Wijzigingsbesluit Gemeenschappelijke regeling Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân 2022

Overwegende dat

De Wet gemeenschappelijke regelingen per 1 juli 2022 gewijzigd is, en de gemeenschappelijke regeling hierop moet worden aangepast;

 

Het wenselijk is een algemene regeling te treffen voor het kunnen uitvoeren van tijdelijke noodregelgeving;

 

Gelet op

De Wet gemeenschappelijke regelingen

 

De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Harlingen, Terschelling, Vlieland en Waadhoeke , ieder voor zover hun eigen gemeente bevoegd, besluiten de Gemeenschappelijke regeling Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân als volgt te wijzigen:

Artikel I – Aanpassen begrippen

  • 1.

    In artikel 1, eerste lid onder h, wordt onder ix. achter de puntkomma het woord ‘en’ toegevoegd.

  • 2.

    In artikel 1, eerste lid onder h, wordt onder x de puntkomma vervangen door een punt en vervalt het woord ‘en’.

  • 3.

    In artikel 1, eerste lid onder h, vervalt sub xi.

Artikel II – Bevoegdheidsoverdracht buiten regeling om

Aan artikel 4 van de regeling worden na het vierde lid vier nieuwe leden toegevoegd, luidende:

  • 5.

    Een college kan bij afzonderlijk delegatiebesluit andere bevoegdheden overdragen aan het bestuur van De Dienst, tenzij de wet of de aard van de bevoegdheid zich tegen die overdracht verzet.

  • 6.

    Het college neemt het delegatiebesluit, bedoeld in het vijfde lid, niet dan nadat het de raad van de betreffende gemeente in de gelegenheid heeft gesteld zijn wensen en bedenkingen aan het college bekend te maken. De gemeenteraad heeft acht weken de tijd om zijn wensen en bedenkingen aan het college kenbaar te maken. De termijn loopt vanaf de dag nadat het college het ontwerpbesluit aan de raad aanbiedt. In spoedeisende gevallen kan dit lid buiten toepassing worden gelaten. De raden worden zo spoedig mogelijk over het delegatiebesluit in kennis gesteld.

  • 7.

    Het delegatiebesluit, bedoeld in het vijfde lid, wordt overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 6 Bekendmakingswet bekendgemaakt en onverwijld toegezonden aan het bestuur van De Dienst.

  • 8.

    Het bepaalde in het vijfde tot en met het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op de intrekking of wijziging van het delegatiebesluit, bedoeld in het vijfde lid, onverminderd het bepaalde in artikel 10:18 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel III – Zienswijzen, participatie en adviescommissies

Na artikel 7 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

 

Artikel 7a Zienswijzen

  • 1.

    Behoudens verplichtingen voortvloeiend uit de wet of deze regeling worden besluiten van het bestuur niet aan zienswijzen van de raden onderworpen.

  • 2.

    Het bestuur beslist bij een voorstel dat voor de gemeenten ingrijpende gevolgen kan hebben niet alvorens de raden door het bestuur om zienswijzen zijn gevraagd. In spoedeisende gevallen kan het bestuur afzien van het vragen van zienswijzen. Het bestuur stelt de raden hiervan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte.

  • 3.

    Het bestuur beslist niet over een voorstel alvorens de raden om zienswijzen zijn gevraagd, wanneer ten minste twee gemeenteraden het bestuur hierom verzoeken. In spoedeisende gevallen kan het bestuur afzien van het vragen van zienswijzen. Het bestuur stelt de raden hiervan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte.

  • 4.

    Indien het tweede of derde lid wordt toegepast, dan hebben de raden acht weken de tijd hun zienswijzen bij het bestuur bekend te maken. Voorafgaande aan het nemen van het besluit waarover de zienswijzen gegeven is stelt het bestuur de raden schriftelijk en gemotiveerd in kennis van het oordeel over de zienswijzen, alsmede van de eventuele conclusies die het daaraan verbindt.

Artikel 7b Participatie

  • 1.

    Ingezetenen en belanghebbenden kunnen via de normale procedure bij de gemeenteraden respectievelijk de colleges inspreken omtrent besluiten van het bestuur van de Dienst.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, kan het bestuur beslissen dat bij ingrijpende besluiten een apart traject voor inspraak wordt doorlopen, waarbij zowel belanghebbenden als ingezetenen de kans krijgen inspraak te doen. In deze procedure worden in elk geval door de colleges of raden ingestelde adviescommissies in het kader van het sociaal domein actief betrokken.

  • 3.

    Het bestuur informeert de colleges zo spoedig mogelijk omtrent zijn voornemen tot het mogelijk maken van inspraak.

  • 4.

    De colleges én het bestuur maken ieder in het eigen publicatieblad bekend dat de mogelijkheid tot inspraak wordt geboden.

Artikel IV – Actieve informatieplicht

In artikel 10 wordt, onder vernummering van het zevende lid tot het achtste lid, een nieuw zevende lid ingevoegd, luidende:

  • 7.

    Het bestuur geeft de raden van de deelnemende gemeenten schriftelijk, tijdig, alle inlichtingen die de raden nodig hebben voor de uitoefening van hun taken, waaronder te begrijpen de agenda van de bestuursvergaderingen van De Dienst.

Artikel V – Redactionele fout

In artikel 20, tweede lid, vervalt aan het einde van de eerste volzin de tweede punt.

Artikel VI – Uittreding

Artikel 21 komt te luiden:

 

Artikel 21 Uittreding

  • 1.

    Een college van burgemeester en wethouders van een van de gemeenten kan besluiten tot uittreding uit de regeling, onverminderd het bepaalde in artikel 1 van de wet.

  • 2.

    Een college zendt het besluit tot uittreding aangetekend aan het bestuur. Daarbij wordt een opzegtermijn van 2 jaar, ingaande op 1 januari van het eerstvolgende kalenderjaar, in acht genomen, tenzij de colleges unaniem een andere opzegtermijn overeenkomen.

  • 3.

    Het bestuur inventariseert de gevolgen van de uittreding, de wijze waarop met deze gevolgen kan of moet worden omgegaan en de voorwaarden voor uittreding, welke nadien worden vastgelegd in een door het bestuur vast te stellen uittredingsplan.

  • 4.

    Uiterlijk zes maanden na het moment van uittreding stelt het bestuur het uittredingsplan vast. De daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen zijn bindend.

  • 5.

    Nadat het uittredingsplan is vastgesteld, is de uittredende deelnemer gehouden om binnen zes maanden de daarin voor de uittredende deelnemer omschreven financiële verplichtingen aan de regeling te voldoen.

Artikel VII – Uittredingsprocedure

Na artikel 21 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

 

Artikel 21a Procedure en inhoud uittredingsplan

  • 1.

    Het in artikel 21, derde lid, bedoelde uittredingsplan bevat de financiële, juridische, personele en organisatorische consequenties die gedurende een periode van vijf jaar het directe gevolg zijn van de uittreding. Tevens bevat het uittredingsplan de uittreedsom die betaald moet worden door de uittredende deelnemer.

  • 2.

    Voor het opstellen van het uittredingsplan wijst het bestuur een onafhankelijke adviseur aan die in opdracht van het bestuur het concept-uittredingsplan voorbereidt. De kosten voor het uittredingsplan komen voor rekening van de uittredende deelnemer.

  • 3.

    Het bestuur wijst de onafhankelijke adviseur aan op basis van een gezamenlijke voordracht van de uittredende deelnemer en de directeur.

  • 4.

    De onafhankelijke adviseur neemt bij het bepalen van de uittreedsom het bepaalde in dit artikel en in artikel 21 in acht en baseert zich daarbij op de jaarrekening van het begrotingsjaar direct voorafgaand aan het moment van uittreding. Tevens past de onafhankelijke adviseur bij de berekening van de uittreedsom een risico-opslag van 5% op de uittreedsom toe om eventueel onvoorziene toekomstige kosten gerelateerd aan de uittreding te ondervangen. Deze opslag vrijwaart de uittredende deelnemer van alle toekomstige onvoorzienbare kosten.

  • 5.

    Het bestuur is gehouden redelijkerwijs al het mogelijke te doen om de uittreedsom zo laag mogelijk te houden. Het bestuur onderzoekt in dat kader met de uittredende deelnemer de mogelijkheid tot overname van personeel, activa en contracten. Het voorgaande behoeft echter niet te leiden tot wijziging van overeenkomsten met en verplichtingen jegens derden die zijn aangegaan respectievelijk bepaald voorafgaand aan het tijdstip van ontvangst door het gemeenschappelijk orgaan van het besluit tot uittreding van de deelnemer.

Artikel VIII – Evaluatie

Na artikel 26 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 26a Evaluatie

De werking van de regeling zal geëvalueerd worden indien het bestuur daartoe besluit. Het bestuur zal dan een onderzoeksvoorstel aan de deelnemers voorleggen.

Artikel IX – Inwerkingtreding

Dit wijzigingsbesluit treedt in werking op 30 juni 2024, of als het besluit later bekend wordt gemaakt op de dag na bekendmaking.

Toelichting bij Wijzigingsbesluit

1. Algemeen

Per 1 juli 2022 is de Wet gemeenschappelijke regelingen gewijzigd, met het oog op de verbetering van de democratische legitimatie van gemeenschappelijke regelingen. 1 Enkele wijzigingen zijn daarbij al direct per 1 juli 2022 in werking getreden:

  • (1)

    Een nieuwe procedure voor wijziging van de gemeenschappelijke regeling (art. 1 Wgr);

  • (2)

    Aangepaste begrotingscyclus (art. 34, 34b en 35 Wgr);

  • (3)

    Actieve informatieplicht (art. 17 Wgr),

  • (4)

    Regionaal enquêterecht (art. 155g en 155h Gemeentewet), en

  • (5)

    Aangepaste bevoegdheden lokale rekenkamer (art. 184 Gemeentewet)2 .

Voor de invoering van deze instrumenten is geen wijziging van de gemeenschappelijke regeling noodzakelijk, al is bij de vorige wijziging van de Gemeenschappelijke regeling Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân 20223 reeds vooruitgelopen op de aangepaste begrotingscyclus (zie art. 16 en 17 GR). Dat geldt verder ook voor de bepalingen rond wijziging en toetreding (art. 25 en 27 GR). De gemeenschappelijke (raads)adviescommissie zoals die in de Wet gemeenschappelijke regelingen is geïntroduceerd, geldt niet bij bedrijfsvoeringsorganisaties. Dat zou afbreuk doen aan het ongelede bestuur. Om die reden treft u daaromtrent niets aan in dit wijzigingsbesluit. De actieve informatieplicht is verwerkt in artikel 10 (zie art. IV).

 

De wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen introduceert ook enkele andere instrumenten, waarbij het een keuze van de deelnemers is of deze ingezet worden. Deze wijzigingen moeten voor 1 juli 2024 zijn geïmplementeerd. Het gaat dan om:

  • (6)

    Zienswijzen op besluiten van de bedrijfsvoeringsorganisatie;

  • (7)

    Participatie bij de bedrijfsvoeringsorganisatie;

  • (8)

    Uittredingsvoorwaarden, en

  • (9)

    Evaluatie.

Tot slot is naar aanleiding van de ervaringen van de laatste jaren rond de Corona-regelingen en ook de regelingen rond de opvang van vluchtelingen de mogelijkheid opgenomen dat colleges, zonder wijziging van de gemeenschappelijke regeling, bevoegdheden kunnen overdragen aan het bestuur van de Dienst. Deze wijziging vloeit dus niet voort uit de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen, maar is uitsluitend gebaseerd op deze ervaringen. Artikel 10 lid 2 Wgr biedt de mogelijkheid om dit te regelen. Hieronder wordt dat nader toegelicht.

 

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

De definitiebepaling die thans in artikel 1, lid 1 onder h, onder xi staat is te onbepaald en leidt daarmee tot onduidelijkheid welke bevoegdheden nu wel en niet (kunnen) worden overgedragen. Om die reden wordt dit onderdeel geschrapt. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat deze wijziging losstaat van de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen.

 

Artikel II

In dit artikel is geregeld dat een deelnemend college van burgemeester en wethouders zelfstandig kan beslissen additionele bevoegdheden over te dragen aan het bestuur van de Dienst (lid 5). Het college dat een bevoegdheid wenst over te dragen moet zijn eigen raad eerst om wensen en bedenkingen vragen, tenzij er vanwege een spoedeisende situatie geen ruimte is om een aantal weken te wachten op de zienswijze van de raad (lid 6). Het delegatiebesluit moet overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 6 Bekendmakingswet door het college van burgemeester en wethouders in het Gemeenteblad bekend worden gemaakt (lid 7). Daarnaast moet het college het delegatiebesluit ook ter kennis van het bestuur brengen, zodat het bestuur ook op de hoogte is dat het voortaan bevoegd gezag is. Dezelfde procedure geldt ook bij wijziging of intrekking van het delegatiebesluit (lid 8).

 

Opgemerkt moet worden dat deze bepaling met name is opgenomen om tijdelijke regelingen, zoals de tijdelijke uitkeringsregelingen in de Corona-tijd, maar ook de regelingen rond vluchtelingenopvang, eenvoudig te kunnen overdragen aan het bestuur van de Dienst. Een reguliere wijziging van de gemeenschappelijke regeling duurt immers ergens tussen de zes en twaalf maanden, en die tijd is er vaak niet bij dat soort crisisregelingen. De delegatiemogelijkheid is echter niet beperkt tot crisisregelingen en kan dus ook breder ingezet worden. Om die reden is ook de betrokkenheid van de raad geborgd (lid 6). De raad heeft acht weken de tijd om wensen en bedenkingen te geven. Met die termijn is aangesloten bij de termijnen voor zienswijzen bij wijziging van de gemeenschappelijke regeling. Het ligt voor de hand dat bevoegdheden die alle deelnemers overdragen en die in beginsel voor onbeperkte tijd worden overgedragen bij een reguliere wijziging van de gemeenschappelijke regeling alsnog in de gemeenschappelijke regeling worden opgenomen. Daarmee wordt recht gedaan aan de systematiek van artikel 10 lid 2 Wgr, waarop deze gehele constructie is gebaseerd.

 

Artikel III

Artikel 7a

Met dit artikel wordt voldaan aan de verplichtingen van artikel 10 lid 5 en 6 Wgr. Omdat het bestuur van de Dienst nagenoeg geen formele (beleids)besluiten neemt (althans geen besluiten van algemene strekking), zijn er geen besluiten die verplicht aan zienswijzen van de gemeenteraden worden onderworpen, anders dan wanneer dit wettelijk verplicht natuurlijk al geldt. Denk aan de ontwerpbegroting (art. 35 Wgr) en de wijziging van de gemeenschappelijke regeling (art. 1 Wgr). Verder kennen enkele bevoegdheden ook het verplicht vragen van wensen en bedenkingen aan de raden, wat overeenkomt met een zienswijzenprocedure. Daarbij valt te denken aan de oprichting van of deelneming in private rechtspersonen (art. 31a Wgr).

 

Bij besluiten van het bestuur van de Dienst die voor de gemeentebesturen ingrijpende gevolgen kunnen hebben moet het bestuur de raden om zienswijzen te vragen. Het bestuur beslist wanneer het vindt dat de besluiten ingrijpende gevolgen (kunnen) hebben.

 

Het bestuur moet in elk geval zienswijzen vragen wanneer ten minste twee gemeenteraden hierom verzoeken.

 

In beide gevallen mag het bestuur niet beslissen dan voordat de gemeenteraden in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijzen naar voren te brengen bij het bestuur. De raden hebben daar 8 weken de tijd voor. Slechts in spoedeisende gevallen kan het bestuur afzien van de zienswijzeprocedure. Het bestuur moet dit besluit dan expliciet motiveren aan de gemeenteraden.

 

Het bestuur is verplicht schriftelijk en gemotiveerd op de zienswijzen van de raden te reageren en daarbij aan te geven welke conclusie aan de zienswijze wordt verbonden. Het bestuur moet deze reactie aan de raden zenden vóórdat het bestuur tot definitieve besluitvorming overgaat, zo volgt uit de Wet gemeenschappelijke regelingen. Op die manier kunnen de raden, indien gewenst, hun opvattingen nog meegeven aan hun leden in het bestuur.

 

Artikel 7b

Met dit artikel wordt voldaan aan de verplichtingen van artikel 10 lid 7 en 8 Wgr. Omdat het bestuur van de Dienst nagenoeg geen formele besluiten neemt, zijn er geen besluiten die verplicht aan een participatietraject worden onderworpen, anders dan wanneer dit wettelijk verplicht natuurlijk al geldt. Het staat inwoners en belanghebbenden natuurlijk altijd vrij om via de gemeenteraden of andere gemeentelijke kanalen in te spreken.

 

Bij voor de gemeentebesturen of ingezetenen of belanghebbenden ingrijpende besluiten van het bestuur van de Dienst alsnog beslissen een participatietraject in te zetten. Het bestuur regelt daarbij zelf de procedure van dit traject waarbij in elk geval ingezetenen en belanghebbenden bij het besluit in de gelegenheid moeten worden gesteld inspraak te leveren. Er moet dus een zorgvuldige afweging worden gemaakt van de te betrekken partijen en ingezetenen zodat deze representatief is voor de gehele groep van belanghebbenden dan wel inwoners. Daarnaast moet een zorgvuldige keuze worden gemaakt tussen het doel van de participatie: is dat louter tijdig informeren, input ophalen, delibereren/beraadslagen enz. Ook de door gemeentebesturen ingestelde adviescommissies, zoals thans de Adviescommissie Sociaal Domein, moeten in elk geval gehoord en betrokken worden in het participatietraject.

 

Het bestuur informeert de colleges van burgemeester en wethouders over zijn voornemen tot het volgen van een eigen participatietraject. De colleges én het bestuur maken op de in de gemeenten gebruikelijke wijze bekend dat er een eigen participatietraject wordt gevolgd (Gemeenteblad en Blad gemeenschappelijke regeling). Aanvullende communicatie (via kranten, huis-aan-huisbladen, website e.d.) kan natuurlijk ook altijd worden ingezet.

 

Artikel IV

Met dit artikel wordt de actieve informatieplicht van het bestuur vastgelegd in de gemeenschappelijke regeling. Deze plicht geldt reeds op grond van artikel 17, tweede en derde lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen. In de gemeenschappelijke regeling moet zijn vastgelegd hoe de inlichtingen worden verschaft. Hierbij is gekozen voor tijdig en schriftelijk en dat in ieder geval de agenda’s van de bestuursvergaderingen van de Dienst opgestuurd worden. Dat kan via een raadsinformatiebrief, een nieuwsbrief enz. Het staat de Dienst natuurlijk altijd vrij om ook op andere wijze inlichtingen te verschaffen. Als werkafspraak kan afgesproken worden dat de agenda van de bestuursvergadering van de Dienst minimaal 14 dagen voor de bestuursvergadering van de Dienst naar de raden van de deelnemende gemeenten wordt gestuurd.

 

Artikel V

Dit is een redactionele correctie.

 

Artikel VI en artikel VII

Artikel 21 maakt het mogelijk om uit de regeling te treden en geeft daarbij de eerste kaders. Artikel 21a van de regeling bevat de uitwerking en nadere regels inzake de procedure voor en condities bij uittreding van een deelnemende gemeente. Van een uittreding is sprake indien een deelnemend college, met de benodigde toestemming van de raad, heeft besloten tot uittreding (art. 1 lid 5 jo. lid 4 Wgr). Er dienen derhalve twee besluiten te zijn genomen, een door de raad (toestemmingsbesluit) en een door het college na die toestemming (besluit tot uittreding).

 

De Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) geeft summiere kaders voor de uittreding. Een van de hoofdregels van samenwerking op grond van de Wgr is dat iedere deelnemer de vrijheid heeft om de deelname aan de samenwerking in een gemeenschappelijke regeling te beëindigen. Dat is een eenzijdig besluit. Deze vrijheid om uit te treden laat onverlet dat aan de uittreding van een deelnemer condities mogen worden verbonden. Denk daarbij met name aan de termijn waarbinnen mag worden uitgetreden. Denk ook aan de verplichting om de nadelige financiële gevolgen van de uittreding voor het samenwerkingsverband en de andere deelnemers te compenseren. De verplichting om de nadelige financiële gevolgen van de uittreding te compenseren en het bepalen van de hoogte van de compensatie houden geen verband met de reden waarom de deelnemer uittreedt. Anders gezegd, de reden waarom een deelnemer uittreedt, is niet van invloed op de condities waaronder mag worden uitgetreden. Dit laatste is dan ook een onderstreping van de vrijheid van overheden om op grond van hen moverende redenen een samenwerking te beëindigen. Hiertegenover staat de verplichting voor de deelnemer om de gevolgen van zijn uittreding te dragen c.q. compenseren, zij het dat deze verplichting in de tijd een begrenzing kent (zie hierna).

 

Een concreet gevolg van de vrijheid om uit te treden is dat de condities voor uittreding objectief moeten worden vastgesteld en op draagkrachtige overwegingen moeten berusten. Deze condities dienen immers te voldoen aan de belangen van alle betrokkenen, de belangen van het samenwerkingsverband en haar deelnemers en de belangen van de uittredende partij. Daarom is het noodzakelijk een procedure te volgen voor vaststelling van de condities voor uittreding die borgt dat alleen relevante belangen zorgvuldig worden geïnventariseerd en tegen elkaar worden afgewogen. Met de uittredingsregeling, zoals opgenomen in deze twee artikelen, wordt aan het bovenstaande voldaan. Er is daarmee een uitputtende regeling opgenomen. Het bestuur van de Dienst noch de gemeentebesturen hoeven daaromtrent nog nadere afspraken te maken.

 

Artikel VII

Op grond van artikel 11a Wgr moet een gemeenschappelijke regeling voortaan bepalingen bevatten omtrent de evaluatie van de gemeenschappelijke regeling. Er is voor gekozen de keuze voor een evaluatie (incl. onderwerp e.d.) over te laten aan het bestuur. Daarmee wordt voorkomen dat er evaluaties plaatsvinden op momenten dat niemand daarom vraagt. Het bestuur beslist gewoon bij meerderheid. Indien een raad zelfstandig een evaluatieonderzoek wenst, en het bestuur zou daar niet toe beslissen, dan staat het de raad altijd vrij om de eigen rekenkamer te verzoeken een onderzoek naar de Dienst in te stellen. Met deze bevoegdheid van het bestuur wordt dus niets van de raden weggegeven.

 

Artikel VIII

Dit wijzigingsbesluit treedt in werking op 30 juni 2024, of als het besluit later bekend wordt gemaakt op de dag na bekendmaking in het Gemeenteblad.

Naar boven