Gemeenteblad van Rijswijk
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rijswijk | Gemeenteblad 2024, 17377 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Rijswijk | Gemeenteblad 2024, 17377 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen Rijswijk 2024
De raad van de gemeente Rijswijk
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 14 november 2023 23.099230;
gelet op artikel 149, artikel 156, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel h, artikel 216, artikel 225 en artikel 234 van de Gemeentewet en artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994;
besluit de volgende verordening vast te stellen:
Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen Rijswijk 2024
HOOFDSTUK 1. DEFINITIES EN BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
centrale computer: computer van het bedrijf, de bedrijven of instantie waarmee de gemeente Rijswijk een overeenkomst heeft gesloten, bestemd voor de registratie van parkeerbewegingen in het kader van het verlenen van diensten op het gebied van betaald parkeren met gebruik van een telefoon, internet, andere communicatiemiddel of pas;
parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden;
HOOFDSTUK 2. PLAATSEN VOOR VERGUNNINGHOUDERS, PARKEERVERGUNNINGEN EN VERGUNNINGBEWIJZEN
Artikel 2 Plaatsen en tijdstippen vergunninghouders
Burgemeester en wethouders kunnen, bij openbaar te maken besluit, weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders of mede door vergunninghouders te gebruiken parkeerapparatuurplaatsen. Burgemeester en wethouders kunnen hierbij onderscheid maken in parkeervergunningen voor de doelgroepen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
Burgemeester en wethouders kunnen, bij openbaar te maken besluit, regels stellen voor het aanvragen en verlenen van een parkeervergunning. Daarin wordt in ieder geval uitgewerkt de mogelijkheden voor parkeervergunningen voor bewoners, bezoekers van bewoners, gehandicapten, mantelzorgers, autodeelorganisaties en bedrijven.
Burgemeester en wethouders kunnen aan een parkeervergunning ook andere voorschriften en beperkingen verbinden die strekken tot bescherming van het belang van een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte, tot bescherming van het belang van het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer (zoals deze gold ten tijde van vaststelling van deze verordening), waaronder mede wordt begrepen het stimuleren van selectief autogebruik.
Als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt mede aangemerkt:
zolang geen voldoening van de belasting genoemd in artikel 10, onderdeel a, heeft plaatsgevonden: de houder van het motorvoertuig, met dien verstande dat:
als een voor ten hoogste drie maanden aangegane huur- of leaseovereenkomst wordt overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van het parkeren ingevolge deze overeenkomst de huurder of gebruiker van het motorvoertuig was, niet de houder maar de huurder of gebruiker wordt aangemerkt als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd;
De belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a, wordt niet geheven van degene die op grond van het tweede lid, onderdeel b, als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt aangemerkt, als deze aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het motorvoertuig heeft gebruik gemaakt en dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen.
De belastingen genoemd in artikel 10, onderdeel a, zijn niet verschuldigd indien het voertuig is voorzien van een geldige gehandicaptenparkeerkaart, mits het voertuig geparkeerd is op een algemene gehandicaptenparkeerplaats en mits de gehandicapteparkeerkaart zodanig in of aan het motorvoertuig is geplaatst, dat deze met het oog op toezicht en controle van buitenaf goed zicht- en leesbaar is.
Artikel 12 Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak
De maatstaf van heffing, het belastingtarief en het belastingtijdvak zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.
Artikel 16 Bevoegdheid tot aanwijzing betaalde parkeerplaatsen
De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit.
de kosten voor het aanbrengen, respectievelijk het verwijderen van de wielklem, voor het overbrengen en bewaren, voor opsporing van degene aan wie de kennisgeving van de overbrenging en bewaring en de kosten voor de verkoop, eigendomsoverdracht om niet of vernietiging van het voertuig worden vermeld in de bij deze verordening behorende tarieventabel;
Aldus besloten door de Raad van de gemeente Rijswijk, in zijn openbare vergadering van 12 december 2023
Hoogachtend,
de gemeenteraad,
de griffier,
J.A. Massaar, bpa
de voorzitter
H. Sahin
TOELICHTING VERORDENING PARKEERREGULERING EN PARKEERBELASTING RIJSWIJK
Parkeren is een belangrijk onderdeel van het gemeentelijk mobiliteitsbeleid. Om parkeren te reguleren kan de gemeente gebruik maken van diverse instrumenten. In de Kadernota Parkeren Rijswijk 2015-2025 (15.103844) is vastgesteld dat het parkeerinstrumentarium in Rijswijk aan vernieuwing toe was.
Op basis van de Gemeentewet worden de kaders voor (fiscaal) parkeren door de gemeenteraad traditioneel vastgesteld in de Verordening Parkeerbelasting en de Parkeerverordening. Op basis van verordeningen van andere gemeenten in Nederland is besloten één geïntegreerde verordening op te stellen.
In het eerste deel van de verordening (artikel 2 t/m 9) worden de kaders voor het verlenen van verschillende soorten parkeervergunningen en verbodsbepalingen beschreven.
Parkeerbelasting kan worden voldaan door middel van het betalen voor een parkeervergunning of door middel van het in werking stellen van de parkeerapparatuur. Bij wijze van uitzondering kan, ten behoeve van maatwerk en onder voorwaarden, een aantal bijzondere regelingen worden toegepast.
Dit betreft met name vrijstelling van parkeerbelasting. De kaders (belastingplicht, maatstaf en wijze van heffing, betaling en naheffingsaanslag) omtrent parkeerbelasting zijn opgenomen in de artikelen 10 t/m 20. Burgemeester en wethouders kunnen op basis hiervan bij openbaar besluit nadere regels stellen zoals genoemd in artikelen 16, 17 en 20.
De tarieven van de parkeervergunningen en parkeerrechten worden geregeld in de bij de verordening horende tarieventabel.
De regelingen als bedoeld in artikelen 3, 17 en 20 worden door burgemeester en wethouders vastgesteld in ‘beleidsregels’. De regelingen of aanwijzingen zoals benoemd in artikel 10, 13, 16 en 17 worden door burgemeester en wethouders vastgesteld in ‘uitvoerings-/aanwijzingsbesluiten'.
Sinds 1 januari 2017 wordt de verlening en registratie van de parkeervergunningen en andere parkeerrechten digitaal vastgelegd. Daardoor hoeft een parkeervergunning of parkeerkaartje niet fysiek in het voertuig aanwezig te zijn. In plaats daarvan wordt gecontroleerd of parkeerbelasting is voldaan door het kenteken van een geparkeerd voertuig te vergelijken met kentekens die zijn geregistreerd in een digitale parkeerdatabase. Daarin is vermeld voor welke kentekens voor welke plaatsen en periode de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan.
FISCALISERING EN BELANGHEBBENDENPARKEREN
Alleen het parkeren bij parkeerapparatuur (parkeermeters, parkeerautomaten en verder alles wat hieronder kan worden verstaan) kan worden gefiscaliseerd. Bij deze apparatuur wordt een parkeerbelasting geheven. Burgemeester en wethouders wijzen de gebieden aan waar betaald parkeren wordt ingevoerd. Bij niet-, niet geheel of niet tijdige betaling van de parkeerbelasting wordt het verschuldigde parkeergeld nageheven en worden ook de kosten van de naheffingsaanslag doorberekend.
Bij belanghebbenden parkeren wordt ook een parkeerbelasting betaald voor het verkrijgen van een parkeervergunning, waarmee in een bepaald gebied mag worden geparkeerd. Burgemeester en wethouders wijzen de gebieden aan waar belanghebbenden parkeren wordt ingevoerd. Wanneer iemand zijn auto zonder parkeervergunning parkeert in een belanghebbendengebied (aangeduid met bord E9 uit bijlage 1 van het RVV 1990), kan geen naheffingsaanslag worden opgelegd. Het zonder parkeervergunning parkeren is strafbaar gesteld in artikel 7 van deze verordening en komt in principe alleen voor strafrechtelijke handhaving via de ‘Wet Mulder’ (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften) in aanmerking.
In Rijswijk is er voor gekozen om in belanghebbendengebied ook parkeerapparatuur te plaatsen zodat fiscaal gecontroleerd kan worden.
De verordening is aangepast op basis van de handreiking van de VNG “100 Ideeën voor de gemeentelijke regelgever” waarin onder andere voorbeelden voor juridisch correcte begrijpelijke formuleringen. Eén daarvan is: ’Burgemeester en wethouders’ wordt in de tekst van een regeling voluit geschreven en niet afgekort.
Per artikel is, voor zover relevant, een toelichting opgenomen.
Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de verordening voorkomende begrippen is daarvan een definitie opgenomen in artikel 1. Zo is betrekkelijk uitvoerig gedefinieerd wat wordt verstaan onder het parkeren van een motorvoertuig.
g, k, l en w, dag, jaar, maand. week
Deze begrippen zijn opgenomen om bij verlening van parkeervergunningen (voor bepaalde tijd) en eventuele restitutie geen discussie te krijgen over wat een dag/maand/jaar/week is.
Voor de houder van motorvoertuigen wordt gekeken naar degene die, naar de omstandigheden beoordeeld, als houder van het motorvoertuig moet worden beschouwd. Alleen voor de houders van motorrijtuigen die zijn ingeschreven in het kentekenregister wordt gekeken naar degene op wiens naam het voor dat motorrijtuig afgegeven kenteken ten tijde van het parkeren was ingeschreven.
Als houder van een motorvoertuig wordt mede beschouwd degene die een leaseauto of een bedrijfsauto heeft. Als het kentekenbewijs niet op naam van de aanvrager staat, omdat het een bedrijfs- of een leaseauto betreft, dan wordt gevraagd extra documenten te overleggen. Voor een bedrijfsauto is een verklaring van de werkgever nodig waarin staat dat de aanvrager de werknemer is van het bedrijf en in de auto mag rijden. Voor een leaseauto is dat (een kopie van) de leaseovereenkomst waarin staat dat de aanvrager de gebruiker is van de auto. Staat de leaseovereenkomst op naam van de werkgever dan is aanvullend een verklaring van de werkgever nodig (zoals boven beschreven).
Voor buitenlandse kentekens en “GN”, “BN” of “CD” kentekens (waarvan geen gegevens bij RDW kunnen worden opgevraagd) wordt een kopie kentekenbewijs of koopcontract gevraagd als bewijs van ‘houderschap’.
Onder motorvoertuigen wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in het RVV 1990 met inbegrip van brommobielen. Het begrip motorvoertuigen omvat ‘alle gemotoriseerde voertuigen behalve bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen. Een brommobiel is in het RVV 1990 (art. 1 onder ia) gedefinieerd als een bromfiets op meer dan twee wielen, die is voorzien van een carrosserie.
Brommobielen vallen dus niet onder de definitie van motorvoertuigen. In artikel 2a van het RVV 1990 is echter bepaald dat de regels voor motorvoertuigen ook van toepassing zijn op brommobielen en de bestuurders en passagiers van brommobielen. Bestuurders van brommobielen moeten zich in het verkeer dus gedragen als een ‘gewone’ automobilist. Dit geldt ook voor het parkeren met een brommobiel. Daarom is ervoor gekozen deze verordening ook van toepassing te verklaren op brommobielen.
Het begrip motorvoertuig is enger dan het begrip voertuig. Zo vallen bijvoorbeeld caravans, aanhangwagens en opleggers niet onder het begrip motorvoertuig. Deze zijn dus niet zelfstandig te belasten en voor deze voertuigen hoeft geen parkeervergunning te worden aangevraagd. Op basis van de Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Rijswijk mogen deze voertuigen niet langer dan drie aaneengesloten dagen op de weg staan.
Voor het parkeren van andere voorwerpen dan motorvoertuigen is de heffing van parkeerbelastingen niet aan de orde. In die situatie kan mogelijk precariobelasting geheven worden, mits er in de gemeente een precarioverordening geldt die daarin voorziet.
De praktijk is dat er geen parkeervergunningen worden verstrekt aan motorfietsen. De verordening is op deze praktijk aangepast. Dit heeft te maken met een aantal factoren. Allereerst was voorgeschreven dat de parkeervergunning zichtbaar achter de voor- of achterruit van het motorvoertuig is bevestigd. Dit is voor motorfietsen praktisch onmogelijk. Met handhaven op kenteken komt deze reden te vervallen. Echter belangrijker is dat een motorfiets relatief weinig ruimte in beslag neemt en over het algemeen op eigen terrein of op de stoep (rekeninghoudend met andere gebruikers van de stoep) geparkeerd wordt. Het is niet wenselijk dat motoren gebruik maken van de regulier (schaarse) parkeerplaatsen, daar waar een redelijk alternatief aanwezig is. In geval van incidentele situaties dat er geen redelijk alternatief aanwezig is, zal een praktische oplossing worden gezocht samen met de motorfietshouder.
Van parkeren is geen sprake gedurende de tijd dat het voertuig nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk laden of lossen van zaken (Hof Den Haag 28 april 1993, nr. 92/1361 en nr. 921700, Belastingblad 1993, blz. 585 en 586, Hof Arnhem 16 september 1993, nr. 920 866, Belastingblad 1994, blz. 207 en Hof Amsterdam 12 november 1993, nr. 2108/92, Belastingblad 1994, blz. 208). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 mei 1999, nr. 33286, Belastingblad 1999, blz. 566 een definitie gegeven van het begrip onmiddellijk laden en lossen: 'Onder het onmiddellijk laden en lossen (...) dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is.'.
Parkeren op tot de openbare weg behorende eigen grond kan onder omstandigheden leiden tot belastingheffing. In zijn uitspraak van 19 september 2008, nr. 42164, ECLI:NL:HR:2008:BF1212, VNG-2777 (Alkmaar) oordeelde de Hoge Raad dat parkeren op grond van derden alleen belast was met instemming van de grondeigenaar. Hof Arnhem oordeelde in zijn uitspraak van 3 mei 2011, nr. 10/00464, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ5226, VNG-4474 (Enschede) dat parkeren op tot de openbare weg behorende eigen grond belast was.
Artikel 2. Plaatsen en tijdstippen
Parkeervergunningen voor het parkeren op parkeerapparatuur- en/of belanghebbendenplaatsen worden uitgegeven op basis van deze verordening. Het aanwijzen van de plaatsen waar met een dergelijke parkeervergunning geparkeerd kan worden dient daarom bij of krachtens deze verordening te gebeuren. Uit praktische overwegingen is de aanwijzingsbevoegdheid bij burgemeester en wethouders neergelegd. Los daarvan staat het heffen van rechten voor het uitgeven van de parkeervergunning. Dit gebeurt op basis van hoofdstuk 5 van deze verordening.
Artikel 3. Vergunningverlening
In dit artikel wordt aangegeven welke bevoegdheden burgemeester en wethouders hebben ten aanzien van de parkeervergunningverlening. Deze kaders worden door burgemeester en wethouders vertaald in beleidsregels voor vergunningverlening waarin voor ten minste de doelgroepen die zijn benoemd in lid twee nadere regels worden opgenomen. De uitwerking van voorwaarden en nadere regels is uit praktische overwegingen bij burgemeester en wethouders neergelegd. Burgemeester en wethouders kunnen bepalen op welke wijze een aanvraag dient te geschieden. In de, bij openbaar besluit, bekend te maken beleidsregels wordt opgenomen welke gegevens dienen te worden ingevuld, aan welke voorwaarden dient te worden voldaan en welke aanvullende gegevens of extra bewijzen/documenten minimaal dienen te worden ingediend.
Burgemeester en wethouders besteden in de beleidsregels parkeervergunningen aandacht aan de wijze waarop verschillende doelgroepen in Rijswijk bediend worden. Bij bewoners wordt ook aandacht besteed aan (nog) niet in de BRP ingeschreven inwoners, gehandicapten in bezit van een gehandicaptenparkeerkaart en veelvoorkomende ‘uitzonderingen’. Bij functionele parkeervergunningen worden nadere regels gesteld die ook tot uitdrukking komen in bijvoorbeeld verschillende tarieven op basis van deze regels. De beleidsregels parkeervergunningen worden zo opgebouwd dat het toepassen van de hardheidsclausule waar mogelijk op voorhand wordt voorkomen.
Afspraak met de raad is dat burgemeester en wethouders de toepassing van lid drie (maximum aantal parkeervergunningen per gebied) en zes (maximaal aantal parkeervergunningen per bestaand woonadres) niet zal uitoefenen zonder voorafgaand overleg met de raad van de gemeente Rijswijk.
Lid vier en vijf worden zoveel mogelijk verwerkt in de beleidsregels parkeervergunningen. Daarin wordt in ieder geval opgenomen dat voor adressen bij bepaalde gebouwen/complexen, die beschikken over parkeren op eigen terrein, niet zonder meer een parkeervergunning voor parkeren in de openbare ruimte verleend zal worden.
De beginselen van behoorlijk bestuur eisen dat binnen een redelijke termijn een beslissing wordt genomen op een aanvraag voor een parkeervergunning. Om op dit punt voor de aanvrager duidelijkheid te verschaffen, zijn de uiterste termijnen in de verordening opgenomen. In de beleidsregels wordt hieraan ook een nadere uitwerking gegeven. Een aanvraag op reguliere gronden zal digitaal per ommegaande worden verstrekt. Een aanvraag waarbij bewijsmateriaal voor verlening gecontroleerd wordt (gevalideerd) zal normaal gesproken binnen 2 werkdagen worden verstrekt. Een definitief besluit over een bijzondere aanvraag zal onder normale omstandigheden binnen vier weken worden genomen. Burgemeester en wethouders streven er naar om alleen in uitzonderlijke (niet voorziene) gevallen termijnen als bedoeld in dit artikel toe te passen.
Artikel 5. Voorwaarden aan de parkeervergunning
Lid twee van het artikel bevat de minimaal op te nemen gegevens voor een parkeervergunning. Aangezien geen sprake meer is van een fysieke parkeervergunning maar van registratie op kenteken wordt hiervoor geen in het voertuig te leggen bewijs meer afgegeven.
Artikel 6. Intrekken, wijzigen en weigeren parkeervergunning
In de aanhef van dit artikel wordt aangegeven dat het burgemeester en wethouders een parkeervergunning 'kunnen’ intrekken, wijzigen of weigeren. Bedoeld is hiermee aan te geven dat het ter beoordeling van burgemeester en wethouders staat of een parkeervergunning daadwerkelijk moet worden ingetrokken, gewijzigd of geweigerd, wanneer een van de opgesomde omstandigheden zich voordoet. De opsomming is limitatief bedoeld. Om andere redenen kan de parkeervergunning dan ook niet worden ingetrokken, gewijzigd of geweigerd. Burgemeester en wethouders geven aan onder welke voorwaarden een parkeervergunning dient te worden ingetrokken/ingeleverd.
Doordat een parkeervergunning gekoppeld is aan een kenteken en digitaal geregistreerd staat (niet meer een document of pasje) kan bij intrekking ook geen misbruik meer gemaakt worden van een onterecht verkregen parkeervergunning. In de beleidsregels parkeervergunningen zal aandacht besteed worden aan de procedures bij intrekken, wijzigen en weigeren.
Artikel 7. verbod ongeoorloofd gebruik parkeerplaatsen
Deze bepaling is opgenomen voor situaties waarin er sprake is van een gebied waarbinnen géén betaald parkeerregime geldt, maar waarbinnen alléén met een parkeervergunning mag worden geparkeerd. Zoals in de algemene toelichting is aangegeven kan géén fiscale naheffingsaanslag worden opgelegd bij het zonder parkeervergunning parkeren in een belanghebbendengebied ‘sec’. De fiscale aanpak van het niet betalen van de parkeerbelasting is, gelet op artikel 234 van de Gemeentewet, alleen mogelijk bij parkeerapparatuurplaatsen. Daarom moet in de verordening een strafbepaling worden opgenomen, die alleen voor strafrechtelijke handhaving via de ‘Wet Mulder’ in aanmerking komt. Alleen indien sprake is van een gecombineerd gebied voor betaald parkeren én belanghebbendenparkeren, kan wél een naheffingsaanslag worden opgelegd, wanneer iemand parkeert zonder geldige parkeervergunning én zonder te betalen in de parkeerapparatuur.
Voor het parkeren op parkeerplaatsen bij parkeerapparatuur zonder (geldige) parkeervergunning is geen strafbaarstelling nodig. Op die plaatsen kan immers wel het fiscale regime gehanteerd worden.
Dit artikel is op dit moment alleen nog van toepassing op enkele autodeelplaatsen.
Artikel 8. Verbod ongeoorloofd gebruik parkeerapparatuur
Ook dit artikel bevat een verbodsbepaling voor gedragingen die niet gefiscaliseerd kunnen worden. Deze bepalingen moeten, ongeacht of tot fiscalisering wordt overgegaan of niet, in de verordening opgenomen worden.
Artikel 154 van de Gemeentewet bepaalt dat gemeenten op overtreding van hun verordeningen een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie kunnen stellen. Openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak kan als bijkomende straf op een overtreding worden gesteld.
Gezien de ernst van een parkeerovertreding lijkt het minder gewenst om daarop de zwaarste strafsanctie te stellen. Er is daarom gekozen voor een hechtenis van maximaal een maand of een geldboete van de eerste categorie.
In artikel 10 is omschreven welke parkeerbelastingen geheven kunnen worden. Het gaat dan om de belasting ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bepaalde aangewezen plaats en om een belasting ter zake van het vergunningparkeren. Een ontheffing om bij een parkeerapparatuurplaats te mogen staan zonder dat voor de duur van het parkeren wordt betaald, wordt als een parkeervergunning aangemerkt.
Om duidelijkheid te scheppen over onder welke voorwaarde een belastbaar feit al dan niet uit coulance afgehandeld wordt zijn de “Beleidsregels coulance- en bezwaarafhandeling naheffingsaanslagen parkeren Rijswijk” opgesteld.
Over de vraag of al of niet terecht een naheffingsaanslag is opgelegd door de gemeente is de nodige jurisprudentie verschenen:
Hof Den Haag 20 januari 1993, nr. 920626-E-7, Belastingblad 1993, blz. 710. Het verweer dat de parkeermeter defect was gaat niet op, omdat op de parkeermeter staat aangegeven wat te doen bij defecten. Op de betreffende avond zijn bovendien geen klachten binnengekomen over een defect aan de parkeermeter. Zie voor een vergelijkbaar geval Hof Amsterdam 20 november 1992, nr. 92/0626 E VII, Belastingblad 1993, blz. 147; over een defecte parkeermeter oordeelde Hof ’s-Hertogenbosch dat niet als algemene regel kan worden aanvaard dat als een parkeerautomaat defect is en aanwijzingen waar de parkeerder dan de belasting kan betalen ontbreken, geen naheffingsaanslag mag worden opgelegd. De aan- of afwezigheid van dergelijke aanwijzingen kan wel een element zijn om te beoordelen of aan X de om hem rustende inspanningsverplichting heeft voldaan (Hof ’s-Hertogenbosch, 31 augustus 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3026, VNG-20435);
Hof Arnhem 13 juli 1993, nr. 930034, E- I, Belastingblad 1993, blz. 610. De parkeerkaart zat niet achter de ruit maar was op de grond gevallen. Belanghebbende is met het kaartje naar de parkeerwachter gelopen. Deze heeft toegezegd dat de zaak bij indiening van een bezwaarschrift zou worden hersteld. Nu de parkeerwachter bevoegd is deze toezegging te doen, handelt de gemeente in strijd met het vertrouwensbeginsel door de toezegging niet na te komen;
Hoge Raad 8 januari 1997, nr. 31 657, Belastingblad 1997, blz. 173. Voor de vraag of een naheffingsaanslag kan worden opgelegd, is niet van belang of op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan. Voor het opleggen van een naheffingsaanslag is slechts plaats indien de verschuldigde belasting niet is betaald. Het geval betrof een niet achter de voorruit van het voertuig geplaatst, maar achteraf getoond parkeerkaartje waaruit van betaling van de parkeerbelasting bleek. Uit latere jurisprudentie blijkt dat het achteraf tonen van een (kopie van een) geldig parkeerkaartje niet in alle gevallen hoeft te leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Dit is afhankelijk van de waardering van de bewijsmiddelen. Vergelijk in dit verband Hof Arnhem 7 oktober 1997, nr. 95/1025, Belastingblad 1998, blz. 581, en Hof Arnhem 19 maart 1998, nr. 97/21317, Belastingblad 1998, blz. 583).
Hoge Raad 17 december 1997, nr. 32.834, Belastingblad 1998, blz. 239. Volgens de Hoge Raad is het stelsel van de parkeerbelasting zo dat geen 'a-belasting' is verschuldigd indien geparkeerd wordt met een vergunning waarvoor de 'b-belasting' is voldaan. Indien niet wordt voldaan aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, is er geen sprake van parkeren met die vergunning. Indien een van die voorschriften is dat de vergunning 'op een van buitenaf duidelijk leesbare plaats' achter de voorruit van het voertuig moet worden geplaatst en aan dat voorschrift wordt niet voldaan, kan een naheffingsaanslag worden opgelegd.
Hoge Raad 3 december 2004, nr. 38407, ECLI:NL:HR:2004:AR6881. Voor het voldoen van de belasting ter zake van het parkeren op het b-plein heeft belanghebbende een parkeerkaart gekocht aan de a-straat. Omdat de a-straat blijkens het Aanwijzingsbesluit niet tot het parkeerterrein B behoort (tot welk parkeerterrein het b-plein behoort), heeft belanghebbende met het kopen van een kaart aan de a-straat niet de belasting voldaan voor het parkeren op het parkeerterrein B. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Rb. Zwolle 24 september 2007, nr. 07/151, ECLI:NL:RBZLY:2007:BB4142. In de auto van belanghebbende lag een parkeervergunning waarvan het kenteken niet overeenkwam met het kenteken van zijn auto. Noch in de parkeerverordening, noch in de verordening parkeerbelasting of de krachtens die verordeningen genomen besluiten, is bepaald dat als geparkeerd wordt met een vergunning met een ander kenteken, er geen sprake is van parkeren met een vergunning. De naheffingsaanslagen moeten terug zijn te voeren op ondubbelzinnige regels, die op de juiste wijze en door de bevoegde organen tot stand zijn gebracht. Het ontbreken van duidelijke regelgeving brengt de rechtbank tot de conclusie dat met vergunning is geparkeerd en parkeerbelasting is betaald bij de afgifte van de vergunning. De naheffingsaanslagen zijn ten onrechte opgelegd.
Hof Den Haag 27 november 2009, nr. 08/00516, ECLI:NL:GHSGR:2009:BL3546. Parkeerbelasting moet worden voldaan bij de aanvang van het parkeren. Het wisselen van geld om de parkeerbelasting te voldoen is niet een handeling waarmee uitvoering wordt gegeven aan het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of parkeerautomaat, met dien verstande dat een parkeerder een zekere – korte – tijd moet worden gelaten om de afstand tussen de parkeerplaats en de parkeermeter of parkeerautomaat vice versa te overbruggen, maar dat de tijd die nodig is om geld te wisselen daarbij buiten beschouwing blijft.
Hof Den Haag 6 juli 2010, nr. 09/00549, ECLI:NL:GHSGR:2010:BN1209. Belanghebbende heeft bij het telefonisch aanmelden van het parkeren van de auto de onjuiste gebiedscode ingetoetst. Omdat belanghebbende er zelf voor heeft gekozen om de parkeerbelasting te voldoen met gebruikmaking van Park-line, blijft het foutief intoetsen van de gebiedscode voor zijn rekening en risico. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.
Hof Amsterdam 5 november 2015, nr. 15/00274, ECLI:NL:GHAMS:2015:4471) en Hof Amsterdam 25 februari 2016, nr. 15/00257, ECLI:NL:GHAMS:2016:1107. Parkeerbelasting die is betaald, kan niet worden nageheven, ook al is in strijd met de voorschriften het verkeerde kenteken ingevoerd. Belanghebbende heeft geen recht op proceskosten bezwaarfase als per abuis of bewust een verkeerd kenteken is ingevoerd. De Hoge Raad heeft met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie de eerstgenoemde uitspraak van Hof Amsterdam bevestigd (Hoge Raad 3 maart 2016, nr. 15/05729, ECLI:NL:HR:2016:1048).
Hof Den Haag 5 maart 2019, nr. 18/00584, ECLI:NL:GHDHA:2019:464. Een naheffingsaanslag die via het systeem van Deskforce wordt opgelegd nadat een medewerker van Deskforce namens de heffingsambtenaar de situatie heeft beoordeeld, waarbij wordt gekeken naar de foto’s van de scanauto of er iemand in de auto zit of bij de auto staat of aan het lopen is, voldoet aan de eisen van zorgvuldige voorbereiding van het besluit.
Inmiddels is ook uit jurisprudentie gebleken dat niet in alle gevallen waar belastingplichtige achteraf een (afschrift van het) parkeerkaartje kan tonen, de naheffingsaanslag parkeerbelastingen door de rechter vernietigd wordt. De rechter komt tot zijn beslissing op grond van een waardering van de bewijsmiddelen. Indien een gemeente in redelijkheid twijfelt aan de verklaring van belastingplichtige en dit ook aannemelijk kan maken, is er geen aanleiding af te zien van een beroepsprocedure.
Hof Den Haag 10-12-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3414. Als een parkeervergunning digitaal kan worden gewijzigd, is het de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan een systeem te ontwerpen dat goed toegankelijk is voor een modale burger. Niet succesvolle aanpassing van de parkeervergunning in het geautomatiseerd systeem van de gemeente is voor risico van de gemeente. Het onder de gegeven omstandigheden opleggen van vier naheffingsaanslagen in een tijdsbestek van vier dagen is volgens Hof Den Haag disproportioneel en in strijd met wat van een zorgvuldig handelende overheid kan worden verwacht.
Hof Den Haag 01-05-2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:885. Parkeren met twee wielen op de stoep is parkeren in de zin van de verordening parkeerbelastingen. De naheffingsaanslag parkeerbelastingen is terecht opgelegd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd (artikel 81 RO); Hoge Raad 11-12-2020, ECLI:NL:HR:2020:1987.
Hoge Raad 11-03-2022, ECLI:NL:HR:2022:156 (Den Haag). Gemeente kan een plaats waar niet mag worden geparkeerd niet aanwijzen als betaald-parkerenplaats. Wanneer een voertuig zo staat geparkeerd dat het zich gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een betaald-parkerenplaats, bevindt het voertuig zich voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen als betaald-parkerenplaats, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd.
In artikel 11 is vastgelegd wie belastingplichtig is voor de belastingen die zijn genoemd in artikel 10, onderdelen a en b. Hoofdregel is dat de belasting die wordt genoemd in artikel 10, onderdeel a, wordt geheven van degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd. De belasting genoemd in artikel 10, onderdeel b, wordt echter geheven van degene die de parkeervergunning heeft aangevraagd.
In het tweede lid van artikel 11 wordt aangegeven wie als degenen die het motorvoertuig hebben geparkeerd mede worden aangemerkt. Als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd wordt tevens aangemerkt degene die de belasting daadwerkelijk voldoet, dan wel degene die na de eerste aanmaning te kennen geeft of te kennen heeft gegeven de belasting te willen voldoen. Zolang die belasting echter niet is voldaan is de houder van het motorvoertuig tevens aangemerkt als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd en de houder is dan weer degene waarvan het kenteken staat ingeschreven in het kentekenregister. Een uitzondering op het aanmerken van de houder als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd is te vinden in het tweede lid, onderdeel b. Als namelijk een voor ten hoogste drie maanden aangegane huurovereenkomst wordt overgelegd waaruit kan blijken, en dat is een zware vorm van bewijs, wie ten tijde van het parkeren de huurder van het motorvoertuig was dan wordt niet de houder maar de huurder als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd aangemerkt. Zie in dit verband Hof Arnhem 12 januari 1993, nr. 92 1633, Belastingblad 1993, blz. 639.
Zo is er ook nog een tweede uitzondering. Indien namelijk blijkt dat een ander in het kentekenregister had moeten staan ingeschreven dan wordt die ander als degene die het motorvoertuig heeft geparkeerd aangemerkt. Dit kan bijvoorbeeld blijken als de houder een zogenaamd vrijwaringsbewijs overlegt.
Wanneer een naheffingsaanslag wordt opgelegd aan de houder van het motorvoertuig, heeft ook de feitelijke parkeerder de mogelijkheid om bezwaar te maken. Dit heeft de Hoge Raad uitgemaakt in zijn arrest van 14 juli 2000, nr. 34 578, Belastingblad 2000, blz. 934, ECLI:NL:HR:2000:AA6508. Wanneer de naheffingsaanslag niet is opgelegd aan degene die het motorvoertuig feitelijk heeft geparkeerd, maar aan de houder van het voertuig, heeft de feitelijk parkeerder strikt genomen geen mogelijkheid om uit eigen hoofde bezwaar te maken tegen die naheffingsaanslag. De Hoge Raad constateert dat er sprake is van een leemte in de wet en oordeelt: 'Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd, en, ingevolge art. 225, vierde lid, naast degene die de belasting heeft voldaan, het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. Met betrekking tot de daarbij in acht te nemen termijn voor het maken van bezwaar geldt het volgende,.de termijn voor het indien van het bezwaarschrift als bedoeld in art. 22a (thans 22j) Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt aan op de dag na dagtekening van een "duplicaat" van het aanslagbiljet waarin naast het daarin reeds vermelde kenteken van het voertuig ook de naam en het adres van de belastingschuldige zijn vermeld, aan de hand waarvan kan worden geconstateerd of het "duplicaat" op de juiste wijze is verzonden. Een en ander geldt ook indien na toepassing van art. 234, zevende lid, en toezending van een "duplicaat" het bezwaarschrift wordt ingediend door degene die stelt dat hij niet de houder van het voertuig of degene die de belasting heeft voldaan is, maar degene die ten tijde van het geconstateerde parkeren de feitelijke beschikking over het betrokken voertuig had. In die situatie dient in voorkomend geval met het oog op de toepassing van art. 6:11 Algemene wet bestuursrecht rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het "duplicaat" van het aanslagbiljet aanvankelijk is verzonden aan de houder van het voertuig.'
In zijn arrest van 29 maart 2019, nr. 18/00472, ECLI:NL:HR:2019:440 oordeelde de Hoge Raad dat iemand die bezwaar maakt tegen een aan een ander opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting moet uitleggen waarom hij bevoegd is bezwaar te maken. Als de naheffingsaanslag is opgelegd aan de kentekenhouder en een ander daartegen bezwaar maakt met de stelling dat hij feitelijk parkeerder van de auto was, zal de heffingsambtenaar in het algemeen moeten uitgaan van de juistheid van deze stelling. In dit geval had de belanghebbende echter niet gesteld dat zij feitelijk parkeerder was en bood het dossier hiervoor ook geen aanknopingspunt. Onder die omstandigheden mocht de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
In het derde lid van artikel 11 staat van wie de belasting niet wordt geheven. Iemand kan niet als degene die het voertuig heeft geparkeerd worden aangemerkt indien hij aannemelijk maakt dat ten tijde van het parkeren een ander tegen zijn wil van het voertuig gebruik heeft gemaakt. Er moet wel aannemelijk worden gemaakt dat hij dit gebruik redelijkerwijs niet heeft kunnen voorkomen. Het is de bedoeling dat de houder niet als parkeerder wordt aangemerkt indien er met zijn voertuig joyriding heeft plaatsgevonden of als het voertuig op het moment van constateren als gestolen geregistreerd staat.
Het vijfde lid bevat de vrijstelling van het betalen van belasting op algemene gehandicaptenparkeerplaatsen voor houders van een gehandicaptenparkeerkaart. Op gehandicaptenparkeerplaatsen op kenteken en overige parkeerplaatsen dient belasting te worden voldaan danwel een parkeervergunning te zijn verleend. Voor houders van een gehandicaptenparkeerkaart wordt de mogelijkheid geboden een parkeervergunning aan te vragen die binnen alle parkeerzones in Rijswijk gebruikt kan worden.
Op grond van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 geldt een vrijstelling van parkeerbelasting voor diplomatieke ambtenaren. Omdat parkeerbelasting niet alleen wordt geheven als retributieve vergoeding voor individuele prestaties van de gemeente aan parkeerders, maar ook als instrument in het kader van de parkeerregulering, is de uitzondering van artikel 34, letter e, Verdrag van Wenen niet van toepassing (Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1729 (Den Haag)).
Artikel 12. Maatstaf van heffing, belastingtarief en belastingtijdvak
In artikel 12 wordt voor het tarief, het tijdvak en de maatstaf van heffing verwezen naar een bij deze verordening behorende tarieventabel. Ten aanzien van de mogelijke heffingsmaatstaven voor de parkeerbelastingen is in artikel 225, achtste lid, van de Gemeentewet een limitatieve opsomming weergegeven. Het tarief van de parkeerbelastingen kan slechts afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten.
In het eerste lid is geregeld op welke wijze de belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a - dat is de belasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen - wordt geheven. Deze wordt geheven door voldoening op aangifte.
Voor de volledigheid bepaalt de slotzin van het eerste lid dat als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het in werking stellen van de parkeerapparatuur op de voorgeschreven wijze. Deze bepaling komt overeen met de in artikel 234, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet opgenomen mogelijkheid voor het voldoen op aangifte. Ook het inloggen bij de centrale computer van het bedrijf waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten (zie artikel 1, onderdelen f en o) wordt als het in werking stellen van parkeerapparatuur aangemerkt. In feite wordt de voldoening op aangifte gestart op het moment dat wordt ingelogd en voltooid op het moment dat wordt uitgelogd.
Het toegepaste systeem van kentekenparkeren, waarbij een parkeerder het kenteken van zijn auto moet invoeren om het betaald parkeren te kunnen starten en waarbij vervolgens met een ‘scanauto’ wordt gecontroleerd of voor de geparkeerde auto’s parkeerbelasting is voldaan, is toegestaan. Het uitsluiten van betaling met contant geld, is niet in strijd met artikel 8 EVRM of het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (Hof Amsterdam 05-02-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:529). Geen rechtsregel verplicht de (gemeentelijke) overheid betaling van parkeerbelasting met contant geld mogelijk te maken. De Hoge Raad heeft de tegen dit oordeel ingediende klacht verworpen (artikel 81 RO; Hoge Raad 10-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:639). In zijn arrest oordeelt de Hoge Raad verder dat kentekenparkeren een inmenging in het privéleven is als bedoeld in artikel 8 EVRM. De Hoge Raad is echter van mening dat dit een gerechtvaardigde inmenging is. Inmenging is namelijk toegestaan indien die bij wet is voorzien (artikel 8 lid 2 EVRM). Dit is het geval nu de eis van het opgeven van het kenteken een wettelijke basis heeft in de Parkeerverordening in combinatie met de artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet.
Op grond van artikel 20 AWR kan te weinig geheven belasting worden nageheven als de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet betaald is.
Op grond van artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak in samenhang met artikel 8:5, eerste lid, en artikel 7:1 Algemene wet bestuursrecht is geen bezwaar mogelijk tegen voldoening van parkeerbelasting op aangifte. Zie ook Hoge Raad 27 juni 2008, nr. 07/10058, ECLI:NL:HR:2008:BD5466. Alleen als de wettekst niet duidelijk is kunnen doel en strekking, zoals deze uit de wetsgeschiedenis blijkt, bij de beoordeling worden betrokken. Bezwaren tegen voldane parkeerbelasting zijn niet-ontvankelijk.
Het tweede lid regelt de wijze van heffing voor de parkeerbelasting voor het parkeren krachtens een parkeervergunning. Deze belasting wordt ook geheven door voldoening op aangifte. Daarmee is de 'echte' voldoening op aangifte bedoeld en niet de voldoening op aangifte bij wetsduiding (het in werking stellen van de parkeerapparatuur).
In verband met de uitspraak van de Hoge Raad van 10 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:639 (Amsterdam) regelt het zesde lid dat bij voldoening op aangifte het kenteken van het motorvoertuig waarmee wordt geparkeerd of waarvoor de parkeervergunning geldt moet worden opgegeven.
In zijn uitspraak oordeelde de Hoge Raad dat het gebruik van een kentekenparkeersysteem bij het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelastingen een inmenging oplevert in het recht van belanghebbende op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Een inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven is echter gerechtvaardigd indien deze is voorzien bij wet (‘in accordance with the law’). Met het opnemen van de verplichting tot het opgeven van het kenteken in een verordening, in combinatie met het bepaalde in de artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet, is voldaan aan de eis ‘bij wet voorzien’ als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM.
Artikel 14. Ontstaan van de belastingschuld
In artikel 14 is geregeld op welk tijdstip de belastingschuld ontstaat. Voor de belasting genoemd in artikel 10, onderdeel a, is geregeld dat deze is verschuldigd bij de aanvang van het parkeren (eerste lid). De belasting genoemd in artikel 10, onderdeel b, is verschuldigd op het tijdstip dat de parkeervergunning wordt verleend (tweede lid).
Voor het betaald parkeren door aanmelding bij de centrale computer zullen burgemeester en wethouders nadere regels moeten stellen op grond van artikel 13 van de verordening.
Op het moment dat de parkeerder zijn voertuig parkeert, logt hij in op de centrale computer en geeft hij de code door van het gebied waar het voertuig staat. Op het moment dat hij wegrijdt, meldt hij zich af.
Omdat bij het betaald parkeren door aan- en afmelden bij de centrale computer wordt afgerekend over de werkelijk geparkeerde tijd, kan niet worden gesteld dat de belastingschuld ontstaat bij de aanvang van het parkeren. De belastingschuld groeit gedurende het parkeren voortdurend aan. De belasting wordt derhalve 'in een tijdvak verschuldigd' in de zin van artikel 19, eerste lid, AWR.
Artikel 15. Termijn van betaling
Het eerste lid regelt het tijdstip van betaling voor de belasting bedoeld in artikel 10, onderdeel a, dat is de belasting voor het parkeren op parkeerapparatuurplaatsen. Zowel bij de heffing door voldoening op aangifte als bij de heffing op andere wijze, geschiedt de betaling door betaling bij parkeerapparatuur. Bij de fiscale afhandeling vallen aangifte en betaling dus samen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van de AWR moet overeenkomstig de aangifte worden betaald. Voor het tijdstip van betaling is met toepassing van artikel 238, tweede lid (bij de heffing bij wege van voldoening op aangifte) van de Gemeentewet een van artikel 19 van de AWR, onderscheidenlijk artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 afwijkende betalingsregeling getroffen.
Aangezien de belastingschuld ‘in het tijdvak van parkeren verschuldigd wordt’, kan deze pas na het einde van het parkeren worden betaald. De belasting moet binnen een maand na het einde van het parkeren worden betaald.
Als geen betaling heeft plaatsgevonden - of als niet is ingelogd op de centrale computer en ook geen betaling bij de fysiek aanwezige parkeerapparatuur heeft plaatsgevonden – kan bij fiscale afhandeling een naheffingsaanslag worden opgelegd en eventueel een wielklem worden aangebracht. In die situatie vindt het traject zoals dat is vastgelegd in de artikelen 234 en 235 van de Gemeentewet toepassing. Een naheffingsaanslag moet ingevolge het laatste lid van artikel 15 onmiddellijk worden betaald. Dit is in overeenstemming met artikel 234, negende lid, van de Gemeentewet. De gemeente kan overigens ook een naheffing sturen die binnen een bepaalde termijn betaald moet worden. Hof Den Haag oordeelde dat het toelaatbaar is om bij het opleggen van naheffingsaanslagen gebruik te maken van met een scanauto gemaakte foto’s (Hof Den Haag 23 april 2019, 18/00735 tot en met 18/00737, ECLI:NL:GHDHA:2019:1775).
Voor de belasting genoemd in artikel 10, onderdeel b, is in het derde lid bepaald dat deze overeenkomstig de aangifte moet worden betaald op het moment dat de parkeervergunning wordt verleend (vergelijk artikel 13, tweede lid). Dit tijdstip zal meestal zijn gelegen vóór aanvang van het tijdvak waarvoor de parkeervergunning geldt.
Het parkeren zonder parkeervergunning op plaatsen waar dat alleen met een parkeervergunning mag, is een overtreding. In dat geval zal er geen naheffingsaanslag kunnen worden opgelegd, tenzij in hetzelfde gebied ook een parkeerbelasting als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, wordt geheven. Is dat niet het geval, dan moet het parkeren zonder parkeervergunning op een belanghebbendenplaats gezien worden als een overtreding. Deze zal in beginsel strafrechtelijk worden vervolgd (artikel 7 en artikel 9 van deze verordening). Het spreekt voor zich dat als de parkeerbelasting voor de parkeervergunning zelf niet wordt betaald, deze belasting wel kan worden nageheven. Ook voor deze naheffingsaanslag geldt dat deze onmiddellijk moet worden betaald. Dit is op grond van artikel 250, eerste lid, van de Gemeentewet in afwijking van de termijn genoemd in artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet 1990.
Artikel 16. Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen
In artikel 16 is opgenomen dat het burgemeester en wethouders de bevoegdheid hebben om aan te wijzen de plaats waar en het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van belasting mag worden geparkeerd. Op grond van artikel 225, eerste lid, van de Gemeentewet moet de verordening namelijk een regeling bevatten in welke gevallen burgemeester en wethouders die aanwijzing kan doen.
Het aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen is een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 8:3, eerste lid, onder a, Awb bepaalt dat geen beroep (en dus ook geen bezwaar) kan worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift (zie Hof Den Haag 5 januari 2010, nr. 08/00431, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL4214, VNG-3350 (Den Haag) en Hof Den Haag 8 december 2010, nr. 10/00122, ECLI:NL:GHSGR:2010:BO6931, VNG-4116 (Den Haag).
Burgemeester en wethouders kunnen niet volstaan met het aanwijzen van de betaald-parkeren plaatsen, maar moet in het openbaar te maken besluit ook aangeven de tijd dat het betaald-parkeren voor de verschillende parkeerplaatsen geldt (bijvoorbeeld van 9.00-18.00 uur, de data en tijden van de vaste koopavonden én de extra koopavonden etc.) en de wijze waarop tegen betaling geparkeerd mag worden (bijvoorbeeld dat een kaartje zichtbaar achter de voorruit moet liggen etc.). Niet voldoende is dat dit op de parkeermeter zelf staat. Ontbreekt een dergelijk besluit van burgemeester en wethouders dan kan de naheffingsaanslag niet in stand blijven (Hof Amsterdam 8 september 1993, nr. 2674/92, Belastingblad 1994, blz. 37).
Sinds 4 juli 2001 kunnen burgemeester en wethouders bepalen dat het in werking stellen van een parkeermeter of parkeerautomaat uitsluitend langs elektronische weg kan geschieden. Voorwaarde daarvoor is dat er voldoende praktische middelen aan de parkeerder ten dienste staan om (uitsluitend) op die wijze de parkeerbelasting op aangifte te voldoen (tenminste keuze uit rekening gebonden chipkaart en nietrekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking, voldoende oplaad- en verkooppunten in lokale situatie).
Het heffen van belastingen op parkeerplaatsen waar uitsluitend elektrisch voortgedreven voertuigen geparkeerd mogen worden om deze aan de laadpaal op te laden is niet in strijd met het RVV 1990. Het bord E8 met onderschrift “uitsluitend opladen elektrische auto’s” houdt in dat op de betreffende parkeerplaats uitsluitend elektrisch voortgedreven voertuigen mogen parkeren om deze aan de laadpaal op te laden. Het betekent niet dat geen parkeerbelasting is verschuldigd (Hof Amsterdam 25-07-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2744).
De omstandigheid dat de accu van een elektrische auto die is aangesloten op een laadpaal op enig moment niet of niet meer wordt opgeladen, dwingt niet tot de gevolgtrekking dat de auto op de desbetreffende (betaald parkeren) parkeerplaats is geparkeerd met een ander doel dan het opladen van de accu van die auto. De heffingsambtenaar hoeft in een dergelijk geval geen nader onderzoek te doen naar het doel waarmee de auto is geparkeerd en mag de niet betaalde parkeerbelasting naheffen (Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1127, Belastingblad 2022/355 (Den Haag)).
Kenbaarheid verschuldigdheid parkeerbelasting
In gerechtelijke procedures is geregeld in geschil of de verschuldigdheid van parkeerbelasting voldoende kenbaar is. Naar het oordeel van de belastingrechter mag er 'redelijkerwijs geen misverstand omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting' bestaan.
In de uitspraak van Hof Arnhem van 26 april 1996, nr. 95/1626, Belastingblad 1997, blz. 128 oordeelde het Hof dat belastingplichtige onvoldoende in de gelegenheid was zijn verplichtingen te kennen. Bij de parkeermeter was vermeld: 'parkeren alleen toegestaan met gebruik van de parkeerautomaat van maandag t/m zaterdag van 08:00-18:00 uur en bovendien op koopavonden'. Het hof overweegt: 'Volgens art. 8 van de Verordening parkeerbelastingen 1991 geschiedt de aanwijzing van de plaats waar, van het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de onderhavige belasting mag worden geparkeerd in alle gevallen door burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit. In het verlengde van deze openbaarmaking mag uit het oogpunt van kenbaarheid voor belastingplichtige parkeerders die ter plaatse niet (goed) bekend zijn, in redelijkheid voorts de eis worden gesteld dat tenminste de tijden gedurende welke tegen betaling mag worden geparkeerd, op (borden bij) de parkeerapparatuur worden vermeld.' Het hof vernietigt de naheffingsaanslag op grond van het feit dat het belanghebbende, als niet ter plaatse bekend, onvoldoende duidelijk kon zijn dat de avond dat hij parkeerde een koopavond was, en dat hij derhalve parkeerbelasting verschuldigd was. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat het belanghebbende niet op een andere manier kenbaar had kunnen zijn dat het koopavond was, aangezien het gebied waar hij heeft geparkeerd niet te midden van winkels lag. Enig eigen onderzoek mag dus van een belanghebbende worden verwacht. Dit blijkt ook uit de casus van Hof Amsterdam van 7 november 1997, nr. 96/3025, Belastingblad 1997, blz. 358. Ook hier was de kenbaarheid van de koopavond in het geding. Niet in geschil is dat op koopavonden parkeerbelasting verschuldigd is. Belanghebbende betwist echter dat het voor hem kenbaar kon zijn dat de bewuste vrijdagavond ook een koopavond was, nu de reguliere koopavonden in Haarlem op donderdagavond vallen. Volgens het hof dient de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaald tijdstip parkeren van een voertuig kenbaar te zijn gemaakt op zo een wijze, dat omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor het op dat tijdstip parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Van geval tot geval dient te worden beoordeeld of aan deze voorwaarde is voldaan. Het hof oordeelt dat de inspecteur in dit geval aannemelijk heeft gemaakt dat de gemeente er, door middel van posters en in streekkranten geplaatste aankondigingen, voldoende informatie heeft verstrekt omtrent de extra koopavonden in de dagen voor kerst. Mitsdien kon er bij belanghebbende, als inwoner van de omgeving van Haarlem, omtrent de verschuldigdheid van parkeerbelasting op de bewuste avond geen misverstand bestaan. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 12 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9671. Hier oordeelde het dat het, met de op belanghebbende rustende onderzoeksplicht, voor belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij zich bevond in een straat die tot een andere parkeerzone behoorde en waarvoor zijn parkeervergunning dus niet geldig was. Het had hem dan ook bekend kunnen zijn dat hij parkeerbelasting verschuldigd was.
De rechter heeft zich meermaals gebogen over de vraag hoever de onderzoeksplicht van een belanghebbende reikt:
Hof Amsterdam 29-10-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3829 (Haarlem). Als belanghebbende de website waarop de voorwaarden staan vermeld die aan de Parkeervergunning zijn verbonden niet goed raadpleegt en hij ook overigens niet op de hoogte is van de voorwaarden, kan hem dit niet baten. Een dergelijk niet-raadplegen komt allereerst voor zijn rekening en risico en doet ook overigens niet af aan de rechtsgeldigheid en toepasbaarheid van de voorwaarden.
Hoge Raad 05-06-2020, ECLI:NL:HR:2020:1014 (Tilburg). De Hoge Raad oordeelt dat parkeerders mogen afgaan op de informatie uit hun parkeerapp zonder ook tariefinformatie in de plaatselijke parkeerautomaat en/of op in de omgeving geplaatste borden te raadplegen. Als de app onjuiste informatie geeft over de parkeertarieven dan mag dit niet voor rekening van parkeerders komen.
Wanneer er onduidelijkheid is met betrekking tot de vraag voor welke parkeerplaatsen belasting verschuldigd is, komt deze onduidelijkheid voor rekening van het heffende bestuursorgaan. In Hof Arnhem 6 oktober 1998, nr. 97/22445 Belastingblad 1999/294 en Hof Den Haag 9 februari 2000, nr. 98/05401, FED 2000/372 was de bebording zo onduidelijk, dat geen belasting geheven kon worden. In laatstgenoemde uitspraak overwoog het hof: 'Van een gemeente mag worden gevergd dat zij, indien zij parkeerbelasting heft, het rijdende publiek duidelijk maakt waar parkeerbelasting is verschuldigd. Daar waar in gevallen als deze onduidelijkheid bestaat omtrent de belastingverplichting moet die onduidelijkheid voor rekening van het heffende bestuursorgaan blijven.'
Artikel 17. Bevoegdheid tot gebruik wielklem en wegsleepregeling
In artikel 17 is opgenomen de regeling voor de naheffingsaanslag en de wielklem die tot zekerheid voor de betaling van de naheffingsaanslag aan het motorvoertuig kan worden aangebracht. Het aanbrengen van een wielklem met het oogmerk om herhaling van het niet op aangifte voldoen van parkeerbelasting te bestraffen, is in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, aldus Hof Arnhem 23 maart 2000, nr. 98/157, Belastingblad 2000, blz. 981.
In het tweede lid is opgenomen dat burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit in alle gevallen de terreinen en weggedeelten kan aanwijzen waar de wielklem wordt toegepast. Zijn deze terreinen of weggedeelten niet aangewezen, dan kan de wielklem daar ook niet worden toegepast.
In het derde lid is opgenomen dat het motorvoertuig naar een door de heffingsambtenaar aan te wijzen plaats kan worden overgebracht als na het aanbrengen van de wielklem tenminste 24 uur zijn verstreken.
Met betrekking tot de tijd waarbinnen een aangebrachte wielklem moet worden verwijderd na betaling van de naheffingsaanslag en de kostenbeschikking, kan uit de wetsgeschiedenis worden opgemaakt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de gemeenten hun organisatie zodanig zouden inrichten dat verwijdering van de wielklem binnen een redelijke termijn mogelijk zou zijn en dat die termijn in de praktijk één uur zou zijn. De Hoge Raad heeft op 29 april 1998 een duidelijk arrest gewezen (nr. 32535, Belastingblad 1998/528). Hij oordeelt dat, gelet op deze wetsgeschiedenis, ervan mag worden uitgegaan en ook moet worden verlangd dat gemeenten inmiddels hun organisatie zodanig hebben ingericht dat onder normale omstandigheden de wielklem binnen de nog aanvaardbaar geachte tijd van één uur na het betalen van de kosten verwijderd kan worden, zodat behoort te worden afgezien van het toepassen van de wielklem dan wel het geven van een beschikking tot het verhaal van de kosten daarvan indien op het desbetreffende tijdstip al is te voorzien dat het verwijderen niet tijdig zal kunnen geschieden. Anders zou de gemeente immers handelen in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en zou er op die grond aanleiding zijn voor vernietiging van de beschikking. Voor gevallen waarin de wielklem binnen één uur na betaling van de kosten is verwijderd, brengt het voorgaande met zich dat het tijdsverloop tussen de betaling van de kosten en de verwijdering van de wielklem geen grond oplevert voor vernietiging van de beschikking, ook niet indien eerdere verwijdering mogelijk zou zijn geweest maar een aan de gemeente toe te rekenen oorzaak tot vertraging heeft geleid.
Afspraak met de raad is dat burgemeester en wethouders de toepassing dit artikel niet zal uitwerken zonder voorafgaand overleg met de raad.
In artikel 18 worden alle in rekening te brengen kosten, indien niet op reguliere wijze wordt betaald, geregeld. In het eerste lid hebben de kosten van de naheffingsaanslag een plaats gekregen. De hoogte hiervan moet worden bepaald met inachtneming van het Besluit parkeerbelastingen. De gemeente kan alleen kosten in rekening brengen indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Voor het aanbrengen en verwijderen van een wielklem wordt één bedrag berekend. Op grond van artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet is het opnemen van een bestuurlijke boete niet toegestaan.
Het in rekening brengen van de kosten van een naheffingsaanslag is niet in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De kosten van de naheffingsaanslag zijn niet aan te merken als een boete (Hoge Raad 18 oktober 1995, nr. 30208, ECLI:NL:HR:1995:AA3127, Belastingblad 1995, blz. 793). Het opleggen van naheffingsaanslagen met kosten gedurende een reeks van dagen is niet in strijd met enig rechtsbeginsel. Er bestaat geen verplichting voor de ambtenaar om na enige dagen contact met de belastingplichtige te zoeken (Hof Amsterdam, 25 juni 2009, nrs. 08/00781, 09/00359 t/m 09/00367, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ0783).
De Hoge Raad oordeelde in twee procedures over naheffingsaanslagen parkeerbelasting dat een gemeente niet verplicht kan worden om een btw-factuur uit te reiken. Ook hoeft volgens de HR de verordening parkeerbelasting niet te vermelden of een btw-bedrag is inbegrepen in het parkeertarief. De HR laat in het midden of straatparkeren onderworpen is aan btw (Hoge Raad 23 maart 2018, nrs. 17/03850, ECLI:NL:HR:2018:412 en 16/03254, ECLI:NL:HR:2018:413.
In artikel 234, lid 3 Gemeentewet is aangegeven dat als een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze wordt berekend over een parkeerduur van een uur (tenzij aannemelijk dat een voertuig langer zonder betaling heeft gestaan). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever ten behoeve van de uitvoerbaarheid heeft gekozen voor deze forfaitaire parkeerduur van een uur (voorafgaand aan het tijdstip van constatering) voor de gevallen waarin niet kan worden vastgesteld hoelang een voertuig zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. Maar als duidelijk is dat ten tijde van de constatering de periode waarover belasting is verschuldigd minder dan een uur bedraagt, dan moet de naheffingsaanslag naar evenredigheid worden verlaagd. Artikel 20 van de AWR verhindert immers dat wordt nageheven over belasting die reeds is betaald. Zie Hof Den Haag 1 augustus 2017, nr. 17/00249, ECLI:NL:GHDHA:2017:2211 en Hoge Raad 26 februari 2016, nr. 15/03528, ECLI:NL:HR:2016:316.
In het arrest van 18 januari 2019, nr. 18/03317, ECLI:NL:HR:2019:56 ging het om het spanningsveld tussen artikel 20 lid 1 AWR en de wetsgeschiedenis van artikel 234, derde lid, Gemeentewet enerzijds (naheffing van de feitelijk te weinig geheven belasting) en het bepaalde in artikel 234, lid 3 Gemeentewet anderzijds (naheffing over een forfaitaire periode van een uur). Naar het oordeel van de Hoge Raad duidt de tekst van artikel 234, derde lid, Gemeentewet op een forfaitaire naheffing op basis van de parkeerduur van een uur. Daarmee is volgens de Hoge Raad erin voorzien dat de naheffing niet hoeft te worden beperkt tot de te weinig geheven belasting als bedoeld in artikel 20, eerste lid, AWR. De Hoge Raad voegt daar nog aan toe dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 234, derde lid Gemeentewet volgt dat aan de gemeentelijke wetgever de keuze is gelaten om te bepalen dat, uit een oogpunt van doelmatigheid, forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur wordt nageheven, dan wel te bepalen dat wordt nageheven op basis van de werkelijke parkeerduur die is verstreken bij de constatering dat zonder betaling is geparkeerd. Wij merken hierbij op dat in de verordening van de gemeente echter niets is opgenomen over de termijn waarover wordt nageven. Wel heeft de gemeente in haar verordening parkeertarieven per uur. Niet duidelijk is of de Hoge Raad tot zijn oordeel komt omdat de gemeente in dit geval enkel uurtarieven in haar verordening heeft, of dat een gemeente altijd over een periode van een uur kan naheffen.
Overigens geldt dat als wel parkeerbelasting is betaald maar naar een te laag tarief, de gemeente dan slechts kan naheffen voor zover te weinig is betaald. In dat geval brengt artikel 234, derde lid, Gemeentewet niet met zich dat wordt afgeweken van artikel 20, eerste lid AWR dat slechts de te weinig geheven belasting kan worden nageheven (Hof Amsterdam 21 november 2008, nr. 07/00456, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5293 en Rb Gelderland 21 augustus 2018, nr. 18/1366, ECLI:NL:RBGEL:2018:3622).
In het derde lid heeft de regeling over de kosten van de overbrenging van het voertuig en de bewaring daarvan een plaats gekregen. Hier wordt uitgegaan van een basisbedrag, verhoogd met een bedrag per gereden kilometer voor het overbrengen en van een basisbedrag voor het bewaren. In de tweede volzin van het derde lid is geregeld dat voor het overbrengen op werkdagen, maar buiten kantooruren het basisbedrag wordt verhoogd. Geschiedt het overbrengen op een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag dan wordt het bedrag ook verhoogd.
Tot slot is een regeling opgenomen dat in geval het overbrengen meer tijd in beslag neemt dan een te bepalen aantal uren, het bedrag voor het overbrengen bovendien wordt verhoogd met een bedrag per uur waarbij een gedeelte van een uur voor een vol uur wordt gerekend.
In het vierde lid is opgenomen dat het bedrag van de in rekening te brengen kosten wordt geconcretiseerd in een beschikking. Dit is zo geregeld in verband met het bieden van een rechtsgang.
Het maximumbedrag dat voor een naheffingsaanslag aan kosten in rekening mag worden gebracht, wordt jaarlijkse geïndexeerd aan de hand van de procentuele wijziging van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand april ten opzichte van de maand april van het jaar daarvoor.
Jaarlijks zal vóór 1 september het maximale kostenbedrag voor het volgende kalenderjaar worden vastgesteld, zodat aanpassing van de verordening parkeerbelastingen desgewenst meegenomen kan worden in de begrotingsvoorstellen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2002, nr. 36855, LJN: AD6867, bepaald dat de kosten niet jaarlijks opnieuw door de raad behoeven te worden vastgesteld. Wel moet de gemeente desgevraagd kunnen aantonen dat de hoogte van het bedrag aan kosten in overeenstemming is met het bepaalde in het besluit.
Beleidsmatig zal het in weinig gevallen gewenst zijn om van parkeerbelastingen kwijtschelding te verlenen. Ook de heffing door voldoening op aangifte maakt het verlenen van kwijtschelding uitvoeringstechnisch moeilijk. Bovendien bevat de ministeriële regeling voor deze wijze van heffing geen duidelijke regeling.
Tarieventabel zoals vastgesteld op 7 november 2023
Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen Rijswijk
Het tarief voor het parkeren bij parkeerapparatuur als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, bedraagt: |
||
Voor parkeergebieden met een (buurt)winkelfunctie, aangewezen maatschappelijke- of sportfunctie per uur |
||
als het kenteken is aangemeld via parkeerapparatuur en/of door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur via een telefoon of ander communicatiemiddel voor het eerste uur |
||
Voor alle overige parkeergebieden die niet worden benoemd onder 1.1, 1.2 en van deze tarieventabel per uur |
||
Het tarief voor een parkeervergunning als bedoeld in artikel 11, onderdeel b, bedraagt: |
||
Voor vergunningen waarin bepaalde tijden en/of gebieden zijn aangewezen: |
||
voor een eerste bewonersvergunning 1 , per jaar |
||
voor een parkeervergunning bedrijven in zone 1, 2, 3 en 42 , per jaar |
||
voor een parkeervergunning bedrijven in zone 5 of hoger, per jaar |
||
voor een parkeervergunning onderwijs- en maatschappelijke instelling per jaar |
||
voor een bezoekersvergunning bewoners, per 50 uur (max. 400 uur/jaar per adres) |
||
voor een bezoekersvergunning hotel, per 100 uur (max. 1200 uur/jaar in gebieden dagregulering) |
||
voor een vergunning voor aangewezen maatschappelijke- en Sportvoorzieningen, per jaar |
||
voor een aan- afmeldvergunning bedrijven in zone 5 of hoger, per 100 eenheden |
||
Voor vergunningen geldig in heel Rijswijk (tenzij anders bepaald in de vergunningsvoorwaarden) |
||
voor een parkeervergunning bedrijven voor de hele gemeente, per jaar |
||
voor een parkeervergunning eerstelijns hulpverlening, per jaar |
||
voor een parkeervergunning thuiszorgorganisatie per 365 eenheden |
||
voor een parkeervergunning evenementen (maximaal twee weken) |
||
voor een parkeervergunning dienstverlening maatschappelijke instellingen per jaar |
||
voor een parkeervergunning maatschappelijke vrijwilligers – parkeeruren per 1200 uur |
||
voor een parkeervergunning tijdelijk gebruik (onderhouds-) werkzaamheden, per week/ per maand/ per jaar |
||
voor een functionele vergunning gemeentelijke diensten per jaar |
||
Als een parkeervergunning in de loop van een jaar wordt verleend of beëindigd, is het tarief naar evenredigheid verschuldigd, gerekend van de eerste dag van de maand volgend op de datum van verlening, dan wel tot de eerste dag van de maand na beëindiging. |
||
De kosten van de naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 18 van de verordening bedragen € 64,50 plus de voor betreffende parkeerplaats geldende kosten van de parkeerbelasting voor één uur. |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-17377.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.