Gemeenteblad van Tilburg
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Tilburg | Gemeenteblad 2024, 14793 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Tilburg | Gemeenteblad 2024, 14793 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening tot wijziging van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg, 2023.3
De Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 1 en de toelichting daarop komt te luiden:
In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:
Een aantal van de in deze verordening opgenomen bepalingen, heeft betrekking op (verboden) gedragingen "op of aan de weg". De omschrijving van "weg" is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994. Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip "weg":
De "(Openbare) weg" in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte;
de "weg" in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg, in te grijpen;
de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende formuleringen-voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: "openbare wegen" zijn ook "wegen die voor het openbaar verkeer open staan", maar niet alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de "voor het publiek toegankelijke plaatsen" kunnen de "openbare wegen" en de overige" voor het openbaar verkeer openstaande wegen" gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.
Het begrip “weg” in de APV komt het meest overeen met het hiervoor onder c beschreven begrip, zij het dat het nog iets ruimer is. Daaronder vallen ook voor het publiek toegankelijke trappen, portieken e.d. die toegang geven tot voor bewoning bestemde ruimten, voor zover deze trappen etc. niet afsluitbaar zijn. Andere trappen, portieken, galerijen e.d. vallen ook onder het begrip weg, ongeacht of deze afsluitbaar zijn, maar alleen op het moment dat ze niet afgesloten zijn. Daarbij moet b.v. gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. Gedurende de tijd, dat deze niet daadwerkelijk afgesloten zijn, maken zij deel uit van de weg als bedoeld in de APV en zijn dus tal van bepalingen uit de APV van toepassing.
Het gaat hier om de rechthebbende naar burgerlijk recht. Veelal is dat de eigenaar en/of huurder van een goed.
In artikel 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV 1990) worden als voertuigen genoemd: fietsen, bromfietsen, gehandicaptenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens.
Deze omschrijving is ontleend aan de bijlage, onder A, bij de Omgevingswet.
Deze omschrijving is ontleend aan bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Dit begrip is van belang, omdat artikel 7 van de Grondwet, dat de vrijheid van meningsuiting garandeert, niet van toepassing is op handelsreclame. Het begrip komt o.a. terug in artikel 114 APV.
Hiervoor is aangehaakt bij de Wom. Artikel 1, eerste lid, van de Wom bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria. Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de MvT zeggen “dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats "open staat" betekent verder dat geen sprake is van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs voor het betreden van de plaats”. Op grond hiervan zijn bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken geen ‘openbare plaatsen’. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip ‘openbare plaats’. Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. “De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt”, aldus de MvT (Kamerstukken II 1985/86, 19 427, nr. 3, p. 16).
Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wom zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen. Omdat de definitie van het begrip ‘openbare plaats’ ook een aantal ’besloten plaatsen’ als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, van de Wom expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (Kamerstukken II 1986/87, 19 427, nr. 5, p. 11-13 en nr. 6).
O. Beperkingengebiedactiviteit
Dit begrip komt voor in diverse artikelen van de APV. Volgens bijlage, onder A, bij de Omgevingswet is een beperkingengebied een bij of krachtens de wet aangewezen gebied waar vanwege de aanwezigheid van een werk of object regels gelden over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor dat werk of object. Een beperkingengebiedactiviteit is een activiteit binnen een beperkingengebied.
B. Artikel 3 en de toelichting daarop komt te luiden;
Ofschoon in literatuur en jurisprudentie algemeen het standpunt wordt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan, verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid en ter uitsluiting van elke twijfel aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen in de regeling, ter uitvoering waarvan vergunning of ontheffing wordt verleend.
Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 4 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.
Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, geeft de Omgevingswet een uitputtende regeling voor de in dit artikel geregelde onderwerpen.
C. Artikel 4 en de toelichting daarop komt te luiden;
Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing.
De in dit artikel genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter, blijkende uit het woord "kan".
Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan.
Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning.
Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, zal het veelal gehouden zijn om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze in te dienen conform het bepaalde in artikel 4:8 Awb.
Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor de in dit artikel geregelde onderwerpen.
D. Artikel 5 en de toelichting daarop komt te luiden;
Persoonlijke karakter van vergunning of ontheffing.
De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing. Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt. Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer.
De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enz. Uitgangspunt in de APV is de persoonsgebondenheid van de vergunning. Overigens kan een vergunning wel degelijk een zakelijk karakter hebben, ook al staat de vergunning op naam van een persoon. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de aflevergunning consumentenvuurwerk uit artikel 92 APV van een zakelijk karakter heeft.
Voor vergunningen of ontheffingen die een omgevingsvergunning zijn, geeft de Ow een uitputtende regeling voor de in het eerste lid van dit artikel geregelde onderwerp.
E. Artikel 13 en de toelichting daarop komt te luiden;
Voorwerpen of stoffen op, aan, in of boven de weg.
Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:
de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan, mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;
Het is verboden op, in, over of boven de weg voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de weg, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.
De in het zesde lid onder a. bedoelde activiteiten dienen uiterlijk vier weken voordat deze zullen plaatsvinden gemeld te worden bij het college. Het college kan aan de uitvoering van die activiteiten voorschriften verbinden dan wel de activiteiten verbieden, indien dit noodzakelijk is met het oog op de in het achtste lid van dit artikel beschreven belangen.
Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
In het eerste lid is bepaald dat niet het college van burgemeester en wethouders, maar de burgemeester het bevoegde bestuursorgaan is om aan een exploitant van een horeca-inrichting vergunning te verlenen om de weg of een weggedeelte als terras te mogen gebruiken. Dit houdt verband met het feit dat in artikel 174 van de Gemeentewet is bepaald dat de burgemeester belast is met het toezicht op, onder meer, de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven.
Op grond van lid 8 kan een vergunning voor een op te richten bouwwerk niet geweigerd worden op basis van welstandsmotieven. De welstandstoets dient plaats te vinden in het kader van de aanvraag van de voor het gebouw noodzakelijke bouwvergunning en kan eventueel leiden tot weigering van die vergunning, maar niet tot weigering van de APV-vergunning.
Artikel 13 is gewijzigd bij raadsbesluit van 3 maart 2008 (2208/062). Ten gevolge van dit besluit komt de verplichting om een vergunning te hebben om van de weg gebruik te maken voor kleinere bouwactiviteiten, zonneschermen, stoepborden, uitstallingen, gedenktekens en automaten te vervallen. In 2019 is hieraan nog het gebruik van de weg voor het plaatsen/aanbrengen van een gevelbankje voor een woning aan toegevoegd.
In maart 2008 is ook de vergunningplicht vervallen voor reclameborden, voor zover deze niet op of in de openbare weg worden geplaatst. In de plaats daarvan komt er voor het gebruik t.b.v. kleinere bouwactiviteiten en gedenktekens een meldingsplicht.
Voor de in het zesde lid onder b., c. en d. genoemde gebruiksvormen geldt een algemeen verbod om dit op een wijze te doen, die gevaar oplevert etc. Daarnaast heeft het college algemene regels opgesteld, waaraan b.v. de plaatsing en afmeting van dergelijke zaken dient te voldoen en heeft het in dat kader b.v. ook bepaald, dat plaatsing van uitstallingen in een bepaald gebied niet is toegestaan. Overtreding van deze algemene regels levert een strafbaar feit op; daarnaast kunnen deze regels bestuurlijk gehandhaafd worden via de toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom.
Het aanbrengen van reclameborden op of aan een onroerende zaak is geregeld in artikel 114 en artikel 114a APV (zie aldaar). Artikel 114a schept een vergunningplicht voor bijvoorbeeld reclame-uitingen aan de gevel, op het dak van een pand of op het voorterrein behorend bij het pand, niet zijnde de openbare weg.
Tot slot wijzen wij er nog op, dat voor zonneschermen aan woningen, die vallen onder de Monumentenwet of- verordening en voor schermen aan ander dan woongebouwen op grond van de Woningwet wel een omgevingsvergunning vereist blijft. Hetzelfde geldt voor automaten met uitzondering van vrijstaande pinautomaten.
F. Artikel 14 en toelichting daarop komt te luiden;
Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg.
Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, in of onder de weg kabels of leidingen met toebehoren aan te leggen, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Het verbod is voorts niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet, de provinciale omgevingsverordening of de waterschapsverordening of op situaties waarin wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Wegenwet, het Wetboek van Strafrecht of het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet.
Lid 1: Door deze toevoeging staat buiten kijf dat ook voor de aanleg van kabels en leidingen onder de weg - voor andere dan nutsbedrijven - een vergunning nodig is.
Zoals uit de leden 3 en 4 blijkt, geldt er een behoorlijk aantal uitzonderingen op de vergunningplicht, zoals omschreven in het eerste lid.
In lid 3 gaat het behalve over de rijks-, provinciale en gemeentelijke overheid, ook over nutsbedrijven, zoals TWM en Essent.
In lid 4 wordt gesproken over de Telecommunicatiewet. In deze wet is voor de gemeenten een gedoogplicht vastgelegd voor werkzaamheden die verband houden met de aanleg van telecommunicatiekabels en daarmee samenhangende voorzieningen. De APV kan dus geen regels meer bevatten die de aanleg van die kabels en voorzieningen kunnen belemmeren en de aanleg vergunningplichtig kunnen maken. Verder wordt nog verwezen naar Telecommunicatieverordening, zoals die op 21 juni 1999 door de raad is vastgesteld. Dat is een verordening die voortvloeit uit de Telecommunicatiewet.
In de praktijk geldt de vergunningplicht dus met name voor bedrijven die kabels naar hun vestiging willen laten aanleggen en daarvoor de barrière van een weg moeten nemen.
Maken en veranderen van een uitweg.
Het college kan de aanleg c.q. verandering van de uitweg verbieden, indien er een gevaarlijke situatie voor het verkeer zou ontstaan dan wel het belang van de bescherming van groenvoorzieningen of de bruikbaarheid van de weg dit vordert en hieraan niet voldoende tegemoet gekomen kan worden door het stellen van voorschriften.
De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes ter beschikking stelt mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.
Het is verboden zich met een winkelwagentje op de weg te bevinden buiten de onmiddellijke omgeving van het bedrijf als bedoeld in het eerste lid of, indien het bedrijf gelegen is in een winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van dat winkelcentrum. Als onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum wordt aangemerkt het gedeelte van de weg dat grenst aan dat bedrijf of dat winkelcomplex en tevens een bij dat bedrijf of winkelcomplex behorend parkeerterrein.
Voorzieningen voor verkeer, verlichting en/of openbare orde en veiligheid e.d.
De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer, de openbare verlichting en/of de openbare orde en veiligheid dan wel brandkraanbordjes worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.
K. Artikel 41 en de toelichting daarop komt te luiden;
De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in artikel 38 geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen, dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed of zal worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Bij de toepassing van de in het tweede lid genoemde weigeringsgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse blootstaat of zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf.
De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in artikel 38 eveneens weigeren, indien één of meer leidinggevenden van een inrichting binnen drie jaar voor de indiening van de vergunningaanvraag een horeca-inrichting heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, die wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
De vergunning voor een droge horeca-inrichting dient geweigerd te worden als niet voldaan wordt aan één of meer van de persoonlijkheids- en inrichtingseisen, zoals opgenomen in de artikelen 39 en 40.
Voor alle inrichtingen geldt als weigeringsgrond, dat er sprake is van strijd met het omgevingsplan.
Op grond van het tweede lid kan de burgemeester verder een vergunning voor de vestiging van een inrichting ook weigeren in het belang van de openbare orde, de voorkoming van overlast of anderszins te vrezen aantasting van het woon- en leefklimaat. Op basis van deze bepaling kan de burgemeester voor een bepaald soort inrichtingen of voor een bepaald gebied c.q. een combinatie van beide een maximumstelsel hanteren. Hieraan dienen dan wel beleidsregels ten grondslag te liggen, die in een dergelijk maximum voorzien. In de beleidsregels dient gemotiveerd te worden om welke aan de hiervoor genoemde belangen te ontlenen redenen het maximum wordt gesteld.
Deze mogelijkheid is benut voor de vestiging van coffeeshops en vastgelegd in het Coffeeshopbeleid.
Naast de mogelijkheid van het stellen van een maximum, kan er ook voor gekozen worden op andere wijze ongewenste vestiging van inrichtingen in kwetsbare gebieden te voorkomen. Ook hieraan dient beleid ten grondslag te liggen. Uitgangspunt voor dat beleid is het bepaalde in het derde lid van dit artikel.
Op grond van het vijfde lid kan een vergunning eveneens geweigerd worden, indien er in de afgelopen drie jaar problemen zijn geweest met de betreffende exploitant en/of beheerder op het vlak van de openbare orde. Beoogd wordt hiermee te voorkomen, dat een vergunning verleend zou moeten worden aan een exploitant of ten behoeve van een beheerder van wie duidelijk is, dat hij niet in staat is op een juiste wijze leiding te geven aan een horeca-inrichting.
L. Artikel 45e komt te luiden;
De burgemeester kan de vergunning eveneens weigeren, indien de exploitant van een inrichting na inwerkingtreding van dit artikel binnen drie jaar voor indiening van de vergunningaanvraag een inrichting heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, die wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, dan wel op basis van artikel 13 b Opiumwet gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
M. Artikel 53a komt te luiden;
Tegengaan onveilig, niet leefbaar en malafide ondernemersklimaat.
De burgemeester kan gebieden, gebouwen en bedrijfsmatige activiteiten aanwijzen waarop het verbod uit het derde lid van toepassing is. Een gebied wordt uitsluitend aangewezen als in dat gebied de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat. Een gebouw wordt uitsluitend aangewezen als in of rondom dat gebouw de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid onder druk staat. Een aanwijzing van een gebied of een gebouw kan zich tot een of meer bedrijfsmatige activiteiten beperken. Een bedrijfsmatige activiteit wordt uitsluitend aangewezen als de leefbaarheid of de openbare orde en veiligheid door de bedrijfsmatige activiteit onder druk staat.
De burgemeester kan een vergunning als bedoeld in het derde lid weigeren:
Indien een of meer beheerders van het bedrijf binnen 3 jaar vóór de indiening van de vergunningaanvraag een bedrijf heeft geëxploiteerd of daar leiding aan heeft gegeven, dat wegens het aantasten van de openbare orde, de aantasting van het woon- en leefklimaat daaronder begrepen, gesloten is geweest dan wel waarvoor de vergunning om die reden is ingetrokken.
Indien er een verandering van omstandigheden optreedt, waardoor er een wijziging van de vergunning dient te komen, moet de exploitant onverwijld een wijzigingsaanvraag indienen. Indien deze aanvraag niet binnen een maand is ingediend na de verandering van omstandigheden, kan de burgemeester de verleende vergunning intrekken. Een vergunning vervalt, wanneer de verlening van een vergunning, strekkende tot vervanging van eerstbedoelde vergunning, van kracht is geworden.
In afwijking van het derde lid geldt dit verbod voor de exploitant die op het moment van inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit reeds onder het aanwijzingsbesluit vallende bedrijfsmatige activiteiten verricht, voor die bestaande activiteiten op bestaande locaties eerst drie maanden na inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit of met ingang van inwerkingtreding van het besluit tot weigering of intrekking van een door hem aangevraagde vergunning, voor zover dat eerder is.
Plaatsen van voertuigen met gevaarlijke stoffen.
Het is de eigenaar, houder of bestuurder van een voertuig, dat in gebruik is voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, genoemd in artikel 1, lid 1, onder b, van de Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen, verboden dit voertuig te parkeren op andere plaatsen dan die welke bij besluit van het college zijn aangewezen.
Q. Artikel 91 en de toelichting daarop komt te luiden;
In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk: vuurwerk van categorie F1, F2 of F3 dat op grond van artikel 2.1.1 van het Vuurwerkbesluit is aangewezen als vuurwerk dat ter beschikking mag worden gesteld voor particulier gebruik.
Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en het bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Vuurwerkbesluit. Dit besluit beoogt de hele keten rond vuurwerk te regelen. Van het invoeren of produceren tot transport, handel, opslag, bewerken en afsteken.
Definitie consumentenvuurwerk:
Voor de omschrijving van het begrip ‘consumentenvuurwerk’ is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit.
Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk. Op grond van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken.
R. De toelichting op artikel 92 komt te luiden;
Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen.
Op basis van dit artikel kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen.
Het in deze bepaling opgenomen vergunningenstelsel is een aanvulling op het Vuurwerkbesluit. Dit stelsel is in het leven geroepen in het belang van de regulering van het aantal afleveringspunten van consumentenvuurwerk en de spreiding daarvan over de stad uit een oogpunt van openbare orde. Een concentratie van afleveringspunten op bepaalde plaatsen moet worden voorkomen, evenals vestiging op (zeer) druk en door jong en oud bezochte (winkel)locaties. Zie hiervoor de nota Uitvoering Vuurwerkbesluit. In de gemeente worden jaarlijks ongeveer 20 verkooppunten vergunningen verleend. Aan de vergunning kunnen ter verzekering van een goede controle en handhaving voorschriften worden verbonden.
S. Artikel 93a komt te luiden;
T. Artikel 93b komt te luiden;
Vervoeren of bij zich hebben van carbid of soortgelijke stoffen.
Het is verboden op een openbare plaats carbid of soortgelijke stoffen [of voorwerpen] als bedoeld in artikel 93a te vervoeren of bij zich te hebben, waarvan gelet op hun aard of de omstandigheden waaronder deze worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze zullen worden gebruikt in strijd met het bepaalde in artikel 93a.
U. Artikel 104 komt te luiden;
V. Artikel 107 komt te luiden;
In deze afdeling wordt verstaan onder:
W. De toelichting op artikel 108 komt te luiden;
Aanwijzing collectieve festiviteiten.
Door het college worden de collectieve festiviteiten aangewezen. De bevoegdheid om te bepalen dat de in dit lid genoemde (geluids-)voorschriften niet gelden, vloeit voort uit artikel 2.21 van het Besluit. Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, Koningsdag, kermis, culturele, sportieve of recreatieve manifestaties. In het Besluit wordt geen maximum gesteld aan het aantal collectieve festiviteiten. Gemeenten zijn derhalve vrij om het maximum aantal dagen te bepalen waarvoor de voorschriften niet gelden. Voorzover in verband met de viering van een collectieve festiviteit ook afgeweken wordt van voorschrift 3.148 van het Besluit dient er tevens een aanwijzing te geschieden krachtens het tweede lid.
Bij gemeentelijke verordening kan, op grond van voorschrift 3.148 uit het Besluit worden afgeweken van het in het Besluit neergelegde voorschrift over lichthinder. Wordt er in verband met de viering van een collectieve festiviteit afgeweken van dit voorschrift dan dient een aanwijzing te geschieden krachtens het tweede lid. Dit lid is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Een voorbeeld van een collectieve festiviteit in het kader van het tweede lid is een sportieve manifestatie waar meerdere sportverenigingen aan meedoen.
Een dergelijke aanwijzing is een besluit van algemene strekking en de bekendmakingsregels van artikel 3:42 Awb moeten dan ook in acht worden genomen.
Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een collectieve festiviteit waardoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.
X. De toelichting op artikel 109 komt te luiden;
Aanwijzing incidentele festiviteiten.
Het eerste lid komt voort uit 2.21 van het Besluit. Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is, zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een straatfeest. In het Besluit is het maximum aantal incidentele festiviteiten bepaald op 12. Vooralsnog wordt, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, een aantal van 2 voldoende geacht.
Dit lid heeft betrekking op lichthinder en vloeit voort uit voorschrift 4.113 van het Besluit. Voor het overige zie de toelichting bij het eerste lid.
Op basis van dit lid is het mogelijk te bepalen, dat binnen een bepaald gebied niet iedere inrichting incidenteel ontheffing kan krijgen, maar dat er sprake moet zijn van een gezamenlijke aanvraag, bijvoorbeeld per plein. Bedoeling hiervan is te voorkomen, dat in een gebied, waar veel horeca-inrichtingen gevestigd zijn, iedere weekend wel ergens de geluidsnormen mogen worden overschreden, met alle overlast van dien.
De termijn voor het indienen van een kennisgeving is met name van belang om het college in staat te stellen na te gaan op welke wijze de houder van de inrichting tracht overmatige geluid- of lichthinder te voorkomen. De beoordeling van de wijze waarop de houder van een inrichting overmatige geluid-of lichthinder tracht te voorkomen kan resulteren in het opleggen van nadere eisen. Heeft de houder van de inrichting geen kennisgeving gedaan dan gelden alsnog alle voorschriften uit het Besluit. Niet-naleving van laatstgenoemde voorschriften kan leiden tot bestuursrechtelijk of strafrechtelijk optreden.
De horecabedrijven aan de Binnentuin organiseren op hun terras geregeld activiteiten met versterkte muziek. Op deze activiteiten zijn de geluidnormen van het Besluit van toepassing. Door de nieuwbouw in de Spoorzone is het niet langer mogelijk om deze buitenactiviteiten binnen de geluidnormen te laten plaatsvinden. Om toch een aantal maal per jaar buitenactiviteiten mogelijk te maken is een vrijstelling van de geluidnormen nodig.
In het Koersdocument Spoorzone (vastgesteld door de Raad op 25 maart 2019) is opgenomen om voor 12 dagen ontheffing te verlenen voor de geluidnormen voor activiteiten met versterkte muziek in de Binnentuin.
Uitgangspunt hierbij is dat de normen van het Besluit bij de bestaande woningen (zoals de wijk Theresia) niet wordt overschreden. Deze 12 dagen komen naast de bestaande 8 vrijstellingsdagen voor de Spoorzone, zoals opgenomen in lid 6. In de locatiematrix behorende bij het evenementenbeleid is al met deze dagen rekening gehouden.
Met de drie horecaondernemers aan de Binnentuin is besproken hoe deze 12 vrijstellingsdagen in te zetten. Afgesproken is dat elke exploitant voor vier dagen een kennisgeving mag indienen. Daarbij is het wel mogelijk om bij elkaars activiteiten aan te sluiten.
Y. De toelichting op artikel 109a komt te luiden;
Geluidhinder door vroege oproepen tot gebed.
In artikel 6 van de Grondwet is in het eerste lid bepaald dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De Wet Openbare Manifestaties (Wom) bevat wettelijke bepalingen betreffende de uitoefening van dit recht tot vrije uitoefening van godsdienst en levensovertuiging.
Artikel 10 van de Wom luidt als volgt:
"Klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtigheden, alsmede oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, zijn toegestaan. De gemeenteraad is bevoegd ter zake regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau."
In dit artikel is de bevoegdheid neergelegd van kerkgenootschappen om door middel van klokgelui of op een andere manier op te roepen tot gebed.
In de Memorie van Toelichting op dit artikel wordt ten aanzien van de bevoegdheid om klokken te luiden het volgende gesteld:
“Uiteraard dient de uitoefening van deze bevoegdheid binnen redelijke grenzen te blijven. Tegen onverhoopte uitwassen wat betreft duur of geluidsniveau zal, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden en behoeften, op grond van de tweede volzin door gemeenten regulerend kunnen worden opgetreden.”
De raad heeft, gelet op het voorgaande, dus de bevoegdheid om regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau van oproepen tot gebed.
Geluidsnorm voor vroege oproepen tot gebed
De periode waarop het in dit artikel opgenomen verbod betrekking heeft is de nacht- en vroege ochtendperiode. Die periode duurt, gelet op het door de raad aanvaarde amendement van 23.00 uur tot 07.30 uur, zijnde de periode waarop de meeste mensen van hun nachtrust genieten.
Deze nachtrust kan worden verstoord wanneer er op een luide wijze wordt opgeroepen tot gebed. Deze vorm van overlast hoeft op dit vroege uur niet te worden getolereerd.
In het Besluit zijn geluidsnormen opgenomen.
Deze normen gelden niet rechtstreeks voor klokgelui of oproepen tot gebed. Volgens artikel 2.18 van het Besluit wordt bij de bepaling van de geluidsniveaus het geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden, buiten beschouwing gelaten. Volgens de toelichting bij het Besluit is het samenstel van de Wet openbare manifestaties en de regels van de gemeenteraad het geëigende kader voor de regulering van klokgelui en oproepen tot gebed.
Uit de genoemde geluidsnormen blijkt echter wanneer er in objectieve zin gesproken kan worden over geluidsoverlast. Vandaar dat in het onderhavige voorstel, voor de bepaling van de norm die gehanteerd wordt ten aanzien van vroege oproepen tot gebed, is aangesloten bij de in artikel 2.17 van het Besluit opgenomen geluidsgrenswaarden. Voorzover hier van belang luidt dit artikel:
Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, geldt dat:
Uit literatuur volgt dat overlast binnen een woning bij een overschrijding van de genoemde normen met 5-10 dB(A) op de gevel van een woning kan worden gekwalificeerd als "veel overlast". Overschrijding met 10-15 dB(A) kan worden gekwalificeerd als "ernstige overlast" en een overschrijding met 15-20 dB(A) wordt gekwalificeerd als "zeer ernstige overlast".
Ten aanzien van het oproepen tot gebed moet, ook als dit op een vroeg tijdstip gebeurt, enige overlast geaccepteerd worden, nu het oproepen tot gebed voortvloeit uit de vrijheid van godsdienst. Vandaar dat vroege oproepen tot gebed pas bij ernstige geluidsoverlast niet meer getolereerd hoeven te worden en dat alleen voor die gevallen regels zijn vastgesteld.
Dit betekent dat, ten aanzien van klokgelui of andere oproepen tot gebed die in de vroege ochtend plaatsvinden, er sprake is van geluidhinder wanneer een geluidsniveau wordt geproduceerd dat meer dan 10 dB(A) ligt boven de normen uit het Besluit en meer dan 10 dB(A) boven het geluid van de omgeving. Er is dan sprake van excessief klokgelui dat niet getolereerd hoeft te worden.
Van belang om op te merken is dat het luiden van de klok danwel op een andere wijze oproepen tot gebed door deze verbodsbepaling niet onmogelijk wordt gemaakt. Er kan nog steeds op een vroeg tijdstip worden opgeroepen tot gebed, als het geluidsniveau maar niet boven de in het artikel gestelde norm uitkomt. Er is dus geen sprake van de beperking van een grondrecht danwel van het recht tot luiden van de klok: dit recht kan binnen de daartoe gestelde normen ten volle worden uitgeoefend.
Z. Artikel 110 en de toelichting daarop komt te luiden;
Deze bepaling vervult de functie van kapstokartikel en heeft betrekking op vormen van hinder waarin de andere artikelen niet voorzien, zoals het vanuit gebouwen ten gehore brengen van muziek in winkelstraten of het draaien van koelaggregaten op vrachtwagens. Dit artikel geldt als algemeen vangnet-artikel voor niet-inrichtingsgebonden geluidsactiviteiten. Voor de inrichtingsgebonden geluidsactiviteiten gelden de regels bij of krachtens de Omgevingswet.
Naast de gevallen waarin geluidhinder te wijten is aan handelingen kan met behulp van dit artikel ook worden opgetreden indien de oorzaak van geluidhinder is gelegen in het louter in werking zijn van machines.
Of er in concreto sprake is van geluidhinder, waartegen opgetreden dient te worden, hangt af van de omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld van het soort dier en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder. Het zal duidelijk zijn, dat dit artikel in agrarische gebied niet snel toegepast zal worden, terwijl dit in stedelijk gebied eerder het geval zal zijn. Door middel van bestuursdwang of vervolging met een eventuele boeteoplegging kan worden opgetreden, met name in ernstige overlastsituaties.
Ontheffing kan, zo nodig, met voorschriften worden verleend.
AA. Artikel 112 en de toelichting daarop komt te luiden;
Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ongebruikte landbouwproducten en dergelijke.
Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, aangewezen plaatsen buiten een inrichting als bedoeld in de Wet Milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in de openlucht of buiten de weg één of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels:
Deze bepaling heeft geen betrekking op handelingen die plaatsvinden op de “weg” in de zin van de wegenverkeerswetgeving (zie hiervoor: hoofdstuk 5, afdeling 1 “Parkeerexcessen”). Indien het activiteiten betreft waarop de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, van toepassing is dan geldt artikel 112 niet. Is er sprake van niet-inrichtingsgebonden activiteiten dan kunnen de hinderlijke effecten hiervan wel met de artikelen 110 en 112 van de APV worden bestreden. Zie ook de afvalstoffenverordening.
Vooralsnog is door het college geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid als genoemd in het eerste lid tot het aanwijzen van plaatsen.
BB. Artikel 114a en de toelichting daarop komt te luiden;
Omgevingsvergunning reclame op of aan onroerende zaken.
Dit artikel schept een vergunningplicht voor het aanbrengen (maken) en hebben (voeren) van handelsreclame aan een onroerende zaak.
Handelsreclame is gedefinieerd in artikel 1.1, aanhef en onder h, van de APV als: elke openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.
Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd.
In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 114a gaat om niet-ideële reclame. Ook uitingen waarmee gedachten of gevoelens als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet worden geopenbaard vallen niet onder de werking van dit artikel.
In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet is het maken van handelsreclame uitgesloten van de grondwettelijke bescherming van de vrijheid van meningsuiting. Het vergunningstelsel is derhalve niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet.
Voor zover de bescherming van artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR zich mede uitstrekken tot reclame geldt dat de staat een 'wide margin of appreciation' heeft. Dat wil zeggen dat de bescherming ten aanzien van commerciële reclame minder ver gaat dan de bescherming ten aanzien van andere uitingen, gelet op de strekking van de verdragen. Ook indien er vanuit wordt gegaan dat alle handelsreclame onder het beschermingsbereik van artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR valt, zijn beperkingen zoals een vergunningstelsel mogelijk zolang deze bij wet zijn voorzien. De APV moet in deze context als wet worden beschouwd. Daarnaast dienen de beperkingen noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de in de artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR genoemde belangen. Hieronder vallen onder andere het voorkomen van wanordelijkheden en de bescherming van rechten van derden.
Het voorgaande betekent dat zolang niet in een absoluut verbod, te absolute beperkingen of restrictief beleid is voorzien en er een duidelijke noodzaak voor de beperkingen bestaat, zodanig dat er feitelijk een mogelijkheid van enige betekenis van het middel van bekendmaking overblijft, een vergunningstelsel in overeenstemming is met het EVRM en het IVBPR.
In het derde lid zijn uitzonderingen op de vergunningplicht geformuleerd. Het bepaalde in artikel 114 APV is echter ook op deze reclames van toepassing.
Handelsreclame die vergunningplichtig is in het kader van Omgevingswet (bouwwerken) is reeds onderworpen aan een welstandstoetsing. Uit jurisprudentie blijkt dat in dergelijke gevallen geen ruimte is voor een APV-vergunning. Daarom is dit afgebakend ten opzichte van het eerste lid.
CC. Artikel 119 en de toelichting daarop komt te luiden;
Een autowrak geeft aanstoot, omdat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en andere weggebruikers.
Zowel het verkeersmotief als het motief van het uiterlijk aanzien spelen bij deze bepaling dus een rol.
Het verbod richt zich met name tot de burger die een autowrak op de weg plaatst of heeft. Plaatst of heeft een bedrijf autowrakken op de weg, dan zal, indien het samenhangt met de aard van het bedrijf, de Wet milieubeheer of het Besluit Activiteiten leefomgeving van toepassing zijn. De betreffende vergunning zal dan duidelijkheid moeten geven over de toelaatbaarheid van het plaatsen of hebben van de autowrakken op de weg.
DD. Artikel 120 komt te luiden;
EE. Artikel 124 en de toelichting daarop komt te luiden;
Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen.
Dit artikel wil overlast en hinder voorkomen, die bewoners en gebruikers van nabij gelegen gebouwen en terreinen kunnen ondervinden van het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals bijvoorbeeld vrachtauto’s van destructiebedrijven of vismeelfabrieken.
De redactie van het artikel is zodanig dat dit ook geldt voor het parkeren van het voertuig buiten de weg.
Verder geldt dat, indien het parkeren van deze voertuigen geschiedt door een bedrijf, in de meeste gevallen een milieuvergunning verstrekt zal zijn. De Wet milieubeheer of het Besluit activiteiten leefomgeving is dan dus van toepassing.
FF. Artikel 132 en de toelichting daarop komt te luiden;
Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig of een bromfiets te crossen buiten wedstrijdverband, een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.
Op het houden van auto- en motorsportevenementen, het crossen met auto’s, motoren, bromfietsen en dergelijke al dan niet met een wedstrijdkarakter, zijn verschillende wettelijke regelingen van toepassing. Hierbij speelt mede een rol in hoeverre deze activiteiten al dan niet op een weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving plaatsvinden.
Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet vervallen bepalingen van de APV van rechtswege als in het onderwerp door een wet, AMvB of provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 van de Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het derde lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.
Hieronder wordt ingegaan op de afbakening van dit APV-artikel ten opzichte van de Wegenverkeerswet 1994, de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving, en de Zondagswet.
Het verkeersrechtelijk regime is niet van toepassing wanneer de bedoelde activiteiten zich afspelen op een terrein dat niet kan worden aangemerkt als een weg die feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat in de zin van de wegenverkeerswetgeving.
Indien een auto- of motorsportactiviteit, crossen en dergelijke op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaats vindt én een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing. Het eerste lid van deze bepaling zegt dat het verboden is op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit verbod richt zich dus zowel tot de organisator van de wedstrijd als tot de deelnemers aan de wedstrijd.
Vindt een wedstrijd met voertuigen plaats op andere plaatsen dan op de weg in de zin van de WVW 1994, dan kan artikel 132 APV van toepassing zijn. Artikel 132 APV ziet op het gebruik van motorvoertuigen of een bromfiets als bedoeld in het RVV 1990 in het kader van een wedstrijd op speciaal daarvoor aangewezen terreinen door het college. Kenmerkend voor het wedstrijdkarakter is dat er een beloning in de vorm van prijzen, medailles of iets dergelijks in het vooruitzicht wordt gesteld.
Bij het reguleren van auto- en motorsportactiviteiten, crossen en dergelijke buiten de weg moet onderscheid worden gemaakt tussen speciaal daarvoor ingerichte terreinen, zoals circuits, en overige terreinen, zoals natuurgebieden, parken, plantsoenen of andere voor recreatief gebruik beschikbare terreinen. De eerst bedoelde terreinen vallen doorgaans onder de Omgevingswet; voor de overige terreinen kan een gemeente zelf regels stellen, zoals in artikelen 132 en 133 APV.
Besluit activiteiten leefomgeving
De speciaal voor auto- en motorsport ingerichte terreinen vallen onder de werking van de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving. De regeling betreffende de motorterreinen is opgenomen in afdeling 3.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving
Bij de vergunningverlening wordt rekening gehouden met de motieven die aan de wettelijke regeling ten grondslag liggen, zijnde de gevolgen voor de fysieke leefomgeving of de bescherming van de fysieke leefomgeving.
De regeling in de APV is bijvoorbeeld van belang voor terreinen die niet zijn ingericht voor motorwedstrijden en -activiteiten en terreinen die hiervoor slechts eenmalig of zeer incidenteel worden gebruikt.
In een gemeentelijke regeling met betrekking tot dit soort motorterreinen zal de werkingssfeer ten opzichte van de Omgevingswet in ieder geval moeten zijn afgebakend.
Bij een aanwijzingsbesluit kunnen alleen regels worden gesteld ter bescherming van de belangen die dit voorschrift dient. Behalve het belang van de openbare orde zijn dat milieubelangen en het belang van de veiligheid van het publiek of de deelnemers.
In de in het tweede lid van artikel 132 genoemde regels kan bepaald worden dat op het terrein slechts gecrost mag worden op bepaalde dagen en uren, en wel alleen door leden van de vereniging; dat de vereniging zich gedraagt volgens de aanwijzingen van KNAC, KNMV en MON; dat zij haar leden voldoende verzekert tegen ongevallen dan wel aansprakelijkheid voor schade als gevolg van ongevallen en – eventueel – dat de crossers ten minste een bepaalde leeftijd moeten hebben dan wel dat de vereniging er – ter voorkoming van ongelukken – zorg voor draagt dat toezicht door volwassenen wordt uitgeoefend indien van dat terrein gebruik wordt gemaakt.
Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Zondagswet is het verboden op zondag zonder strikte noodzaak gerucht te verwekken dat op een afstand van meer dan 200 meter van het punt van verwekking hoorbaar is. Volgens het tweede lid van dit artikel is de burgemeester bevoegd van dit verbod voor de tijd na 13.00 uur ontheffing te verlenen.
De training voorafgaand aan de motorcrosswedstrijd kan als deze voor publiek toegankelijk is, reeds aangemerkt worden als een openbare vermakelijkheid als bedoeld in artikel 4 van de Zondagswet.
GG. Artikel 133 en de toelichting daarop komt te luiden;
Beperking verkeer in natuurgebieden.
Het college kan voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen aanwijzen ten aanzien waarvan het verklaart, dat het rijden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard aldaar overlast kan veroorzaken of schade kan berokkenen aan milieuwaarden.
Deze bepaling geldt voor gebieden, die vallen buiten de wegen in de zin van de WVW 1994.
Er dient te worden bezien of er op het betreffende gebied mogelijk de provinciale omgevingsverordening van toepassing is die ondermeer verbiedt een aantal toestellen te gebruiken binnen een milieubeschermingsgebied.
HH. Artikel 134 en de toelichting daarop wijzigen;
Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken.
Het is verboden zonder voorafgaande melding aan het college in de open lucht afvalstoffen te verbranden buiten een inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.
Artikel 134 heeft een aanvullende werking op artikel 10.63 tweede lid van de Wet milieubeheer. De Wet milieubeheer heeft betrekking op de verbranding van afvalstoffen buiten inrichtingen en beperkt zich tot het milieuhygiënische belang. In tegenstelling tot laatst genoemd artikel kan op grond van artikel 134 wel het verbranden van afvalstoffen verboden worden, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Aan de APV ligt dus een ander motief ten grondslag. De APV-bepaling geldt verder ook indien er sprake is van het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen. In deze laatste situatie wordt door de Wet milieubeheer niet voorzien.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-14793.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.