Gemeenteblad van Stein
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Stein | Gemeenteblad 2024, 183350 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Stein | Gemeenteblad 2024, 183350 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Stein 2024
De raad van de gemeente Stein ;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein;
gelet op de artikelen 2.1.3, artikel 2.1.4 eerste, tweede, derde, vierde en zesde lid en artikel 2.1.4a eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, 2.l .4b tweede lid, artikel 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.3.6 vierde lid en
2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gezien het advies van de adviesraad Sociaal Domein en de Steinse Jongeren Adviesraad; overwegende dat
het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij beperkingen ondervinden in hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid en zij niet in staat zijn om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hiervoor een oplossing te vinden;
het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en cliënten die vanwege huiselijk geweld of om andere redenen de thuissituatie hebben verlaten, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij hier niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen toe in staat zijn; het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning.
besluit vast te stellen de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Stein 2024.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening; of een maatwerkvoorziening te leveren;
Een verzoek van een cliënt om een besluit te nemen;
Lid 3. Algemeen gebruikelijke voorziening
Een voorziening die niet speciaal is bedoeld voor mensen met een beperking en algemeen verkrijgbaar is en niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten, diensten, activiteiten of andere maatregelen die naar hun aard algemeen gebruikelijk zijn en financieel gedragen kan worden met een inkomen op minimumniveau;
Aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning. Algemene voorzieningen zijn bijvoorbeeld een klussendienst, een was en strijkservice, een maaltijdvoorziening, sociaal vervoer, informele buurtzorg, sociaal culturele voorzieningen, opvang voor dak- en thuislozen die uitsluitend bestaat uit slapen en eten zonder verdere ondersteuning.
Activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;
Wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
Bijdrage als bedoeld in de artikelen 2.1.4 en 2.1.4.a van de wet;
Persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;
Onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het verstreken van de zelfredzaamheid en participatie van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
Hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;
Een gesprek in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;
Roerende zaak die bedoeld is om beperkingen in de zelfredzaamheid of de participatie te verminderen of weg te nemen;
Behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;
Lid 14. Maatschappelijke ondersteuning
Bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld, ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving, bieden van beschermd wonen en opvang;
Op de behoefte, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
Hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep. Mantelzorg is hulp die verder gaat dan de zogenoemde 'gebruikelijke hulp' waarbij zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk wordt overschreden;
Melding aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;
Onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
Deelnemen aan het maatschappelijk verkeer;
Plan zoals bedoeld is in artikel 2.3.2.2, van de wet;
Lid 21. Persoonsgebonden budget (pgb)
Persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet; bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren en die een cliënt van derden heeft betrokken;
Personen uit de huiselijke kring, zoals familieleden, huisgenoten, (voormalig) echtgenoot, mantelzorgers of andere personen, zoals buren, met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt;
Persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;
Algemene voorziening of maatwerkvoorziening, goedkoopst adequate beschikbare voorziening van aard;
Een maatwerkvoorziening welke aan de cliënt wordt versterkt in eigendom, in bruikleen of bij wijze van persoonlijke dienstverlening;
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
Bouwkundige of woon technische ingreep in of aan een woonruimte;
In staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Lid 29. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en de Algemene wet bestuursrecht. Alle bedragen die in deze verordening worden genoemd, betreffen prijspeil 2023 en zijn inclusief btw, tenzij anders is vermeld.
Hoofdstuk 2. Melding, onderzoek, aanvraag en beschikking
Lid 1. Een hulpvraag kan door middel van een hiervoor beschikbaar formulier of vormvrij door of namens een cliënt bij het college telefonisch, mondeling, schriftelijk of elektronisch worden gemeld.
Lid 2. Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.
Lid 3. In de ontvangstbevestiging brengt het college de cliënt op de hoogte van de mogelijkheid om een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2.3.2, tweede lid, van de wet op te stellen en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan, dat bij het onderzoek wordt betrokken, te overhandigen.
Lid 4. Bij de bevestiging van ontvangst wordt de cliënt tevens geïnformeerd over rechten, plichten en gang van zaken;
Lid 5. In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding onverwijld een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Lid 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.
Lid 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Lid 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek , bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de cliënt en zijn situatie en maakt een afspraak voor een onderzoek (zie Besluit nadere regels).
Lid 2. Voor of tijdens het onderzoek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en stukken die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover de cliënt op dat moment, redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Lid 3. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatiedocument zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet op identificatieplicht ter inzage. Beschikt de cliënt niet over een geldig identificatiedocument dan kan deze tijdens het onderzoek aangevraagd en ter inzage worden verstrekt;
Lid 4. Als er van de cliënt voldoende gegevens beschikbaar en bekend zijn bij de gemeente, kan het college in overleg met de cliënt afzien van een vooronderzoek als bedoeld in het eerste en tweede lid.
Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Lid 1. Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel zijn vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding, en voor zover nodig:
de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp of algemeen gebruikelijke voorzieningen of door een beroep te doen op een voorliggende (wettelijke) regeling zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening, zoals bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet, of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen en opvang;
Lid 2. Als de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in artikel 2, derde lid, aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.
Lid 3. Het college informeert de cliënt dan wel zijn vertegenwoordiger over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.
Lid 1. Het college zorgt voor schriftelijke of digitale verslaglegging van het onderzoek.
Lid 2. Uiterlijk 6 weken na ontvangst melding verstrekt het college aan de cliënt een verslag van de uitkomsten van het onderzoek.
Lid 3. Als tijdens het onderzoek blijkt dat de cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening dan kan de cliënt direct een aanvraag indienen, middels het daarvoor bestemde aanvraagformulier, dat de klantmanager Wmo meeneemt naar het gesprek.
Lid 4. Het verslag wordt in geval van art. 6 lid 3 wel opgestuurd naar de cliënt maar hoeft niet meer geretourneerd te worden als de cliënt het eens is met het verslag en de gemaakte afspraken. Als de cliënt nog relevante aanvullingen heeft op het verslag dan kan hij dat aangeven en het verslag binnen 2 weken retourneren.
Lid 1. Een cliënt of zijn vertegenwoordiger kan een schriftelijke aanvraag om een maatwerkvoorziening indienen bij het college.
Lid 2. Het college neemt het verslag als bedoeld in artikel 6 als uitgangspunt voor de beoordeling van een aanvraag om een maatwerkvoorziening
Lid 3. Het college kan ambtshalve een besluit nemen tot verstrekking van een voorziening indien:
Lid 1. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen als dit van belang wordt geacht voor de beoordeling van de aanvraag van een maatwerkvoorziening;
Lid 2. Als het nodig is voor het onderzoek, kan het college de cliënt, zijn mantelzorger, diens vertegenwoordiger, of bij gebruikelijke hulp zijn huisgenoot oproepen voor een gesprek of onderzoek door een daartoe aangewezen adviesinstantie;
Lid 3. Het college informeert de cliënt, zijn mantelzorger of diens vertegenwoordiger of bij gebruikelijke hulp zijn huisgenoten over de uitkomsten daarvan.
Lid 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt in ieder geval aangegeven of deze als voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.
Lid 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:
Lid 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking tevens vastgelegd:
Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorziening
Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Lid 1. Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening:
ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen of andere voorzieningen waarop recht bestaat vanuit andere regelingen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of
ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen of andere voorzieningen waarop recht bestaat vanuit andere regelingen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Lid 2. Het college kan nadere regels stellen over de maatwerkvoorziening die op grond van lid 1 beschikbaar zijn.
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden
Lid 1. Als een maatwerkvoorziening noodzakelijk is, verstrekt het college de goedkoopst adequate, tijdig beschikbare voorziening.
Lid 2. Een maatwerkvoorziening wordt slechts verstrekt indien deze gezien de beperkingen van de cliënt, veilig voor hemzelf en zijn omgeving is, geen gezondheidsrisico's met zich meebrengt en. niet anti revaliderend werkt.
Lid 3. Een maatwerkvoorziening wordt slechts verstrekt indien:
Lid 4. Een cliënt komt niet voor een maatwerkvoorziening in aanmerking als:
de gevraagde voorziening al eerder aan de cliënt is verstrekt op grond van enige wettelijke bepaling en de normale afschrijvingstermijn van die voorziening nog niet verstreken is. Tenzij de voorziening verloren is gegaan door omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen of de cliënt de restwaarde van de voorziening die verloren is gegaan geheel of gedeeltelijk vergoedt;
de cliënt een indicatie heeft voor zorg met verblijf op grond van de Wet langdurige zorg of er een redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarvoor in aanmerking komt en niet mee heeft gewerkt of niet meewerkt aan het verkrijgen van een besluit hierover, tenzij artikel 8.6a van de wet van toepassing is;
Lid 5. Bij de te verstrekken vervoersvoorzieningen wordt alleen rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving met een maximum van l.500 kilometer /750 ov-zones op jaarbasis.
Lid 6. Geen vervoersvoorziening wordt verstrekt als een adequate stallingsmogelijkheid noodzakelijk is maar deze ontbreekt en ook niet te realiseren is.
Lid 7. Geen woonvoorziening wordt verstrekt:
ten behoeve van (trekkers)woonwagens, ADL‐clusterwoningen en gehuurde kamers, aangezien de voorziening bedoeld is voor woningen die de eigenschappen hebben van een zelfstandige woonruimte, permanent bewoond worden, en als hoofdverblijf dienen. Dit geldt bovendien voor specifiek op personen met beperkingen en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden. Hierbij wordt wel een uitzondering gemaakt voor het bezoek baar maken van een woning.
Lid 8. In afwijking van lid 7 onderdeel b van dit artikel en artikel 2.3.5. lid 6 van de wet kan voor cliënten die in een Wlz-instelling wonen één woning bezoek baar gemaakt worden.
Lid 9. Een maatwerkvoorziening in de vorm van een bereikbaarheid- en beschikbaarheidsdienst wordt uitsluitend verstrekt een cliënt met psychische of psychosociale problemen.
Lid 10. Een maatwerkvoorziening in de vorm van een bereikbaarheid- en beschikbaarheidsdienst wordt aan een zelfstandig wonende cliënt met psychische of psychosociale problemen verstrekt indien instroom in beschermd wonen wordt voorkomen of uitstroom uit beschermd wonen naar zelfstandig wonen wordt bevorderd.
Hoofdstuk 4. Persoonsgebonden budget
Lid 1. Als een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, toetst het college of voldaan wordt aan de in artikel 2.3.6 van de wet opgenomen voorwaarden. De cliënt dient daarvoor een budgetplan in.
Lid 2. In het budgetplan is in elk geval opgenomen:
Lid 3. In aanvulling op lid 1 geldt voor diensten dat in het budgetplan in ieder geval omschreven staat:
Lid 4. Het college kent geen persoonsgebonden budget toe indien, ook na afloop van een hersteltermijn, het budgetplan als bedoeld in lid 1 ontbreekt of niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in lid 2.
Lid 5. Het college maakt de kwaliteitseisen voor voorzieningen in natura als bedoeld in lid 2 onder f bekend in de vigerende Besluit Wmo.
Lid 6. Het pgb mag niet worden besteed aan:
Lid 7. Het is niet toegestaan om het Pgb te declareren op basis van een vast bedrag per periode (maandloon)
Artikel 14. Onderscheid en eisen professionele en informele ondersteuning
Lid 1. Bij het vaststellen van de hoogte van het pgb voor diensten, wordt onderscheid gemaakt tussen professionele ondersteuning en informele ondersteuning.
Lid 2. Van professionele ondersteuning is sprake als de ondersteuning verleend wordt door onderstaande personen of organisaties, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad van de cliënt;
Lid 3. Informele ondersteuning is:
ondersteuning die wordt geboden door personen die voldoen aan de criteria als genoemd in lid 2, of werkzaam zijn bij een aanbieder die voldoet aan de criteria als genoemd in lid 2, met een minimale eis van het aanleveren van een VOG, maar bloed- of aanverwanten in de l e of 2e graad zijn van cliënt.
Lid 4.De eisen van een pgb zijn:
Lid 1. Het bedrag van een pgb wordt vastgesteld voor:
een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning:
op basis van de uurloon-bedragen voor een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke ondersteuning van:
een maatwerkvoorziening begeleiding:
op basis van een percentage van het uurtarief van de maatwerkvoorziening begeleiding in natura:
Indien het opleidingsniveau van de in te zetten professional(s) afwijkt van de opleidingsmix waar het uurtarief van de voorziening in natura op is gebaseerd (bijvoorbeeld mbo-3 in plaats van mbo-4), wordt dit uurtarief herrekend op basis van het opleidingsmix die feitelijk wordt ingezet en vervolgens wordt het in i t/m iii genoemde percentage toegepast.
Het pgb-tarief voor informele ondersteuning is gebaseerd op de hoogste periodiek behorende bij de FWG 30 (Functie Waardering Gezondheidszorg) van de voor de betreffende periode geldende CAO VVT (Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg), te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaard van de verlofuren.
een maatwerkvoorziening groepsbegeleiding:
op basis van een percentage van het uurtarief voor de maatwerkvoorziening groepsbegeleiding in natura:
Indien het opleidingsniveau van de in te zetten professional(s) afwijkt van de opleidingsmix waar het tarief van de voorziening in natura op is gebaseerd (bijvoorbeeld mbo-2 in plaats van mbo-3), wordt dit tarief herrekend op basis van het opleidingsmix die feitelijk wordt ingezet en vervolgens wordt het in i t/m iii genoemde percentage toegepast.
een maatwerkvoorziening bereikbaarheid en beschikbaarheid:
op basis van een percentage van het tarief per etmaal voor een maatwerkvoorziening bereikbaarheid en beschikbaarheid in natura:
Indien het opleidingsniveau van de in te zetten professional(s) afwijkt van de opleidingsmix waar het tarief van de voorziening in natura op is gebaseerd (bijvoorbeeld mbo-2 in plaats van mbo-3), wordt dit tarief herrekend op basis van het opleidingsmix die feitelijk wordt ingezet en vervolgens wordt het in i t/m iii genoemde percentage toegepast.
een maatwerkvoorziening intramuraal wonen:
op basis van een percentage van het tarief per etmaal voor een maatwerkvoorziening intramuraal wonen in natura, welke is opgebouwd uit een kostencomponent woonbegeleiding, en een kostencomponent hotelmatige voorzieningen en stenen:
Aanbieder als bedoeld in artikel 14 lid 2 onder a: 95% van de kostencomponent woonbegeleiding en 100% van de kosten component hotelmatige voorzieningen- en stenen binnen het tarief per etmaal van de voorziening in natura, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
Aanbieder als bedoeld in artikel 14 lid 2 onder b: 90% van de kostencomponent woonbegeleiding en 100% van de kosten component hotelmatige voorzieningen en stenen binnen het tarief per etmaal van de voorziening in natura, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
ZZP-er als bedoeld in artikel 14 lid 2 onder c: 80% van de kostencomponent woonbegeleiding en 100% van de kosten component hotelmatige voorzieningen en stenen binnen het tarief per etmaal van de voorziening in natura, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
Indien de opleidingsniveau van de professional(s) woonbegeleiding afwijkt van de van de opleidingsmix waar het tarief per etmaal van de voorziening in natura op is gebaseerd (bijvoorbeeld mbo-2 in plaats van mbo-3), wordt het tarief per etmaal herrekend op basis van het opleidingsmix die feitelijk wordt ingezet en vervolgens wordt het in i t/m iii genoemde percentage toegepast.
50% van de kostencomponent woonbegeleiding en 0% van de kosten component hotelmatige voorzieningen- en stenen binnen het tarief per etmaal van de voorziening in natura, tenzij op basis van het budgetplan van de cliënt passende en toereikende ondersteuning voor een lager tarief kan worden ingekocht.
een maatwerkvoorziening kortdurend verblijf:
op basis van het tarief per etmaal voor kortdurend verblijf in natura.
Indien het opleidingsniveau van de in te zetten professional(s) afwijkt van de opleidingsmix waar het tarief van de voorziening in natura op is gebaseerd (bijvoorbeeld mbo-2 in plaats van mbo-3), wordt dit tarief herrekend op basis van het opleidingsmix die feitelijk wordt ingezet en vervolgens wordt het in i t/m iii genoemde percentage toegepast.
Lid 2. Indien het vastgestelde pgb in een individueel geval onvoldoende is om de aangewezen voorziening te kunnen inkopen, wordt het tarief zodanig aangepast dat de voorziening hiermee bij tenminste één aanbieder kan worden ingekocht.
Artikel 16 Financiële tegemoetkoming
Lid 1. Het college verstrekt een maatwerkvoorziening voor de volgende kosten in de vorm van een financiële tegemoetkoming:
Lid 2. De hoogte van de financiële tegemoetkoming bedraagt voor:
Lid 3. Het college draagt zorg voor kenbaarheid van de bedragen als genoemd in lid 2 onder c in het vigerend Besluit Wmo.
Hoofdstuk 5. Bestrijding misbruik
Artikel 17. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Lid 1. Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Lid 2. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Lid 3. Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet herzien dan wel intrekken en de voorziening beëindigen als het college vaststelt dat:
Lid 4. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen 3 maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.
Lid 5. Als het college een beslissing op grond van het derde lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Lid 6. Ingeval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.
Lid 7. Ingeval het recht op een in bruikleen verstrekte voorziening is ingetrokken, kan deze voorziening worden teruggevorderd.
Lid 8. Het college onderzoekt periodiek, al dan niet steekproefsgewijs, of:
Lid 9. Het college kan een terug te vorderen bedrag verrekenen met betalingen op grond van de wet, die nog uitgekeerd moeten worden.
Artikel 18 Opschorting betaling uit het pgb
Lid 1. Het college kan de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken als er ten aanzien van een cliënt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, d of e, van de wet. Het college stelt de pgb-houder hiervan schriftelijk op de hoogte.
Lid 2. Het college kan de Sociale Verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als de cliënt langer dan 4 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Het college stelt de pgb-houder hiervan schriftelijk op de hoogte.
Lid 3. Het college stelt de persoon aan wie het pgb is verstrekt schriftelijk op de hoogte van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid.
Artikel 19 Terugvordering pgb bij de pgb-aanbieder (derdenbeding in overeenkomst met cliënt)
Lid 1. Het college kan tot terugvordering van het Pgb bij de Pgb-aanbieder overgaan indien:
Lid 2. In geval van terugvordering stuurt het college een factuur naar de Pgb- aanbieder, die binnen 4 weken moet worden voldaan.
Lid 3. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.
Lid 4. De hoogte van de terugvordering is de gehele of de gedeeltelijke geldwaarde van het (ten onrechte) bestede pgb.
Hoofdstuk 6. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen
Artikel 20. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen, pgb’s of financiële tegemoetkomingen
Lid 1. Een cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening, pgb of financiële tegemoetkoming zolang de cliënt van de maatwerkvoorziening gebruik maakt of de periode waarvoor het pgb of financiële tegemoetkoming wordt verstrekt.
Lid 2. De hoogte van de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen pgb of een financiële tegemoetkoming bedraagt voor een of meerdere voorzieningen het bedrag genoemd in artikel 2.1.4. lid 3 en artikel 2.1.4a lid 4 Wmo 2015 per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënt samen.
Lid 4. De bijdrage voor beschermd wonen wordt vastgesteld conform hoofdstuk 1, paragraaf 1 en 3, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Lid 5. In de gevallen, bedoeld in artikel 2.1.4b, tweede lid, van de wet, worden de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb door het CAK vastgesteld en geïnd.
Lid 6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening, pgb of financiële tegemoetkoming ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Lid 7. In afwijking van artikel 2.1.4a, vierde lid, van de wet bedraagt de hoogte van de eigen bijdrage voor de maatwerkvoorziening voor collectief vervoer €0,95 per zone per 1 januari 2022; vanaf 1 januari 2022 wordt het tarief jaarlijks geïndexeerd met de Landelijke Tarieven Index LTI.
Lid 8. Als toepassing is gegeven aan het vorige lid, draagt het college zorg voor de kenbaarheid van de laatstelijk in de plaats gestelde bedragen.
Hoofdstuk 7. Kwaliteit en veiligheid
Artikel 21. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Lid 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:
Lid 2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
Lid 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek, en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.
Lid 4. Het college onderzoekt periodiek en steekproefsgewijs de kwaliteit van de door de aanbieder geboden ondersteuning.
Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Lid 1. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de wet en de eisen die gesteld worden aan de kwaliteit van de dienst stelt het college vast:
Lid 2. Het college stelt de prijzen, bedoeld in het eerste lid, vast:
Lid 3. Het college baseert de vaste prijs of de reële prijs op de volgende kostprijselementen:
Lid 4. Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
Lid 5. Het college bepaalt met welke derde als bedoeld in het eerste lid hij een overeenkomst aangaat.
Artikel 23. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
Lid 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.
Lid 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.
Lid 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.
Lid 4. Aanbieders dienen zich te houden aan de geldende wetgeving.
Lid 5. Aanbieders dienen cliënten te informeren over de wijze waarop zij calamiteiten en geweldincidenten kunnen melden en hoe de procedure van het verwerken van meldingen van calamiteiten en geweldincidenten eruitziet in overeenstemming met de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz).
Lid 6. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Hoofdstuk 9. Klachten, medezeggenschap en inspraak
Lid 1. Aanbieders stellen een regeling vast voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen.
Lid 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de klachtregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders, en een jaarlijks cliënt ervaringsonderzoek.
Lid 3. De zorgvrager stelt onverwijld het college in kennis van het indienen van een klacht en over de afwikkeling ervan.
Artikel 26. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Lid 1. Aanbieders van een maatwerkvoorziening in de vorm van dienstverlening stellen een regeling vast voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn.
Lid 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van de medezeggenschapsregelingen van aanbieders door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.
Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Lid 1. Het college stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Lid 2. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.
Lid 3. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het tweede en derde lid.
Hoofdstuk 10. Overige bepalingen
Artikel 28. Hardheidsclausule, situaties waarin de verordening niet voorziet
Lid 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien de toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Lid 2. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffend, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt periodiek geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt het beleid vervolgens aangepast.
Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Lid 1. De Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Stein 2022, inclusief het wijzigingsbesluit, wordt ingetrokken.
Lid 2. Een cliënt houdt recht op een lopende maatwerkvoorziening verstrekt op grond van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Stein 2022, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
Lid 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Stein 2022 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Stein 2022.
Lid 4. Er is sprake van een overgangsrecht van 3 maanden voor een client waarvan in 2023 het bedrag pgb hoger is dan het nieuwe bedrag pgb per 1 januari 2024. Deze periode is bedoeld om te kunnen anticiperen op dit nieuwe bedrag van het pgb;
Lid 5. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Stein 2022, wordt beslist met inachtneming van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Stein 2022.
Aldus besloten door de raad der gemeente Stein in zijn vergadering van xxx.
De raad voornoemd,
De griffier,
de Voorzitter,
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Stein 2024
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of -als dat niet volstaat- een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Binnen de gemeente Stein zal telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen worden:
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de 'oude' Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college . De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet 'het college' staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt echter alleen mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van 'aanbieder' onder artikel 1 lid 1 van de verordening.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente per verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede en derde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij uitvoering van de wet, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen, worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, vierde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4 , eerste, tweede en zevende lid, 2.1.5, eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015:
Artikel 2.1.3, tweede lid, van de Wmo 2015 biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wmo 2015 andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier gebruik van om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2. 1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
Voor een uitwerking van de in deze verordening gebruikte begrippen zie art.1 van deze verordening. Hieronder is een beknopte toelichting van een tweetal begrippen.
Een algemeen gebruikelijke voorziening is bijvoorbeeld een elektrische fiets vrij verkrijgbaar in de fietswinkel. Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet (in artikel 1.1.1) al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. In de toelichting zijn geen verdere definities opgenomen. Indien nodig kunnen definities geraadpleegd worden in de wet.
Naast de Wmo 2015 kent ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: 'aanvraag' (artikel 1:3, derde lid): een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen, en 'beschikking' (artikel 1:2).
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet.
Daarbij is onder meer bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang.
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding kan schriftelijk of elektronisch bij het college worden gedaan.
In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per email), schriftelijk, fysiek en telefonisch kan worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg daarvoor geopend is. De melding kan 'door of namens de cliënt' worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term 'hulpvraag' een afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg, de Participatiewet en de Leerplichtwet.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de wet). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een (schriftelijke of elektronisch) ingediende aanvraag te bevestigen. Dat kan dan -en ligt voor de hand- ook elektronisch.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het vijfde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de wet een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de wet. Hierin is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de wet voor de cliënt kosteloos is. De gemeenten heeft de opdracht om een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede kortdurende en kort cyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levensterreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, van de wet bepaalt dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis cliëntondersteuning.
Artikel 4. Vooronderzoek; indienen persoonlijk plan
Deze bepaling waarborgt een zorgvuldige procedure. Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de cliënt afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet. In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de wet in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de gegevensverzameling op grond van dit artikel zullen de grenzen van de AVG- wet in acht genomen moeten worden.
Op grond van het vierde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een onnodige herhaling van zetten zou betekenen. Ook het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is. Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente en een eenvoudige 'vervolgvraag' heeft.
Artikel 5. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger).
In onderdeel b is als onderwerp van onderzoek 'het gewenste resultaat van het verzoek om ondersteuning' opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken Il 2013/14, 33 841, nr.34, blz.183) "de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal".
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, achtste lid, van de wet.
Door dat de gemeente aan de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt, wordt deze om staat te gesteld een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de cliënt worden opgenomen. Uiteraard kan de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Uiteraard kan de weergave van de uitkomsten anders zijn naar het gelang van het onderzoek per cliënt variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe ondersteuningsvragen zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. In dat geval wordt het verslag ondertekend door de cliënt en de contactpersoon van de gemeente waar het gesprek mee is gevoerd. Desgewenst kan de gemeente het verslag van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, worden vast gelegd. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten worden uitgewerkt en gaat daar enige tijd overheen. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is, bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is enige tijd na het gesprek nuttig.
Indien de cliënt na ontvangst van het verslag nog relevante aanvullende opmerkingen heeft worden deze aan het verslag toegevoegd
In artikel 2.3.2, negende lid, van de wet is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De wet bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet).
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 3 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van vertegenwoordiging gesteld.
Een aanvraag die niet is ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier of in de vorm van een door de cliënt ondertekend verslag hoeft niet in behandeling genomen te worden.
Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht. Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in 'natura' krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget. In de beschikking wordt aangegeven in welke vorm de cliënt de ondersteuning zal ontvangen. Per vorm is in de verordening opgenomen wat in de beschikking vermeld gaat worden.
Lid 2 onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld 'mobiliteit' en niet 'een scootmobiel'.
Lid 2 onder f en lid 3 onder h dienen uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 20 en artikel 2.14, zesde lid, van de wet, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Artikel 10. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken Il 2013/14, 33 841, nr.3, blz.134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. In dit artikel wordt de bepaling van de wet verder uitgewerkt.
Onder lid 1onderdeel a en b zijn algemene criteria opgenomen wanneer een cliënt in aanmerking kan komen voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie en met betrekking tot beschermd wonen en opvang.
Op basis van lid 2 kan het college nadere regels stellen. Het college kan bijvoorbeeld uitwerken welke regels gelden voor de beoordeling van de vraag of sprake is van eigen kracht of gebruikelijke hulp.
Artikel 11. Voorwaarden en weigeringsgronden
De voorwaarden voor het verstrekken van voorzieningen en weigeringsgronden moeten in de verordening worden opgenomen. Het i s niet voldoende om deze op te nemen in het gemeentelijke besluit of de beleidsregels. Dit zijn namelijk criteria voor het verstrekken van een maatwerkvoorziening, en volgens artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a Wmo 2015 dient er in de verordening bepaald te worden op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
De rechtbank Amsterdam heeft dan ook uitdrukkelijk geoordeeld dat de vaststelling van de voorwaarden voor individuele voorzieningen op grond van artikel 5 Wmo in de verordening moet plaatsvinden (Rechtbank Amsterdam 17-03-2009, ECLl:NL:RBAMS:2009:BN3104). En volgens de rechtbank Oost Brabant is er sprake van strijd met rechtszekerheidsbeginsel wanneer een afwijzingsgrond niet rechtsreeks uit de Wmo dan wel uit de Wmo-verordening is af te leiden (Rechtbank Oost-Brabant 14-03-2014, nr. SHE 13/3542).
De voorwaarden voor het al dan niet toekennen van een voorziening zijn daarom in deze verordening vastgelegd. De voorwaarden en weigeringsgronden zelf zijn echter niet nieuw. Deze waren voorheen opgenomen in het Besluit Wmo of de Beleidsregels Wmo die door het college werden vastgesteld.
Lid 1. Voorzieningen die het college op grond van deze verordening verstrekt, moeten zowel compenserend als de goedkoopste voorziening zijn. Met het begrip compenserend wordt bedoeld: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat ze de voorziening meer compenserend maken, komen in principe niet voor vergoeding in aanmerking. De bruikbaarheid van een voorziening wordt niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald, maar is ook afhankelijk van de gebruiker. Ook is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau, wordt aangesloten bij een verantwoord niveau, maar ook niet meer dan dat. Als de cliënt een compenserende voorziening wenst die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening kan het college daarvoor een pgb verstrekken ter hoogte van de goedkoopst compenserende voorziening. De cliënt kan er dan voor kiezen om de extra kosten van de duurdere voorziening zelf te betalen.
Lid 2. Het college verstrekt geen voorzieningen die niet veilig zijn of nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de cliënt.
Lid 3 onder a en b. Dit lid is opgenomen om te bepalen dat alleen personen die ingezetene zijn van de gemeente Stein en daar dus hoofdverblijf hebben, in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie.
Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat waar het de opvang en het beschermd wonen betreft, ingezetenen van elke Nederlandse gemeente zich tot elk college kunnen wenden (TK 2013-2014, 33841, nr.3 p.127). Daarmee is landelijke toegankelijkheid van de voorzieningen gewaarborgd. Zo wordt voorkomen dat de behoefte aan beschermd wonen een belemmering vormt voor mensen om zich elders te vestigen. Wel wordt in de Memorie van Toelichting ook aangegeven dat beschermd wonen bij voorkeur verstrekt wordt door het college van de gemeente waar een opvangtraject en bijbehorende ketenbenadering voor betrokkene de meeste kans van slagen heeft. De Wmo 2015 spreekt ook van een 'passende bijdrage' aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen (artikel 2.3.5 lid 4 Wmo 2015). Het onderzoek dat voorafgaat aan een te verstrekken voorziening zal zich daar ook op richten. Daarbij kan bijvoorbeeld meespelen het aspect van de afwezigheid van een netwerk in de gemeente waar de cliënt zich heeft gemeld en de beschikbaarheid daarvan in een andere gemeente.
Vanzelfsprekend wordt ook de wens van de cliënt in het onderzoek betrokken. Is het college van oordeel dat de opvang en het bijbehorende traject meer kans van slagen heeft in een andere gemeente, dan is de gemeente tot welke iemand zich heeft gewend, verantwoordelijk voor een 'warme' overdracht naar de andere gemeente.
Lid 4 onder a. Van een cliënt mag verwacht worden dat hij bij verhuizingen of de aanschaf van voorzieningen rekening houdt met zijn beperkingen. Doet hij dat niet, dan kan het college een voorziening om die reden afwijzen. Bijvoorbeeld als een cliënt gaat verhuizen en het gelet op zijn medische situatie op dat moment voorzienbaar is dat hij beperkingen gaat ondervinden bij het normale gebruik van de woning. Deze bepaling biedt dan een grond om geen woonvoorziening toe te kennen. De Wmo 2015 geeft ten aanzien van de voorzienbaarheid niet meer ruimte dan onder de Wmo 2007. Er mag nog steeds niet van een cliënt gevraagd worden dat hij reserveert of andere maatregelen treft om te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden, leiden tot een beroep op de Wmo (CRvB 22-08-2018, ECLl:NL:CRVB: 2018:2603).
Lid 4 onder b. Uit de wet blijkt niet dat andere wetten voorliggend zijn of dat de aanspraak op een andere wettelijke regeling kan leiden tot een afwijzing van de aanvraag op grond van de Wmo. Wel is in de wet geregeld dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, wordt afgestemd op andere wetten (artikel 2.3.5 lid 5 van de wet). Ook verstrekt het college alleen een maatwerkvoorziening als de cliënt niet op eigen kracht in staat is tot zelfredzaamheid en participatie of kan voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang (artikel 2.3.5. lid 3 en 4 van de wet).
Het te gelde maken van aanspraken op grond van andere wettelijke regelingen wordt bij het toepassen van deze verordening gezien als een vorm van eigen kracht. Vandaar dat in deze bepaling expliciet is geregeld dat het college geen maatwerkvoorziening toekent voor zover een andere wettelijke regeling in de ondersteuningsbehoefte kan voorzien.
De Wmo 2007 kende in tegenstelling tot de Wmo 2015 wél een bepaling waarin was vastgelegd dat geen beroep op de Wmo open stond voor zover een voorziening op grond van een andere wet mogelijk is. Uit jurisprudentie die daarover is ontstaan volgt dat het college alleen rekening kan houden met een voorziening op grond van een andere wet (een voorliggende voorziening) als de cliënt daar echt aanspraak op heeft.
Er is geen sprake van een voorliggende voorziening als de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr.11/517 WMO) of als vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr.09/1082WMO).
Lid 4 onder c en d. Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening realiseert of aankoopt en daarna pas een beroep op de gemeente doet. Als de voorziening is gerealiseerd voor de melding, dan bestaan er feitelijk geen beperkingen meer die het college moet compenseren. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt als er sprake was van een acute noodsituatie, waardoor cliënt niet in staat was om eerst contact te zoeken met de gemeente. Is de voorziening na de melding, maar voor de aanvraag of het besluit daarop gerealiseerd, dan kan het college de voorziening weigeren als de noodzaak, adequaatheid en passendheid van die voorziening en de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden. Dat is alleen anders als tevoren contact is gezocht met het college en het college expliciet toestemming heeft gegeven voor de aankoop/realisering van de gevraagde voorziening.
Lid 4 onder e. Het college kan in beginsel slechts een maatwerkvoorziening toekennen als deze langdurig noodzakelijk is. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is.
Kenmerkend is in beide situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap, op het moment van de aanvraag onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de cliënt. Hierbij is de prognose dus van groot belang. Zegt de prognose dat de cliënt na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen kan functioneren, dan mag het college van een kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt een belangrijke rol bij het antwoord op de vraag of al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor bepaalde voorzieningen in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Cliënt kan dan meestal een beroep doen op hulpmiddelen via de zorgverzekeraar in het kader van de Zorgverzekeringswet. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig verschilt per situatie. Het is, afhankelijk van de situatie, wel mogelijk om kortdurend huishoudelijke ondersteuning of begeleiding in te zetten.
Lid 4 onder f. Het college kan de aanvraag afwijzen als het gaat om een voorziening die al eerder is verstrekt en de cliënt verweten kan worden dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onoplettendheid. Dus niet als de cliënt geen schuld treft . Hier speelt de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt een rol. Als bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal.
Dit risico moet in de opstalverzekering gedekt worden. Als vervolgens brand uitbreekt en blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.
Lid 4 onder g. De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Voor het treffen van voorzieningen die gericht zijn op meerdere ingezetenen, zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
Lid 4 onder h en i. Deze weigeringsgronden volgen al uit de wet, de toevoeging is daarom voor de volledigheid.
Lid 5. De te verstrekken maatwerkvoorziening voor vervoer is voldoende passend als deze de cliënt in staat stelt tot lokale verplaatsingen (CRvB 27-6-2018, ECLl:NL:CRVB: 2018:1961 en CRvB 27-6-2018 , ECLl:NL:CRVB: 2018 : 1972). Het college hoeft dus geen rekening te houden met een bovenregionale vervoersbehoefte (CRvB 9-5-2018, ECLl:NL:CRVB:2018:1487). Op basis van jurisprudentie kan het college in principe volstaan met een voorziening of een combinatie van voorzieningen, waarmee een cliënt 1500 tot 2.000 kilometer per jaar kan reizen (CRvB 29-02-2012, ECLl:NL:CRVB: 2012:BV 7463, CRvB 06- 06-2012, ECLl:NL:CRVB:2012:BW7705, Rechtbank Noord - Nederland 25-7-2018, ECLl:NL:RBNNE:2018:3496).
Als de cliënt een hogere vervoersbehoefte heeft, dan is het aan de cliënt om dit aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aan te tonen.
Lid 6. Voor een aantal vervoersvoorziening is een adequate stalling (met stroomvoorziening) noodzakelijk, denk aan een scootmobiel. Indien een adequate stallingsmogelijkheid niet aanwezig is en -al dan niet door verstrekking van een woonvoorziening- ook niet gerealiseerd kan worden, wordt geen scootmobiel verstrekt. Er wordt dan gekeken naar alternatieve vormen van ondersteuning. De gemeente kiest dan voor de goedkoopst adequate oplossing.
Lid 7 onder a. Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen of als de ondervonden problemen te wijten zijn aan achterstallig onderhoud of aan de omstandigheid dat de woning niet voldoet aan de geldende wettelijke eisen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de cliënt goede pogingen heeft ondernomen om de gebreken door de verhuurder weg te laten nemen. Een uitzondering is ook mogelijk als er gelet op de gezondheidstoestand van de cliënt geen zicht is op opheffing van de gebreken binnen een redelijkerwijs aanvaardbaar tijdsbestek.
Lid 7 onder b. Het college treft alleen een voorziening in of aan een woning waar de persoon met beperkingen zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft. Dit betekent dat als de cliënt over meerdere woningen beschikt, er maar één woning wordt aangepast. Dit kan alleen anders zijn als sprake is van co ouderschap. In dat geval kan een cliënt twee hoofdverblijven hebben, namelijk in de woning van zowel moeder als vader.
Lid 7 onder c. Op basis van deze bepaling hoeft het college geen woningen aan te passen aan de beperkingen van een tijdelijk verblijvende bewoner. Hierbij kan gedacht worden aan het verblijf in hotels/pensions, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen. Wel moet de gemeente in deze situaties voldoen aan haar compensatieplicht. Dit kan door het bieden van een alternatieve oplossing, zoals een verhuiskostenvergoeding. Het categorisch uitsluiten van aanpassingen in woonruimten die niet geschikt zijn voor permanente bewoning, is toegestaan volgens rechtbankuitspraken (ECLl:NL:RBARN:2008:BHOl26 en ECLl:NL:RBROE:2010:B M6304) .
Lid 7 onder d. Het college verstrekt geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten, anders dan de in deze bepaling genoemde voorzieningen. Dit is een verbijzondering van de bepaling in lid 3 onderdeel d dat de voorziening niet overwegend op het individu gericht is. Omdat de gemeente wel verplicht is om de beperkingen van de cliënt te compenseren, kan er in de situaties waarin een voorziening in de gemeenschappelijke ruimte wordt geweigerd, wel een verhuiskostenvergoeding worden verstrekt.
Lid 7 onder e. Als er in de verlaten woning geen problemen bij de zelfredzaamheid werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men dus verhuisd naar een ongeschikte woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Er wordt een uitzondering gemaakt als een belangrijke reden voor de verhuizing aanwezig is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. De beoordeling of sprake is van een belangrijke reden is afhankelijk van een weging van alle feiten en omstandigheden die van belang zijn. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de voorziening als de cliënt geen in redelijkheid van hem te vragen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen (CRvB 21-05-2012, nr.11/5321 WMO). Dit heeft de CRvB geoordeeld onder de Wmo 2007 (ECLl:NL:CRVB:2012:BW6810). Bij de beoordeling of er sprake is van een belangrijke reden, is dus van belang of de cliënt mogelijkheden had om zelf voor een oplossing te zorgen.
Lid 7 onder f. Als een cliënt verhuist, moet hij zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met "verhuizen" wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die hier normaal gesproken aan voorafgaan, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract. Voor de toepassing van deze weigeringsgrond is het belangrijk dat de gemeente zicht heeft op de aangepaste of eenvoudig aan te passen woningvoorraad.
Daarnaast moet de gemeente inwoners goed informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat sprake is van een verhuizing naar de voor de situatie van cliënt meest geschikte woning. Er is sprake van een omkering van de bewijslast indien cliënt verhuist vanuit een andere gemeente en zich niet vooraf tot het college heeft gewend om alternatieven te bespreken of om toestemming te vragen. Onder deze omstandigheden is het aan de cliënt om aan de hand van controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat er geen geschikte woning beschikbaar was. Dit volgt uit CRvB 13-04-2011, nrs. 09/3047 WMO e.a.
Lid 7 onder g. Er worden geen voorzieningen verstrekt die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.
Lid 8. Wanneer de cliënt in een Wlz-instelling woont kan één woning waar hij regelmatig op bezoek komt (bijvoorbeeld van ouders) gemaakt worden. Bezoekbaar houdt in dat de cliënt toegang tot de woning, één verblijfsruimte (bijvoorbeeld de woonkamer) en het toilet heeft. Er worden geen aanpassingen vergoed om logeren mogelijk te maken.
Lid 9 en 10. Beschermd wonen kan op grond van artikel 1.1.1. Wmo 2015 verleend worden aan personen met psychische problemen en/of psychosociale problemen. Een maatwerkvoorziening in de vorm van een bereikbaarheid en beschikbaarheidsdienst voor zelfstandig wonende cliënten heeft als doel instroom in beschermd wonen (wonen in een accommodatie van een instelling) te voorkomen en uitstroom uit beschermd wonen te bevorderen en is daarom alleen voor de personen psychische problemen en/of psychosociale problemen toegankelijk. Met de voorziening is de ondersteuning 24-uur per dag bereikbaar en zo nodig inzetbaar in de thuissituatie. Voor cliënten beschermd wonen is de beschikbaarheid- en bereikbaarheidsdienst onderdeel van het 'pakket beschermd wonen' dat bestaat uit de optelsom van de maatwerkvoorzieningen: intramuraal wonen+ een beschikbaarheid en bereikbaarheidsdienst +begeleiding.
Lid 11. Cliënten met een psychische stoornis kunnen per 2021 toegang krijgen tot de Wet langdurige zorg (Wlz). Daarvoor is de grondslag psychische stoornis toegevoegd aan de toegangscriteria voor de Wlz. Wel moet er voldaan worden aan de bestaande Wlz-toegangscriteria. Dit betekent dat het gaat om cliënten bij wie sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg.
De maatwerkvoorziening beschermd wonen wordt daarom vanaf l januari 2022 slechts tijdelijk verstrekt. De maatwerkvoorziening beschermd wonen bestaat uit de optelsom van drie maatwerkvoorzieningen: intramuraal wonen + een beschikbaarheid en bereikbaarheidsdienst + begeleiding. Beschermd wonen wordt niet verstrekt als de cliënt geholpen kan worden met intensieve vormen van ondersteuning in de thuissituatie (ambulante maatwerkvoorzieningen + logeren), 24-uurs opvang.
In dit artikel wordt onderscheid gemaakt naar een persoonsgebonden budget voor de inkoop van diensten zoals begeleiding en huishoudelijke ondersteuning en een persoonsgebonden budget voor overige voorzieningen, omdat er in de verordening verschillende eisen worden gesteld per categorie.
Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, is het college hier zelfs toe verplicht.
Als de cliënt in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij op grond van deze verordening een budgetplan opstellen. De Wmo 2015 noemt in artikel 2.3.6. een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan.
Client, zijn vertegenwoordiger en/of degene uit het sociale netwerk het pgb namens de cliënt gaat beheren wordt naar aanleiding van de ontvangst van het budgetplan uitgenodigd voor een gesprek. Het budgetplan vormt de basis van het gesprek. Het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliënt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken Il 2013/14, 33841, nr. 103). Ook kan de aanvrager op deze manier aantonen dat hij in staat is om adequaat gebruik te maken van een pgb en dat de voorziening die wordt ingekocht met het pgb van voldoende kwaliteit is.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Dit geldt ook voor de toets of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan en het bijbehorende gesprek.
In lid 2 en 3 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Ontbreekt een budgetplan of is deze onvolledig kan de aanvraag voor het persoonsgebonden budget afgewezen worden, mits de cliënt in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen (lid 5). De voorziening kan in dat geval wel in natura worden verstrekt.
In lid 7 zijn een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke voorziening en voor diensten geldt aanvullend dat het pgb alleen bedoeld is voor direct cliëntgebonden tijd.
De volgende werkzaamheden vallen onder direct cliëntgebonden tijd:
De volgende werkzaamheden vallen onder indirect cliëntgebonden tijd:
Alle activiteiten die niet direct of indirect aan individuele cliënten zijn toe te rekenen. Voorbeelden van niet-cliëntgebonden tijd zijn managementtaken, beleidsoverleg, commissies/werkgroepen, deskundigheidsbevordering geven/ontvangen, opleidingsactiviteiten geven/ontvangen; wetenschappelijk onderzoek, algemeen werkoverleg, algemene administratie, persoonlijke verzorging en sociale contacten, niet cliëntgebonden reistijd, telefoneren met anderen dan cliënt of zijn/haar netwerk, tijd besteed aan tijdregistratie, overig. De indirect cliëntgebonden tijd en niet cliëntgebonden tijd mag niet worden gedeclareerd omdat deze in het uurtarief al zijn opgenomen.
T.a.v lid 6 kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken om betalingen uit het Pgb voor ten hoogste dertien weken geheel of gedeeltelijk op te schorten als duidelijk is dat de cliënt het pgb in die periode anders ten onrechte kan inzetten. Dit om fraude te voorkomen.
Artikel 14. Onderscheid professionele en informele ondersteuning
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen professionele en informele ondersteuning. Voor professionele ondersteuning gelden hogere pgb-tarieven en voor informele ondersteuning geldt een lagere tarief. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Van professionele ondersteuning is sprake als de ondersteuning verleend wordt in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep en die voldoet aan de overige genoemde eisen. De ondersteuning wordt dan verleend door een zorgaanbieder of door zelfstandigen zonder personeel (zzp). Hierop geldt één (belangrijke) uitzondering en dat is wanneer de verlener een bloed- of aanverwant is in de 1e of 2e graad (o.a. ouders, broers, zussen en kinderen). Bij hulpverlening door een bloed- of aanverwant in de 1e of 2e graad, is altijd sprake van informele ondersteuning. Ook al gaat het om een hulpverlener die voldoet aan de criteria genoemd in lid 2 van deze bepaling; dan nog geldt dat in het kader van deze verordening als informele ondersteuning. De achtergrond daarvan is dat ook familieleden met een zorg-gerelateerd beroep of opleiding in eerste instantie een affectieve relatie hebben met de budgethouder. Dat is dan ook doorslaggevend voor het bijbehorende pgb-tarief.
Informele ondersteuning is alle ondersteuning die geboden wordt door bloed- of aanverwanten in de 1e of 2e graad, of door personen die niet beroeps of bedrijfsmatig ondersteuning verlenen. In de praktijk gaat het dan meestal om personen uit het sociale netwerk.
Artikel 15 berust op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening wordt bepaald op welke wijze het bedrag van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat het bedrag toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken Il 2013/ 14, 33841, nr.3, blz.39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekend dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod.
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Dit artikel geeft de regels voor de wijze van berekening van de hoogte van de bedragen voor pgb's voor afzonderlijke maatwerkvoorzieningen. Bij de diensten maakt de gemeente onderscheid tussen welke persoon de ondersteuning levert (zie artikel 14).
Voor het bepalen van het laagste zorg in natura tarief wordt gebruik gemaakt van de rekentool tarieven Wmo van Actiz, VGN, Berenschot, Zorgthuis.nl en de Nederlandse GGZ.
Teneinde het pgb-tarief te bepaald wordt het laagste zorg in natura tarief verminderd met het percentage overheadkosten zonder opslag op primair proces. Vanaf 1 januari 2025 wordt het tarief jaarlijks geïndexeerd. Het berekend bedrag wordt rekenkundig afgerond op 2 decimalen na de komma.
Met de twee uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB: ECLI:NL:CRVB:2023:1394 en ECLI:NL:CRVB:2023:) op 16 augustus 2023 is bepaald dat het pgb-tarief voor informele ondersteuning bij Huishoudelijke hulp en individuele begeleiding gebaseerd moet zijn op de hoogste periodiek van CAO VVT. Daarbij moet bovenop berekend worden vakantietoeslag en tegenwaarde van verlofuren. Voor de individuele begeleiding geldt dat de FWG 30 van de CAO VVT gevolgd moet worden volgens de hoogste periodiek.
De pgb-tarieven worden jaarlijks per 1 januari van het lopende jaar geïndexeerd.
Artikel 16. Financiële tegemoetkoming
In verschillende uitspraken heeft de CRvB aangegeven dat de definitie van maatwerkvoorziening in artikel 1.1.1 Wmo 2015 ruim genoeg is om ook een financiële tegemoetkoming te kunnen omvatten (CRvB 12-2-2018, ECLl:NL:CRVB: 2018:395, CRvB 12-2-2018, ECLl:NL:CRVB: 2018:396,CRvB 27-3-2019, ECLl:NL:CRVB:2019:1166). De grondslag van de financiële tegemoetkoming is niet artikel 2.1.7 Wmo 2015. In dat artikel is de tegemoetkoming in de meerkosten geregeld, welke regeling een algemeen inkomensondersteunend karakter heeft.
De hoogte van de financiële tegemoetkoming moet dusdanig zijn dat het een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de aanvrager. De tegemoetkoming hoeft dus niet kostendekkend te zijn, maar moet wel in de buurt komen van de daadwerkelijk gemaakte kosten.
Artikel 17. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Aan het 'bestrijden' van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb's gaat als het goed is een poging dit te 'voorkomen' vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in het eerste lid een 'informatieplicht' voor het college opgenomen.
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken Il 2013/14, 33841, nr.3, blz.157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; 'omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.'
In het zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Het, tweede, derde en vijfde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Hierbij is onder lid3 f opgenomen dat een voorziening kan worden ingetrokken indien een cliënt niet verantwoord gebruik maakt van de maatwerkvoorziening of het pgb.
Het vierde lid is een 'kan'-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen drie maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het derde lid, onder e (dat tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de wet zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken Il 2013/14, 33841, nr.3, blz.157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; 'omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.'
In het zesde en zevende lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Lid 8 onderzoek naar kwaliteit en recht- en doelmatigheid maatwerkvoorzieningen en pgb's.
Net als artikel 17 lid 1 t/m 7 betreft deze bepaling grotendeels een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Op grond van artikel 2.3.9 van de wet moet het college periodiek onderzoeken of er aanleiding is om een besluit tot verstrekking van een maatwerkvoorziening of toekenning van een pgb te heroverwegen. Soms bestaat er echter twijfel over de kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid van geleverde ondersteuning, het onderzoek in het kader van artikel 2.3.9 biedt dan onvoldoende houvast om hier goed naar te kijken.
Daarom is dit lid toegevoegd. Op grond van deze bepaling moet het college in aanvulling op het onderzoek overeenkomstig artikel 2.3.9 ook periodiek, al dan niet steekproefsgewijs onderzoeken of de verstrekte maatwerkvoorzieningen in natura en pgb's worden gebruikt, respectievelijk besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze zijn verstrekt, of de besteding op een rechtmatige manier gebeurt en of de geleverde ondersteuning van goede kwaliteit is. Een onderzoek kan zowel betrekking hebben op het handelen van een cliënt of pgb- houder, als op de ondersteuningsverlening door een aanbieder. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit: dossieronderzoek, bezoek aan de cliënt, bezoek aan de locatie waar de cliënt ondersteuning krijgt en gesprekken met de aanbieder
Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering is alleen mogelijk wanneer de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4:93 lid1 Awb). Deze voorziening is getroffen in artikel 3.3 lid 3 van het uitvoeringsbesluit . Dat artikel geeft het college de bevoegdheid tot het verrekenen van een vordering op grond van de Wmo 2015 met vorderingen op grond van de Wmo (2007) of de Participatiewet. De verrekeningsbevoegdheid in het uitvoeringsbesluit beperkt zich (waarschijnlijk) tot de bijdrage in de kosten en is in het bijzonder opgenomen om de bijdrage voor opvang te kunnen verrekenen met een bijstandsuitkering. Om ook andere vorderingen op grond van de Wmo 2015 te kunnen verrekenen, bijvoorbeeld in het geval van een terug te vorderen pgb, is de bepaling van lid 9 in dit artikel opgenomen.
Artikel 18. Opschorting betaling uit pgb
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, in combinatie met artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015, en wordt beoogd misbruik en oneigenlijk gebruik van pgb's te bestrijden.
In bepaalde gevallen is (tijdelijke) opschorting van een betaling uit het pgb naar aanleiding van een declaratie een beter instrument dan beëindiging of weigering (op grond van artikel 2, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015) of zelfs intrekken of herzien van het verleningsbesluit (op grond van artikel 2.3.10 van de wet). Middels opschorting kan ruimte geboden worden voor herstelmaatregelen of nader onderzoek. Bijvoorbeeld als het gaat om de overeenkomsten die de budgethouder is aangegaan of bij herziening van de toekenningbeschikking.
Om deze redenen is de mogelijkheid voor het college om de SVB te verzoeken over te gaan tot opschorting aan de verordening toegevoegd. Het college kan een verzoek enkel doen als een ernstig vermoeden is gerezen dat: de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
Van de onder 2 genoemde omstandigheid is ook sprake als de cliënt niet langer voldoende in staat is op eigen kracht, dan wel met ondersteuning uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, en als niet langer is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
Uiteraard moet het college het verzoek goed motiveren en - met inachtneming van de daarvoor geldende regels - de SVB van voldoende informatie voorzien op grond waarvan de SVB over kan gaan tot deugdelijke besluitvorming ten aanzien van het al dan niet nemen van een besluit tot opschorting.
Verder kan er voor ten hoogste dertien weken worden opgeschort. Hierbij is aansluiting gezocht bij de termijn zoals deze ook wordt gehanteerd in artikel 4:56 van de Awb en onder de Wet langdurige zorg.
Op grond van het tiende lid kan het college de Sociale verzekeringsbank gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor de duur van de opname als de cliënt langer dan 4 weken verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet. Deze bepaling is toegevoegd omdat het voor kan komen dat een cliënt tijdelijk geen gebruik van een maatwerkvoorziening of pgb kan maken door (tijdelijke) opname in een instelling. In dat geval kan het praktischer zijn de maatwerkvoorziening of het pgb tijdelijk op te schorten. Het college stelt de pgb-houder schriftelijk op de hoogte van dit verzoek. Zie artikel 6:3 van de Awb: voorbereiding op eventueel intrekken of herzien.
Artikel 19. Terugvordering pgb bij de pgb-aanbieder (derdenbeding in overeenkomst met cliënt
Het college kan onder omstandigheden ook rechtstreeks de zorgverlener aanspreken. In de zorgovereenkomst tussen de cliënt en de aanbieder /zorgverlener moet namelijk een zogenaamd 'derdenbeding' zijn opgenomen (artikel 2a lid 2 onderdeel c Uitvoeringsregeling Wmo 2015). Hiermee heeft het college een contractuele mogelijkheid om zorgverleners aan te spreken tot terugbetaling van het bedrag dat ten onrechte ten laste van het pgb is betaald aan die zorgverlener. De onterechte betaling moet wel zijn veroorzaakt door toerekenbaar handelen van die zorgverlener.
Een derdenbeding is nodig omdat geen directe relatie tussen de pgb-verstrekker (het college) en de zorgverlener bestaat. Het pgb wordt immers verstrekt aan de budgethouder, die zelf de overeenkomst sluit met de zorgverlener. Door verplichte opname van het derdenbeding worden budgethouders die te goeder trouw zijn en niets te verwijten valt, ontlast.
De mogelijkheid om de zorgaanbieder contractueel aan te spreken bestaat naast de mogelijkheid om de zorgaanbieder aan te spreken op grond van artikel 2.4.1 Wmo 2015. Het college heeft op grond van dit artikel ook de mogelijkheid om terug te vorderen van degene die opzettelijk zijn of haar medewerking heeft verleend aan het onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens. Dat kan ook de zorgverlener zijn.
Voorwaarden voor een beroep op het derdenbeding
Het college heeft een vordering op de zorgverlener op grond van het derdenbeding indien is voldaan aan een tweetal voorwaarden:
Geen terugvordering bij cliënt
Indien het college besluit tot terugvordering bij de zorgverlener dan zal de cliënt niet geconfronteerd worden met een terugvordering.
Artikel 20. Bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet.
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen.
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Besluit maatschappelijke ondersteuning worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). In geval geen of minder gebruik van de maatwerkvoorziening ondersteuning (bv door ziekte of ziekenhuisopname) wordt na 4 weken de indicatie en daarmee de hoogte van de eigen bijdrage van de maatwerkvoorziening ondersteuning hierop (tijdelijk) aangepast.
Het is aan de gemeente om de hoogte van het persoonsgebonden budget te bepalen. Hierbij geldt als voorwaarde dat het persoonsgebonden budget toereikend moet zijn om de zorg en ondersteuning in te kopen (artikel 2.3 .6 lid 1 Wmo 2015 en artikel 2.1.3 lid 2 onder b Wmo 2015).
In artikel 20, lid 6 wordt beschreven dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders.
In artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de onderhoudsplichtige ouder tevens wordt verstaan de verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, alsmede de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Deze personen zijn als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dan wel, na het bereiken van de meerderjarigheid van het kind, tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie overeenkomstig de artikelen 395a en 395b.
Nadien bestaat deze verplichting slechts in geval van behoeftigheid van het kind. Indien er geen ouders meer zijn, dan gaat de onderhoudsplicht over op de voogd. De voogd hoeft de onderhoudsplicht niet uit eigen middelen te betalen, maar kan beschikken over het vermogen van het minderjarige kind waaruit de kosten eventueel kunnen worden gedekt. Als dit vermogen gering is, zal de eigen bijdrage voor een woningaanpassing beperkt zijn tot de minimale eigen bijdrage.
Beschermd wonen valt niet onder het abonnementstarief, omdat het om een intramurale ondersteuningsvorm gaat, waarbij huisvesting en de meeste dagelijkse behoeften door een instelling worden geleverd. Beschermd wonen omvat (volgens de definitie in artikel 1.1.1 Wmo 201 5) altijd een verblijfscomponent, óók wanneer het in de vorm van een pgb verstrekt wordt. Voor de hoogte van de eigen bijdrage voor beschermd wonen wordt sinds 1 januari 2020 geen onderscheid meer gemaakt in verstrekkingsvorm. Zowel beschermd wonen in natura als via een pgb, valt vanaf dan onder de intramurale bijdragesystematiek die ook geldt in de Wet langdurige zorg (Wlz).
De bijdrage bedraagt per maand een twaalfde deel van het bijdrageplichtig inkomen, met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 3.11lid 2 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Het bijdrageplichtig inkomen wordt door het CAK berekend aan de hand van de bepalingen hierover in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Voor beschermd wonen betalen cliënten de eerste 4 maanden een lage bijdrage. Daarna betalen cliënten meestal een hoge bijdrage. Er zijn echter uitzonderingen, bijvoorbeeld als de partner van de cliënt nog thuis woont of de cliënt nog moet voorzien in de kosten van kinderen (artikel 3.12 lid 1 en lid 2 Uitvoeringsbesluit Wmo 2015).
Artikel 21. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen ligt bij de gemeente en de aanbieder. In het eerste lid staan de globale kwaliteitscriteria vermeld waardoor aanbieders in ieder geval zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen en voor deskundigheid van beroepskrachten .
Het in het derde lid genoemde jaarlijkse cliënt-ervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.
Artikel 22. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, gestelde nadere regels in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Met artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is die nadere invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet om bij verordening regels te stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Het artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen. Gemeenten kunnen meer zaken hieromtrent regelen; een uitputtende regeling is in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet bedoeld.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de wet) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de wet).
Er wordt gerefereerd aan het begrip voorziening dat op grond van artikel 1.1.1 van de wet zowel een algemene voorziening als maatwerkvoorziening kan betekenen. Daarnaast ziet dit artikel enkel op diensten als onderdeel van een voorziening. Dat betekent een beperking van de reikwijdte. De eis voor de continuïteit, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ziet enkel op diensten die in het kader van een maatwerkvoorziening wordt geleverd. Dit volgt uit artikel 265, tweede lid, van de wet. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het artikel alleen toeziet op overeenkomsten die het college sluit met derden over opdrachten in het kader van de uitvoering van deze wet. Het toekennen van een subsidiebeschikking is niet het sluiten van een overeenkomst voor een opdracht voor een dienst. Artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en artikel 22 zien dan ook niet toe op subsidies. Denk hierbij aan veelal kleine welzijnssubsidies die een gemeente verstrekt aan bewoners of vrijwilligersorganisaties. Vanzelfsprekend kan het college bij de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag wel gebruik maken van de genoemde kostprijselementen.
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het tweede en derde lid van artikel 22. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen. Voor de uitvoeringspraktijk zijn handreikingen over de normering van kostprijselementen beschikbaar die colleges en aanbieders kunnen toepassen om te komen tot een reële prijs.
Een vaste prijs of reële prijs wordt onder andere gebaseerd op de kosten van de beroepskracht (artikel 3, derde lid, onderdeel a,-een beroepskracht is een natuurlijk persoon die de ondersteuning uitvoert; dit kan zowel een zelfstandige zonder personeel zijn als een werknemer), waaronder de loonkosten en overige kosten voortvloeiend uit de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst, de kosten van wettelijke verplichtingen ter zake van de arbeid en de overige kosten van wettelijke verplichtingen verbonden aan het leveren van een dienst. Het gaat hierbij onder meer om wettelijke verplichtingen als werkgeverspremies, wettelijke sociale verzekeringen en pensioenpremies, wettelijk verlof, wettelijke verplichtingen op het gebied van arbeidsomstandigheden en overige wettelijke verplichtingen die het leveren van de dienst met zich mee brengt. Als uitgangspunt geldt dat een aanbieder beroepskrachten inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden (de eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, zie artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet). Het college zal zich dus een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de daaraan verbonden reële kosten. Het college baseert een reële prijs vervolgens op de collectieve arbeidsovereenkomsten die door de aanbieder in de betreffende sector moeten worden gehanteerd. In Nederland zijn immers bij veel aanbestedingen de algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing en daarmee gelden de bepalingen voor alle werknemers in de betreffende sector. Als op een beroepskracht geen collectieve arbeidsovereenkomst van toepassing is, omdat het bijvoorbeeld gaat om een zelfstandige zonder personeel of een buitenlandse aanbieder (Europese aanbesteding), wordt van colleges evengoed verwacht een reële kostprijs te hanteren die qua arbeidsvoorwaarden gelijk is aan de positie van een werknemer (immers de gemeente is al gebonden aan één kwaliteitsniveau) en de wijze van kostprijsopbouw te motiveren. Bij een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst kan bij een Europese aanbesteding hetzelfde niveau aan arbeidsvoorwaarden worden geëist. Immers via de Wet arbeidsvoorwaarden grensoverschrijdende arbeid (Waga) waarmee de Europese Detacheringsrichtijn is omgezet in Nederlandse wetgeving, zijn de kernbepalingen van deze algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing op gedetacheerde werknemers van dienstverleners uit andere EU-lidstaten die hier (tijdelijk) werken. Indien er geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst en de werkgever geen partij is bij een afgesloten bedrijfstak cao gelden de wettelijke minimumnormen zoals opgenomen in de Wet minimumloon en vakantiebijslag.
Naast de kosten van de beroepskracht is een reële prijs gebaseerd op directe en indirecte kostprijselementen als een redelijke mate van overheadkosten (derde lid, onderdeel b), een voor de sector reële mate van niet productieve uren van de beroepskrachten als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg (derde lid, onderdeel c), reis- en opleidingskosten (derde lid, onderdeel d), indexatie van loon en prijs binnen een overeenkomst (derde lid, onderdeel e) en kosten als gevolg van gemeentelijke eisen zoals rapportageverplichtingen en administratieve verplichtingen (derde lid, onderdeel f). Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing kunnen colleges en derden afspraken maken om bepaalde kostenverhogende activiteiten die niet aan de directe dienstverlening zijn gerelateerd zoals gemeentelijke rapportageverplichtingen niet meer te doen of de administratieve lasten terug te brengen. Dergelijke afspraken tussen het college en derden kunnen een reële prijs verlagen.
Het vaststellen van een reële prijs door het college sorteert pas effect als duidelijk is voor welk proces het college die prijs dient te gebruiken. De vastgestelde reële prijs dient daartoe zijn plaats te krijgen in de aanbestedingsprocedure en in de overeenkomst met de derde. Er moet na gunning nog een overeenkomst met de betrokken ondernemer worden gesloten. De mededeling van de gunningsbeslissing betekent immers nog niet dat een overeenkomst tot stand is gekomen (zie ook artikel 2:129 van de Aanbestedingswet 2012). Het college dient op grond van artikel 2.114, eerste lid, van de Aanbestedingswet 2012 en artikel 2.6.4, tweede lid, van de wet, de overheidsopdracht te gunnen op grond van het criterium van de economisch meest voordelige inschrijving. Overigens kan het college in afwijking van artikel 2.114, tweede lid, van de Aanbestedingswet 2012 een overheidsopdracht niet enkel op grond van het criterium de laagste prijs gunnen (artikel 2.6.4, derde lid, van de wet). Het college moet bij het criterium "economisch meest voordelige inschrijving" in de aankondiging van de opdracht bekendmaken welke nadere criteria hij toepast met het oog op de toepassing van dat criterium (artikel 2:115 van de Aanbestedingswet 2012). Die nadere criteria kunnen onder meer prijs en kwaliteit betreffen . De toepassing van het criterium "prijs" betekent dat de inschrijving met de laagste prijs het beste scoort op dat criterium. De vastgestelde reële prijs wordt opgenomen in de aankondiging of de aanbestedingsstukken als eis zodat een inschrijving geen prijs bevat die lager is dan de vastgestelde reële prijs. De vaststelling van de reële prijs betreft een besluit van het college ter voorbereiding op een privaatrechtelijke rechtshandeling (gunningsbeschikking) waartegen geen beroep kan worden ingesteld (artikel 8:3 van de Awb). De reguliere rechtsbescherming bij aanbestedingsprocedures staat uiteraard gewoon open. Aan dit besluit moet een zorgvuldige afweging ten grondslag liggen (artikel 3:4 van de Awb). De inschrijvingen die niet voldoen aan de eis van de reële prijs zijn ongeldig. Het college dient ongeldige inschrijvingen ter zijde te leggen, de betrokken ondernemers komen niet meer in aanmerking voor de gunning. Het artikel vormt dus een toetsingskader voor het gunnen van de overheidsopdracht voor maatschappelijke ondersteuning en vult deze bevoegdheden op grond van de Aanbestedingswet 2012 nader in op grond van artikelen 2.6.4 en 2.6.5 van de wet. Het is dus van belang om de reële prijs goed en objectief te onderbouwen. Deze artikelen vormen een lex specialisten opzichte van de algemene bevoegdheden van de Aanbestedingswet 2012. Artikel 5.4 maakt geen onderscheid tussen diensten in het kader van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening.
Lid 1. In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4. van de wet, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Lid 2. Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de wet en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de wet, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Lid 3. Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kost prijselementen.
Lid 4. Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 201 5 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 22. Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Lid 5. Dit lid is niet verplicht op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 201 5 en is hier opgenomen ter wille van de leesbaarheid en de samenhang van het hele artikel 22. Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet en artikel 1 van de toelichting bij deze verordening). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
NB Het gewijzigde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt in werking per 1 juni 2017. Het nieuwe artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (artikel 22 van de verordening) is van toepassing op opdrachten die na de inwerkingtreding van het besluit zijn aangekondigd (zie hoofdstuk 2.2 van de Aanbestedingswet 2012) of gegund (gunningbeslissing).
Op bestaande overeenkomsten is het oude recht van toepassing, tenzij die overeenkomst eenzijdig wordt verlengd. Dit zal met name spelen bij een in de overeenkomst opgenomen beding tot eenzijdige en ongewijzigde verlenging. Na de inwerkingtreding van het besluit kunnen deze bestaande overeenkomsten alleen worden voortgezet indien zij passen binnen het kader van artikel 5.4 (artikel 22 van de verordening).
Artikel 24. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de wet. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de gemeente.
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is.de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
In het eerste lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken Il 2013/14, 33841, nr.3, blz.57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
In het tweede lid is aangegeven hoe het college toezicht houdt op de naleving van de klachtenregeling.
Artikel 26. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. In het eerste lid is uitgewerkt dat aanbieders van een bepaalde dienst een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet). Dit artikel betreft aanbieders van diensten Wmo maatwerkvoorzieningen. Dit artikel bedoeld geen leveranciers van hulpmiddelen.
In het tweede lid is aangegeven hoe het college toezicht houdt op de naleving van de medezeggenschapsregeling.
Artikel 27. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Artikel 28. Hardheidsclausule, situaties waarin de verordening niet voorziet
De Wmo biedt maatwerk. Op grond hiervan zal het college er niet aan ontkomen om, ook als er een zorgvuldige afweging is gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
De hardheidsclausule kan worden toegepast indien er in een specifieke situatie sprake is van een niet billijke situatie. Deze afweging blijft echter een uitzondering en wordt alleen toegepast bij zeer bijzondere omstandigheden. In situaties waarin de verordening niet voorziet heeft het college de bevoegdheid te beslissen.
De wet vereist evaluatie. Dit artikel biedt de mogelijkheid deze evaluatie in tijd vast te leggen.
Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen voor lopende voorzieningen op basis van de oude verordening.
In het derde lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening.
In het vierde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude verordening worden afgedaan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-183350.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.