Het algemeen bestuur kan constateren dat de besluiten tot uittreding de vraag oproepen of continuering van de samenwerking nog wel redelijkerwijs mogelijk is en om die reden de deelnemers in overweging geven de samenwerking op te heffen;

  • De uittreding wordt beschouwd als besluit tot opheffing, als binnen 3 maanden na ontvangst door het algemeen bestuur van het besluit tot uittreding de colleges van tenminste 2 andere deelnemers besluiten tot opheffing.

Bepaling van de uittredingssom

 

De regeling schrijft voor dat de bepaling van de hoogte van de uittredingssom als onderdeel van het uittredingsplan moet worden voorbereid door een onafhankelijke externe deskundige. Bij de berekening dient onderscheid te worden gemaakt tussen frictiekosten (incidentele kosten als gevolg van de uittreding) en desintegratiekosten (de kosten voor beëindiging van structurele verplichtingen). Deze voorbereiding c.q. berekening dient te voldoen aan een aantal principes en regels:

  • De berekening geschiedt op basis van de principes van goed koopmanschap en accounting (zie de toelichting bij artikel 49);

  • Alle frictiekosten en desintegratiekosten komen voor rekening van de uittredende deelnemer (zie de toelichting bij artikel 49);

  • Laborijn en de uittredende deelnemer dienen zich ervoor in te spannen de hoogte van de frictiekosten en desintegratiekosten zo veel mogelijk te beperken (zie de toelichting bij artikel 53);

  • Feiten en omstandigheden die zich voordoen voor het daadwerkelijke moment van uittreding dienen te worden betrokken bij de berekening van de uittreedsom. Feiten en omstandigheden die zich voordoen na het daadwerkelijke moment van uittreding dienen niet te worden betrokken bij de berekening van de uittreedsom. Peildatum is derhalve de datum van daadwerkelijke uittreding (zie de toelichting bij artikel 50);

  • Laborijn dient de gevolgen van uittreding van een deelnemer voor langlopende verplichtingen binnen een periode van maximaal 5 jaar te hebben opgevangen. Gevolgen van de uittreding van een deelnemer voor langlopende verplichtingen die zich voordoen in een periode van meer dan 5 jaar na het moment van uittreding mogen niet bij de uittredende deelnemer in rekening worden gebracht c.q. worden verrekend (zie de toelichting bij artikel 49);

  • Onder de afbouw van verplichtingen vallen ook de afbouw van risico’s die behoren bij eerder aangegane verplichtingen (zie de toelichting bij artikel 49).

Personele gevolgen

 

Uittreding kan ertoe leiden dat personele capaciteit bij Laborijn dient te worden verminderd of afgebouwd. Om die reden is een zo snel mogelijke inventarisatie van de gevolgen van de uittreding gewenst. De uittredingsregeling bepaalt dat het bestuur de ondernemingsraad van Laborijn in de gelegenheid moet stellen om advies uit te brengen over de personele en organisatorische gevolgen die voortvloeien uit het concept uittredingsplan. Indien sprake is van een verlies van 20 of meer arbeidsplaatsen treedt het bestuur in overleg met de betrokken vakbonden over een mogelijk sociaal plan (artikel 51). De uittreding raakt niet de werknemers met een aanstelling op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Uit de WSW volgt dat die werknemers in diensttreden bij de uittredende gemeente.

 

De nadelige personele gevolgen van de uittreding kunnen mogelijk deels worden verminderd doordat de uittredende partij (een deel van) het betrokken boventallige personeel overneemt. Artikel 53 legt in dat kader een inspanningsverplichting op aan de uittredende deelnemer.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 46

 

Dit artikel regelt het moment waarop kan worden uitgetreden. Indien de regeling uit slechts twee colleges bestaat dan wordt een verzoek tot uittreding gezien als een verzoek om opheffing. In dat geval is er geen sprake meer van een gezamenlijke regeling.

 

Artikel 47

 

Dit artikel regelt de wijze waarop de procedure voor uittreding en voor het vaststellen van het uitbreidingsplan aanvangt. Bepalend voor de aanvang van de uittredingsprocedure is het moment waarop het algemeen bestuur van Laborijn het uittredingsbesluit van het college van de uittredende deelnemer heeft ontvangen (lid 1). De uittreding heeft in veel gevallen financiële gevolgen voor de GR Laborijn, maar mogelijk ook andere (lid 4);

de uittredende deelnemer dient de directe gevolgen van de uittreding te compenseren (zie ook artikel 49). Daarom dient het algemeen bestuur van Laborijn deze gevolgen zo spoedig mogelijk te inventariseren. Onderdeel van deze inventarisatie is ook het bepalen op welke wijze met deze gevolgen kan worden omgegaan. Daaronder valt ook de vraag op welke wijze bepaalde gevolgen kunnen worden voorkomen of verminderd. De verplichting hiertoe is ook vastgelegd in artikel 53.

 

Bij de inventarisatie van de gevolgen van de uittreding kan het algemeen bestuur constateren dat er grond is om te betwijfelen of na deze uittreding de samenwerking tussen de overblijvende deelnemers nog zinvol is voor een of meer deelnemers. In dat geval doet het algemeen bestuur de deelnemers het voorstel de gemeenschappelijke regeling op te heffen (lid 5). Het zesde lid biedt in aansluiting hierop een specifieke voorziening in de zin dat daarin wordt geregeld dat het besluit tot uittreding moet worden beschouwd als een besluit tot opheffing indien binnen 3 maanden na ontvangst door het algemeen bestuur van het uittredingsbesluit de colleges van twee andere deelnemers hebben besloten tot opheffing.

 

Artikel 48

 

Het uittredingsplan dient allereerst de systematiek te bevatten op basis waarvan de uittreedsom moet worden bepaald. Deze systematiek dient mede te zijn gebaseerd op de inhoud van de regeling (lid 1).

 

Het algemeen bestuur wijst een onafhankelijke externe deskundige aan die het uittredingsplan voorbereidt en die met name de uittreedsom berekent (lid 3).

De onafhankelijke externe deskundige, zal veelal een financieel deskundige zijn. Voor de hand ligt dat dit - gelet op de gewenste expertise - een accountant zal zijn. Echter niet ondenkbaar is dat (daarnaast) bijvoorbeeld ook nog juridische expertise noodzakelijk is, die niet bij de GR of de uittredende deelnemer zelf aanwezig is. Dit kan een gespecialiseerd advocaat zijn, maar ook een andere juridische expert. Dergelijke kosten die met de inhuur van de onafhankelijke externe deskundige gepaard gaan behoren tot de frictiekosten.

 

De kosten van inhuur van een advocaat of andere juridische expertise die voortkomen uit een conflict tussen partijen, behoren niet tot dergelijke frictiekosten en komen voor eigen rekening van de partijen.

 

Om een zo groot mogelijk draagvlak te verkrijgen voor de inhoud van het uittredingsplan, geschiedt de aanwijzing van de onafhankelijk externe deskundige op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en Laborijn (lid 4). Indien geen overeenstemming kan worden bereikt over een gezamenlijke voordracht, wijst het algemeen bestuur op basis van een bindende voordracht van een selectiecommissie deze onafhankelijke deskundige aan. De deskundige dient expertise te hebben op het terrein van overheidsfinanciën en accounting. De deskundige dient niet in dienst te zijn van Laborijn of van een van de (uittredende of achterblijvende) deelnemers of voor hen in opdracht te werken waardoor hij een tegenstrijdig belang kan hebben. De selectiecommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

 

In de procedure voor berekening van de uittreedsom wordt onderscheid gemaakt tussen de voorlopige uittreedsom en de definitieve uittreedsom (leden 2 en 6). Het algemeen bestuur stelt het uittredingsplan en de voorlopige uittreedsom vast ten minste 8 maanden voorafgaand aan de daadwerkelijke uittreding; het algemeen bestuur baseert de berekening van de voorlopige uittreedsom op de jaarrekening van het meest recent verstreken begrotingsjaar (lid 5). Zowel het uittredingsplan als de voorlopige uittreedsom hebben de status van een besluit en zijn vatbaar voor bezwaar en beroep.

 

Met deze procedure hebben alle betrokken partijen ten minste een jaar voorafgaand aan de uitreding een hoge mate van duidelijkheid over de condities voor uittreding en de hoogte van de (voorlopige) uittreedsom. Omdat de hoogte van de uittreedsom in het laatste jaar van deelname in Laborijn nog kan wijzigen bepaalt het vierde lid dat het algemeen bestuur binnen acht maanden na het moment van uittreding de definitieve uittreedsom dient te bepalen. Het algemeen bestuur dient dat te doen op basis van de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van de uittreding (lid 6). De definitieve uittreedsom is een besluit en is eveneens vatbaar voor bezwaar en beroep. De systematiek voor berekening van de definitieve uittreedsom is al vastgesteld op het moment van vaststelling van het uittredingsplan (lid 1).

 

Artikel 49

 

Dit artikel bepaalt welke kosten als gevolg van de uittreding voor compensatie door de uittredende deelnemer in aanmerking komen. De uittredingsregeling maakt daarbij onderscheid tussen frictiekosten en desintegratiekosten. Het is raadzaam om allereerst per betrokken kostensoort te berekenen alsof sprake is van liquidatie van het aandeel van de uittredende deelnemer in die kostensoort. De kosten die aldus worden berekend (en bij de uittredende deelnemer in rekening gebracht dienen te worden) worden verminderd met eventuele baten die ontstaan doordat de capaciteit waarop de kosten betrekking hebben op alternatieve wijze kan worden ingezet (bijvoorbeeld: de inkomsten uit onderverhuur van overtollige bedrijfsruimte kunnen in mindering worden gebracht op de kosten voor leegstand).

 

De hier bedoelde kosten moeten worden bepaald aan de hand van principes die hiervoor in de (rechts)praktijk worden geaccepteerd (lid 1). Toepassing van deze principes dient bij te dragen aan de objectieve bepaling van de uittreedsom. In dat kader wordt in de eerste plaats aangesloten bij de principes van goed koopmanschap zoals deze door bedrijven worden gebruikt in het kader van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Deze principes zijn het realiteitsbeginsel, het voorzichtigheidsbeginsel en het eenvoudsbeginsel. In dat kader wordt in de tweede plaats aangesloten bij de principes van accounting, zoals deze door accountants dienen te worden toegepast bij de controle van de boekhouding van organisaties. Daarbij gaat het om:

 

  • 1.

    het toerekeningsbeginsel,

  • 2.

    het voorzichtigheidsprincipe,

  • 3.

    het realisatieprincipe,

  • 4.

    het matchingprincipe,

  • 5.

    het continuïteitsprincipe, en

  • 6.

    het bestendigheidsprincipe.

Naast deze principes gelden hier altijd en onverkort de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zorgvuldigheid, evenredigheid, motivering, etc.). Het uittredingsplan is immers een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht dat voor wat betreft de wijze van totstandkoming en inhoud daaraan moet voldoen.

 

Alleen kosten die het directe gevolg zijn van de uittreding komen voor compensatie in aanmerking. Onder de kosten die voor compensatie in aanmerking komen vallen ook toekomstige kosten. Deze toekomstige kosten dienen te worden afgekocht. De raming van toekomstige kosten dient in de regel mede te worden gebaseerd op aannames, o.m. over de verwachte ontwikkeling van die toekomstige kosten en de kans dat deze kosten zich kunnen voordoen. Voor de onderbouwing van deze aannames is het van belang toepassing te geven aan voornoemde principes en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De verplichting om deze kosten te compenseren is in lijn met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State begrensd door een termijn van vijf jaren, te rekenen vanaf het moment van uittreding (lid 4) (zie ABRS 15 april 2015, zaaknr. 201404322/1/A2). Kosten als gevolg van de uittreding dienen te worden verrekend met eventuele baten als gevolg van de uittreding (lid 5). Alle frictiekosten en desintegratiekosten worden bij de uittredende deelnemer in rekening gebracht en deze is rechtens verplicht tot betaling van de kosten. Het gaat hierbij om het saldo van alle frictiekosten en desintegratiekosten. Eventuele baten van mitigerende maatregelen (bijvoorbeeld overname van overtollig personeel) moeten derhalve worden afgetrokken van de bruto kosten. Ook bij Laborijn opgebouwde reserves waartoe de uittredende deelnemer gerechtigd is dienen te worden verrekend met de verschuldigde frictiekosten en desintegratiekosten

Lid 6 bepaalt dat de kosten die de uittredende deelnemer maakt in het kader van de uittreding voor rekening van de uittredende deelnemer blijven. Deze kosten kunnen niet in mindering worden gebracht op de uittreedsom.

 

Artikel 50

 

Het eerste lid regelt dat de datum van uittreding heeft te gelden als peildatum voor berekening van de uittreedsom. Feiten en omstandigheden die na de datum opkomen dienen buiten beschouwing te worden gelaten bij de bepaling van de uittreedsom.

Dit impliceert dat bij de bepaling van de compensatie van toekomstige kosten een zo precies mogelijke raming moet worden gemaakt, gebaseerd op zo plausibel mogelijke aannames.

Of deze aannames ook na de datum van uittreding blijken te kloppen mag vervolgens geen rol spelen. In zoverre moeten de uittredende deelnemer en Laborijn beiden een inschatting maken van de risico’s die zij lopen bij het bepalen van de compensatie en de onderbouwing daarvan.

Het tweede lid regelt dat de uittredende deelnemer en Laborijn beiden alle informatie over en weer moeten delen op basis waarvan beide partijen een zo goed mogelijke inschatting kunnen maken van hun belangen bij de bepaling van de uitreedsom.

 

Artikel 51

 

Het eerste lid regelt dat de ondernemingsraad de gelegenheid heeft advies uit te brengen over de personele en organisatorische gevolgen die voortvloeien uit het concept uittredingsplan. Hiermee is overigens niet geregeld dat alle personele en organisatorische gevolgen die voortvloeien uit de uittreding in het uittredingsplan geregeld moeten worden. Het is zeer wel voorstelbaar dat veel van personele en organisatorische gevolgen van de uittreding elders worden geregeld. Dit artikellid stelt zeker dat indien personele en organisatorische gevolgen van de uittreding worden geregeld in het uittredingsplan, de ondernemingsraad in de gelegenheid wordt gesteld daarover advies uit te brengen.

Het tweede lid stelt regels voor het geval de uittreding tot gevolg heeft dat 20 of meer arbeidsplaatsen verloren kunnen gaan. Voor dat geval is bepaald dat het algemeen bestuur eerst in overleg treedt het de vakbonden over de vraag of een sociaal plan noodzakelijk is voordat het dagelijks bestuur het concept uittredingsplan voor zienswijzen aan de colleges zendt. De conclusie van het overleg met de vakbonden wordt in het kader van de zienswijzeprocedure meegezonden met het concept uittredingsplan.

 

Artikel 52

 

Uittreding van een deelnemer zal in de regel aanpassing van de gemeenschappelijke regeling vergen, bijvoorbeeld op het punt van de stemverhoudingen. Dit artikel verplicht het algemeen bestuur een voorstel voor wijziging van de gemeenschappelijke regeling voor te bereiden. Dit wijzigingsvoorstel wordt gelijktijdig met de zienswijzeprocedure inzake het uittredingsplan in de daarvoor bestemde besluitvormingsprocedures gebracht.

 

Artikel 53

 

Het eerste lid verplicht Laborijn om de kosten voor uittreding voor de uittredende deelnemer zo laag mogelijk te houden. Dat hoeft er echter niet toe te leiden dat Laborijn reeds bepaalde ambities omlaag moet bijstellen en in gang gezette investeringen of aangegane verplichtingen moet staken. Vanaf het moment van ontvangst door het algemeen bestuur van de uittredingsbesluiten van de uittredende deelnemer dienen het algemeen bestuur en dagelijks bestuur bij alle te nemen beslissingen over het aangaan van verplichtingen die kunnen leiden tot uittredingskosten voor de uittredende partij of, en zo ja, hoe deze uittredingskosten voor de uittredende deelnemer kunnen worden vermeden.

 

Het tweede lid regelt dat de uittredende deelnemer zich vanaf het moment van ontvangst van de uittredingsbesluiten door het algemeen bestuur in het algemeen bestuur onthoudt van besluitvorming over zaken die zijn belangen niet meer kunnen raken. Dat geldt bijvoorbeeld voor investeringsbeslissingen voor de lange termijn. In zulke gevallen dienen de achterblijvende deelnemers in het algemeen bestuur te overwegen de uittredende deelnemer uitdrukkelijk te vrijwaren van een compensatieplicht. De uittredende deelnemer behoeft zich natuurlijk niet van deelname aan besluitvorming te onthouden in het geval dat het belang van zijn gemeente daarbij is betrokken.

 

Het derde lid van dit artikel regelt een inspanningsverplichting voor de uittredende deelnemer om eventuele als gevolg van de uittreding boventallige formatie over te nemen van de GR Laborijn, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. De waarde van overgenomen formatie wordt in mindering gebracht op de uittreedsom. Deze inspanningsverplichting impliceert dat de uittredende deelnemer niet tot overname van boventallig personeel kan worden gedwongen. Tegenover deze verplichting voor de uittredende deelnemer staat de verplichting van Laborijn om zich in te spannen de kosten voor uittreding zo laag mogelijk te houden (lid 1). Het vierde lid bepaalt dat de bepaling in het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op alle andere verplichtingen van de GR Laborijn die als direct gevolg van de uittreding overtollig zijn geworden.

 

Artikel 54

 

Dit artikel biedt een keuzemogelijkheid aan de uittredende deelnemer voor betaling van de uittreedsom in een keer of in termijnen. In het uittredingsplan bepaalt het algemeen bestuur of de uittredende deelnemer in een keer of in termijnen dient te betalen, alsmede het aantal termijnen. Het algemeen bestuur volgt hierbij de door de uittredende deelnemer eerder aangegeven voorkeur.

 

B. Zienswijze procedure

In de gewijzigde Wgr is de verplichting opgenomen om in de regeling afspraken te maken over besluiten, waarop het bestuur van de regeling (algemeen bestuur, dagelijks bestuur en de voorzitter) een zienswijze aan de raden vraagt.

Het DB moet gemotiveerd en schriftelijk reageren op de zienswijze. Daarmee moet worden voorkomen dat zienswijzen ongemotiveerd genegeerd worden. Het is overigens niet verplicht om besluiten aan te wijzen waarop zienswijzen kunnen worden ingebracht, maar dan moet in de regeling tot uitdrukking worden gebracht dat daarvan is afgezien.

In de regeling is ervoor gekozen om de raden een zienswijze te vragen over de kadernota (artikel 16a en 27, tweede lid, van de regeling).

De kadernota vormt de basis voor de begroting van Laborijn, waarop eveneens een zienswijze procedure van toepassing is. De kadernota beschrijft uitvoerig de (beleidsmatige)ontwikkelingen en de financiële gevolgen daarvan en raakt als zodanig direct de kaderstellende rol van de raden.

Afgezien van het besluit over de begroting zijn er geen andere besluiten van het bestuur, waarvoor aan de raden vooraf een zienswijze moet worden gevraagd. Dit is tot uitdrukking gebracht in artikel 12a, 16a en 17a, van de regeling.

 

C. Inspraak / Participatie

De gewijzigde Wgr schrijft voor dat de regeling een bepaling moet bevatten of en hoe inwoners en belanghebbenden bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van het beleid worden betrokken. Het is ook mogelijk om de inspraak via de gemeenteraden te laten verlopen. Voor wat betreft de doelgroep van de Participatiewet is participatie nadrukkelijk in de Participatiewet vastgelegd. Artikel 47 van de Participatiewet bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over hoe cliëntenparticipatie wordt vormgegeven. De raden van de deelnemende gemeenten hebben gekozen voor de instelling van sociale raden. De sociale raden richten zich op het brede sociale domein.

Laborijn heeft een eigen cliëntenraad die zich specifiek richt op de belangen van de doelgroep van de Participatiewet. De belangen van SW-medewerkers worden vanuit een onderdeel commissie behartigd. Via een periodiek medewerkers tevredenheidsonderzoek wordt in beeld gebracht wat er leeft onder de SW-medewerkers.

 

In de regeling is nu in artikel 25 opgenomen dat het dagelijks bestuur, onverminderd het bepaalde in de verordening op grond van artikel 47 van de Participatiewet zorgdraagt voor de instelling van een cliëntenraad bestaande uit personen, bedoeld in artikel 7, eerste lid Participatiewet of hun vertegenwoordigers. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de cliëntenraad van Laborijn zijn grondslag vindt in de regeling.

De cliëntenraad zal worden betrokken bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van het beleid in het kader van de Participatiewet.

 

D. Evaluatie

Op grond van de gewijzigde Wet moeten er afspraken worden gemaakt over de evaluatie van de regeling. Er kan worden gekozen om de regeling niet te evalueren, maar dan moet dat op basis van een bewuste keuze waarmee de gemeenteraden instemmen.

In de regeling is in artikel 42 een facultatieve bepaling opgenomen inhoudende dat op voorstel van de raden het algemeen bestuur zorgdraagt voor een evaluatie van de regeling. Daarbij moeten de raden de inhoud en omvang van de evaluatie aangeven.

Als alle raden instemmen met de evaluatie dan is het algemeen bestuur verplicht om de evaluatie uit te voeren.

 

E. Actieve informatieplicht

Artikel 17 lid 2 en 3 Wgr introduceert een actieve informatieplicht voor het bestuur van Laborijn. In dat kader is het bestuur (algemeen bestuur, dagelijks bestuur en de voorzitter) verplicht om de gemeenteraden actief te informeren, zodat de raden hun taken goed kunnen oppakken. Het gaat hier om een rechtstreekse informatieplicht, dus niet door tussenkomst van de colleges. De actieve informatieplicht is in de regeling tot uitdrukking gebracht in artikel 35, lid 4, 36, lid 4 en 37, lid 2. Artikel 35, lid 5, vermeld welke documenten het dagelijks bestuur in elk geval beschikbaar stelt. De documenten worden op de website van Laborijn geplaatst, zodat deze voor iedereen zichtbaar zijn.

 

F. Gemeenschappelijke raadscommissie

In de regeling is in artikel 20 een bepaling opgenomen gelijkluidend aan artikel 24a Wgr.

Dit artikel biedt de mogelijkheid om een gemeenschappelijke raadscommissie in te stellen. Dat gebeurt op voorstel van de gezamenlijke gemeenteraden en dient te geschieden door het algemeen bestuur.

 

G. Data planning- en control-cyclus

Als gevolg van de wetswijziging verandert een aantal data in de planning- en control-cyclus. De in de Wgr gewijzigde data zijn in de regeling verwerkt en het proces ten aanzien de planning- en control-cyclus is opnieuw uitgelijnd. Dit proces zal jaarlijks opnieuw met de vertegenwoordigers van de gemeenten worden herhaald (artikel 29, lid 5).

 

Naar boven