1. Het wijzigen en vaststellen van het omgevingsplan te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders als het de volgende gevallen betreft:
a. het verwerken van kaderstellend beleid of beleidsregels waarover door de gemeenteraad
of college is besloten in het omgevingsplan;
b. het toevoegen en of wijzigen van begripsbepalingen, voor zover deze geen wezenlijke
wijzigingen voor de fysieke leefomgeving tot gevolg hebben;
c. het wijzigen van het omgevingsplan voor ontwikkelingen welke niet vallen binnen de
categorieën van gevallen waarvoor, voor het verlenen van een omgevingsvergunning van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, advies van de gemeenteraad nodig is;
d. het aanpassen van informatieproducten van het omgevingsplan;
e. het aanpassen van het omgevingsplan aan veranderende wet- en regelgeving en
beleidsnormen, voor zover hier geen beleidsvrijheid is toegekend;
f. het corrigeren van verschrijvingen, verkeerde verwijzingen en inventarisatiefoutjes;
g. het opnemen van verleende omgevingsvergunningen die in afwijking van het geldende
omgevingsplan zijn verleend in het vigerende omgevingsplan;
h. het toevoegen van die onderdelen uit de gemeentelijke verordeningen die beleidsneutraal overgeheveld worden naar het omgevingsplan;
i. het aanpassen van het omgevingsplan als deze in overeenstemming is met
wijzigingsbevoegdheden die in de vastgestelde bestemmingsplannen zijn opgenomen;
j. het aanpassen van het omgevingsplan als deze in overeenstemming is met de
uitwerkingsbevoegdheden die in de vastgestelde bestemmingsplannen zijn opgenomen;
k. het nemen van een voorbereidingsbesluit met het oog op de voorbereiding van in het
omgevingsplan te stellen regels.
2. Het besluit tot delegatie in te laten gaan bij inwerkingtreding van de Omgevingswet.