Gemeenteblad van Leusden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Leusden | Gemeenteblad 2024, 234648 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Leusden | Gemeenteblad 2024, 234648 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leusden 2024
De raad van de gemeente Leusden,
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 april 2024;
gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;
rekening houdend met de adviezen van de Participatieraad gemeente Leusden en de Raad voor Cliëntenparticipatie Leusden;
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg , of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;
overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leusden 2024.
Alle begrippen in deze verordening die niet nader omschreven worden hebben dezelfde betekenis als binnen de Wmo en de Awb. In deze verordening wordt verstaan onder:
cliënt: Persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerk voorziening is verstrekt of die namens zichzelf of via een ander een melding doet voor een gesprek over diens ondersteuningsbehoeften op het gebied van de zelfredzaamheid, participatie in de samenleving of beschermd wonen en opvang;
cliëntondersteuning: Onafhankelijke cliëntondersteuning conform artikel 1.1.1 van de wet: Gratis ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdzorg, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
maatwerkvoorziening: Een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen. Deze voorziening kan in natura of door middel van een Persoonsgebonden budget worden verstrekt. Ten behoeve van:
opvang: Onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving;
HOOFDSTUK 2: Melding, onderzoek en aanvraag
In afwijking van het eerste lid kan een hulpvraag voor beschermd wonen en/of opvang voor iedere ingezetene van Nederland door of namens een cliënt worden gemeld. De gemeente Amersfoort heeft de centrumfunctie en toegangsfunctie (gemandateerd door de gemeente Leusden) ten aanzien van opvang en beschermd wonen voor gemeenten in de regio die onder de werking van de centrumgemeente Amersfoort vallen.
Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen de gang van zaken bij het gesprek medegedeeld, zijn rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt indien nodig om toestemming voor het verwerken of het uitwisselen van zijn persoonsgegevens en welke mogelijkheden bestaan voor een algemene voorziening en/ of een maatwerkvoorziening, waaronder een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie of andere deskundige(n) om advies vragen indien:
Het een melding of aanvraag betreft van een cliënt die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 6 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
HOOFDSTUK 3: Algemene en maatwerkvoorzieningen
Artikel 9. Algemene voorzieningen
De volgende algemene voorzieningen zijn in ieder geval beschikbaar:
Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan cliënt niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, en/of
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden
Geen maatwerkvoorziening wordt verstrekt:
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn (conform artikel 17 en de bijlage van het financieel besluit) van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
Het college stelt nadere regels voor beschermd wonen in de “beleidsregel beschermd wonen”; met name in het geval de cliënt een persoonsgebonden budget wenst te besteden bij een niet door het college gecontracteerde aanbieder voor beschermd wonen: deze regels hebben in ieder geval betrekking op de eisen die gelden voor de accommodatie waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben voor wat betreft:
Artikel 13. Persoonsgebonden budget
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een voorziening wordt bepaald aan de hand van de door de cliënt ingediende specificatie als onderdeel van het persoonlijk plan (PP), waarin in ieder geval uiteen is gezet:
Bovendien wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget voor een voorziening bepaald aan de hand van; en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura en is toereikend voor de tijdige, veilige, doeltreffende en kwalitatief goede aanschaf daarvan door cliënt (uitgaande van zowel koop (dan wel nieuw of gebruikt) als leen/lease mogelijkheden). Het college kan een format voor dit persoonlijk plan (uitvoeringsplan) vaststellen, voor beschermd wonen wordt er een uitvoeringsplan vastgesteld in de “beleidsregel beschermd wonen”.
De hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor:
een zaak: op basis van de kostprijs van de zaak die de cliënt zou hebben ontvangen als deze zaak in natura zou zijn verstrekt, mits cliënt hiermee redelijkerwijs in staat moet worden geacht de zaak zelf aan te schaffen en rekening houdende met een reële termijn voor de technische afschrijving en de onderhouds- en verzekeringskosten;
De hoogte van het persoonsgebonden budget voor dienstverlening (zoals bedoeld in Lid 3 onder b. en c.) is gebaseerd op de tarieven van zorg in natura, en/of de overeengekomen (uur)tarieven in natura welke als basis dienen voor de ingekochte arrangementen, zoals vastgesteld door het college en opgenomen in het financieel besluit. Bij de berekening gaat de gemeente uit van een all-inn tarief.
De verschillende vaststellingen betreffen de in principe maximaal mogelijke pgb-tarieven (maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst compenserende voorziening in natura). Het werkelijk toe te kennen pgb wordt afgestemd op de ondersteuningsbehoefte, dat volgt uit het plan van aanpak en de hiermee samenhangende kosten.
Een cliënt ten behoeve van wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, kan geen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk (en/of niet professional), tenzij volgens afwegingscriteria een duidelijke meerwaarde is aangetoond. In voorkomend geval:
krijgt deze persoon een lager tarief betaald voor zijn diensten dan door het college in het Besluit vastgestelde tarief. Dit lagere tarief bedraagt maximaal 50% van het vastgestelde tarief voor het betreffende onderdeel, tot een maximum van € 23,40 (prijspeil 2024 en indexeerbaar) per uur en met inachtneming van het wettelijk minimumloon en de eisen vanuit de AMvB (verloning n.a.v. in de AMvB geldend verklaarde CAO).
Hoofdstuk 4 Bijdrage in de kosten
Artikel 15. Bijdrage in de kosten maatwerkvoorzieningen, pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of pgb en voor bij verordening aangewezen algemene voorzieningen, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste € 20,60 (de landelijke maximale eigen bijdrage, prijspeil 2024. Indexeringen zullen gevolgd worden) per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4a, vijfde lid, van de wet, of hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 of het volgende lid geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet bedraagt de hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor vervoer (regiotaxi): € 1,20 per zone, volgens het regionaal vastgestelde zone tarief (dit betreft het prijspeil 2024 en is indexeerbaar), zoals vastgesteld door het college en opgenomen in het financieel besluit, uitgaande van een maximum van 450 zones exclusief opstapzone per jaar, waarbij de aanbieder de bijdrage in de kosten int.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over het kind.
Artikel 16. Bijdrage in de kosten algemene voorzieningen, met uitzondering van de bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
Artikel 17. Kostprijs maatwerkvoorziening en hoogte pgb
De hoogte van de kostprijs voor een her te gebruiken materiële maatwerkvoorziening, dan wel voor de vervanging van een materiële maatwerkvoorziening, wordt gerelateerd aan de systematiek voor afschrijving. Er wordt een afschrijvingsduur gehanteerd van maximaal 130 periodes (10 jaar) en kan, afhankelijk van de kosten van de voorziening, korter zijn. Het college beschrijft deze afschrijvingssystematiek in het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning en Jeugdwet Leusden.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Artikel 21. Voorkoming en bestrijding van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening in natura of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 22: Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting voor ten hoogste dertien weken van betalingen uit het pgb als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d, of e, of van de wet.
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 24. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.
Artikel 25. Tegemoetkoming meerkosten
Er kan op aanvraag een financiële tegemoetkoming worden verstrekt aan personen met een beperking of chronische of psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie. Het college bepaalt bij nadere regelgeving de financiële tegemoetkoming meerkosten beperking of chronische problemen.
Er kan een inkomensonafhankelijke financiële tegemoetkoming worden verstrekt voor sportvoorzieningen. Deze kan uitsluitend worden verstrekt na doorlopen van een adviestraject met het beweegloket van Lariks (waarbij de noodzaak van de voorziening en de mogelijkheden van leen/huur worden uitgewerkt), voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die niet al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling, deze niet al verstrekt is in de vorm van maatwerk en/of pas wanneer de normale afschrijvingstermijn van deze voorziening, conform de afschrijvingssystematiek uit Artikel 17 en het financieel besluit, verstreken is.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 28. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gesteld regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Leusden op 23 mei 2024.
de raad van de gemeente Leusden,
Mevrouw I. Schutte,
griffier
De heer G.J. Bouwmeester,
voorzitter
Artikelsgewijze toelichting op de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2024
Ad. a Algemeen gebruikelijke voorziening
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen (diensten, activiteiten of andere maatregelen) verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt
De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Uit artikel 2.1.4 en 2.1.4a van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage. Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliënt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning).
Opgenomen is het begrip “College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden” conform de Wmo 2015 waarin staat dat het college het wettelijke verantwoordelijk orgaan is. In de Leusdense praktijk worden deze taken veelal uitgevoerd door; en zijn verantwoordelijkheden door het college van de gemeente Leusden gemandateerd aan Lariks . Dit is ook als zodanig opgenomen in ons mandaatbesluit;
De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de
Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd.
Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22‐09‐2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.
Eenieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
De wet en deze verordening spreken op verschillende momenten van ‘onverwijld’. Het ligt altijd aan de concrete omstandigheden van een zaak wat daaronder moet worden verstaan. Het is echter ook van belang voor de cliënt dat hij een indruk heeft waar hij vanuit kan gaan.
In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk ‐ de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
Om zo goed mogelijk maatwerk te bieden wordt de indicatie voor beschermd wonen gesteld in de vorm van een arrangement. Er zijn drie arrangementen en de inzet van het arrangement is mede afhankelijk van de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt zoals die door het college zijn vastgesteld tijdens het onderzoek (art. 2.3.2 van de wet). Een arrangement kan noodzakelijkerwijs worden aangevuld met een maatwerkvoorziening (zie ook de beleidsregels Beschermd Wonen Leusden).
HOOFDSTUK 2: Melding, onderzoek en aanvraag
De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. De melding is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting, niet gebonden aan een vorm of locatie. De melding kan elektronisch of telefonisch worden gedaan en zowel bij team triage, het lokaalteam of een andere organisatie die als toegang dient. In het eerste lid van artikel 2 is nog eens benadrukt dat de melding het middel is van een cliënt om zijn hulpvraag bij het college neer te leggen en dat deze vorm vrij is. De melding kan door of namens de cliënt worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden.
Lid 4: voor beschermd wonen en (maatschappelijke) opvang geldt dat iedere ingezetene van Nederland zich voor deze ondersteuning tot het college van de gemeente Leusden kan wenden. De gemeente Amersfoort heeft de centrumfunctie ten aanzien van opvang en beschermd wonen voor gemeenten in de regio die onder de werking van de centrumgemeente Amersfoort vallen. Daar kan een directe melding worden gedaan, of anders zal het college de melding doorzetten. De centrale toegang voorziet (gemandateerd) in de toegang.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning heeft een belangrijke plek in de procedure na de melding.
Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.
De verplichtingen voor het college die hier genoemd worden, zijn ook opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013‐2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.
Artikel 5. Informatie en identificatie
Ook voor deze bepaling geldt dat de verplichtingen al voortvloeien uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 lid 7 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 1 van artikel 4 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op deidentificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 4.
Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt.
In artikel 6 wordt benadrukt dat een gesprek deel uitmaakt van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt. In lid 5 is bepaald dat de weergave van het onderzoek ook een verslag van het gesprek bevat. Dit kan een beknopte weergave zijn van hetgeen besproken is. Als de cliënt aangeeft geen prijs te stellen op het ontvangen van de weergave van het onderzoeksresultaat en/of het verslag kan verzending daarvan achterwege blijven. In het kader van de zorgvuldigheid dient het college hier niet te snel vanuit te gaan. De cliënt zal ondubbelzinnig en schriftelijk moeten verklaren geen prijs te stellen op het ontvangen van de genoemde bescheiden.
Lid 4 en 6 slaat een brug tussen de melding en de aanvraag. Het zorgt ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.
Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt artikel 8 de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn.. De elektronische aanvraag is als optie opgenomen, omdat het college op grond van artikel 2:15 lid 1 Awb kenbaar moet maken dat deze weg is geopend. Onder lid 3 wordt de mogelijkheid geboden dat ook een ondertekend verslag als aanvraagformulier kan dienen.
HOOFDSTUK 3: Algemene en maatwerkvoorzieningen
De gemeente vindt het belangrijk dat voor iedereen duidelijk is welke vormen van voorzieningen in beginsel vrij toegankelijk zijn voor iedereen waarvoor ze bedoeld zijn: de ‘algemene voorzieningen’ (toegankelijk na een lichte beoordeling waaruit blijkt dat de cliënt tot de Wmo-doelgroep behoort). Daarom zijn in dit artikel de vormen van algemene voorzieningen die door de gemeente worden geboden opgesomd.
Artikel 10. Criteria voor maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013‐2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn.
Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst= compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening. Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening
. De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken.
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt
. De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
Is de voorziening gewoon te koop?
Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?
Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt.
In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominentere rol in de Wmo, getuige bijvoorbeeld CRvB 21‐5‐2012, nr. 11/5321 WMO. Onderdeel h is opgenomen om de eigen verantwoordelijkheid daadwerkelijk weer te geven in de verordening zodat het kan dienen als beoordelings‐ en afwijzingsgrond. De CRvB heeft echter herhaaldelijk (zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
Lid 4 tot 6: Een indicatie voor beschermd wonen is slechts aangewezen indien de cliënt is aangewezen op ondersteuning in een beschermende woonomgeving (inclusief noodzakelijk verblijf) gelet op diens complexe problematiek. Die kan betrekking hebben op onder meer het psychisch en psychosociaal functioneren of een psychiatrisch ziektebeeld en zich manifesteren op verschillende levensgebieden. Daarnaast is het zo dat de maatwerkvoorzieningen zoals ambulante begeleiding geen passende bijdrage kunnen bieden. Verder is beschermd wonen primair gericht op personen die zich (nog) niet kunnen handhaven in de samenleving en daarom zijn aangewezen op noodzakelijk verblijf in een accommodatie van een instelling. Daarvoor kan aanleiding bestaan omdat de cliënt er (nog) niet in slaagt om zelfstandig te wonen zonder (de directe nabijheid van) 24 uur per dag toezicht of tenminste een overwegend deel van een etmaal en daarbij is aangewezen op ondersteuning. Om die reden is het van belang om eisen te stellen aan de accommodatie indien de cliënt het PGB wenst te besteden aan een niet-gecontracteerde aanbieder. Het college stelt daarover nadere regels in de beleidsregel Beschermd Wonen. Het kan zijn dat de cliënt, op termijn, in staat is een meer regulier leven op te bouwen, maar er zullen ook cliënten zijn die levenslang afhankelijk zijn van ondersteuning met noodzakelijk verblijf.
De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Artikel 13. Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting voor het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt. Met deze motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen.
Lid 2 en lid 3 berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
Het tarief voor het PGB Beschermd Wonen is gebaseerd op de tarieven zoals bepaald bij de inkoop van Zorg in Natura (ZIN) 2018. Het tarief is tot stand gekomen door middel van overleg met representatieve zorgaanbieders en vinden hun basis in de cao GGZ. De tarieven worden jaarlijks geïndexeerd en het college stelt jaarlijks de tarieven vast in het Financieel Besluit. De indicatie voor beschermd wonen bestaat, naast de beschermende woonomgeving (het noodzakelijke verblijf) uit niveaus van bijbehorende noodzakelijke ondersteuning. Bij het stellen van de indicatie wordt bepaald waar de cliënt op is aangewezen. In het geval van overgangsrecht kan het oude tarief (75%) aan de orde zijn. Het kan dat de cliënt in aanmerking komt voor een PGB, als wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. Wordt het PGB besteed aan een accommodatie die voldoet aan de daaraan gestelde eisen, dan kan het zijn dat de hoogte van het PGB als bedoeld in het eerste lid niet toereikend is. Voor die gevallen kan een wooninitiatieven subsidie worden verstrekt. Deze subsidie is bestemd voor kosten die gemaakt moeten worden voor het organiseren van de collectieve ondersteuning van PGB-houders, de gemeenschappelijke ruimte en infrastructuur in het kader van doelmatige ondersteuning.
Lid 3 geeft de regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de tarieven voor pgb’s voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. De uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 17 mei 2017, om de berekeningswijze van de pgb-hoogte conform artikel 2.1.3, lid 2 onder b van de wet, vast te leggen in de verordening, noodzaakt dat de raad de regels ten aanzien van de berekeningswijze van de hoogte van een pgb in de verordening vastlegt. De verdere uitwerking zoals het aangaan – al dan niet in regioverband – van contracten met aanbieders voor zorg in natura, blijft de bevoegdheid van het college. Het college gaat over de uitvoering.
Onderdelen: a, de zaak die de aanvrager zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou worden verstrekt (onderdeel a) kan in bepaalde gevallen ook een tweedehands voorziening betreffen. Als dat zo is, dan worden de kostprijs en afschrijvingstermijn daarop gebaseerd. Bij de onderdelen b tot en met d maakt de gemeente onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert. Voor professionals in dienst van een instelling, professionals werkzaam als zelfstandigen of niet professionals en/of een persoon die behoort tot het sociale netwerk wordt bij het vaststellen van de hoogte van het pgb een ander tarief gehanteerd. Het tarief wordt daarbij telkens bepaald op basis van het in de regio overeengekomen (uur)tarief in natura welke als basis dient voor de ingekochte arrangementen. Voor het vaststellen van de hoogte van het PGB voor inzet van een mantelzorger is aansluiting gezocht bij het beleid van Mezzo (brancheorganisatie van organisatie van Mantelzorg). Ook is rekening gehouden met gangbare tarieven in de regio voor professionele ondersteuning.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. De hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
De toe te kennen pgb-tarieven worden gebaseerd op in natura inkoop tarieven/overeengekomen uurtarieven. Het college is betrokken bij de regionale inkoop, volgt centrumgemeente Amersfoort (beschermd wonen) en voert zelf de onderhandelingen voor tarieven hulp bij het huishouden. Het is dan logisch dat het college de toe te kennen pgb-tarieven concreet vaststelt volgens de door de raad vastgestelde berekeningswijzen. Het college legt de tarieven, indien er geen sprake is van concurrentieoverwegingen vanuit de aanbieder, vast in het Financieel besluit Wmo en Jeugd en publiceert dit besluit.
Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een pgb in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende maatwerkvoorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – worden opgenomen worden in in het Financieel besluit Wmo en Jeugd , maar uitdrukkelijk als uitgangspunt, niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een pgb-hoogte waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de maatschappelijke ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.
Lid 6: maakt het mogelijk dat het pgb – onder voorwaarden – kan worden benut voor de bekostiging van inzet vanuit het sociale netwerk.
Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten
Artikel 15. Bijdrage in de kosten maatwerkvoorzieningen, pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen en Artikel 16. Bijdrage in de kosten algemene voorzieningen, met uitzondering van bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s, bij verordening aangewezen algemene voorzieningen waarbij sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie tussen degenen aan wie een voorziening wordt verstrekt en de hulpverlener (hierna: bij verordening aangewezen algemene voorzieningen) enerzijds en algemene voorzieningen waarbij geen sprake is van een dergelijke duurzame hulpverleningsrelatie anderzijds.
Wanneer de gemeente ervoor kiest om een eigen bijdrage te heffen, geldt voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s en voor bij verordening aangewezen voorzieningen het abonnementstarief van in totaal maximaal € 20,60 per maand (de landelijke maximale eigen bijdrage, prijspeil 2024. Indexeringen zullen gevolgd worden). Het CAK stelt de eigen bijdrage vast en int deze.
Welke voorzieningen bij verordening worden aangewezen moet worden opgenomen in de verordening. De gemeente heeft de mogelijkheid het bedrag van € 20,60 voor alle cliënten naar beneden bij te stellen of de eigen bijdrage voor bepaalde inkomenscategorieën op nihil te zetten. Hiervoor heeft de gemeente Leusden gekozen (vierde lid). De wet maakt een uitzondering voor de kosten van (collectief) vervoer, zowel in de vorm van een maatwerkvoorziening als in de vorm van algemene voorziening. De gemeente moet in de verordening aangeven of het (collectief) vervoer wel of niet onder het abonnementstarief valt. Dat is gedaan onder lid 5.
De gemeente kan bepalen dat een eigen bijdrage van de onderhoudsplichtige ouders is verschuldigd voor een maatwerkvoorziening of woningaanpassing voor een minderjarige cliënt (lid 6).
Voor de eigen bijdrage voor maatschappelijke opvang kan de gemeente een andere instantie aanwijzen dan het CAK (negende lid).
NB: de gemeente Leusden hanteert een per verordening vastgestelde algemene voorziening huishoudelijke hulp en een algemene voorziening; “Dienstverlening door uitvoeringsorganisatie Lariks, bijvoorbeeld coaching en (kortdurende) begeleiding”, zoals vastgelegd in artikel 9. Deze cliënten vallen dus ook onder het abonnementstarief van in totaal maximaal € 20,60 per maand (de landelijke maximale eigen bijdrage, prijspeil 2024. Indexeringen zullen gevolgd worden).
Voor een algemene voorziening waarbij geen sprake is van een duurzame hulpverleningsrelatie mag de gemeente de hoogte van de eigen bijdrage zelf bepalen tot maximaal de kostprijs. De gemeente moet van iedere algemene voorziening waarvoor een eigen bijdrage wordt gevraagd de hoogte van deze eigen bijdrage in de verordening opnemen.
Op dit moment is er sprake van 3 van deze algemene voorzieningen en dat zijn de algemene voorziening dagbesteding met laag intensieve ondersteuning, de algemene voorziening ouderen Leusden (dagactiviteiten/dagbesteding en mantelzorgondersteuning) en het collectief vervoer via de regiotaxi (niet het gebruik op indicatie).
Artikel 17. Kostprijs maatwerkvoorziening en hoogte pgb
De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet), een bij verordening aangewezen algemene voorziening (artikel 2.1.4a, zesde lid, van de wet) en een algemene voorziening (artikel 2.1.4, zesde lid van de wet). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in artikel 16, tweede lid (door een aanbesteding, na consultatie in de markt of na overleg met de aanbieder) en artikel 16, eerste lid.
In het nieuw toegevoegde stukje van artikel 17 onder a en b, is opgenomen dat de kostprijs van een voorziening in de vorm van een hulpmiddel of woningaanpassing ook bepaald wordt door de wijze van verstrekken van de voorziening te weten bruikleen of eigendom.
Het is van belang dat de eigen bijdrage van € 20,60 per maand (de landelijke maximale eigen bijdrage, prijspeil 2024. Indexeringen zullen gevolgd worden) de kostprijs van de voorziening niet te boven mag gaan. Dit zal zeker bij de voorzieningen waar een dienst wordt geleverd nooit het geval zijn. Het zou wel kunnen voorkomen bij een hulpmiddel of woningaanpassing. Wanneer deze in eigendom wordt verstrekt, kan er een moment komen dat de kostprijs is betaald. Het CAK ziet toe op het niet overschrijden van de kostprijs.
De gemeente mag voor die voorziening dan geen eigen bijdrage meer heffen.
Wanneer de voorziening in bruikleen of huur is verstrekt, kan de eigen bijdrage worden geheven zolang de cliënt van de voorziening gebruik maakt.
HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid
Artikel 18. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 19. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, van de wet, in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren zijn opgenomen in het derde lid van artikel 19. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
Als uitgangspunt voor het bepalen van de kosten van de beroepskracht geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren.. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak-cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. Hiermee wordt bedoeld dat de aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen.
Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen.
Artikel 20. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Artikel 21. Voorkoming en bestrijding ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s en misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Lid 1: Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat als het goed is echter een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Lid 2, 3 en 5: Dit herhaalt grotendeels wat in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van het derde lid, onderdeel d, kan het college een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken als het college vaststelt dat de cliënt langer dan 8 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zorgverzekeringswet (Zvw). Deze bepaling is toegevoegd naar analogie van artikel 5.20, eerste lid, onderdeel b, van de Regeling langdurige zorg op basis waarvan het zorgkantoor de verleningsbeschikking kan wijzigen of intrekken, indien de verzekerde langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de wet.
Lid 4: Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb
binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Overweging: Gekozen is voor zes maanden, omdat wij dit een reële termijn achten.
Lid 6: In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (al dan niet in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb.
Artikel 22. Opschorting betaling uit het pgb
Met deze, door de VNG als facultatief omschreven, regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Door middel van opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. De termijn van ten hoogste dertien weken sluit aan bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Artikel 23. Onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb’s
Met deze, door de VNG als facultatief omschreven, regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, evenals van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning en biedt het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 van de wet dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken. Daarom is dit artikel toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 van de wet ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, onderzoeken of de verstrekte maatwerk-voorzieningen in natura en pgb’s worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt; en ook of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Dit onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb-houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Dit onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder.
HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 24. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 25. Tegemoetkoming meerkosten
In artikel 2.1.7 van de wet is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
De tegemoetkoming betreft een inkomensafhankelijke financiële tegemoetkoming en kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
Daarnaast bestaan er, buiten deze zogenaamde WTCG-regeling, nog een aantal voorzieningen die als inkomensafhankelijke financiële tegemoetkoming worden verstrekt; te weten verhuiskosten; kilometerkostenvergoeding; en (mantelzorg)toelage. De mantelzorgtoelage is maatwerk en dient te worden ingezet ter ontlasting van de mantelzorger met als resultaat een goede draagkracht/draaglast balans. Kenmerkend aan de (mantelzorg)toelage is, dat deze wordt verstrekt ten behoeve van de mantelzorger, die een voorziening of ondersteuning organiseert om zélf de mantelzorg te kunnen blijven verstrekken. Wanneer er sprake is van de het (tijdelijk of gedeeltelijk) overnemen van mantelzorgtaken moet dit gecompenseerd worden in de vorm van dagopvang en respijtzorg. Het tarief zoals opgenomen in het financieel besluit is in lijn met de gangbare bedragen voor informele hulp. Ten slotte kan er nog een inkomensonafhankelijke financiële tegemoetkoming worden verstrekt voor sportvoorzieningen.
HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak
In het eerste lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
Cliënten moeten in beginsel kunnen klagen over wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen, of als deze niet tevreden is over een gedraging van de aanbieder; dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de nationale ombudsman open.
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
Het gaat dus uitdrukkelijk om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de
verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 28. Betrekken van ingezetenen bij beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo‐beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 29. Nadere regels en hardheidsclausule
Het college stelt nadere regels in de `beleidsregels Wmo´ en daarnaast voor beschermd wonen in een beleidsregel Beschermd wonen en voor maatschappelijke opvang in een beleidsregel maatschappelijke opvang.
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid ter zake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze nieuwe verordening beoordeeld zullen worden.
Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vijfde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. De zelfde regeling als het derde lid is voor de bezwaarfase opgenomen in het vierde lid.
Artikel 31. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-234648.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.