Wijziging van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag

 

De raad van de gemeente Den Haag,

 

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet,

 

besluit vast te stellen de volgende Verordening tot wijziging van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag:

 

 

Artikel I

De Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag wordt gewijzigd als volgt:

 

A Artikel 2:28A, eerste lid, komt te luiden:

  • 1.

    De burgemeester kan:

    • a.

      bepalen dat het exploiteren van categorieën van horeca-inrichtingen geheel of gedeeltelijk van de exploitatie-vergunningplicht wordt vrijgesteld;

    • b.

      voorschriften verbinden aan een vrijstelling als bedoeld onder a;

    • c.

      een locatie, pand of gebied aanwijzen waar de vrijstelling bedoeld onder a niet geldt.

 

B Artikel 2:48, vijfde lid, komt te vervallen.

 

C Artikel 2:48, zesde lid, komt te vervallen.

 

D Artikel 2:98, vierde lid, onder h, komt te vervallen.

 

E Na artikel 2:98, veertiende lid, worden twee nieuwe leden toegevoegd en die luiden als volgt:

  • 15.

    De vergunning wordt verleend voor de duur van het aanwijzingsbesluit.

  • 16.

    In afwijking van het vijftiende lid, kan de vergunning voor een bepaalde tijd worden verleend indien niet met voldoende zekerheid de mate van nadelige beïnvloeding op de leefbaarheid dan wel de openbare orde en veiligheid, kan worden beoordeeld.

 

Artikel II

Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Gemeenteblad waarin zij wordt geplaatst.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 2:28A, eerste lid, van de APV

Aan artikel 2:28A, eerste lid, van de APV wordt onderdeel c (aanwijzingsbevoegdheid) toegevoegd waarmee de burgemeester specifieke horecalocaties die op grond van artikel 2:28A, eerste lid onder a van de APV zijn vrijgesteld van de vergunningplicht, weer vergunningplichtig kan maken. Dit is noodzakelijk omdat ondernemers die meldingsplichtige horeca exploiteren, zoals alcoholvrije thee- en koffiehuizen met beperkte openingstijden, dit zonder vergunning mogen doen. Een Bibob-toets is dan niet mogelijk; er is immers geen sprake van een vergunning. Indien een tip van het Openbaar Ministerie op grond van artikel 26 van de Wet Bibob of een bestuurlijke rapportage van de politie dit rechtvaardigen, kunnen dergelijke locaties hiermee alsnog vergunningplichtig worden gemaakt.

 

Artikel 2:48, vijfde en zesde lid, van de APV

Met ingang van 1 januari 2023 staat lachgas op lijst II van de Opiumwet en geldt een landelijk lachgasverbod op grond van de Opiumwet. Dit betekent dat het gebruik van lachgas sinds deze datum wordt gereguleerd door zowel artikel 2:48, vijfde en zesde lid, van de APV (lachgasverbod) als door het huidige softdrugsverbod op grond van artikel 2:48, derde lid, van de APV. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie besloten om de aan artikel 2:48, vijfde en zesde lid, van de APV gekoppelde feitcodes per 1 januari 2024 te laten vervallen. Hierdoor kan de politie vanaf dat moment niet meer handhaven op grond van het specifieke lachgasverbod in de APV.

 

Omwille van de eenduidige handhaving komt het specifieke lachgasverbod van artikel 2:48, vijfde en zesde lid, APV te vervallen.

 

Artikel 2:98 APV

De vergunningplicht, zoals bedoeld in artikel 2:98, APV wordt ingevoerd indien sprake is van een (ernstige) structurele problematiek in een bepaalde branche of gebied of, als het om een pandgebonden vergunningplicht gaat, sprake is van concrete incidenten (strafbare feiten). Via een vergunningenstelsel kan een veilig, niet leefbaar of malafide ondernemersklimaat beter worden tegengegaan, nu dit de noodzakelijke juridische basis biedt om soepel in te kunnen spelen op ongewenste ontwikkelingen in de stad en om regulerend en corrigerend op te treden waar dat nodig is.

 

In artikel 2:98, vierde en zevende lid, van de APV staat een aantal weigeringsgronden op basis waarvan een vergunning kan worden geweigerd aan ondernemers die in negatieve zin bijdragen aan de veiligheid, de leefbaarheid en het ondernemersklimaat. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij er twijfels zijn over de vraag of de ondernemer nadelige invloed heeft op de leefbaarheid en/of de openbare orde en veiligheid, maar waarbij een weigering van de vergunning niet proportioneel is. In dergelijke gevallen kan het wenselijk zijn de vergunning wel te verstrekken, maar voor een beperkte duur. Hierdoor krijgt de ondernemer de gelegenheid zijn levensgedrag of de nadelige invloed van zijn onderneming op de veiligheid en de leefbaarheid in de omgeving te verbeteren. Er volgt in die gevallen, bijvoorbeeld na een jaar, een nieuw toetsingsmoment als de ondernemer opnieuw een vergunning aanvraagt.

 

Daarom wordt een nieuw lid toegevoegd waarin komt te staan dat vergunning voor een bepaalde tijd kan worden verleend, indien niet met voldoende zekerheid de mate van nadelige beïnvloeding op de leefbaarheid en/of openbare orde en veiligheid kan worden beoordeeld.

 

Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 14 maart 2024.

De griffier, Lilianne Blankwaard-Rombouts en de voorzitter, Jan van Zanen.

Naar boven