Gemeenteblad van Ameland
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ameland | Gemeenteblad 2024, 146967 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ameland | Gemeenteblad 2024, 146967 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Ameland 2024
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
eigen kracht: de eigen mogelijkheden en het probleemoplossende vermogen (capaciteit), tijd en middelen van de bewoner en/of de leefeenheid van de bewoner om zelf of met personen uit het sociaal netwerk van de bewoner (mantelzorg) de beperking in zelfredzaamheid en participatie of problemen bij het zich handhaven in de samenleving op te lossen;
Artikel 3. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het college onderzoekt in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor zover nodig, doch uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van de melding:
de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening
Het college kan een maatwerkvoorziening verlenen om een oplossing te vinden voor een probleem die een cliënt ervaart in het dagelijkse leven. Het college gaat hierbij uit van de behoeften en persoonskenmerken van de cliënt, zoals opgenomen in het verslag op basis van het onderzoek dat is gedaan. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en een cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 4 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Bij een te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden terwijl het bezoek noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.
Er wordt geen maatwerkvoorziening verstrekt indien:
een voorziening, waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, of een voorgaande verordening is verstrekt, en de technische levensduur van de voorziening nog niet is verstreken. Tenzij de voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
Het college wint een specifiek deskundig oordeel en advies in, als het onderzoek of de beoordeling van een aanvraag dit vereist.
Artikel 8. Verantwoordelijkheid college tijdens onderzoek en aanvraagfase en centrumregeling beschermd wonen
Oplossingen voor een hulpvraag, als bedoeld in het vorige lid, worden bij voorkeur gezocht in dat wat een cliënt zelf of met diens sociale netwerk redelijkerwijs kan realiseren. Worden daar onvoldoende oplossingen gevonden, dan worden de oplossingen achtereenvolgens gezocht in algemeen gebruikelijke oplossingen algemene of andere voorzieningen. Het college besluit alleen dan een maatwerkvoorziening te verstrekken als er onvoldoende andere oplossingen zijn.
Het college volgt het beleid van de gemeente Leeuwarden in haar rol als centrumgemeente ten aanzien van de regionale voorzieningen Beschermd wonen en Opvang (maatschappelijke opvang, OGGZ, Verslavingszorg) zoals vastgesteld in de Verordening WMO 2022 van de gemeente Leeuwarden, de Beleidsregels WMO 2023-2 van de gemeente Leeuwarden en het Financieel Besluit 2023-2 van de gemeente Leeuwarden en de eventueel navolgende gewijzigde versies hiervan voor zover het veranderingen betreft die voortvloeien uit de verantwoordelijkheden zoals vastgelegd in de gemeenschappelijke regeling ‘Centrumregeling samenwerking sociaal domein Friese gemeenten’.
wordt berekend op basis van een prijs of tarief:
waarbij, voor zover van toepassing, rekening is gehouden met de in het derde lid gestelde voorwaarden betreffende het tarief onder welke de cliënt de mogelijkheid heeft om de betreffende diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, en
Een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt kan diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk:
het tarief of de prijs, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, onder i, bedraagt voor maatschappelijke ondersteuning verleend door een derde, niet zijnde op onverplichte basis verleende maatschappelijke ondersteuning door een hulp uit het sociale netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015:
Bij begeleiding: het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren.
tot ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopste adequate in de gemeente tijdig beschikbare maatwerkvoorziening in natura, als noodzakelijk is om:
een hulp uit het sociaal netwerk als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 kan voor op onverplichte basis verleende maatschappelijke ondersteuning enkel een tegemoetkoming per kalendermaand voor schoonmaakmiddelen, levensmiddelen, kleding of reiskosten ten behoeve van de hulp worden betaald, overeenkomstig de door het college daarvoor vastgestelde bedragen, en;
het Pgb dient besteed te worden aan het inkopen van zorg of ondersteuning en mag niet aangewend worden voor de betaling van tussenpersonen, belangenbehartigers, bemiddelings- en coördinatietaken alsmede ondersteunings- of administratiekosten in verband met het Pgb. Er is geen verantwoordingsvrij bedrag.
Artikel 11. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
De bijdragen voor maatwerkvoorzieningen of PGB en voor de bij verordening aangewezen algemene voorziening, zijn gelijk aan de kostprijs, tot aan ten hoogste het bedrag overeenkomstig artikel 2.1.4, derde lid en 2.1.4a, vierde lid, van de wet of hoofdstuk 3 van het uitvoeringsbesluit geen of een lagere bijdrage is verschuldigd.
De bijdrage voor een maatwerkvoorziening of pgb ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt is verschuldigd door de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.
Artikel 15. Herziening, intrekking en terugvordering
Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college op verzoek of direct uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.
Als het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 Wmo 2015 met toepassing van artikel 2.3.10 tweede lid, onder a Wmo 2015 heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten persoonsgebonden budget.
In geval het recht op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken, kan de geldwaarde van deze voorziening worden teruggevorderd. De aldus ontstane vordering kan worden afgelost door de cliënt maar kan desgewenst worden voldaan door de in eigendom verstrekte voorziening aan het college terug in eigendom over te dragen.
Artikel 16. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een individuele voorziening
Het college informeert cliënten of hun vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening of pgb zijn verbonden en over de mogelijke gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorzieningen door derden
Het college kan het eerste lid, onderdeel b, buiten beschouwing laten indien bij de inschrijving aan de derde de eis wordt gesteld een reële prijs voor de dienst te hanteren die gebaseerd is op hetgeen gesteld is in het tweede en derde lid. Daarover legt het college verantwoording af aan de gemeenteraad.
Artikel 18. Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 20. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Een cliënt houdt in het kader van overgangsrecht recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Ameland 2020, zoals die voor 1 januari 2024 van kracht was, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.
Aanvragen die zijn ingediend onder de aan deze verordening voorafgaande verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Ameland 2020 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld volgens deze verordening tenzij dit in het nadeel van de cliënt is
Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van de gemeente Ameland van 25 maart 2024.
De raad voornoemd.
De griffier,
Jacqueline Metz
De voorzitter,
Leo Pieter Stoel
Bijlage: Toelichting op Verordening Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2024 gemeente Ameland.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015. In deze verordening staat niet meer het verstrekken van voorzieningen centraal, maar het beantwoorden van de daadwerkelijke hulpvraag van een inwoner. Dat antwoord kan divers zijn van een advies op maat, een oplossing in de informele sfeer, tot het verstrekken van een voorziening. Het antwoord is echter nooit ‘nee’.
Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden om de hulpvraag van de cliënt, zijn behoeften en de gewenste resultaten helder te krijgen, om te achterhalen wat de cliënt op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of met hulp van zijn sociaal netwerk dan wel door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten kan doen om zijn zelfredzaamheid en participatie te handhaven of te verbeteren. Dit om te bepalen of zo nodig met gebruikmaking van een algemene voorziening kan worden volstaan, of dat een maatwerkvoorziening nodig is, en of sprake is van een voorliggende of andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden: ondersteuning waar ondersteuning nodig is.
Indien de cliënt van mening is dat het college hem ten onrechte geen maatwerkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door medewerkers van het gebiedsteam, ambtenaren of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening en in de wet ‘het college’ staat, kan het college deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de wet kan het college de vaststelling van rechten en plichten van de belanghebbende echter alleen mandateren aan een aanbieder. Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan niet-ondergeschikten. Het college kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
Het college heeft er bewust voor gekozen het aantal regels voor verstrekking van voorzieningen zo beperkt mogelijk te houden. Dit in de overtuiging dat maatwerk leidt tot een beter resultaat (inwoners die daadwerkelijk meedoen in de samenleving).
Maatwerk ontstaat door hulpvragers en professionals ruimte en vertrouwen te gegeven samen te komen tot adequate oplossingen voor een hulpvraag. Dit vraagt om een flexibele uitvoeringpraktijk waarin regels geen obstakel vormen alternatieve oplossingen te realiseren. Belangrijk hierbij is echter wel een juiste balans te vinden; het is niet de bedoeling een praktijk te laten ontstaan waarin inwoners willekeur en subjectiviteit ervaren.
De criteria die voor maatwerkvoorzieningen gelden, zijn vastgesteld vanuit bovenstaand gedachtegoed. De geldende criteria zijn te vinden in de wet en de verordening.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, Beleidskader Sociaal Domein Noordoost-Friesland, dat de raad op grond van artikel 2.1.2 van de wet eveneens heeft vastgesteld. In dit beleidsplan is het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd.
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.
Maatschappelijke ondersteuning
Op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:
Hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
Artikel 2. Melding behoefte aan maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en kan worden gezien als uitwerking van de verplichting om te bepalen op welke wijze een cliënt in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang (artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015). In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt al bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Artikel 2 verankert in lijn daarmee in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan bovendien ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) en de Leerplichtwet. Als een cliënt, al dan niet in verband daarmee, behoefte heeft aan ondersteuning bij het verhelderen van zijn ondersteuningsbehoefte, dan wordt de cliënt hierbij ondersteund.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid, slotzin, van de Wmo 2015). Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
Overeenkomstig artikel 2.2.4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015, moet het college ervoor zorgen dat er voor alle ingezetenen cliëntondersteuning beschikbaar is. Bovendien moet de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek gewezen worden op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning (artikel 2.3.2, derde lid, van de Wmo 2015).
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren
Bij het onderzoek zal in samenspraak met de cliënt en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger in de eerste plaats gekeken worden naar de behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren van de cliënt en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een maatwerkvoorziening.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger) wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de cliënt en de thuissituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de cliënt (en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger).
Doordat de gemeente aan de cliënt een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt, wordt deze in staat gesteld een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn voor om te kunnen voorzien in de behoefte van de cliënt worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Desgewenst kan de gemeente het verslag ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien worden vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken. De Wmo 2015 bepaalt verder dat het college binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid).
In het eerste lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Artikel 6. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de Wmo 2015 is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. Daar is in dit artikel uitvoering aan gegeven, met de kanttekening dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening altijd op maatwerk aankomt.
Het zesde lid kan er bijvoorbeeld toe leiden dat als maatwerkvoorziening niet een woningaanpassing wordt verstrekt maar een verhuiskostenvergoeding. De woningaanpassing kan dermate kostbaar zijn dat het college het primaat van verhuizing hanteert.
Aan het onderzoeksproces (zie artikel 3) zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. De verschillende stadia van onderzoek vragen op die stadia aangepaste deskundigheid. Het college dient ervoor zorg te dragen dat die deskundigheid gewaarborgd is en dat deze naar discipline van deskundigheid concreet kenbaar is voor de hulpvrager.
Artikel 8. Verantwoordelijkheid college tijdens onderzoek en aanvraagfase en centrumregeling beschermd wonen
Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.
Als de cliënt een aanvraag bij het college indient (artikel 25), dan dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen de cliënt desgewenst bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.
Het eerste lid bevestigt de regeling van deze onderwerpen in de Wmo 2015 en de Awb en is hier opgenomen in het belang van burgers om hen in de verordening een zo compleet mogelijk beeld te geven van hun rechten en plichten.
Uitgangspunt van de wet is dat de cliënt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien gewenst door de cliënt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget. Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Tweede lid, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een voorziening technisch is afgeschreven.
Het vierde lid dient uitsluitend ter informatie aan de cliënt. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 11 en artikel 2.14, zesde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.
Een cliënt die een maatwerkvoorziening op basis van de Wmo 2015 krijgt toegekend, heeft onder voorwaarden het recht om te kiezen voor een Pgb. Hiermee kan deze inwoner dus zelf (als budgethouder) ondersteuning, hulpmiddelen of voorzieningen inkopen, passend bij zijn specifieke wensen. Hij of zij hoeft dan geen gebruik te maken van het aanbod dat de gemeente voor het betreffende gebied heeft ingekocht. Het voordeel van een Pgb is dat de betrokkene optimaal zelf regie heeft over zijn eigen ondersteuning. Hij/zij kan bijvoorbeeld kiezen voor een kleine zorgaanbieder in een ander gebied, maar ook voor het financieren van hulp uit het eigen sociale netwerk (zie ook hierna). Het zelfgekozen zorgaanbod kan in bepaalde gevallen beter passend en goedkoper zijn (meer op maat uitgekozen). Overigens is de keuzevrijheid voor een Pgb in de Wmo 2015 iets ruimer dan die in de Jeugdwet.
In de Wmo 2015 (artikel 2.3.6, lid 2) staat dat de gemeente moet beoordelen of een cliënt voldoet aan een aantal voorwaarden:
Verder dient de cliënt te motiveren waarom hij of zij de maatwerkvoorziening als Pgb geleverd wil krijgen. Deze voorwaarde dwingt de cliënt ertoe vooraf over de consequenties van het Pgb na te denken en bewust de keuze daarvoor te maken. Zo is het aan de cliënt aannemelijk te maken dat het Pgb een goede oplossing is voor de geconstateerde hulpvraag, en is het aan de cliënt aannemelijk te maken dat kwaliteit hierbij voldoende gewaarborgd is. De bedoeling is niet de gemeente daarmee van verantwoordelijkheden te ontslaan. De regels moeten worden gezien als nadere concretisering van het bepaalde in artikel 2.3.6, lid 2 Wmo 2015. Zij geven aan hoe na te gaan of de cliënt in staat is de aan het Pgb verbonden taken op een verantwoorde wijze uit te voeren.
De gemeente toetst een verzoek om een Pgb op de genoemde voorwaarden. Dit gebeurt tijdens een gesprek met een medewerker van het gebiedsteam. De gemeente toetst daarbij ook of de beoogde aanbieders, waaronder ook niet-professionals zoals personen uit het eigen sociale netwerk, in staat zijn voldoende kwaliteit te leveren. De gemeente bepaalt zo of een aanbieder toegelaten wordt om via het Pgb ondersteuning te leveren. Hierbij wordt ook gelet op dreigende overbelasting van mantelzorgers en andere personen uit het eigen sociale netwerk. Wordt dreigende overbelasting vermoed, dan wordt daarmee rekening gehouden. Dit kan betekenen het niet-toelaten van de persoon als aanbieder, maar ook het in het ondersteuningsplan opnemen van maatregelen met het doel overbelasting te voorkomen.
Wordt een Pgb verleend, dan houdt de gemeente daarna in beeld of daarmee het beoogde resultaat wordt bereikt. Hiervoor wordt minimaal één keer per jaar samen met de cliënt nagegaan of het pgb goed is ingezet, en worden afspraken gemaakt voor het vervolg.
Uitzonderlijke situatie kunnen om een hoger Pgb vragen. Dat zal echter alleen in situaties zijn waarbij de ingekochte Zorg in Natura (Zin) geen goede oplossing biedt. In situaties waarbij het Pgb een veel goedkoper alternatief is voor Zin, kan het pgb in goed onderling overleg ook lager worden vastgesteld. Dit voorkomt het onnodig verstrekken en terugvragen van budget.
De budgethouder mag, zoals ook uit het bovenstaande blijkt, het Pgb gebruiken voor het financieren van ondersteuning door personen uit het eigen sociale netwerk. Dit voor zover het ondersteuning is die redelijkerwijs niet gratis door aanwezige huisgenoten of het beschikbare eigen netwerk kan worden gegeven.
Wat redelijkerwijs wel of niet (gratis) van iemands eigen netwerk mag worden verwacht, verschilt per situatie. Het is mede daarom niet mogelijk daarvoor op voorhand sluitende criteria te geven. Sluitende criteria sluiten bovendien niet aan bij het streven naar maatwerk. Als richtlijn geldt, dat wat algemeen gebruikelijk is. Maar hier moeten uitzonderingen op kunnen worden gemaakt. Duidelijk is, dat er grenzen zijn aan wat iemand gratis van een ander kan vragen. Het is echter niet gebruikelijk dat echtgenoten (of partners) elkaar voor hulp en ondersteuning betalen. Datzelfde geldt voor ouders en kinderen. Eén en ander komt echter weer in een ander daglicht te staan als iemand minder gaat werken om hulp en ondersteuning te kunnen bieden.
Mogelijk dat er vanuit de uitvoeringspraktijk wel richtlijnen op dit gebied ontstaan. Die kunnen dan eventueel als zodanig worden vastgesteld.
Het Pgb wordt niet rechtstreeks overgemaakt op de rekening van de budgethouder. Dit is wettelijk geregeld om misbruik en oneigenlijk gebruik van Pgb’s tegen te gaan. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) doet de betalingen, namens de gemeente, rechtstreeks aan de zorgaanbieder.
Het is telkens aan het college om (cijfermatig) te onderbouwen hoe in de betreffende situatie de hoogte van het pgb is bepaald en om te onderzoeken of – en te onderbouwen dat – het budget inderdaad toereikend is om de benodigde maatschappelijke ondersteuning tijdig van derden te kunnen betrekken. Met andere woorden, de bewijslast met betrekking tot de ‘toereikendheid’ ligt bij de gemeente. Het is evenwel aan de betrokkenen om eventuele bijzonderheden aan te kaarten.
Er is bewust gekozen geen ‘harde’ vaststaande tarieven op te nemen. Het hanteren hiervan zou er immers toe kunnen leiden dat weliswaar gehandeld wordt overeenkomstig de berekeningswijze en tarieven van de verordening, maar dat de uitkomst een pgb-hoogte is waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken. Om ‘schijnzekerheid’ te voorkomen kiest de gemeente er in plaats daarvan voor om de raad hier de essentialia vast te laten leggen en zo de pgb-verstrekkingsbevoegdheid van het college nader vorm te geven. Hoe het college voornemens is uitvoering te geven aan deze bevoegdheid, hoe zij de beoordelings- en beleidsruimte interpreteert en invult, dat zet het college uit het oogpunt van transparantie en duidelijkheid uiteen in een beleidsregel.
Met het hanteren van de in de verordening neergelegde berekeningswijze wordt de hoogte van een pgb in belangrijke mate bepaald door wat het de gemeente zou kosten als het de betreffende maatwerkvoorziening in natura zou verstrekken (‘de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate maatwerkvoorziening in natura’). De tarieven die de gemeente hiervoor overeen is gekomen met aanbieders – evenals de tariefdifferentiatie – kunnen opgenomen worden en de beleidsregel, maar uitdrukkelijk als uitgangspunt. Niet als ‘harde’ vaststaande tarieven. Dat strookt immers enerzijds niet met het karakter van de beleidsregel en anderzijds niet met het uitgangspunt dat er telkens maatwerk geleverd moet worden. Als in een individueel geval aantoonbaar is dat berekeningswijze van de verordening – met toepassing van deze tarieven – leidt tot een pgb-hoogte waarmee de cliënt niet in staat is de benodigde maatschappelijke ondersteuning van derden te betrekken, dan wordt er in dat geval van de tarieven afgeweken. Uiteraard nog steeds met de kanttekening dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de maatschappelijke ondersteuning van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura.
Uit artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 volgt dat bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. De te stellen voorwaarden kunnen niet echter zover gaan dat het inschakelen van informele hulp geheel wordt uitgesloten. Hieraan is in het vijfde lid invulling gegeven.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 16 augustus 2023 over de informele pgb-tarieven, worden de pgb-budgetten voor hulp bij het huishouden en begeleiding door een persoon uit het sociale netwerk niet meer gebaseerd op het wettelijk minimumloon maar op de hoogte periodiek van de voor de betreffende periode geldende cao Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren (bij huishoudelijke hulp) en het uurloon van de hoogste periodiek behorende bij de Functie Waardering Gezondheidszorg (FWG 30) van de voor de betreffende periode geldende cao VVT, te vermeerderen met vakantietoeslag en de tegenwaarde van de verlofuren (bij begeleiding).
Artikel 11. Bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen of pgb’s en bij verordening aangewezen algemene voorzieningen
Binnen de Wmo 2015 zijn er twee soorten eigen bijdragen die gevraagd kunnen worden voor ondersteuning vanuit de Wmo: de eigen bijdrage voor een algemene voorziening, én de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening. Vanaf 01 januari 2019 heet de eigen bijdrage: abonnementstarief.
De Wmo bepaalt dat het mogelijk is eigen bijdragen te vragen tot maximaal de kostprijs van een voorziening. Voor maatwerkvoorzieningen geldt bovendien het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Ook daarin wordt aangegeven tot welk bedrag gemeenten eigen bijdragen kunnen vragen.
Voor een algemene voorziening is de eigen bijdrage het bedrag dat een inwoner voor deelname moet betalen. Dit bedrag zal per voorziening verschillen en wordt in beginsel door de aanbieder bepaald. Is de gemeente mede organisator en/of financier van de algemene voorziening, dan bepaalt het college via die lijn mede de hoogte van het bedrag.
De hoogte van de eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening wordt door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) vastgesteld. Bij maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen met een duurzame hulpverleningsrelatie voert het CAK de inning en verdere afhandeling van de eigen bijdragen uit. Dit is wettelijk voorgeschreven.
Voor hulpmiddelen en woningaanpassingen mag de bijdrage gedurende het gebruik van de voorziening de kostprijs niet te boven gaan. Het CAK blijft uitvoerder van de eigen bijdrage Wmo en stelt de bijdrage vast en int deze voor de gemeente.
Artikel 12. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Mantelzorgers worden vanaf 2015 ‘jaarlijks gewaardeerd’. Het is goed ieder jaar opnieuw te bepalen waaruit die waardering zal bestaan. Zo kan steeds opnieuw worden nagegaan waar mantelzorgers behoefte aan hebben en kunnen mantelzorgers mogelijk positief worden verrast.
Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten wonen.
Het college houdt rekening met de wensen en behoeften van mantelzorgers. Dit kan door onder andere in gesprek te gaan met mantelzorgers, vertegenwoordigers van mantelzorgers, mantelzorgondersteuners of medewerkers van het Mantelzorgsteunpunt in Noordoost Friesland.
Artikel 13. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015.
Artikel 14. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de wet. Daarin is opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. En als dat mogelijk is, in welke gevallen en in welke mate ((Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 140).
De tegemoetkoming kan op aanvraag kan verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking en meer in het bijzonder een subsidiebeschikking. De bepalingen in de Awb, onder andere over bezwaar en beroep en subsidies zijn hierop van toepassing.
Artikel 15. Herziening, intrekking en terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb.
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten grotendeels een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikelen 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1 van de wet). Met opname van deze wettekst in de verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het derde lid is een ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het college de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken.
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten opgenomen en is de bevoegdheid aan het college gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het college het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerkvoorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerkvoorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’ In het vijfde en zesde lid is dan ook een bepaling opgenomen die het college de bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom of in bruikleen verstrekte voorzieningen.
Artikel 16. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik van een individuele voorziening
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Aan het ‘bestrijden’ van ten onrechte ontvangen maatwerkvoorzieningen en pgb’s gaat namelijk als het goed is een poging dit te ‘voorkomen’ vooraf. Duidelijke informatie over enerzijds de rechten en plichten van de cliënt en anderzijds de gevolgen van misbruik en oneigenlijk gebruik spelen hierbij een belangrijke rol. Daarom is in dit artikel een ‘informatieplicht’ voor het college opgenomen.
Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering dienst door derden
Het college kan de uitvoering van de Wmo 2015, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door derden (aanbieders) laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de Wmo 2015). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden en de op grond van artikel 2.6.6, tweede lid, in artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gestelde nadere regels. Dat artikel bepaalt aan welke eisen ten minste moet worden voldaan om een goede prijs-kwaliteitverhouding te borgen.
De regels hebben tot doel dat een vaste prijs of reële prijs wordt vastgesteld voor diensten die in opdracht van het college door derden worden verleend, zodat de kwaliteit en continuïteit van deze diensten kunnen worden gewaarborgd door het gemeentebestuur (artikel 2.1.1 van de Wmo 2015) en de gecontracteerde aanbieders (artikel 3.1 van de Wmo 2015).
Op grond van artikel 5.4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dient het college voor het vaststellen van de vaste prijs of reële prijs rekening te houden met de vastgestelde kwaliteit van de dienst en de continuïteit in de relatie tussen cliënt en hulpverlener. Met het derde lid van artikel 5.4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt een vaste prijs of reële prijs nader gedefinieerd en geconcretiseerd, zodat kan worden beoordeeld of in redelijkheid de kostprijselementen zijn verdisconteerd in een reële prijs. De kostprijselementen waar het college ten minste een vaste prijs of reële prijs op moet baseren staan hierin vermeld en zijn opgenomen in het derde lid van artikel 38. Het betreft de kosten van de beroepskracht, redelijke overheadkosten en overige kostprijselementen.
In dit artikel wordt geregeld dat het college voor het leveren van een dienst door een derde als bedoeld in artikel 2.6.4 van de Wmo 2015, of een vaste prijs vaststelt of een reële prijs vaststelt die geldt als ondergrens voor een inschrijving en het aangaan van een overeenkomst met de derde of die geldt als ondergrens voor de vaste prijs. In het geval het college een reële prijs vaststelt, is het mogelijk dat inschrijvers een hoger tarief dan de reële prijs neerleggen. Het is niet mogelijk een lagere prijs neer te leggen. Indien het college een vaste prijs vaststelt, dan zal het tarief voor de inschrijvers gelijk zijn aan de vaste prijs.
Bij het vaststellen van de prijs dient het college rekening te houden met de eisen aan de kwaliteit van die dienst, waaronder de eisen aan de deskundigheid van de beroepskracht, bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, onderdeel c, van de Wmo 2015 en met de continuïteit in de hulpverlening, bedoeld in artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015, tussen degenen aan wie de dienst wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners. De invulling van de continuïteit van de hulpverleningsrelatie in financiële zin is nieuw voor de gemeenten. De aanbieder die de opdracht gegund krijgt moet overleggen met de aanbieder die de opdracht tot dan toe had uitgevoerd over de overname van personeel. De gedachte is dat overname van personeel gemakkelijker verloopt indien de gemeente een reële prijs betaalt voor de opdracht.
Het college moet de vaste prijs of de reële prijs minimaal baseren op de in dit artikel genoemde kostprijselementen. De opsomming in dit lid is niet uitputtend.
Het vierde lid biedt het college de mogelijkheid om geen vaste of reële prijs te bepalen op basis van de genoemde kostprijselementen maar de bepaling van de hoogte van een reële prijs over te laten aan de inschrijvende partijen. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Het college bepaalt met welke derde hij een overeenkomst aangaat. Hieronder wordt verstaan een aanbieder, te weten een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die jegens het college gehouden is een voorziening te leveren (zie artikel 1.1.1 van de wet). Het overeenkomen van contracten is het primaat van het college. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 treedt dan ook niet in de contractvrijheid van het gemeentebestuur. Het college legt hierover verantwoording af aan de gemeenteraad.
Artikel 18. Klachtenregeling en medezeggenschap bij aanbieder van maatschappelijke ondersteuning
In het eerste lid is overeenkomstig artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015 een regeling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. De aanbieder is ten aanzien van de hier in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.
Medezeggenschap gaat in dit geval over het betrekken (meepraten en laten adviseren) van cliënten bij beleidsbeslissingen van aanbieders (zie ook artikel 2.1.3 lid 2 sub f van de Wet). Het betrekken van cliënten hierbij, kan de kwaliteit van de dienstverlening verhogen. Veel aanbieders zien dit en hebben om die reden medezeggenschap bijvoorbeeld al via een cliëntenraad geregeld.
Medezeggenschap is vooral belangrijk als er een langdurige relatie tussen cliënt en aanbieder ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij ondersteuningsvormen als begeleiding. Aan aanbieders van dergelijke vormen van dienstverlening wordt bij volgende aanbestedingen gevraagd te zorgen voor medezeggenschap. Aan aanbieders van bijvoorbeeld hulpmiddelen of woningaanpassingen zal dit niet worden gevraagd. Ook al kan ook daar, door bijvoorbeeld het sluiten van een onderhoudscontract, sprake zijn van een langdurige relatie. Uiteraard staat het dergelijke aanbieders vrij medezeggenschap wel te organiseren.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-146967.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.