Gemeenteblad van Rijswijk
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rijswijk | Gemeenteblad 2024, 278631 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rijswijk | Gemeenteblad 2024, 278631 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Erfgoedverordening Rijswijk 2024
Deze verordening verstaat onder:
Voorbeschermd rijksmonument: monument of archeologisch monument waarvoor de toezending van het ontwerpbesluit tot aanwijzing als rijksmonument op grond van artikel 3:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft plaatsgevonden, vanaf de dag van die toezending tot het moment van inschrijving in het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of het moment waarop vaststaat dat het monument of archeologisch monument niet wordt ingeschreven in dat register.
Artikel 2 Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument
Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk. De Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 8 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 8 tot en met 12 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 7 Mededeling aanwijzingsbesluit
De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.
Artikel 12 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument
Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het derde lid.
Artikel 14 Termijnen advies en vergunningverlening
Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag. Bij overschrijding van de genoemde termijn van vier weken wordt de Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk geacht geadviseerd te hebben de beoordeling over te laten aan de behandelend monumentenambtenaar.
Burgemeester en wethouders kunnen de procedure zonder advies van de Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk vervolgen, indien binnen de in het tweede lid genoemde termijn geen advies is uitgebracht. Voor het voorbereiden en nemen van de beslissing gelden de procedurebepalingen van de paragrafen 16.5.2 en 16.5.3 van de Omgevingswet.
Het bevoegd gezag verleent met betrekking tot een beschermd gemeentelijk (kerkelijk) monument geen vergunning ingevolge de bepalingen van artikel 12 dan in overeenstemming met de eigenaar, indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.
Artikel 17 Advies omgevingsvergunning rijksmonument
Burgemeester en wethouders zenden onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument voor advies aan de Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk. De Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk brengt advies uit binnen vier weken. Bij overschrijding van de genoemde termijn van vier weken wordt de Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk geacht de beoordeling over te laten aan de behandelend monumentenambtenaar.
Artikel 18 Aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- en dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijks beschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 19 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht
De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 18, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 18, tweede en vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- of dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.
Het is verboden de bodem te verstoren in een archeologisch monument of een gebied waar archeologische vondsten of waarden worden verwacht als in het vigerende omgevingsplan niet is voldaan aan artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, tenzij:
het de verstoring betreft van een archeologisch monument, waarde of verwachting die is aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleids-, waarden- of verwachtingskaart, de provinciale archeologische monumentenkaart of de landelijke indicatieve kaart van archeologische waarden en het verrichten van de activiteiten geen strijd oplevert met door burgemeester en wethouders vastgestelde regels.
Artikel 23 Archeologisch onderzoek
Indien binnen het grondgebied van de gemeente Rijswijk onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen, in de zin van artikel 5.1, eerste lid van de Erfgoedwet, dienen burgemeester en wethouders, onverminderd de overige bepalingen van deze wet, een Programma van Eisen vast te stellen, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het uit te voeren onderzoek.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om nadere regels vast te stellen ten behoeve van een zorgvuldige bescherming en omgang met het boven- en ondergrondse erfgoed. Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen over het verrichten van archeologisch onderzoek, waarmee aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld aan de uitvoeringsmethodiek en rapportage van archeologisch onderzoek. Zij laten zich hierbij adviseren door de gemeentelijk archeoloog.
In de nadere regels nemen burgemeester en wethouders bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het onderzoek en de uitwerking en rapportage van het onderzoek. Tijdens het onderzoek, het veldonderzoek en de uitwerking en rapportage ervan, dienen aanwijzingen van burgemeester en wethouders in acht te worden genomen. Zij laten zich hierbij adviseren door de gemeentelijke archeoloog.
Artikel 24 Wijzigen of vervallen archeologische verwachtingswaarde
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om de aanduiding ‘Gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde’, ‘Gebied met middelhoge archeologische verwachtingswaarde’, of ‘Gebied met lage archeologische verwachtingswaarde’, of ‘Gebied met geen archeologische verwachtingswaarde’ van een archeologisch monument of een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de vigerende archeologische beleidskaart, te wijzigen waardoor:
Burgemeester en wethouders kunnen bepalen dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht, dan wel daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering van een besluit als bedoeld in de artikelen 2.4 en 5.1 van de Omgevingswet.
Hij, die handelt in strijd met de artikelen 11 en 20, of het bepaalde krachtens artikel 12, lid 1 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of hechtenis van ten hoogste drie maanden.
Aldus besloten door de Raad van de gemeente Rijswijk, in zijn openbare vergadering van 23 mei 2024
De gemeenteraad,
de griffier,
J.A. Massaar, bpa de voorzitter,
H. Sahin
Het gemeentelijk erfgoedbeleid verandert. Vooral de bundelingen van wetgeving in één Erfgoedwet en de inmiddels met ingang van 1 januari 2024 in werking getreden Omgevingswet stimuleren zowel een meer integraal gemeentelijk erfgoedbeleid als de erkenning dat erfgoed een integraal onderdeel is van (de kwaliteit van) de fysieke leefomgeving.
Met de komst van de Erfgoedwet (2016) en de Omgevingswet (2024) bestaat aanleiding om de Monumentenverordening 2008 te wijzigen. Nu sprake is van de Erfgoedwet, wordt ook de naam gewijzigd van de Verordening van Monumentenverordening naar Erfgoedverordening.
Met voorliggende Erfgoedverordening Rijswijk 2024 wordt, met de inwerkingtreding van de
Omgevingswet ingaande 1 januari 2024, de Monumentenverordening Rijswijk 2008 geactualiseerd. De Erfgoedverordening Rijswijk 2024 is gebaseerd op de Modelverordening 2016 (gewijzigd model, september 2021) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Inhoudelijk is aangesloten op de Monumentenverordening Rijswijk 2008. Toegevoegd wordt een kader om beschermde dorps- en stadsgezichten aan te wijzen. De Erfgoedverordening ziet op onroerend cultureel erfgoed (monumenten) en enkele aspecten op het gebied van archeologie.
De actualisatie van de voorliggende Erfgoedverordening betreft in hoofdlijn een technische omzetting van de Monumentenverordening Rijswijk 2008. Belangrijkste aanvullingen ten opzichte van de Monumentenverordening 2008 Rijswijk zijn:
In de verordening zijn regels opgenomen met betrekking tot archeologie. Hiermee wordt de (juridische) grondslag voor zorgvuldig archeologisch onderzoek en een zorgvuldige verankering in het ruimtelijke ordeningsproces beter geregeld. Het betreft regels omtrent:
Daarnaast is beoogd het bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid.
De voorliggende Erfgoedverordening geeft de begripsbepalingen weer (paragraaf 1), geeft verder regels weer over de aanwijzing van gemeentelijk monument en regels over de registratie daarvan (paragraaf 2). Er zijn regels opgenomen over de instandhoudingsverplichting van gemeentelijke monumenten, het vergunningenstelsel in relatie tot de Adviescommissie omgevingskwaliteit (paragraaf 3). Er zijn voorts regels opgenomen met betrekking tot advisering over rijksmonumenten (paragraaf 4), de aanwijzing gemeentelijke stads- en dorpsgezichten (paragraaf 5), en in aanvulling op het binnen de gemeente geldende omgevingsplan zijn regels opgenomen met betrekking tot archeologie (paragraaf 6). Tot slot zijn regels opgenomen over toezicht en handhaving (paragraaf 7), en bepalingen met betrekking tot de inwerkingtreding van de verordening (paragraaf 8).
De Erfgoedwet heeft een brede benadering van het begrip ’cultureel erfgoed’, waaronder zowel onroerend cultureel erfgoed (monumenten) als roerend cultureel erfgoed (cultuurgoederen) valt.
De voorliggende verordening ziet slechts op het onroerend cultureel erfgoed.
Deze verordening voorziet hiernaast in een vangnet voor archeologische waarden, voor zover dit niet in een omgevingsplan is opgenomen. Daarnaast zijn er aanvullend zaken opgenomen met betrekking tot de archeologische waarden. Onder de Omgevingswet worden deze opgenomen in het Omgevingsplan.
De grondslag voor deze verordening bestaat uit artikel 3.16 van de Erfgoedwet. Met invoering van de Omgevingswet wordt in artikel 3.16 van de Erfgoedwet opgenomen dat deze verordening geen regels bevat over de fysieke leefomgeving als bedoeld in artikel 2.4 van de Omgevingswet. Dit geldt met een geplande overgangstermijn tot en met 2031.
Op grond van de Omgevingswet, worden gemeenten met rijksmonumenten op hun grondgebied geacht een gemeentelijke adviescommissie in te stellen. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft uw raad reeds op 8 februari 2022 de Verordening op de gemeentelijke Adviescommissie omgevingskwaliteit vastgesteld en is de Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk vervolgens benoemd, waarin twee deskundigen op het gebied van Monumenten deelnemen. De Adviescommissie omgevingskwaliteit Rijswijk heeft een brede taakstelling en adviseert zowel op het gebied van monumenten als op het gebied van welstand.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten en stads- en dorpsgezichten registreert.
Het plaatsen in het erfgoedregister heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing in het register is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1 en artikel 6.
Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Database juridische begrippen Omgevingswet van de VNG. De status van gemeentelijk monument kan worden toegekend aan een monument of archeologisch monument (een tuin en park vallen binnen het begrip ‘monument’, natuurlandschap niet). Roerende monumenten worden niet beschermd, aangezien zij over het algemeen makkelijk kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening kunnen worden gebracht. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen.
Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 5). Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of rijks beschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en vergunningverlener nodig zijn (zie artikel 16). Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatie ruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
In de Omgevingswet is bepaald dat het de taak is van de gemeente om regels te stellen m.b.t. het behoud van cultureel erfgoed. De Omgevingswet regelt de vergunningverlening en de integratie in de planvorming m.b.t. tot het cultureel erfgoed. De aanwijzing van (archeologische) rijksmonumenten gebeurt op grond van de Erfgoedwet. Dat geldt dan weer niet voor de beschermde stads- en dorpsgezichten. Deze worden aangewezen en beschermd d.m.v. de Omgevingswet. Het Rijk maakt verder onderscheid tussen roerende en onroerende culturele goederen. Regels m.b.t. onroerend cultureel erfgoed gaan over naar het omgevingsplan, regels m.b.t. roerend cultureel erfgoed niet. In deze artikelen wordt gesproken over onroerende monumenten. De regels m.b.t. bescherming van het cultureel erfgoed moeten in het nieuwe omgevingsplan zijn opgenomen als ook het gebiedsdekkende omgevingsplan gereed moet zijn.
De definities van de begrippen ‘Beschermd gemeentelijk archeologisch monument’ en ‘Beschermd gemeentelijk monument’ zijn geharmoniseerd, onder de noemer van ‘Voorbeschermd gemeentelijk monument’. Hiermee wordt aangesloten op de Database juridische begrippen Omgevingswet van de VNG. De begrippen zijn hiermee in overeenstemming gebracht met de begrippen die onder de Omgevingswet en ook in het omgevingsplan gehanteerd worden. Misverstanden worden hierdoor voorkomen.
Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke erfgoedverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door het college van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten is de Omgevingswet van toepassing (artikel 5, lid 1, Ow).
Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.
De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument en het plaatsen in het erfgoedregister zijn twee zaken met verschillende rechtsgevolgen. De aanwijzing is een besluit en heeft rechtsgevolg, het daarna registreren in het erfgoedregister is slechts een administratieve handeling, hetgeen geen rechtsgevolg heeft.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.
Het college moet het advies inwinnen van de Adviescommissie omgevingskwaliteit. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de Adviescommissie omgevingskwaliteit bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.
De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Omgevingswet dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.
Indien de gemeente wil zekerstellen dat de potentieel aan te wijzen monumenten tijdens de aanwijzingsprocedure ook zijn beschermd, moet een voorbescherming als in de Omgevingswet worden opgenomen.
Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de historische betekenis van een gebouw. In de Erfgoedwet en de Omgevingswet zijn geen bepalingen over bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek kan vragen.
Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouw- en/of cultuurhistorische waarde(n) van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van het college om het pand al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.
Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouw- en/of cultuurhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van het college.
Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouw- en/of cultuurhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan.
De aanvraag tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is in veel gevallen niet afkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek uit te voeren.
Indien de eigenaar of gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, verbindt de gemeente hieraan de voorwaarde dat een bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoeksrapport bij de aanvraag wordt ingediend. Dit geldt als indieningsvereiste bij de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb. Daarnaast kan de gemeente niet verplichten om voor het gehele pand een bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek te laten uitvoeren als slechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd.
Om het bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor het binnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt een mogelijk knelpunt voor het bouw- en/of cultuurhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.
De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 24 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van de verordening.
Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zal het college de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet in behandeling nemen.
Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningsvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veiligstellen van de afkomende bouwhistorische elementen.
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen niet voor aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument in aanmerking.
Door aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de aldus bij te houden erfgoedregister is om eenieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als beschermd gemeentelijk monument zijn aangewezen.
De spoedprocedure tot aanwijzing kan in situaties, welke ernstige gevolgen hebben voor de monumentale waarden van het betreffende object, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn door versnelde aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk (archeologisch) monument. Hierbij moet er sprake zijn van directe dreiging van het verloren gaan van cultuurhistorische waarden door sloop of verbouw. Dit kan blijken doordat er een omgevingsvergunning is aangevraagd. Ook kan er sprake zijn van illegale (ongewenste) sloop- en bouwactiviteiten, waardoor het noodzakelijk is de spoedprocedure in te zetten om erger te voorkomen. Als deze spoedprocedure wordt gehanteerd dan zal op basis van zwaarwichtige redenen aan de burger uitgelegd moeten kunnen worden waarom de procedure is gevolgd. Burgemeester en wethouders zijn het bevoegd gezag om de spoedprocedure in te zetten.
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de Adviescommissie omgevingskwaliteit moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2).
Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. Net als in de Erfgoedwet (art. 3.2. derde lid) is betreffende de procedure voor gemeentelijke monumenten aangesloten bij de procedure die gehanteerd wordt voor rijksmonumenten.
Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.
Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.
In de Erfgoedwet (art. 3.16, derde lid) is de verplichting van een gemeentelijk erfgoedregister opgenomen. Hierin wordt al het krachtens deze verordening (beschermd) gemeentelijk cultureel erfgoed geregistreerd. De registratie van het gemeentelijk erfgoedregister betreft een administratieve lijst. De vermelding in het gemeentelijk erfgoedregister heeft geen rechtsgevolg. Het rechtsgevolg komt voort uit het aanwijzingsbesluit. De Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Wkpb-onroerende zaken) heeft als algemeen doel de
rechtszekerheid van de burger, de toegankelijkheid van overheidsinformatie en een goede vervulling van publiekrechtelijke taken te bevorderen en draagt bij aan een structurele verbetering van de informatievoorziening
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van de Adviescommissie omgevingskwaliteit of eventueel archeologische begeleidingscommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op het gemeentelijk erfgoedregister (lid 4).
Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de Adviescommissie omgevingskwaliteit nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten in het gemeentelijke erfgoedregister waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloorgegaan), worden door het college uit het erfgoedregister gehaald.
Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen. Voor de situatie waarin een provinciale monumentenlijst bestaat is een vergelijkbare regeling opgenomen. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit regelt. Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.
De verbodsbepaling van artikel 11 vertoont gelijkenis met artikel 4.28 (rijksregels cultureel erfgoed) van de Omgevingswet.
De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Erfgoedwet en de Omgevingswet in handen van het college.
Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor het college van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld.
In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten.
Artikel 12 regelt dat een vergunning nodig is om een monument te verstoren. Dit geldt ook voor archeologische monumenten, archeologische waarden en verwachtingswaarden. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Erfgoedwet en de Omgevingswet zijn geregeld.
Als de gemeente zelf archeologische monumenten beschermt, kan zij in de toelichting van de verordening aangeven wat zij onder verstoren verstaat. In de Erfgoedwet en de Omgevingswet wordt hierover geen uitspraak gedaan. Ingrepen die de bestemming van de grond veranderen en waardoor het grondwaterpeil verandert of waarbij bijvoorbeeld graafwerk dieper dan 0,50 m wordt verricht kunnen worden aangemerkt als het verstoren van een archeologisch monument in de zin van artikel 12.
Ten aanzien van de vergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist.
Wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezen naar de toelichting van artikel 3, lid 3.
In het eerste lid ligt op grond van de belangenafweging die moet worden gemaakt tevens besloten dat rekening moet worden gehouden met het gebruik van het monument.
In het tweede lid is voor wat betreft de vereiste overeenstemming met de eigenaar van een kerkelijk monument aangesloten bij artikel 16.58 van de Omgevingswet.
Als het college de aanvraag in behandeling neemt, moet door hem op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de Adviescommissie omgevingskwaliteit. Nadat dit advies aan het college is uitgebracht moet hij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb. De Adviescommissie omgevingskwaliteit adviseert het college binnen vier weken na de adviesaanvraag (lid 2). De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de Adviescommissie omgevingskwaliteit niet tijdig adviseert, de adviesbevoegdheid automatisch overgaat naar de behandelend monumentenambtenaar.
Zodoende kan het college toch nog gemotiveerd een beslissing nemen.
Voor de termijnen waarbinnen op een aanvraag dient te worden beslist, is aansluiting gezocht bij de paragrafen 16.5.2 en 16.5.3 van de Omgevingswet, waarin voor de procedure tot beslissingen op aanvraag afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard.
Het is niet nodig om te regelen dat het college aan een vergunning voorschriften kan verbinden in het belang van de monumentenzorg of dat de vergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend. Het verbinden van voorschriften aan een vergunning en het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd is namelijk een ongeschreven regel van het bestuursrecht. Dat kan dus ook zonder het in de verordening te regelen.
Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waarvoor het terrein is aangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunningsvoorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door het college aan te wijzen personen om het terrein te betreden en om graafwerk- of documentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten.
Een en ander kan ook nodig zijn in verband met het verkrijgen van voldoende gegevens om op de vergunningaanvraag te kunnen beschikken. Een en ander geldt ook voor bovengrondse monumenten. Zowel in de sloopvergunning als bij de intrekking van de aanwijzing kunnen voorafgaand aan de sloop voorwaarden worden gesteld ter documentatie van het monument voor de lokale geschiedenis en om afkomende bouwhistorische elementen veilig te stellen.
Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1, sub e.
Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (het college) de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
Gelet op de taak van de Adviescommissie omgevingskwaliteit, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin de aanbeveling verdient om de Adviescommissie omgevingskwaliteit om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren. De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Algemene wet bestuursrecht dit regelt.
De procedure voor de afgifte door het college van de vergunning voor rijksmonumenten staat in hoofdstuk 3 van de Erfgoedwet.
De Omgevingswet schrijft voor dat de Adviescommissie omgevingskwaliteit tenminste bij de aanvragen om vergunning voor rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat dit wettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de Adviescommissie omgevingskwaliteit tot moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 1 bepaald dat de Adviescommissie omgevingskwaliteit na het verstrijken van de gestelde adviestermijn van vier weken geacht wordt te hebben geadviseerd door de behandelend monumentenambtenaar advies te laten uitbrengen. Zodoende kan het college toch nog gemotiveerd een beslissing nemen.
Dit artikel geeft de mogelijkheid aan de gemeenteraad om gemeentelijke stads- en dorpsgezichten aan te wijzen, die vervolgens krachtens het omgevingsplan moeten worden beschermd. Het aanwijzen van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten is mogelijk via deze verordening (tot het eind van de overgangsfase, eind 2031) of het omgevingsplan. Voor de bescherming van rijksmonumenten binnen het gemeentelijk stads- of dorpsgezicht gelden dan de artikelen 5.1 en 5.22 van de Omgevingswet en van gemeentelijke monumenten artikel 12 van deze verordening. Ook het Rijk zal de bescherming van nieuwe stads- en dorpsgezichten van landelijke betekenis dan op basis van de Omgevingswet via een instructie aan gemeenten regelen, die zij moeten overnemen in hun omgevingsplan. Voor bestaande rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten geldt artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet.
De voorgaande leden zijn niet van toepassing op een stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd heeft op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet, of provinciaal beschermd heeft op grond van artikel 2.33, eerste lid, van de Omgevingswet.
Dit artikel bepaalt o.a. dat bij wijziging (van niet-ondergeschikte aard) van een aanwijzing en bij aanwijzing van de status als gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht dezelfde procedure geldt als bij de aanwijzing daarvan. Voorts is hier bepaald dat een aanwijzing vervalt zodra het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft door de minister of een provincie wordt aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht. Bij een wijziging van ondergeschikte betekenis kan o.a. gedacht worden aan wijzigingen in verband met de verandering van bijvoorbeeld straatnamen of huisnummers.
Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geeft de gemeente de mogelijkheid om op basis van hun verordening het slopen in een gemeentelijk beschermd stads- en dorpsgezicht aan een omgevingsvergunningplicht te onderwerpen. Daaraan is hier uitvoering gegeven. Artikel 5.1, aanhef en onder a, van de Omgevingswet geeft de gemeenten de mogelijkheid een dergelijke verplichting op te nemen als een omgevingsplanactiviteit in het omgevingsplan. Totdat het omgevingsplan is aangepast, kan het verbod in de Erfgoedverordening blijven staan, in aanvulling op het overgangsrecht ten aanzien van de 2.2 van de Wabo activiteiten. De Omgevingswet regelt in de artikelen 22.2, 22.8 en 2.1a van het Omgevingsbesluit het overgangsrecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW).
Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen:
Ten opzichte van de (on)rechtmatige daad-procedure, heeft de schadevergoedingsregeling de volgende nadelen:
Met ingang van 1 januari 2024 is titel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Deze wet vervangt meerdere afzonderlijke wettelijke en niet-wettelijke schadevergoedingsregelingen, zoals het stelsel van planschade, ex artikel 6.1 Wro en het niet gecodificeerde stelsel van nadeelcompensatie op basis van het zogenaamde égalitébeginsel.
De gemeente Rijswijk beschikt over een planschadeprocedureverordening. Met inwerkingtreding van de Omgevingswet heeft de planschadeprocedureverordening haar werking verloren, behalve voor gevallen die onder het overgangsrecht vallen. Met ingang van 1 januari 2024 heeft de gemeenteraad de Verordening Nadeelcompensatie Rijswijk 2024 vastgesteld. Schadeverzoeken die voortvloeien uit beslissingen genomen op voet van artikel 12 van de verordening worden op basis van de Verordening Nadeelcompensatie Rijswijk 2024 afgehandeld.
Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in het bestemmingsplan in de toelichting bij het bestemmingsplan een beschrijving opgenomen te worden van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Met de invoering van deze verplichting is de bescherming archeologische waarden in beginsel ruimtelijk geborgd. Alle bestemmingsplannen die na 2007 zijn geactualiseerd, moeten in principe voldoen aan deze eis. Er waren echter nog bestemmingsplannen van kracht vóór de invoering van deze eisen. Om, mede gelet op de verplichtingen van het Verdrag van Valetta, ook voor de gronden waar deze ‘oude’ bestemmingsplannen nog gelden de bescherming van archeologische waarden te verzekeren, is dit artikel opgenomen. De strekking van dit artikel is te waarborgen dat mogelijk in deze gronden aanwezige archeologische waarden niet worden verstoord, tenzij daaraan aandacht is besteed die gelijkwaardig is aan waartoe artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht, door middel van verwachtingskaarten, een omgevingsvergunning of eigen onderzoek dat aan die eisen kan voldoen. Artikel 22.4 van de Omgevingswet bevat een overgangsbepaling.
In het door Nederland in 1992 ondertekende Europese Verdrag van Valetta zijn doelstellingen opgenomen met betrekking tot behoud van archeologische waarden en verankering van die waarden in het ruimtelijke ordeningsproces. In 1999 is Nederland begonnen met het Verdrag van Valletta in wetgeving om te zetten. De Monumentenwet, sinds 2016 overgegaan in de Erfgoedwet, en de Wet ruimtelijke ordening leggen de gemeente de verplichting op de archeologische waarden aantoonbaar in het ruimtelijk ordeningsproces te verankeren en de kwaliteit van het archeologisch onderzoek te waarborgen.
Burgemeester en wethouders dienen zelf bij ruimtelijke ontwikkelingen het behoud en de integratie van archeologische waarden aantoonbaar af te wegen tegen andere (economische, sociale, maatschappelijke, ecologische) belangen. Hiervoor zijn inzichtelijk beleid en proces- en kwaliteitsregels nodig. In dit artikel worden de criteria aangegeven waaraan archeologisch onderzoek moet voldoen overeenkomstig de door de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) verplichte gefaseerde aanpak en de aanvullende Rijswijkse richtlijnen voor archeologisch onderzoek. Na elke fase wordt een afweging gemaakt om het archeologisch erfgoed al dan niet te behouden. De gefaseerde aanpak beoogt maatwerk. Het startpunt is de waardestelling, waarmee een inhoudelijke keuze wordt gemaakt ten aanzien van het vervolgproces. De kwaliteit van het archeologisch onderzoek wordt geborgd door het vaststellen van een programma van eisen en door toezicht op de uitvoering door burgemeester en wethouders, uitwerking en rapportage van het onderzoek.
In dit artikel is bekend gemaakt dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om de kwalificatie van de archeologische verwachtingswaarde van een gebied, zoals aangewezen op de vigerende archeologische beleidskaart, te wijzigen. Een zodanige wijziging kan zowel betrekking hebben op de ligging als op de omvang van een gebied met een archeologische verwachtingswaarde. Indien na beëindiging van een opgraving de vastgestelde aanwezigheid of afwezigheid van archeologische waarde(n) daartoe aanleiding geeft (geven) kan het archeologische verwachtingsgebied of terrein zelfs van de betreffende archeologische verwachtings- en beleidskaart worden verwijderd.
Een toezichthouder mag zijn bevoegdheid slechts uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is (artikel 5:13 Awb). Op basis van artikel 5:15 van de Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner.
Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de eerste of de tweede categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan het maximum genoemde bedrag in voornoemde categorieën. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 515,- (1 januari 2024); in de tweede categorie maximaal € 5.150,- (1 januari
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.
Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. In de artikelen 5:15 tot en met 5:19 van de Awb worden bevoegdheden aan toezichthouders toegekend. Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. ‘Plaatsen’ is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Uit artikel 5.13 van de Wabo volgt dat de ambtenaren die op grond van artikel 22, eerste lid, belast zijn met het toezicht op de naleving ter zake van het bepaalde bij of krachtens de Wabo, voor zover het betreft activiteiten als bedoeld in artikel 2.2, daarnaast ook bevoegd zijn, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner. Dit laatste wordt in artikel 18.7 van de Omgevingswet geregeld.
Om rechtmatig te handelen dient in de verordening tegenwoordig standaard een hardheidsclausule opgenomen te worden. “Hardheidsclausule” is een term die gebruikt wordt in de Nederlandse wet en regelgeving, waarmee wordt aangegeven dat de instantie, die belast is met de uitvoering van een wet of regel, de bevoegdheid heeft om van die wet of regel af te wijken als toepassing van die wet of regel in voor een belanghebbende onbedoeld en onvoorzien buitengewoon onbillijk uitwerkt. Deze clausule wordt soms toegepast als een aanvrager door een overmacht situatie niet de aan de regels uit de verordening kan voldoen die vereist zijn om bijv. een vergunning te verkrijgen. Voorwaarde is wel dat de aanvrager al in een vroeg stadium de situatie heeft besproken met de hiertoe aangewezen ambtenaar.
In de hardheidsclausule is bepaald dat het college gebonden is aan deze verordening en daarvan in principe niet kan afwijken. Enkel kan worden afgeweken indien er sprake is van:
Nadat de raad deze verordening heeft vastgesteld wordt het ingevolge het bepaalde in artikel 6 van de Bekendmakingswet bekendgemaakt door plaatsing ervan in het Gemeenteblad. De verordening treedt in werking op de dag na publicatie daarvan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-278631.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.