Gemeenteblad van Noordenveld
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noordenveld | Gemeenteblad 2024, 199510 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Noordenveld | Gemeenteblad 2024, 199510 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en schulddienstverlening Noordenveld 2024
De raad van de gemeente Noordenveld;
gelezen het voorstel van de gemeente van 5 maart 2024,
overwegende dat de Jeugdwet de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente heeft belegd, waarbij het uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt;
Het noodzakelijk is om regels vast te stellen over de individuele voorzieningen en andere voorzieningen die door het college worden verleend, met betrekking tot de criteria voor toekenning, de beoordelingsprocedure en de factoren die worden overwogen bij een individuele voorziening, in overeenstemming met andere voorzieningen. Ook de procedure voor het bepalen van de hoogte van een persoonsgebonden budget moet worden vastgesteld om onterechte ontvangst van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten, misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet tegen te gaan. Verder zijn er regels nodig om een goede verhouding tussen de prijs voor jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering en de gestelde kwaliteitseisen te waarborgen;
dat van inwoners die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
gelet op de artikelen gelet op artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1 van de Jeugdwet; artikelen 2.1.3, 2.1.4, derde en zevende lid, 2.1.6, 2.3.1. tot en met 2.3.5. en 2.6.6, eerste lid van Wet maatschappelijke ondersteuning 2015; artikel 4a Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en de artikelen 121, 122, 147 en 150 van de Gemeentewet;
De Verordening maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en schulddienstverlening Noordenveld 2024 vast te stellen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet specifiek bedoeld is voor personen met een beperking, die daadwerkelijk beschikbaar is, een passende bijdrage levert aan het realiseren van zelfredzaamheid of participatie en financieel kan worden gedragen met een inkomen op minimumniveau;
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;
niet integer handelen: Misbruik maken van voorkennis, persoonlijke en medische informatie van cliënten. Zich laten beïnvloeden in zijn oordeel als gevolg van een persoonlijke relatie, sociale status, uiterlijk, sekse en bevolkingsgroep. Iemand te bewegen door bedreiging, het aanbieden van geld of diensten of andere voordelen, door het uitoefenen van lichamelijke of psychische druk, dan wel het hanteren van listige kunstgrepen of door een samenweefsel van verdichtsels, met als doel een maatwerkvoorziening, individuele voorziening, of overeenkomst te verkrijgen op grond van de Wmo 2015 en/of Jeugdwet.
Pgb: persoonsgebonden budget: als bedoeld in artikel 1.1.1. Wmo, zijnde een door het college verstrekt budget dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken, of; als bedoeld in artikel 8.1.1 Jeugdwet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders/verzorgers, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;
resultatenplan: plan waarin staat beschreven welke haalbare resultaten de cliënt dan wel de jeugdige of zijn ouders wil/ willen, kan/kunnen bereiken en alle ondersteuning die ingezet wordt om dit mogelijk te maken, op het gebied van zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie, gezondheid en veiligheid;
schulddienstverlening: het ondersteunen bij het vinden van een adequate oplossing gericht op de aflossing van schulden indien redelijkerwijs is te voorzien dat een natuurlijke persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, alsmede de nazorg.
vertrouwenspersoon: persoon die jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt in aangelegenheden die samenhangen met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het college, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling, of; persoon die beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger personen die bij een melding aan een Veilig Thuis-organisatie betrokken zijn op hun verzoek ondersteunt bij de uitoefening van hun rechten jegens Veilig Thuis;
Voor zover niet anders bepaald, hebben begrippen in deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regels en beleidsregels dezelfde betekenis als in de wet.
Het college kan middels nadere regels verdere invulling geven aan het bepaalde in de voorgaande leden.
Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en schulddienstverlening
Het college stelt, rekening houdend met de regels in de artikelen 2.3.1. tot en met 2.3.5. van de Wmo, artikel 2.3. van de Jeugdwet en artikel 4. van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, via specifieke voorschriften vast hoe in overleg met de persoon die hulp nodig heeft wordt bepaald of hij in aanmerking komt voor een op maat gemaakte voorziening of individuele voorziening.
Inwoners die hulp nodig hebben kunnen zich melden bij de gemeente. De inwoner kan deze melding schriftelijk, mondeling en/of telefonisch doen. Het is ook mogelijk dat iemand anders een melding namens de inwoner doet. De gemeente zorgt ervoor, dat inwoners goed worden geïnformeerd over de mogelijkheden om een melding te doen.
Artikel 2a.Toegang beschermd wonen
De cliënt met een ondersteuningsvraag op resultaatgebied ‘Veilig Wonen’ c.q. beschermd wonen woonachtig binnen de regio van de centrumgemeente meldt zich bij de gemeente waar hij/zij ingeschreven staat. Deze gemeente onderzoekt of voorliggende oplossingen mogelijk zijn (WLZ, Zvw of ambulante vormen van ondersteuning of Thuiswonen + op grond van de Wmo). Als er twijfels zijn over de mogelijkheden voor voorliggende oplossingen of de verwachting is dat er geen voorliggende oplossingen zijn, kan de melding direct (met centrumgemeente Assen samen) in behandeling worden genomen.
Voor de toegang tot Beschermd wonen is het noodzakelijk dat er actuele diagnostiek aanwezig is waaruit de psychische stoornis blijkt. Deze diagnose dient te zijn gesteld door een deskundige op dit gebied (klinisch/GZ psycholoog, psychiater, specialist GGZ). Actueel betekent; passend bij het huidig beeld en functioneren van de inwoner. Een actueel behandelplan en/of ondersteuningsplan is noodzakelijk waaruit dit beeld en functioneren blijkt.
Bij een melding van een ondersteuningsvraag op resultaatgebied ‘Veilig Wonen’ c.q. beschermd wonen van een persoon woonachtig buiten de regio van de centrumgemeente, stelt het college vast waar deze persoon het beste beschermd wonen kan krijgen. Hierbij handelt het college in de geest van de uitgangspunten en model-regels in het Convenant Landelijke Toegang Beschermd Wonen en de bijbehorende handreiking.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, als en voor zover genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is.
Artikel 4. Individuele voorzieningen en maatwerkvoorzieningen
Ondersteuning op de volgende interventieniveaus is vrij toegankelijk:
Interventieniveau 1: universele preventie;
Interventieniveau 2: selectieve preventie;
Interventieniveau 3: kortdurende ondersteuning.
Ondersteuning op de volgende interventieniveaus is niet vrij- toegankelijk:
Interventieniveau 4: ondersteuning laagfrequent ingezet en bij een enkelvoudig te behalen resultaat;
Interventieniveau 5: ondersteuning die frequent wordt ingezet;
Interventieniveau 6: ondersteuning die hoogfrequent wordt ingezet;
Interventieniveau 7: ondersteuning, exclusief verblijf (bijv, dagbesteding, thuiswonen +);
Interventieniveau 8: ondersteuning in combinatie met verblijf en wordt 24 uur per dag geboden.
Artikel 6. Voorwaarden voor maatwerkvoorziening
Vraagt de inwoner een maatwerkvoorziening aan via de Wmo, dan gelden in ieder geval de volgende voorwaarden.
Een hulpvrager komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen, chronische psychische of psychosociale problemen, als gevolg waarvan hulpvrager niet voldoende in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en voor zover de hulpvrager deze beperkingen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het gesprek als bedoeld in artikel 2.3.2., eerste lid van de Wmo, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de hulpvrager in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de hulpvrager met psychische of psychosociale problemen en de hulpvrager die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de hulpvrager deze problemen naar het oordeel van het college niet kan verminderen of wegnemen
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2. van de Wmo, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de hulpvrager aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de hulpvrager in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk, naar vermogen, weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 7. Weigeringsgronden voor maatwerkvoorzieningen
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan hulpvrager al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de hulpvrager zijn toe te rekenen, of tenzij hulpvrager geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die al eerder aan de hulpvrager is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingsduur van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan;
De gemeente stelt een besluit per brief vast en stuurt deze brief naar de inwoner. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.
Artikel 9. Persoonsgebonden budget
De hoogte van het pgb wordt als volgt bepaald:
voor ondersteuning uit het sociaal netwerk (niet-professionals) geldt bij huishoudelijke hulp: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij hulp bij het huishouden van de voor de betreffende periode geldende cao VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg), te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren;
voor ondersteuning uit het sociaal netwerk (niet-professionals) geldt bij begeleiding: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren;
Artikel 10. Bijdrage in de kosten
De hoogte van de bijdrage wordt bepaald door:
'De bijdrage, bedoeld in artikel 2.1.4 en 2.1.4a van de WMO dan wel het totaal van de bijdragen, is gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste de landelijk vastgestelde bijdrage per bijdrageperiode voor de hulpvrager of de gehuwde hulpvragers tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4., derde lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
Een hulpvrager is een bijdrage verschuldigd in de kosten voor het gebruik van collectief vervoer. De specifieke hoogte van deze bijdrage is beschikbaar op de officiële website van Publiek Vervoer onder de sectie 'spelregels per gemeente'. De bedragen worden ieder opvolgend kalenderjaar gewijzigd aan de hand van ontwikkelingen van de indexering van de landelijke OV-tarieven. Het OV-bureau Groningen-Drenthe indexeert jaarlijks ook het bedrag per gereden kilometer. Dit bedrag wordt door de gemeente als referentie gebruikt om de prijs per gereden kilometer voor het Wmo-vervoer te bepalen.
Als de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige hulpvrager is verschuldigd, is de bijdrage verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek gegrond verzoek is afgewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een hulpvrager.
Artikel 11. Vrijstelling bijdrage in de kosten
Het college kan vrijstelling geven in de bijdrage van de kosten voor een maatwerkvoorziening. Het college kan nadere regels hierover vaststellen.
Artikel 12. Waardering mantelzorgers
Het college bepaalt bij nadere regeling waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van hulpvragers in de gemeente bestaat.
Artikel 13. Tegemoetkoming meerkosten beperking of chronische problemen
Het college kan, in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
Artikel 15 Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen
Artikel 17 Persoonsgebonden budget
De vertrouwenspersoon kan de inwoner (jeugdige, ouder of pleegouder) op verzoek ondersteunen bij problemen, klachten en vragen in verband met de hulpverlening door de gemeente, de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling jeugdbescherming en jeugdreclassssering en het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (Veilig Thuis).
HOOFDSTUK 6 SCHULDDIENSTVERLENING
Het is beter financiële problemen te voorkomen, dan op te lossen. Inwoners kunnen met vragen over geld en geldproblemen terecht bij de toegang van het sociaal domein in Noordenveld. Nadat de inwoner zich heeft gemeld, bespreekt een medewerker van de gemeente met de inwoner welk effect hij met zijn hulpvraag wil bereiken. Wat is er nodig? Hoe is de situatie van de inwoner? Wat kan de inwoner zelf doen om zijn financiële situatie te verbeteren? Welke (andere) voorzieningen zijn er mogelijk? De gemeente werkt samen met andere organisaties om te voorkomen dat inwoners problematische schulden opbouwen.
De beschikking tot schulddienstverlening of de afwijzing ervan, bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, wordt genomen binnen een termijn van maximaal 8 weken na de dag waarop het eerste gesprek, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van die wet, heeft plaatsgevonden. Het streven is om de feitelijke beslistermijn voor de inwoner zo kort mogelijk te houden.
HOOFDSTUK 7 Herziening, Wijziging en Terugvordering in Maatschappelijke Ondersteuning en Jeugdhulp
Artikel 20 Wijzigingen, herziening en intrekking
De inwoner dan wel diens vertegenwoordiger doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015.
De jeugdige en zijn ouders doen aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1. van de Jeugdwet.
Artikel 20a Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e Wmo.
Als het college een beslissing op grond van artikel 21 lid 3 onder a van deze verordening heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en diegene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend geheel of gedeeltelijk de geldwaarde vorderen van een ten onrechte genoten maatwerkvoorziening, individuele voorziening of pgb.
Artikel 22 Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
HOOFDSTUK 9 TOEZICHT EN HANDHAVING
Artikel 24a. Tegengaan oneigenlijk gebruik
Het college spant zich in om fouten bij het gebruik van maatwerk- en individuele voorzieningen te voorkomen en fraude te bestrijden. Tot deze maatregelen behoren in ieder geval:
Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordigers en aanbieders in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen of uitvoeren van een maatwerkvoorziening, individuele voorziening of pgb's zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Het college verricht zo nodig onderzoek bij zorgverleners van maatwerk-, algemene of individuele voorzieningen die een subsidie- of contractrelatie met de gemeente Noordenveld hebben of die ondersteuning verlenen op grond van een pgb aan inwoners van Noordenveld. Deze partijen zijn verplicht om (kosteloos) hun medewerking te verlenen.
HOOFDSTUK 11 KLACHTEN, MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK
Artikel 28 Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval hulpvragers of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt ingezetenen, en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Artikel 30 Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Een hulpvrager houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de verordening wet maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en schulddienstverlening Noordenveld 2022 totdat het college een nieuwe beschikking heeft genomen. Het nieuwe besluit wordt genomen met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving.
Algemene toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en schulddienstverlening gemeente Noordenveld 2024
De verordening maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en schulddienstverlening gemeente Noordenveld geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), de Jeugdwet en de wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Schuldhulpverlening is een wettelijke taak van gemeenten sinds de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) in 2012. De gemeente is sinds 1 januari 2015 bestuurlijke en financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo en de Jeugdwet.
Met deze geïntegreerde verordening wordt beter invulling gegeven aan de transitiedoelen zoals één gezin één plan, de inzet op resultaten in samenhang met de eigen kracht van de inwoner en een soepele overgang van jeugdhulp naar mogelijke benodigde vervolgondersteuning middels maatschappelijke ondersteuning of beschermd wonen.
Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
Zowel de Jeugdwet als ook de Wmo en de Wgs schrijft voor dat de gemeenteraad, over verschillende onderwerpen, per verordening in ieder geval regels opstelt.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, derde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Er zijn inmiddels diverse uitspraken gedaan waaruit blijkt dat de essentialia van het voorzieningenpakket moeten worden vastgelegd. De bevoegdheden die op grond van deze verordening bij het college liggen worden uitgewerkt in de nadere regels.
De Wmo schrijft in artikelen 2.3.1. tot en met 2.3.5. van de Wmo voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van Wmo, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
De Wgs geeft gemeenten een wettelijke grondslag voor vroegsignalering. Gemeenten ontvangen signalen over achterstallige betalingen in de vaste lasten van schuldeisers. Dankzij deze signalen kunnen gemeenten eerder contact leggen met inwoners en worden problematische schulden voorkomen. De wet bepaald in artikel 4a, lid 3, dat de gemeenteraad per verordening moet vastleggen binnen welke termijn, na het eerste gesprek over de hulpvraag, wordt besloten of iemand voor een schuldenregeling in aanmerking komt (de maximale Awb-termijn is 8 weken).
Artikelsgewijze toelichting verordening maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en schulddienstverlening gemeente Noordenveld
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien zowel de Wmo als de Jeugdwet al een flink aantal definities kennen die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. In gevallen waarin slechts in een van beide wetten een definitie van een begrip staat, is het begrip in deze begripsbepalingen wél opgenomen. Voorbeelden daarvan zijn Persoonsgebonden budget (pgb) en gebruikelijke hulp.
In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Soms aangeduid als ‘jeugdigen en ouders’ en veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor de uitvoering van deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 2. Toegang maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp
Op grond van de Wmo - artikel 2.1.3, tweede lid, onder a- moeten gemeenten onder meer regelen op welke wijze wordt vastgesteld of een hulpvrager voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van artikel 2.1.3. voornoemd. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. Voordeel van deze variant is dat de procedure sneller gewijzigd kan worden. De wet regelt zelf – in de artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5- al de nodige zaken waar bij het opstellen van de nadere regels rekening mee gehouden zal worden.
Op grond van de Jeugdwet – artikel 2.9 onder a – stelt de gemeente bij verordening in ieder geval regels over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en vrij toegankelijke voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. De raad delegeert het vaststellen van de procedure volledig aan het college. De Jeugdwet zelf kent geen procedurele bepalingen.
Artikel 2 a.Toegang beschermd wonen
De centrumgemeente neemt vooralsnog namens de regiogemeente het formele besluit Veilig Wonen al dan niet toe te kennen. Het onderzoek en advies van de regiogemeente wordt bij dit besluit betrokken. Dit zal veranderen na de volledige afronding van de doordecentralisatie van taken richting de regiogemeenten. In regionaal verband worden er afspraken gemaakt over de indicatiecriteria voor beschermd wonen, de beleidsontwikkelingen, de landelijke financiële stromen en de uitstroommogelijkheden.
Artikel 3. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel e, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen.
Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft gecontracteerd. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multi-problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter juist omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Ten slotte vormt ook Veilig Thuis Drenthe een toegang tot onder andere jeugdhulp. Veilig Thuis geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Artikel 4 en 5. Voorzieningen en interventieniveaus
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de delegatiebepaling van artikel 2.1.3 Wmo, waarin is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in art 2.1.2 Wmo bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen, en van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen.
In de Wmo is het begrip maatwerkvoorziening als volgt gedefinieerd:
op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon
afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter
ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen,
2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede
hulpmiddelen en andere maatregelen,
3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;
De wetgever heeft in de Jeugdwet geen definitie van een voorziening opgenomen, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen jeugdhulpvoorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 5). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp in artikel 1.1 van de Jeugdwet:
1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
Met ingang van 1 januari 2017 is het uitgangspunt voor de omvang van de ondersteuning: het te bereiken resultaat voor de inwoner. De omvang van de ondersteuning is afhankelijk van de situatie en kan per inwoner verschillen, waardoor maatwerk geborgd wordt. De resultaten hebben betrekking op een eindsituatie of tussenstand, die de inwoner of het gezin met de ondersteuning kan bereiken. Het gaat om de gewenste, haalbaar en realistisch te achten situatie na de ondersteuning. De interventieniveaus worden gebruikt voor het bepalen van de zwaarte en de intensiteit van de ondersteuning.
In de nadere regels worden de interventieniveaus en de resultaten nader beschreven en uitgewerkt.
Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de Wmo is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een hulpvrager voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.
De gemeente maakt bij het beoordelen van hulpvragen gebruik van de resultatenmatrix. Met de hulpvrager wordt de hulpvraag geïnventariseerd en wordt besproken welk resultaat haalbaar is voor de hulpvrager. Vervolgens wordt bekeken welke inzet nodig is om die resultaten te behalen. Dit alles wordt vastgelegd in een resultatenplan.
Als uit het resultatenplan blijkt dat (een deel van) de hulpvraag niet kan worden opgelost met behulp van de in artikel 6 lid 1 genoemde mogelijkheden, komt de hulpvrager in aanmerking voor een maatwerkvoorziening. De beschikking vermeldt in welke vorm de maatwerkvoorziening (in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget) wordt verstrekt.
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten.
Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Artikel 7. Voorwaarden en weigeringsgronden voor maatwerkvoorziening
Met dit artikel is invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de Wmo, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
Ten aanzien van het eerste lid:
De wet kent geen bepaling zoals die was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007 waarin werd bepaald dat geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de hulpvrager aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat hulpvrager de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat hulpvrager daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De hulpvrager kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de Wmo. Het is hier opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de hulpvrager, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de hulpvrager (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de hulpvrager ziet op het beantwoorden van de vraag of de hulpvrager over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad
Hier wordt gedoeld op de situatie dat de hulpvrager een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de hulpvrager gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst compenserend voorziening beschouwt.
Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
Om vast te kunnen stellen of het aan het college is om op grond van de Wmo en de verordening een voorziening te verstrekken, zal er een onderzoek uitgevoerd moeten worden. Mogelijk is aanvullend medisch advies of andere aanvullende gegevens nodig om de noodzaak vast te stellen. Wanneer de hulpvrager niet mee wil werken aan het onderzoek, kan het college niet vaststellen of deze noodzaak aanwezig is.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerkvoorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
Een hulpvrager komt niet voor een maatwerkvoorziening in aanmerking indien de noodzaak tot ondersteuning redelijkerwijs vermijdbaar was, de voorziening voorzienbaar was en van de hulpvrager kon worden verwacht dat hij maatregelen getroffen zou hebben die de hulpvraag overbodig hadden gemaakt. Dit is gebaseerd op artikel 2.3.5, derde en vierde lid van de wet.
Het betreft hier een ‘kan’-bepaling en weet eveneens zijn grondslag in artikel 2.1.3, (eerste lid en) tweede lid, aanhef en onder a, van de wet. In de memorie van toelichting is bij artikel 2.3.5, derde lid, van de wet (Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 3, p. 148) opgemerkt dat de maatwerkvoorziening nadrukkelijk een hekkensluiter is:
“Alleen wanneer iemand echt niet zelf of met hulp van zijn omgeving in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en ook een algemene voorziening geen uitkomst biedt, is er een rol voor het college. Dat is niet het geval wanneer het gaat om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen of andere maatregelen die naar hun aard gebruikelijk zijn (fiets, schoonmaakmiddelen, wandelstok, eenvoudige rollator). Wanneer iemand beschikt over algemeen gebruikelijke zaken, maar deze in verband met zijn beperking of problemen niet meer afdoende zijn, kan aanleiding bestaan om een voorziening te treffen. Dat is ook niet het geval als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en koopt een huis waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.”
Deze passage in het bijzonder – maar gelezen in samenhang met de verdere parlementaire geschiedenis – biedt een onderbouwing om het begrip ‘voorzienbaarheid’ in individuele gevallen een rol te laten spelen bij de afwijzing van een maatwerkvoorziening.
Zoveel volgt ook uit de passages in de parlementaire geschiedenis waaruit blijkt dat de wetgever aan heeft willen sluiten bij de huidige rechtspraak op dit punt (zie in het bijzonder de nadere memorie van antwoord, Kamerstukken I 2013-14, 33841, nr. J, p. 18). Hieruit volgt verder dat met sub b nadrukkelijk geen (verkapte) inkomenstoets is – of kan worden – beoogd. Ook op grond van de wettekst en blijkens de parlementaire geschiedenis is hiervoor namelijk uitdrukkelijk geen ruimte gelaten (zie verder de nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2013-14, 33 841, nr. 34, p. 24).
Gelet op artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de wet, de genoemde wetsgeschiedenis en de huidige jurisprudentie is het van belang een expliciete grondslag te hebben voor afwijzing van een maatwerkvoorziening waarbij de ‘voorzienbaarheid’ een rol speelt. Sub b voorziet in een dergelijke grondslag. Gelet op de noodzaak tot een individuele beoordeling is de weigeringsgrond als ‘kan-bepaling’ vormgegeven; het college van burgemeester en wethouders is daarmee altijd gegeven een inhoudelijke afweging te maken bij iedere individuele aanvraag.
Uitgangspunt is dat een voorziening langdurig door de hulpvrager dient te worden gebruikt. Voor de woningen/woonruimten zoals genoemd in dit onderdeel geldt dat de woningen/woonruimten betreft die in principe niet voor langdurig gebruik worden aangemerkt Om te voorkomen dat het college meerdere keren, op verschillende locaties, voor één en hetzelfde probleem een voorziening dient te verstrekken, is dit onderdeel opgenomen in de verordening. Dit heeft uiteraard betrekking op voorzieningen die op enigerlei wijze niet herbruikbaar zijn in andere woningen/woonruimten. Een uitzondering wordt gemaakt voor inwoners die het college middels een persoonsgebonden beschikking of een omgevingsvergunning toestemming heeft verleend in de woning te wonen.
De hulpvrager moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de hulpvrager goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Eerste lid. Dit artikel omschrijft wat het besluit tot toekenning van een individuele voorziening in ieder geval moet omvatten. NB. Daarnaast geldt uiteraard ook de Algemene wet bestuursrecht. De eisen die deze wet aan beschikkingen stelt zijn niet in de verordening opgenomen.
Tweede lid. Bij toekenning in natura wordt de toegekende voorziening omschreven. Belangrijk daarbij is dat het beoogde resultaat wordt benoemd, vanaf welke datum hulpvrager recht heeft op de voorziening en voor welke duur deze is toegekend.
De beschikking bevat tevens een verwijzing naar het resultatenplan, dat onderdeel uitmaakt van de beschikking.
Derde lid. Als een maatwerkvoorziening wordt toegekend in de vorm van een pgb wordt eveneens hetgeen in het tweede lid staat opgenomen in de beschikking. Aanvullend daarop benoemt het besluit de eisen die gelden voor de besteding van het pgb, de hoogte ervan en de wijze van berekening en de wijze waarop de pgb-houder verantwoording aflegt over de besteding ervan.
De financieel-administratieve afhandeling van het pgb gebeurt verplicht voor alle pgb-houders door de SVB. De budgethouder heeft een trekkingsrecht. Alle bestedingen worden door de SVB bijgehouden en zijn inzichtelijk voor de budgethouders en gemeente. De verantwoording is daarmee voor budgethouders eenvoudiger, dan voorheen. De gemeente toetst vooral vooraf. Het geld kan alleen besteed worden aan wat is afgesproken (toets SVB bij betalen facturen). Gemeenten hebben steeds inzage in de bestedingen.
Toegekende ondersteuning wordt door de medewerkers van de gemeente geëvalueerd. Dat betekent dat met betrokkenen gesproken wordt over de beoogde resultaten en of de ondersteuning daaraan bijdraagt. Dit gebeurt ook bij het toekennen van een pgb. Naast de verantwoording over het bestede bedrag aan de SVB, vragen wij de budgethouders, om in de (tussen)evaluatie ook aan te geven wat de behaalde resultaten zijn met het persoonsgebonden budget en de daaraan verbonden voorwaarden, waaronder de vraag of de ingekochte ondersteuning aan de kwaliteitseisen voldoet.
Artikel 9. Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de Wmo een pgb verstrekken. In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Voor de voorzieningen die per resultaat zijn ingekocht hanteert de gemeente voor personen uit het sociale netwerk vaste tarieven, die aansluiten aan bij het uurtarief genoemd in artikel 5.22 lid 2 van de Regeling langdurige zorg. Voor logeren bedraagt de tegemoetkoming voor een hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 2 en 2ab van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015. Hulp in de vorm van dagbesteding wordt naar zijn aard niet door het sociaal netwerk verleend (in groepsverband en op locatie) en komt daarom niet terug in artikel 9.
Artikel 10. Bijdrage in de kosten
Artikel 10 heeft betrekking op maatwerkvoorzieningen en pgb’s op grond van de Wmo en geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste lid, tweede lid, derde en zesde lid, en 2.1.5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Het totaal van de bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s is gelimiteerd aan ten hoogste de landelijk vastgestelde bijdrage per bijdrageperiode voor de hulpvrager of de gehuwde hulpvragers tezamen, tenzij overeenkomstig artikel 2.1.4., derde lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
Onder onvoldoende betalingscapaciteit (zoals vermeld in artikel 10, lid 2, sub b) wordt verstaan dat er sprake is van problematische schulden en dat een inwoner in een schuldentraject (minnelijk of wettelijk) zit, dan wel toewerkt naar een schuldentraject via een erkende schulddienstverleningsinstantie.
Artikel 10, lid 2, sub c geeft aan dat er geen bijdrage wordt opgelegd als dit nadelige gevolgen heeft voor de ondersteuning. Dit is bijvoorbeeld het geval als sprake is van zorgmijding. Onder een zorgmijder wordt verstaan, de sociaal kwetsbare inwoner die, vaak psychische, gezondheidsproblemen heeft en volgens derden zorg nodig heeft maar nadrukkelijk geen hulp of zorg vraagt of accepteert en zorginstellingen/zorgverleners mijdt.
Artikel 11. Vrijstelling bijdrage in de kosten
Met dit artikel wordt aan het college de mogelijkheid geboden onder voorwaarden een vrijstelling te verlenen van de bijdrage in de kosten. Het college kan deze voorwaarden vastleggen in nadere regels.
Artikel 12. Waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo. Het college krijgt van de raad de bevoegdheid deze verplichting uit de wet bij uitvoeringsregeling nader in te vullen.
Met deze waardering erkennen wij de inzet die mantelzorgers leveren en dat zij daarvoor onze steun en waardering verdienen. Deze individuele waardering kan ertoe bijdragen aan het in beeld brengen en bereiken van mantelzorgers die zichzelf nog niet als zodanig beschouwen.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van hulpvragers in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de Wmo definieert een hulpvrager als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van hulpvragers die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de hulpvrager bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Artikel 13 Tegemoetkoming meerkosten beperking of chronische problemen
In artikel 2.1.7 van de Wmo is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een passende voorziening wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking.
In artikel 2.2.4 Wmo is bepaald dat het college ervoor zorgt dat cliëntondersteuning beschikbaar is voor ingezetenen. Het belang van betrokkene geldt als uitgangspunt bij de inzet van deze ondersteuning.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van ingezetenen.
Artikel 15. Voorwaarden en weigeringsgronden voor individuele voorzieningen
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de Jeugdwet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
Het uiteindelijke doel van de Jeugdwet is het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en van anderen in de sociale omgeving. Niet alleen moet voorkomen worden dat overheidsbemoeienis leidt tot zorgafhankelijkheid, maar die bemoeienis moet actief en maximaal bijdragen aan de eigen kracht van jongere, gezin en samenleving.
Het toekennen van een individuele voorziening moet derhalve als sluitstuk van het totaalpakket aan ondersteuning worden gezien. Na inventarisatie van de problemen waar de jongeren en/of het gezin mee geconfronteerd worden, onderzoekt de gemeente met de jongere op welke wijze deze opgelost kunnen worden. Het eerste lid geeft een opsomming van mogelijkheden die voorrang krijgen boven de inzet van een individuele voorziening. In de nadere regels worden deze algemene criteria nader uitgewerkt.
Aan een besluit over in te zetten jeugdhulp gaat een onderzoek vooraf. De gemeente kijkt tijdens dat onderzoek met name ook naar wat nodig is om de jongere zelf de problemen op te laten lossen. Als door de jongere/het gezin op eigen initiatief maatregelen zijn genomen, dan wordt door de gemeente in beginsel geen individuele voorziening getroffen.
Dit lid maakt het mogelijk dat het college nadere regels stelt met betrekking tot de algemene criteria of specifieke criteria voor bepaalde individuele voorzieningen.
Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 8 van deze verordening) of er overeenkomstig artikel 3, tweede lid van deze verordening, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
Voor dyslexiezorg is in Drenthe een andere zorgroute afgesproken met het onderwijs en zorgaanbieders. Deze zorgroute is opgenomen in het document Dyslexiezorg in Drenthe, De zorgroute naar dyslexiezorg in de regio Drenthe (februari 2015) en de herziening (7 oktober 2015).
Artikel 17. Persoonsgebonden budget
Het college kan op grond van artikel 8.1.1 van de Jeugdwet een pgb verstrekken. In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Voor de voorzieningen die per resultaat zijn ingekocht hanteert de gemeente voor personen uit het sociale netwerk vaste tarieven, die aansluiten bij het uurtarief genoemd in artikel 5.22 lid 1 van de Regeling langdurige zorg. Het tarief voor logeren door een hulp uit het sociaal netwerk bedraagt de tegemoetkoming zoals bedoeld in artikel 8 en 8ab van de Regeling Jeugdwet. Hulp in de vorm van dagbesteding wordt naar zijn aard niet door het sociaal netwerk verleend (in groepsverband en op locatie) en komt daarom niet terug in artikel 17.
Artikel 18. Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. In hoofdstuk 4 van het Besluit Jeugdwet is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon. Deze taak wordt landelijk uitgevoerd door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ, dat zorgt voor ondersteuning door een onafhankelijke vertrouwenspersoon.
Hoofdstuk 6. SCHULDDIENSTVERLENING
De wet regelt dat inwoners met problematische schulden bij gemeenten terecht kunnen voor onder meer advies, schuldbemiddeling of een saneringskrediet. Het uitgangspunt is dat schulddienstverlening breed toegankelijk is. Daarbij is van belang dat het voor de inwoner duidelijk is binnen welke termijn na het eerste gesprek over de hulpvraag wordt besloten of diegene voor een schuldenregeling in aanmerking komt.
Hoofdstuk 7 HERZIENING, WIJZIGING EN TERUGVORDERING MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING EN JEUGDHULP
Artikel 20. Weigeringsgronden, herziening en intrekking
Deze bepaling is een uitwerking van de artikelen 2.9, onder d van de Jeugdwet en artikel 2.1.3, lid 4 van de Wmo waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van respectievelijk individuele of maatwerkvoorzieningen of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo.
Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Artikel 20a. Opschorting betaling uit het pgb
Met deze regeling wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb’s te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Het is aan de SVB om te beslissen om over te gaan tot opschorting. Dit kan echter ook op verzoek van het college, mits dit met toepassing van de bij verordening gestelde regels gebeurd (artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en – met inachtneming van de daarvoor geldende regels – de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen.
Artikel 4.1.1 bepaalt dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verantwoorde hulp moeten aanbieden, waaronder verstaan wordt hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op een reële behoefte van de jeugdige of ouder.
Bovengenoemde kwaliteitseisen van Wmo en Jeugdwet zijn nader uitgewerkt in een kwaliteitskader dat geldt voor alle aanbieders, zowel de gecontracteerde aanbieders als de pgb-aanbieders. Het betreft het Toetsingskader 2019 NMD Wmo en Jeugdzorg, vastgesteld in juli 2019.
Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het college kan andere partijen (aanbieders) inschakelen om de wet uit te voeren, behalve wanneer het gaat om het vaststellen van de rechten en plichten van de cliënt. Voor gevallen waarin deze partijen een voorziening leveren, moeten er regels worden opgesteld om ervoor te zorgen dat de prijs voor de voorziening in verhouding staat tot de kwaliteit ervan. Deze regels moeten ervoor zorgen dat de deskundigheid van de medewerkers en de arbeidsvoorwaarden worden meegenomen. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 geeft nadere richtlijnen hierover. Het doel is om een vaste of redelijke prijs vast te stellen voor diensten die door derden namens het college worden geleverd, om zo de kwaliteit en continuïteit van deze diensten te waarborgen. Deze regels zijn van toepassing op algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen, maar alleen op diensten die deel uitmaken van een voorziening. Continuïteitseisen gelden specifiek voor diensten binnen maatwerkvoorzieningen. Deze regels zijn niet van toepassing op subsidies, hoewel het college bij het toekennen van subsidies wel rekening kan houden met kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 18. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.
Een vaste of redelijke prijs wordt bepaald op basis van verschillende kosten, waaronder de kosten van de medewerker. Deze kosten omvatten loonkosten, sociale verzekeringen, pensioenpremies en andere wettelijke verplichtingen met betrekking tot arbeid. Aanbieders moeten medewerkers inzetten volgens passende arbeidsvoorwaarden, rekening houdend met de vereiste vaardigheden. Het college moet de benodigde activiteiten en de bijbehorende kosten vaststellen. Bij gebrek aan een collectieve arbeidsovereenkomst voor een medewerker, zoals bij zelfstandigen of buitenlandse aanbieders, moet het college toch een redelijke prijs hanteren met vergelijkbare arbeidsvoorwaarden. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Bij aanbestedingen waarbij geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, gelden de wettelijke minimumnormen.
Een reële prijs, naast de kosten van de medewerker, omvat diverse kostprijselementen zoals overheadkosten, niet-productieve uren van medewerkers, reis- en opleidingskosten, indexatie van loon en prijs, en kosten gerelateerd aan gemeentelijke eisen. Om kosten te beheersen, kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde activiteiten te verminderen zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Het college moet de reële prijs vaststellen voor specifieke processen en deze opnemen in aanbestedingsprocedures en contracten. De reële prijs wordt bekendgemaakt als eis in aanbestedingsdocumenten en inschrijvingen die hier niet aan voldoen, worden als ongeldig beschouwd. Artikel 5.4 van de wet biedt een kader voor het gunnen van overheidsopdrachten voor maatschappelijke ondersteuning en vult de bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012 verder in. Het is cruciaal om de reële prijs zorgvuldig en objectief te onderbouwen, aangezien deze artikelen specifieke regels bevatten ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012.
Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium “economisch meest voordelige inschrijving” in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen. De toepassing van het criterium “prijs” betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium.
De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb).
De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.6 van de wet. Deze artikelen vormen een lex specialis ten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend. De gemeente kan er elementen aan toevoegen.
Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 18. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 april 2019. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 18 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).
Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 18 van de verordening).
Hoofdstuk 9 TOEZICHT EN HANDHAVING
Artikel 23. Toezicht en handhaving
Op grond van het eerste lid van artikel 6.1 van de Wmo moet het college personen aanwijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wmo. Deze toezichthoudende ambtenaar is, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van dossiers.
De Rijksoverheid oefent ook vanaf 1 januari 2015 landelijk toezicht uit op:
Dit landelijke toezicht wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ)
De inspectie houdt toezicht op de wettelijke kwaliteitseisen die gelden voor het jeugddomein.
In het geldend aanbestedingsdocument is aangegeven dat de toezicht houdende ambtenaar op zowel Jeugd als Wmo aanbieders toezicht houdt.
Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid van de Wmo en artikel 2.9 onder d van de Jeugdwet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
Hoofdstuk 10 CALAMITEITEN EN GEWELD
Artikel 25. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de Wmo onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de Wmo is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het college bij nadere regels bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Het college heeft daarin invulling gegeven door het vaststellen van het Protocol meldingen calamiteiten en geweld.
Voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen geldt op grond van artikel 4.1.8 Jeugdwet een meldplicht voor calamiteiten en geweld bij de verlening van jeugdhulp of uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering. Deze meldingen met betrekking tot jeugdzaken moeten gedaan worden aan de 3 samenwerkende inspecties: de inspectie Jeugdzorg, Gezondheidszorg en Veiligheid en Justitie.
In aanvulling op bovenstaande is in het Protocol meldingen calamiteiten en geweld en het geldend aanbestedingsdocument aangegeven dat door de aanbieder bij de toezichthoudende ambtenaar meldingen van calamiteiten en geweld voor zowel Jeugd als Wmo gedaan worden.
Hoofdstuk 11 KLACHTEN MEDEZEGGENSCHAP EN INSPRAAK
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder d, van de Wmo, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van hulpvragers is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo en artikel 4.2.1 van de Jeugdwet).
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat hulpvragers in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De hulpvrager kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Op grond van de ‘Regeling adviescommissie Klaagschriften gemeente Noordenveld’ kan hiertegen een klacht worden ingediend. Er is een onafhankelijke commissie ingesteld ter advisering op de afhandeling van klaagschriften.
Is de hulpvrager niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder). Het ligt voor de hand dat hulpvragers die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is. Artikel 2.10 van de Jeugdwet bepaalt dat dit artikellid van overeenkomstige toepassing is op de Jeugdwet.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo).
In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 28. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo en artikel 2.10 van de Jeugdwet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning. Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 29. Nadere regels, beleidsregels en hardheidsclausule
Hardheidsclausule Ondanks dat het in de Wmo en de Jeugdwet om maatwerk gaat, zal het college er in uitzonderingsgevallen niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, te beoordelen of deze afweging in de specifieke situatie niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De hardheidsclausule functioneert in dat geval als vangnet.
Wanneer de hardheidsclausule vaker gebruikt wordt in vergelijkbare gevallen is dit een aanwijzing voor de noodzaak van de aanpassing van het beleid.
Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan. Omdat dit voor de hulpvrager nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat hiervan afgeweken kan worden als dit gunstiger is voor de hulpvrager.
Deze verplichting vloeit voort uit de volgende artikelen: art. 2.5.1 en 2.5.3 Wmo en art. 2.10 Jeugdwet.
Artikel 32. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe deze verordening dient te worden aangehaald.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-199510.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.