Gemeenteblad van Vlaardingen
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Vlaardingen | Gemeenteblad 2023, 73898 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Vlaardingen | Gemeenteblad 2023, 73898 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Rectificatie: Verordening Jeugdhulp Vlaardingen 2023
[Deze publicatie betreft een rectificatie omdat in de oordpronkelijke publicatie een onjuiste versie van artikel 31 is gepubliceerd. De oorspronkelijke publicatie is op 28 december 2022 bekendgemaakt, beschikbaar via Gemeenteblad 2022, 573699.]
De raad van de gemeente Vlaardingen;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 8 november 2022;
gelet op artikel 2.9, 2.10, 8.1.1, derde lid van de Jeugdwet en artikel 149 van de Gemeentewet;
gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein van 23 oktober 2022,
BESLUIT vast te stellen de Verordening Jeugdhulp Vlaardingen 2023.
HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
Artikel 1. Begripsomschrijving
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
cliëntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;
HOOFDSTUK 4 TOEGANG TOT DE JEUGDHULP VIA DE HUISARTS, MEDISCH SPECIALIST OF JEUGDARTS
HOOFDSTUK 5 TOEGANG TOT DE JEUGDHULP VIA HET COLLEGE
Artikel 6. Afspraak voor gesprek over de hulpvraag
In spoedeisende gevallen beslist het college na een melding onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de jeugdige of zijn ouders of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.
Het college stelt de jeugdige of zijn ouders op de hoogte van de mogelijkheid om binnen een redelijke termijn een familiegroepsplan als bedoeld in artikel 1.1. van de wet op te stellen. Als de jeugdige of zijn ouders daarom verzoeken, draagt het college zorg voor ondersteuning bij het opstellen van een familiegroepsplan.
HOOFDSTUK 7 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
Om vast te stellen of de aanvrager voldoende gemotiveerd heeft dat de door de gemeente ingekochte voorzieningen in natura niet passend zijn, zoals bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid onder b van de wet, moet de aanvrager aantonen dat hij zich voldoende georiënteerd heeft op de voorzieningen in natura. De reden van het niet passend zijn, kunnen onder meer gelegen zijn in het feit dat:
Artikel 12. Aanvullende criteria pgb sociaal netwerk
Van een instellingstarief is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e graad van de jeugdige:
die een SKJ of BIG registratie kunnen overleggen indien van toepassing. Indien een registratie niet van toepassing is, dan wordt een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs verstrekt van de beoogde hulpverlener en een VOG die bij aanvang van de hulp niet ouder is dan 12 maanden.
Van een zzp-tarief is sprake als de hulp verleend wordt door onderstaande personen, met uitzondering van bloed- of aanverwanten in de 1e graad van de jeugdige:
die een SKJ of BIG registratie kunnen overleggen indien van toepassing. Indien een registratie niet van toepassing is, dan wordt een kopie van een relevant diploma van een erkende Nederlandse instelling voor beroepsonderwijs verstrekt van de beoogde hulpverlener en een VOG die bij aanvang van de hulp niet ouder is dan 12 maanden.
Artikel 14. Criteria jeugdhulpvervoer
Indien de jeugdige vanwege een medische noodzaak of beperking in de zelfredzaamheid niet zelfstandig kan reizen én de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van zijn ouders ontoereikend zijn om zelf voor het vervoer te zorgen of te laten zorgen, kan een vervoersvoorziening worden verstrekt.
HOOFDSTUK 9 HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING
Artikel 15. Herziening, intrekking of terugvordering
Degene aan wie krachtens deze verordening een individuele voorziening is verstrekt, is verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Artikel 17. Opschorting betaling uit het pgb
Het college kan de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een geheel of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit het pgb voor ten hoogste dertien weken, als er ten aanzien van de persoon aan wie de pgb is verstrekt een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 8.1.4, eerste lid onder a, d of e van de wet.
Indien de jeugdige langer dan twee maanden verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet, detentie of het buitenland kan het college de SVB gemotiveerd verzoeken te beslissen tot een gehele of gedeeltelijke opschorting van betalingen uit de pgb voor de duur van de opname, detentie of verblijf in het buitenland.
HOOFDSTUK 10 AFSTEMMING MET ANDERE DOMEINEN
Artikel 18. Afstemming met gezondheidszorg
Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het centraal indicatieorgaan zorg (CIZ) over hoe de continuïteit van de persoonlijke verzorging, geestelijke gezondheidzorg en gehandicaptenzorg wordt gegarandeerd voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van achttien jaar bereiken en daarmee vallen onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg.
Artikel 21. Afstemming met Veilig Thuis
Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang tot de overige en individuele voorzieningen en stelt in regioverband beleid op ten aanzien van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Artikel 22. Afstemming met voorschoolse voorzieningen
Het college maakt afspraken met de instellingen voor kinderopvang over:
HOOFDSTUK 11 WAARBORGING VERHOUDING PRIJS-KWALITEIT
Artikel 26. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs – kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met:
HOOFDSTUK 12 VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN, INSPRAAK EN MEDEZEGGENSCHAP
Het college ziet er op toe dat jeugdhulpaanbieders over een klachtenregeling beschikken die voldoet aan de eisen van paragraaf 4.2.a van de wet en artikel 12 van het Internationale Verdrag van de Rechten van het Kind.
Artikel 29. Inspraak en medezeggenschap
Het college betrekt de ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende jeugdhulp overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.
Het college stelt cliënten en/of vertegenwoordigers van cliëntengroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen van het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels vaststellen.
Het college kan in bijzondere gevallen tegen gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de artikelen 10 t/m 14, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Artikel 33. Inwerkingtreding en intrekking oude verordening
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2023 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Jeugdhulp Vlaardingen 2020.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de gemeenteraad op 15 december 2022,
De griffier,
Drs. J. Mimpen
De voorzitter,
drs. B. Wijbenga – van Nieuwenhuizen
Het pgb wordt bepaald op basis van de door de jeugdige of zijn ouders met ouderlijk gezag en medewerker van het wijkteam opgestelde begroting. Onderstaande tarieven zijn daarbij de maximale tarieven waarop een pgb wordt berekend en die binnen het pgb gedeclareerd mogen worden bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Indien de werkelijke kosten van de voorziening lager liggen dan de in de bijlage genoemde tarieven, worden de werkelijke kosten in de vorm van een pgb toegekend. Ondersteuning inkopen die duurder is dan de onderstaande tarieven is toegestaan: in dat geval dient de cliënt zelf het verschil tussen het ingekochte tarief en het maximum tarief bij te betalen aan de SVB.
De instellings- en zelfstandige zonder personeel (zzp)-tarieven zijn vastgesteld op basis van normatieve berekeningen: dat zijn toepasbare cao, plus opslagen, zoals bedoeld in de Algemene maatregelen van Bestuur (AmvB) reële prijzen. De afslag voor het zzp-tarief in verband met lagere overhead is vastgesteld op 17%.
Het informele tarief is gebaseerd op het tarief bij de Wet langdurige zorg voor niet-professionals. Het tarief voor kortdurend verblijf in het sociale netwerk is gebaseerd op het historisch uit de Algemenen Wet Bijzondere Ziektekosten. Het wettelijk minimumloon is de ondergrens.
De in deze verordening genoemde bedragen zijn, voor zover van toepassing, inclusief btw. De in deze verordening opgenomen tarieven zijn bruto. Dat betekent dat hierin alle kosten besloten zijn, waaronder eventuele werkgeverslasten op het moment dat belanghebbende een overeenkomst in loondienst aangaat met de hulpverlener(s) in het kader van werkgever voor personeel aan huis.
De Jeugdwet kent een voorzieningenplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht. Deze houdt in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of zijn ouders deze nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en de omvang van deze jeugdhulpplicht wordt in beginsel door het college bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel de eigen kracht van de jongere en het probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet is niet uitputtend geformuleerd en biedt derhalve ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet nog andere regels te stellen. In deze verordening is dat onder meer gebeurd door op onderdelen een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, derde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
In 2020 hebben de gemeenteraden van Maassluis, Vlaardingen en Schiedam het Koersdocument MVS Jeugdmodel vastgesteld. Het Koersdocument is geschreven vanuit de praktijk, vanuit de leefwereld van het kind en vanuit de kracht van de mensen achter de jeugdhulp. Het is richtinggevend voor de uitvoering van het toekomstig jeugdmodel.
De kern van het MVS Jeugdmodel
Het MVS Jeugdmodel maken we samen met het kind en iedereen die voor een kind iets kan betekenen. We spreken dezelfde taal en streven naar hetzelfde doel voor het kind. We werken samen als een netwerk vanuit ieders toegevoegde waarde. We leren samen het beter te doen, creëren overzicht of we de goede dingen doen en voelen ons ervoor verantwoordelijk het systeem betaalbaar te houden. Vertrekpunt voor alles wat we doen is de vraag van het kind en het gezin.
De bouwstenen en leidende principes
Zes belangrijke bouwstenen vormen samen het MVS Jeugdmodel. Alle bouwstenen zijn belangrijk en worden in samenhang uitgewerkt:
De leidende principes in het Koersdocument zijn:
Deze verordening sluit aan bij de bouwstenen en leidende principes in het Koersdocument.
De gemeente is ervoor verantwoordelijk dat de jeugdige en zijn ouders op een deskundige wijze worden geholpen wanneer dat nodig is. Onder toeleiding, een niet in de wet gedefinieerd begrip, moet in dat verband worden verstaan dat de gemeente de jeugdige of zijn ouders behulpzaam is in het zoeken naar de juiste wegen voor het verkrijgen van hulp.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene voorzieningen (basishulp) en individuele voorzieningen (gespecialiseerde hulp). De algemene voorzieningen zijn vrij toegankelijk en kunnen, eventueel na verwijzing door het wijkteam of huisarts, worden verkregen zonder dat daar een uitgebreid onderzoek aan voorafgaat. Deze voorzieningen vallen onder de sociale basisstructuur binnen de gemeente. Een verwijzing is soms nodig om er voor te zorgen dat de juiste hulp bij de juiste persoon terecht komt en de voorzieningen niet “verstopt” raken.
De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
De toegang jeugdhulp via de gemeente is georganiseerd binnen het wijkteam. Een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder kan worden gemeld bij het wijkteam. Het wijkteam kijkt samen met de jeugdige of zijn ouders welke hulp nodig is. In een gesprek tussen een jeugdhulpprofessional van het wijkteam en de jeugdige en zijn ouders wordt bekeken wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of kan worden volstaan met een algemene voorziening. Is de jeugdhulpprofessional van het wijkteam van oordeel dat er een individuele voorziening nodig is, dan wordt deze hulp door de gecontracteerde jeugdhulpaanbieder, en zo nodig in samenwerking met andere professionals, geboden.
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieder die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contractrelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 plan – 1 regisseur, bij meervoudige problematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening, behoudens het bepaalde in artikel 19 en 20.
Veilig Thuis geeft advies en consult aan de melder. Veilig Thuis doet daarnaast onderzoek naar aanleiding van een melding van (een vermoeden van) geweld in huiselijke kring, waaronder kindermishandeling, om te bepalen of sprake is van kindermishandeling of een andere vorm van geweld in huiselijke kring. Wettelijk is Veilig Thuis in artikel 4.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 geregeld. Een van de taken van Veilig Thuis is het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij kindermishandeling. Deze instantie zal op haar beurt vanuit haar eigen taak en professionaliteit actie ondernemen en wanneer nodig, hulp gaan bieden. Veilig Thuis draagt dan nog wel de verantwoordelijkheid om na verloop van tijd te controleren tot welk resultaat de ingeschakelde hulp heeft geleid en of sprake is van passende hulp (TK 2012-2013, 33 648, nr. pagina 243). In die zin biedt Veilig Thuis ook een toegang tot jeugdhulp. Meestal neemt het wijkteam de hulp in het vrijwillige kader over. Als in het vrijwillige kader de problemen niet worden opgelost en een kind bedreigt wordt in zijn ontwikkeling, draagt Veilig Thuis de casus over aan de Raad voor de Kinderbescherming. Die onderzoekt vervolgens of het nodig is om de kinderrechter om een kinderbeschermingsmaatregel te vragen. De toegang via Veilig Thuis is in de Wmo 2015, Jeugdwet en Burgerlijk Wetboek geregeld en komt verder niet terug in deze verordening, behoudens in artikel 20 en 21.
HOOFDSTUK 1 BEGRIPSOMSCHRIJVING
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening worden de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet gebruikt. Indien mogelijk algemeen aangeduid als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus:
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Onder ‘jeugdhulp’ wordt mede verstaan ‘verlengde jeugdhulp’. Dit betreft jeugdhulp ten behoeve van een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van de Jeugdwet:
In het geval de hulp vanaf het achttiende jaar op grond van een andere wet mogelijk is, bijvoorbeeld de Wmo 2015, Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg, is er geen sprake van verlengde jeugdhulp. Dit volgt uit artikel 1.2 van de Jeugdwet.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en algemene voorzieningen zijn opgenomen in de hoofstukken 2 en 3. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in de hoofdstukken 4 en 5.
De Jeugdwet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van ‘overige voorziening’. In de memorie van toelichting op de Jeugdwet spreekt de wetgever echter over algemene of vrij toegankelijke voorzieningen. Dit sluit ook aan bij de terminologie van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Omdat ‘algemene voorziening’ de meest gangbare term is, is deze overgenomen in de verordening.
Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Een individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk, er is een individuele beoordeling door het wijkteam (gesprek en onderzoek) nodig om te bepalen welke voorziening het meest passend is.
HOOFDSTUK 2 ALGEMENE VOORZIENINGEN
Artikel 2. Algemene voorzieningen
Algemene voorzieningen zijn toegankelijk zonder voorafgaand onderzoek naar behoeften en kenmerken. Dit conform de Wmo-jurisprudentie van de CRvB over algemene Wmo-voorzieningen (zie o.a. CRvB 15-04-2010, nr. 09/1519 WMO). In enkele gevallen is wel een verwijzing nodig om er voor te zorgen dat de juiste hulp bij de juiste persoon terecht komt en de voorzieningen niet “verstopt” raken. De jeugdige of zijn ouders die tot de doelgroep van de voorziening behoort, kan er meestal meteen, of na verwijzing door bijv. het wijkteam, school of huisarts, gebruik van maken.
De ondersteuning (basishulp) die het wijkteam zelf kan bieden, valt ook onder het begrip ‘algemene voorziening’.
HOOFDSTUK 3 INDIVIDUELE VOORZIENINGEN
Artikel 3. Individuele voorzieningen
In dit artikel is een algemene, niet nader gespecificeerde, opsomming gegeven van de individuele voorzieningen die beschikbaar zijn. Het gaat hier veelal om specialistische zorg die niet valt onder de basishulp. Voor de toegang tot een individuele voorziening is een voorafgaand, diepgaand onderzoek nodig naar behoeften en kenmerken. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen kan de aanspraak op de voorziening worden vastgelegd in een beschikking. De toegang tot een individuele voorziening is geregeld in de hoofdstukken 4 en 5
De jeugdige die op grond van de Jeugdwet jeugdhulp ontvangt en in verband met een medische noodzaak of gebrek aan zelfredzaamheid niet in staat is om zelfstandig van en naar de locatie te reizen waar de jeugdhulp wordt geboden, heeft naast het recht op een door het college te treffen voorziening, indien naar het oordeel van het college noodzakelijk, tevens recht op het vervoer naar en van de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden (artikel 2.3, tweede lid van de Jeugdwet). In hoofdstuk 8, artikel 14 van de verordening zijn de criteria voor jeugdhulpvervoer opgenomen.
HOOFDSTUK 4 TOEGANG TOT DE JEUGDHULP VIA DE HUISARTS, MEDISCH SPECIALIST OF JEUGDARTS
Artikel 4. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medische specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de basishulp als voor de individuele voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).
In de memorie van toelichting (pg. 125) staat: Als de jeugdige of zijn ouders na een verwijzing door de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts kiezen voor een aanbieder van jeugdhulp die geen contract of subsidierelatie met de gemeente heeft en de gemeente soortgelijke jeugdhulp wel kan laten leveren door een jeugdhulpaanbieder waarmee zij een contract of subsidierelatie heeft, is de gemeente niet gehouden deze andere keuze te vergoeden en zullen de jeugdige of zijn ouders de kosten van deze jeugdhulp zelf dienen op te brengen. Jeugdigen of zijn ouders kunnen, wanneer zij dat wensen, met een pgb jeugdhulp betrekken van een niet door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieder
Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen óf in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.
HOOFDSTUK 5 TOEGANG TOT DE JEUGDHULP VIA HET COLLEGE
Artikel 2.3 Jeugdwet regelt de toegang via de gemeente. Het college van burgemeester en wethouders is het bevoegde bestuursorgaan tot het bepalen van jeugdhulp voor de jeugdige of zijn ouders. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar daartoe het wijkteam machtigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat ‘het college’, kan het wijkteam worden gelezen. Het wijkteam verzorgt namelijk de toegang tot de jeugdhulp via de gemeente.
Jeugdigen en ouders hebben onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht (jeugdhulpplicht) voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Voor het in de wet opnemen van een jeugdhulpplicht in plaats van het recht op jeugdhulp heeft de wetgever vooral gekozen om te benadrukken dat ouders van kinderen en de omgeving daarvan in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor het realiseren van een veilige en stimulerende opvoedomgeving. De eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders is dus het uitgangspunt. Dit maakt de omslag mogelijk van een systeem van recht van de burger naar een plicht van de gemeente om waar nodig voorzieningen te treffen, waarbij meer ingespeeld wordt op de lokale en persoonlijke omstandigheden en de efficiënte uitvoering daarvan door de gemeente (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, pagina 8).
Voor het verkrijgen van een individuele voorziening, geldt de in hoofdstuk 5 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 7, in een gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene of andere voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.
Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp van de jeugdige of zijn ouders die hun woonplaats hebben in de gemeente. Op 1 januari 2022 is het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet veranderd. Het woonplaatsbeginsel is een hulpmiddel om te bepalen welke gemeente verantwoordelijk is voor de jeugdhulp aan een jeugdige. In de nieuwe definitie ligt de verantwoordelijkheid bij de gemeente waar de jeugdige zijn woonadres heeft volgens de Basisregistratie Personen (de BRP). Deze definitie is van toepassing voor jeugdhulp zonder verblijf. Bij jeugdhulp met verblijf is de woonplaats: de gemeente waar de jeugdige onmiddellijk voorafgaande aan zijn verblijf zijn woonadres had in de zin van de Wet basisregistratie personen. De gemeente waar de jeugdige vandaan komt, blijft dus verantwoordelijk voor de jeugdige en voor de kosten van de jeugdhulp voor deze jeugdige.
Tweede lid: bij artikel 4 is al toegelicht dat een huisarts, jeugdarts en medisch specialist een direct verwijsrecht hebben naar de jeugdhulp. Deze specialisten kunnen, evenals de gezinsspecialist van een school, een hulpvraag van een jeugdige aanmelden bij het wijkteam. Dit gebeurt uiteraard altijd in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouders. In het derde lid is bepaald dat het college de ontvangst van de hulpvraag schriftelijk bevestigt, tenzij de hulpvraag direct kan worden afgehandeld.
Artikel 6. Afspraak voor gesprek over de hulpvraag
Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en Algemene Verordening Gegevensbescherming zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Dit “vooronderzoek” kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
Het gesprek vindt afhankelijk van de ernst van de situatie, uiterlijk binnen zes weken plaats.
Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek (eerste lid) kunnen ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en/of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.
In het derde lid is bepaald dat het college de identiteit van de jeugdige en zijn ouders vaststelt aan de hand van het BSN. Het vaststellen van de identiteit van de jeugdige is verplicht. Dat staat in artikel 7.2.2. van de wet. Dit moet gebeuren op basis van de BSN-controle. Artikel 7.2 van de wet regelt daarmee meteen dat het BSN gebruikt mag worden. Dit geldt zowel voor de Gecertificeerde Instellingen, de jeugdhulpaanbieder, de Raad voor de Kinderbescherming en de gemeente (lees: wijkteam).
Artikel 7.2.3 2a van de wet regelt dat als een eerdere medewerker in de keten de identiteit al heeft vastgesteld, de volgende het in principe niet nog een keer hoeft te doen.
Artikel 7.2.3 2b van de wet regelt dat de identiteit kan worden gecontroleerd door de BSN in de BRP te controleren.
Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien.
In het vierde lid is bepaald dat het college de jeugdige en zijn ouders wijst op de mogelijkheid om gebruik te maken van kosteloze onafhankelijke cliëntondersteuning. De Wmo 2015 bepaalt dat gemeenten onafhankelijke cliëntondersteuning moeten bieden. Het moet gratis zijn, levensbreed, onafhankelijk en in het belang van de cliënt. De regering koos ervoor de verplichting voor gemeenten om cliëntondersteuning voor alle cliënten, van alle leeftijden en over alle levensdomeinen, in een wet te regelen: de Wmo 2015. De cliëntondersteuning voor de jeugdige en zijn ouders is dus ook in de Wmo 2015 geregeld en niet in de Jeugdwet. De Wmo 2015 definieert cliëntondersteuning als:
‘Onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen.’
In het vijfde lid is opgenomen dat het college de jeugdige en zijn ouders informeert over de mogelijkheid om gedurende het gehele traject ondersteund te worden door een persoon uit het sociaal netwerk, een zogenoemde ‘buddy’. Deze “vertrouwenspersoon” - niet te verwarren met de vertrouwenspersoon van artikel 27 – wordt door het kind zelfgekozen en is iemand die hij vertrouwt en waar hij op terug kan vallen.
Recente publicaties onderschrijven dat een “vertrouwenspersoon” kansen biedt om jeugdhulp te normaliseren en meer onderdeel van de leefwereld van het kind maken. Waar nodig in de combinatie met specialistische jeugdhulp of andere vormen van professionele ondersteuning.
In het zesde lid is bepaald dat het college in overleg met de jeugdige of zijn ouders kan afzien van een gesprek.
In spoedeisende gevallen kan onverwijld een tijdelijke voorziening worden getroffen. Het college kan zo nodig een machtiging om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven vragen aan de kinderrechter, met instemming van de ouders. Dit wordt een plaatsing gesloten jeugdhulp in het vrijwillige kader genoemd (zevende lid).
Jeugdigen kunnen indien nodig in het ‘vrijwillige kader’ opgenomen worden in een instelling voor gesloten jeugdhulp. Gesloten jeugdhulp is met de nodige juridische waarborgen omkleed. Op grond van internationaal en nationaal recht mogen mensen immers niet worden opgesloten (van hun vrijheid worden beroofd) zonder rechterlijke tussenkomst.
Wanneer een jeugdige kampt met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, zal doorgaans een intensievere vorm van jeugdhulp met verblijf nodig zijn om hem in staat te stellen gezond en veilig op te groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Wanneer de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft, onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken, kan gesloten jeugdhulp ingezet worden. Dit is een zeer zware en intensieve vorm van gespecialiseerde jeugdhulp waarbij de vrijheden van de jeugdige kunnen worden ingeperkt. Gesloten jeugdhulp heeft als doel jeugdigen met ernstige gedragsproblemen te behandelen en een dusdanige gedragsverandering te bewerkstelligen dat deze jeugdigen weer kunnen participeren in de maatschappij. De jeugdige wordt daartoe opgenomen in een instelling voor gesloten jeugdhulp.
De beoordeling of sprake is van dusdanige ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid dusdanig ernstig belemmeren dat jeugdhulp noodzakelijk is en dat het daarbij noodzakelijk is deze jeugdhulp gesloten te verlenen omdat de jeugdige zich anders onttrekt aan de voor hem noodzakelijke jeugdhulp of door anderen daaraan wordt onttrokken, is uiteindelijk aan de kinderrechter die een machtiging (artikel 6.1.2 Jeugdwet), een spoedmachtiging (artikel 6.1.3 Jeugdwet) of een voorwaardelijke machtiging (artikel 6.1.4 Jeugdwet) kan afgeven. De kinderrechter zal op grond van deze wet, de Grondwet en internationale verdragen, en op basis van de specifieke omstandigheden van het geval tot zijn oordeel moeten komen.
Bij de aanvraag van een machtiging hoort een verleningsbeslissing of verwijzing naar de beoogde vorm van verblijf (bepaling jeugdhulp). Het college heeft de gecertificeerde instelling (GI) gemachtigd c.q. gemandateerd om een machtiging gesloten jeugdhulp in het vrijwillige kader bij de kinderrechter aan te vragen en om de bepaling jeugdhulp af te geven.
Voor het bepalen van de noodzakelijke jeugdhulp is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een locatie van het wijkteam plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of elders zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
Artikel 2.3 Jeugdwet verplicht het college een voorziening op het gebied van jeugdhulp te treffen als naar het oordeel van het college, kort gezegd, de jeugdige of zijn ouders jeugdhulp nodig hebben die de ouders of de omgeving zelf niet (meer) kunnen bieden. Het gebruik van de woorden ‘naar het oordeel van’ impliceert dat het college onderzoek moet doen: het college moet zich immers een oordeel vormen.
De beoordeling of een jeugdige (of zijn ouders) een voorziening nodig heeft en welke voorziening hij nodig heeft, dient plaats te vinden door een deskundige en zal gebaseerd dienen te zijn op zorginhoudelijke gronden. In artikel 2.14, eerste lid Jeugdwet jo artikel 2.1 Besluit Jeugdwet is bepaald dat het college moet zorgen voor de beschikbaarheid van relevante deskundigheid voor de toeleiding, advisering en bepaling van de aangewezen voorziening, alsmede de uitvoeren van de jeugdhulp. In hoofdstuk 5 van het Besluit Jeugdwet is de registratie bij het kwaliteitsregister jeugd (SKJ) geregeld. De toeleiding naar jeugdhulp moet derhalve onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde professional plaatsvinden.
De Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:1477) heeft geoordeeld dat de gemeente eerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of de ouders is. Hierna moeten de opgroei- en opvoeringsproblemen of psychische problematiek in kaart worden gebracht. Vervolgens moet worden vastgesteld welke problemen en stoornissen er zijn en welke hulp in aard en omvang nodig is. Ten slotte wordt beoordeeld of die hulp bijvoorbeeld door de ouders of iemand uit het sociaal netwerk kan worden geboden. Het ‘stappenplan’ komt in nagenoeg in iedere uitspraak van de rechtbanken over de Jeugdhulp terug.
In het eerste lid is opgenomen dat het onderzoek binnen zes weken moet zijn afgerond.
In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij het wijkteam, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet en in de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige of zijn ouders ontvangen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, Participatiewet, Wet langdurige zorg of de Zorgverzekeringswet en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
Het tweede lid dient ertoe ouders goed te informeren over de vervolgprocedure en over de noodzaak om hun persoonsgegevens te verwerken, wat hun rechten zijn en hoe ze deze rechten kunnen uitoefenen.
In het derde lid is bepaald dat van het gesprek een verslag op hoofdlijnen wordt gemaakt en overhandigd aan de jeugdige of zijn ouders.
Artikel 8. Het ondersteuningsplan
In het eerste lid is bepaald dat de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in het vorige artikel wordt vastgelegd in een ondersteuningsplan. Het ondersteuningsplan wordt ondertekend door de jeugdige of zijn ouders én de jeugdprofessional.
Belangrijk zijn vooral de doelen waaraan gewerkt moet worden: de voorziening moet er op gericht zijn dat de jeugdige gezond en veilig opgroeit naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam is en maatschappelijk kan participeren. De verplichting voor het college om voorzieningen te treffen is een inspanningsverplichting: het college moet een zo goed mogelijk resultaat met de inzet van de jeugdhulp bereiken. Naast het opnemen van de te behalen doelen en resultaten wordt ook de verwachte duur van de hulp of ondersteuning in het ondersteuningsplan vastgelegd (tweede lid, aanhef en onder a).
In het ondersteuningsplan wordt tevens opgenomen: het moment en de wijze waarop de resultaten van de ingezette hulp worden geëvalueerd (onder b), wie de casusregie heeft (onder d) en wie de “buddy” van de jeugdige/gezin is (onder e).
Jeugdige en ouders kunnen eventuele opmerking of aanvullingen in het ondersteuningsplan laten opnemen (onder c).
Er kunnen meerdere professionals betrokken zijn bij de hulp aan een jeugdige of zijn ouders. Het is belangrijk dat die hulp integraal en op elkaar afgestemd wordt aangeboden. Voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering (en evaluatie) van de jeugdhulp wordt het ondersteuningsplan met de betrokken professionals gedeeld met inachtneming van de geldende privacyregels (derde lid).
Vermindering van de regeldruk is één van de transformatiedoelen van de Jeugdwet. De MVS-gemeenten willen de administratieve last verminderen, hetgeen betekent dat er slechts in een paar gevallen een beschikking wordt afgegeven. In het Koersdocument staat: Waar mogelijk wordt gewerkt zonder beschikkingen. Het ondersteuningsplan is de inhoudelijke basis voor de jeugdhulp. Het beschikkingsvrij werken is inmiddels in verschillende jeugdhulpregio’s en gemeenten een beproefde praktijk die tot efficiency en effectiviteitswinst heeft geleid. De Jeugdwet zelf verplicht gemeenten niet om een beschikking te versturen. Dit is ook niet nodig omdat de beschikkingsplicht rechtstreeks voortvloeit uit de Algemene wet bestuursrecht. Voor de gemeente leidt een beschikkingsplicht tot een administratieve last, vooral wanneer de jeugdige of zijn ouders en het wijkteam het eens zijn over de in te zetten jeugdhulp. Door beschikkingsvrij te werken kunnen bovendien beter koppelingen gemaakt worden met voorzieningen waarvoor geen beschikkingsplicht geldt.
Het versturen van beschikkingen, terwijl de jeugdige of zijn ouders én het wijkteam het onderling eens zijn, tast de rechtszekerheid echter niet aan. In het vierde lid is opgenomen dat het college de jeugdige en de ouders informeert over de mogelijkheid om een beschikking te ontvangen als zij dit wensen. Wanneer zij dit niet willen wordt dit opgenomen in het ondersteuningsplan. Ingeval van een individuele voorziening in de vorm van een pgb wordt altijd een beschikking verstrekt (vijfde lid).
In het zesde lid is bepaald dat wanneer er een beschikking wordt verstrekt dit binnen twee weken na de ondertekening van het ondersteuningsplan.
In de Jeugdwet is vastgelegd dat ouders/gezinnen de mogelijkheid hebben om samen met familie, vrienden en anderen die behoren tot de sociale omgeving van de jeugdige een familiegroepsplan op te stellen. In dat plan kunnen ouders aangeven hoe ze zelf de opvoed- en opgroeisituatie voor hun kind(eren) willen verbeteren. Wat kunnen ze zelf doen? Wat kunnen zij met behulp van mensen uit hun omgeving doen? En welke professionele hulp en ondersteuning denken zij daarbij nodig te hebben? En met welke te behalen concrete doelen? Met het familiegroepsplan krijgen ouders, gezinnen en hun netwerk de mogelijkheid om regie te voeren over hulp die zij nodig hebben. De manier waarop gezinnen het familiegroepsplan tot stand brengen, staat vrij. Ook hoe het plan eruit ziet, mogen gezinnen zelf bepalen. Het hoeft niet aan bepaalde criteria te voldoen. De gemeente is verplicht gezinnen ondersteuning te bieden bij het opstellen van een familiegroepsplan.
De Jeugdwet geeft een aantal uitzonderingen waarin ouders en de jeugdige geen gelegenheid krijgen om eerst een familiegroepsplan te maken, namelijk wanneer:
het opstellen van een familiegroepsplan de belangen van de jeugdige schaadt, bijvoorbeeld door een concrete bedreiging van de veiligheid of ontwikkeling van het kind. In sommige situaties is het niet in het belang van het kind om eerst de ouders en het netwerk de gelegenheid te geven een plan op te stellen. Als de veiligheid van het kind in het geding is, is de overheid op grond van humanitaire en (inter)nationale verplichtingen gehouden om te zorgen dat het kind snel en adequaat beschermd wordt.
‘Binnen redelijke tijd’ wil zeggen dat, afhankelijk van de situatie en de ernst van problematiek, de noodzakelijke hulp tijdig moet kunnen worden geboden.
HOOFDSTUK 6 INDIVIDUELE VOORZIENING
Artikel 10. Criteria voor het toekennen van een individuele voorziening
In artikel 2.9 onderdeel a van de Jeugdwet is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening moet aangeven wat de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening zijn. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.
Belangrijk is dat bij het beoordelen van de problematiek allereerst gekeken wordt in hoeverre het eigen sociaal netwerk van de betrokkene ondersteuning kan bieden (onderdeel a). Dit is een van de belangrijkste uitgangspunten van de Jeugdwet: het inschakelen, herstellen en versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving (artikel 2.1 onderdeel d van de Jeugdwet). Pas als blijkt dat de jeugdige of zijn ouders er zelf, met hulp van de omgeving, niet of slechts gedeeltelijk uitkomen, moet het college een voorziening treffen. De eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouders wordt in ieder geval toereikend geacht, indien naar algemeen aanvaardbare opvattingen in redelijkheid van ouders mag worden verwacht dat zij die hulp en ondersteuning aan hun kind bieden (tweede lid).
Een algemene voorziening heeft voorrang boven een individuele voorziening (onderdeel b). Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen. Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als de jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening. Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld Wmo 2015, Zvw of Wlz. Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de Jeugdwet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een andere voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinsnede ‘voor zover’ in de aanhef van deze bepaling.
Derde lid: Een individuele voorziening wordt niet eerder verstrekt dan nadat het onderzoek als bedoeld in artikel 7 is afgerond en de uitkomsten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een ondersteuningsplan als bedoeld in artikel 8. Alleen in bijzondere gevallen kan daarvan worden afgeweken, bijvoorbeeld wanneer buiten de schuld van de jeugdige en zijn ouders om het ondersteuningsplan nog niet is ondertekend maar de jeugdhulpvoorziening moet aanvangen om ernstig nadeel voor de jeugdige of zijn ouders te voorkomen.
In het vierde lid is bepaald dat de individuele voorziening in de vorm van zorg in natura of een pgb kan worden verstrekt.
HOOFDSTUK 7 PERSOONSGEBONDEN BUDGET
In het eerste lid van artikel 8.1.1 van de wet staat: Indien de jeugdige en de ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
De formulering van het eerste lid geeft aan dat het uitgangspunt is dat de jeugdige en zijn ouders een voorziening in natura krijgen. De mogelijkheid voor het toekennen van een budget bestaat echter wel indien de jeugdige en zijn ouders dit wensen. In dat geval wordt een budget toegekend waarmee de jeugdige en zijn ouders de mogelijkheid hebben zelf te bepalen bij wie ze de jeugdhulp willen inkopen.
Er wordt geen bedrag aan de jeugdige en zijn ouders uitgekeerd waaruit ze zelf betalingen kunnen doen; het college stelt een bedrag ter besteding beschikbaar. Het college verricht, via de Sociale Verzekeringsbank (SVB), betalingen als de door de jeugdige en zijn ouders zelf ingekochte jeugdhulp voldoet aan de gestelde voorwaarden. Voor dit trekkingsrecht is gekozen om fraude met besteding van het budget zoveel mogelijk tegen te gaan. De constructie zorgt ervoor dat het budget alleen wordt besteed om jeugdhulp in te kopen die ertoe strekt betrokkene de ondersteuning, hulp en zorg te bieden die de jeugdige of zijn ouders nodig hebben (TK 2012-2013, 33 684, nr. 4 pagina 11).
In de Regeling Jeugdwet (paragraaf 8) zijn de bepalingen omtrent de pgb nader uitgewerkt. Zo is te lezen dat de persoon aan wie een pgb is verstrekt, de budgethouder, een schriftelijke overeenkomst, overeenkomst van opdracht of overeenkomst voor vervoer sluit met iedere derde die hij ten laste van zijn pgb jeugdhulp laat verlenen. Deze overeenkomsten moeten voldoen aan door de SVB vastgestelde modelovereenkomsten. De overeenkomsten moeten ook door het college worden goedgekeurd. Deze goedkeuring is een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
De budgethouder kan het budget gebruiken om met een aanbieder van hulp de benodigde hulp in te kopen. De aanbieder, zal na verlening van de hulp, een factuur sturen die dan door de budgethouder moet worden geaccordeerd en doorgezonden aan de SVB. Die zal vervolgens de betaling aan de aanbieder voor hulp verrichten.
Een besluit tot het toekennen van een pgb kan alleen door het college worden genomen (eerste lid).
Conform het tweede lid van artikel 8.1.1 van de wet verstrekt het college aan de jeugdige en zijn ouders alleen een pgb, indien:
de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
De criteria in artikel 11 zijn aanvullend op de criteria die de wet in artikel 8.1.1 stelt.
De jeugdige of zijn ouders die een pgb willen ontvangen vragen dit aan door middel van een door het college vastgesteld formulier. Op het formulier (en bijbehorende budgetplan) moet de jeugdige of zijn ouders aangeven hoe het pgb wordt besteed (leden 3 en 4), daarnaast moet een budgetplan worden meegestuurd.
Voldoende in staat de pgb-taken uit te voeren
De jeugdige of zijn ouders moeten er blijk van geven dat zij op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake. Mocht dat niet het geval zijn, dan zal het college moeten kijken of de jeugdige of zijn ouders met hulp uit het sociale netwerk of met hulp van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp in staat zijn de aan een pgb verbonden taak op verantwoorde wijze uit te voeren. Het is aan het college om daar in ieder individuele situatie een oordeel over te vellen (TK 2013-2014, 33983. nr. 3, p.23). In het vijfde lid zijn criteria opgenomen waaraan dit onderdeel kan worden getoetst.
Motivering dat natura-aanbod niet passend is
Een tweede voorwaarde bepaalt dat de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt moeten stellen dat de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, voor de jeugdige niet passend is. Om aan deze voorwaarde te voldoen, zullen de jeugdige of zijn ouders moeten aantonen dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op de voorziening ‘in natura’. Uit de wetsgeschiedenis van de Wmo volgt dat het college geen eisen mag stellen aan de inhoud van de motivering. Met andere woorden: als de jeugdige of zijn ouders een motivering geven (ongeacht welke) en duidelijk is dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op het aanbod in natura, is dat voldoende. Een voorziening is bijvoorbeeld niet passend als de jeugdhulp vooraf niet goed te plannen is of op ongebruikelijke tijden moet plaatsvinden.
Kwaliteitseisen (leden 8 en 9)
De jeugdhulp die de jeugdige en zijn ouders met het pgb willen inkopen, moet voldoen aan de kwaliteitseisen. Het college zal zich ervan moeten vergewissen dat de kwaliteit van de in te kopen jeugdhulp goed is (zie TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 222). Het college heeft als taak om bij de pgb-aanvraag te beoordelen of de in te kopen jeugdhulp van de juiste kwaliteit is. Dat houdt in dat het college moet vaststellen of de hulp die de jeugdhulpaanbieder zal verlenen een passende oplossing biedt voor de hulpvraag van de jeugdige. Het gaat hierbij vooral om een toets op de doelmatigheid: gaat de in te zetten jeugdhulp een oplossing bieden voor de ontwikkeldoelen van de jeugdige of zijn ouders.
Een professionele jeugdhulpaanbieder moet voldoen aan de kwaliteitseisen zoals genoemd in artikel 4.1.1 tot en met 4.1.9 van de wet. Voor een hulpverlener uit het sociaal netwerk gelden minder strenge eisen. De persoon die de hulp biedt en die niet behoort tot de eerste graad van bloedverwantschap moet in ieder geval een VOG overhandigen die niet ouder is dan drie maanden.
In het elfde lid is opgenomen welke kosten voor vergoeding uitgesloten zijn vanuit een pgb.
In het twaalfde lid is opgenomen dat het college geen vrij besteedbaar bedrag oftewel een verantwoordingsvrij bedrag, toekent.
Artikel 12. Aanvullende criteria pgb sociaal netwerk
Artikel 8.1.1, derde lid, Jeugdwet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk. Dit wordt ook wel informeel pgb genoemd. De gemeente heeft dus beleidsruimte. Het is echter niet mogelijk de inzet van het pgb voor iemand uit het sociale netwerk helemaal uit te sluiten in de verordening. De beleidsruimte beperkt zich tot het vastleggen in welke situaties en onder welke voorwaarden een pgb voor het sociale netwerk kan worden ingezet.
In het eerste lid is opgenomen wanneer iemand niet voor een pgb in aanmerking komt. Deze criteria zijn aanvullend op de criteria die genoemd zijn in artikel 11. Een van de in het eerste lid genoemde voorwaarden is dat geen pgb wordt verstrekt als dat tot overbelasting leidt van de persoon uit het sociaal netwerk die de hulp gaat verlenen.
In het tweede lid is bepaald dat alleen jeugdhulp kan worden betrokken van personen die tot het sociale netwerk behoren voor begeleiding, persoonlijke verzorging en logeren.
In een brief aan de Tweede Kamer van 7 december 2015 stelde de minister in antwoord op vragen van de Tweede Kamer dat een gemeente in het algemeen niet een pgb kan uitsluiten voor een bepaalde vorm van jeugdhulp. Wel kan de gemeente in een individuele casus tot het oordeel komen dat de jeugdhulp niet passend is of niet van goede kwaliteit is. Het categoriaal uitsluiten van een bepaalde vorm van jeugdhulp verhoudt zich daarom in de ogen van de minister niet tot de uitgangspunten van de Jeugdwet, waarin via een zorgvuldige individuele afweging wordt bezien of hulp nodig is.
De Jeugdwet verbiedt echter niet om bepaalde vormen van jeugdhulp uit te sluiten en, zeker bij vormen van jeugdhulp waarbij de inzet van professionals nodig is, ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de hulp ook door iemand uit het sociale netwerk kan worden geboden. Een uitsluiting in de verordening is feitelijk niet nodig omdat in het onderzoek naar jeugdhulp bij het onderdeel ‘aard en omvang van de benodigde jeugdhulp’ al bepaald is dat de hiervoor genoemde hulp door een professional moet worden geboden. Voor de duidelijkheid is echter in het tweede lid opgenomen dat een pgb informeel alleen kan worden verstrekt voor begeleiding, persoonlijke verzorging en logeren.
De inzet van een persoon uit het sociaal netwerk voor andere vormen van jeugdhulp stuit op het bezwaar dat iemand uit het sociale netwerk, mede gezien de professionele standaarden, die hulp niet op een adequate wijze kan bieden.
Doelmatiger en effectievere ondersteuning
Artikel 8.1.1 lid 2 onder b Jeugdwet bepaalt dat het college slechts een pgb moet verstrekken als de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten. In het derde lid van artikel 12 is vervolgens bepaald dat de jeugdige aan wie een pgb wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, op voorwaarde dat dit aantoonbaar leidt tot betere en effectievere ondersteuning dan wel aantoonbaar doelmatiger is dan de ondersteuning geboden door een professionele jeugdhulpaanbieder.
Volgens de Rechtbank Gelderland (uitspraak 11 oktober 2017 FJR 2018/29.20) zou uit dit wettelijk kader volgen dat de jeugdige of zijn ouders in ieder geval éérst moeten onderbouwen waarom door de inzet van de jeugdhulp zoals die door het college is geïndiceerd niet wordt voldaan aan de uit artikel 3.2 Jeugdwet voorvloeiende verplichting om zodanige hulp te leveren dat de jeugdige gezond en veilig kan opgroeien. Indien de jeugdige daarin slaagt en een pgb aangewezen is, moeten de jeugdige of zijn ouders vervolgens onderbouwen waarom jeugdhulp van iemand uit het sociale netwerk tot een beter resultaat leidt, aldus de Rechtbank.
Het derde lid aanhef en onder c bepaalt daarnaast dat de persoon uit het sociale netwerk dat de jeugdhulp biedt in staat moet zijn om de aan de pgb verbonden beheertaken met voldoende afstand en kritisch moet kunnen vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 27 november 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3761) overwogen dat een pgb mag worden geweigerd indien de budgethouder zelf de ondersteuning biedt. De budgethouder is dan niet in staat de beheerstaken met voldoende afstand en kritisch te vervullen. De uitspraak is gedaan op grond van de Wmo 2015 maar kan ook gelden voor de Jeugdwet.
De situatie dat de ouder zowel ondersteuner als pgb-beheerder is komt regelmatig voor binnen de Jeugdwet. Hert enige verschil is dat de Jeugdwet meer mogelijke pgb-beheerders noemt (althans personen die kunnen helpen met pgb-beheer), zoals de curator, bewindvoerder, mentor en gemachtigde. Uit de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet volgt dat de wetgever heeft bedoeld dat de pgb-bepalingen voor zowel de Jeugdwet als Wmo 2015 hetzelfde zouden uitwerken. Zie bijvoorbeeld deze passage uit de parlementaire geschiedenis van de Jeugdwet (TK 2013-2014, 33684, nr. 45, pagina 44): Het is de bedoeling dat de bepalingen over het pgb voor cliënten en gemeenten hetzelfde uitwerken in de aan elkaar verwante beleidsterreinen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
In het vierde lid zijn extra voorwaarden gesteld aan een pgb voor logeren. Dit moet leiden tot ontlasting van de verzorgende ouders en in belangrijke mate bijdragen aan het vergroten van de eigen kracht van de jeugdige of zijn ouders. Tevens moet hiermee de inzet van gespecialiseerde jeugdhulp worden voorkomen of verminderd. Deze extra voorwaarden zijn opgenomen om te voorkomen dat het logeren bij bijv. opa en oma, wat niet ongebruikelijk is, wordt verstrekt met een pgb. Een pgb is dan alleen mogelijk als daarmee daadwerkelijk aan de doelen van jeugdhulp wordt gewerkt.
Op grond van artikel 2.9 Jeugdwet dient de gemeenteraad in de verordening Jeugdhulp onder meer regels op te nemen over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. De hoogte wordt dus bij wettelijk voorschrift vastgesteld. De hoogte kan in directe zin niet worden bestreden bij de rechter omdat beroep tegen een algemeen verbindend voorschrift op grond van artikel 8:3, eerste lid, onder a, Awb niet mogelijk is. Dat betekent niet per definitie dat een eventueel bezwaar dat alleen betrekking heeft op de hoogte van het tarief niet-ontvankelijk is. Als het bezwaar gericht is tegen een bepaald aantal uren en/of het soort tarief dan zal artikel 8:3 Awb aan ontvankelijkheid van het bezwaar niet in de weg staan.
Uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2017:1803 en ECLI:NL:CRVB:2019:467) volgt dat de vaststelling van de hoogte van het pgb en de wijze van tarifering behoren tot de essentialia van het voorzieningenpakket. Dat betekent dat de gemeenteraad deze zaken in de verordening moet regelen.
Het tarief moet toereikend zijn om kwalitatief goede hulp in te kopen. In de memorie van toelichting staat dat het van belang is dat de hoogte van het budget, wil een budget voor de jeugdige of zijn ouders een zinvol alternatief zijn, zodanig moet zijn dat de jeugdige met het budget de vastgestelde jeugdhulp ook werkelijk kan inkopen (TK 2013-2014, 33 684, nr. 45, pagina 45).
Het pgb is niet hoger dan de kosten van de goedkoopst adequate voorziening in natura (eerste lid). Uit jurisprudentie volgt dat daar sprake van is als de jeugdhulp met het vastgestelde tarief bij tenminste één jeugdhulpaanbieder kan worden ingekocht. De tarieven voor professionele jeugdhulp zijn afgeleid van de naturatarieven.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie soorten tarieven: instellingstarief, zzp-tarief en het informeel tarief. Indien de jeugdhulp (tweede lid). In de leden 3 t/m 5 is bepaald wanneer sprake is van één van de tariefsoorten. Indien de in de leden 3 en 4 gevraagde documenten niet worden geleverd is sprake van het informele tarief (zesde lid).
De maximale hoogte van de tarieven per eenheid zijn opgenomen in bijlage 1. Een lager tarief wordt toegekend indien uit het budgetplan blijkt dat de jeugdhulp voor een lager tarief kan worden ingekocht.
Indien de kosten van de met de pgb ingekochte jeugdhulp hoger zijn dan het tarief per eenheid zoals opgenomen is in bijlage 1, wordt het pgb voor het deel dat het tarief overstijgt, conform artikel 8.1.1, vierde lid onder a van de wet, geweigerd. De meerkosten moeten dan door de budgethouder zelf aan de SVB worden betaald.
Bij hulp die via een pgb wordt ingekocht binnen het sociale netwerk, wordt een overeenkomst afgesloten met de hulpverlener. Op 1 januari 2018 is de Wet minimumloon gewijzigd. Dat betekent dat de overeenkomst tussen een budgethouder en hulpverlener een ‘arbeidsovereenkomst’ is. Het pgb voor de hulp op basis van deze overeenkomst moet dan voldoen aan het wettelijk minimumloon en de minimumvakantiebijslag.
De tarieven worden jaarlijks geïndexeerd conform het indexeringspercentage van de Nederlands Zorgautoriteit (NZa). De geïndexeerde bedragen gelden dan voor beschikking die worden afgegeven na de indexeringsdatum (leden 9 en 10).
Artikel 14. Criteria jeugdhulpvervoer
In artikel 2.3, tweede lid is bepaald: Voorzieningen op het gebied van jeugdhulp omvatten voor zover naar het oordeel van het college noodzakelijk in verband met een medische oorzaak of beperkingen in de zelfredzaamheid, het vervoer van een jeugdige van en naar de locatie waar de jeugdhulp wordt geboden.
Het criterium van medische noodzaak, zoals dit in de AWBZ gold, is hierbij aangevuld met het criterium van (gebrek aan) zelfredzaamheid, nu dit ook één van de criteria is voor het ontvangen van jeugdhulp. Het jeugdhulpvervoer wordt conform artikel 2.3, tweede lid Jeugdwet gezien als jeugdhulp. Zoals bij iedere vorm van jeugdhulp het geval is, hoeft er geen hulp te worden ingezet als de jeugdige of zijn ouders dit, eventueel met behulp van het sociaal netwerk, zelf kunnen regelen.
Het staat de gemeente vrij om het jeugdhulpvervoer naar eigen inzicht te organiseren, ‘naar het oordeel van het college.’ In de verordening is geregeld dat bij het bepalen of een vervoersvoorziening nodig is ook wordt gekeken naar de eigen mogelijkheden van de jeugdige en zijn ouders om het vervoer zelf te verzorgen of te laten verzorgen (tweede lid). Daarbij worden de (financiële) draagkracht en belastbaarheid van de ouders en de mogelijkheden en bereidheid van het sociaal netwerk meegewogen (derde lid).
Op basis van geldende rechtspraak mag van ouders in principe worden verwacht dat ze hun kind zelf vervoeren, ook als dergelijk vervoer meer van hen verlangt dan dat er in de regel van ouders verwacht mag worden (boven gebruikelijke hulp). Als de ouders de jeugdige zelf kunnen vervoeren naar de jeugdhulpaanbieder, is er sprake van eigen kracht. De gemeente hoeft dan geen vervoersvoorziening toe te kennen. De Rechtbank Oost-Brabant heeft op 3 november 2011 (ECLI:NL:RBOBR:2021:5719) uitgesproken dat de gemeente de financiële draagkracht van de ouders in positieve zin mag meewegen bij het besluit. Dit betekent dat een vervoersvoorziening wel kan worden toegekend als de ouders om financiële redenen de kosten van het vervoer niet kunnen betalen.
Vervoer van een jeugdige naar een gesloten accommodatie valt niet onder de verordening.
In het vijfde lid zijn de verschillende vervoersvoorzieningen opgesomd. Een vervoersvoorziening kan worden gecombineerd met een training ‘zelfstandig leren reizen’ (zesde lid). Het vergroten van de zelfstandigheid en zelfredzaamheid is een belangrijk uitgangspunt. De noodzaak van een vervoervoorziening wordt opgenomen in het ondersteuningsplan (zevende lid).
HOOFDSTUK 9 HERZIENING, INTREKKING EN TERUGVORDERING
Artikel 15. Herziening, intrekking of terugvordering
Lid 1. Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige en zijn ouders het college alle informatie verstrekken die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van de jeugdige en zijn ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Lid 2. Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan intrekken of herzien. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb’s. Deze bepaling in de verordening breidt dit uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een ‘kan’-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van deze bevoegdheid tot herziening of intrekking.
Lid 3. Intrekking of herziening van een jeugdhulpvoorziening kan leiden tot de conclusie dat ten onrechte of teveel hulp is verleend. Deze bepaling regelt dat het college in dat geval bevoegd is de geldwaarde terug te vorderen van de teveel of ten onrechte genoten individuele voorziening in natura, dan wel van het teveel of ten onrechte verstrekte pgb. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang deze bepaling op te nemen in de verordening. Net zoals herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
Lid 4. Deze bepaling is ook een ‘kan’-bepaling. Het college is dus niet verplicht om na het verlopen van de termijn de beslissing tot verlening van het pgb in te trekken.
Artikel 16. Oneigenlijk en onrechtmatig gebruik
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden opgesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht. Essentieel is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.
In het eerste lid wordt een grondslag gegeven voor het college om een toezichthouder aan te wijzen die rechtmatigheidsonderzoeken doet naar de besteding van pgb’s en die de kwaliteit van de met een pgb ingekochte zorg onderzoekt.
Hoofdstuk 9 van de Jeugdwet – Toezicht en handhaving – gaat vooral over het toezicht op de kwaliteit van de door de aanbieders geleverde jeugdhulp Het kwaliteitstoezicht is in de Jeugdwet belegd bij de Rijksinspectie IGJ (Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd). De inspectie ziet niet toe op de kwaliteit van de zorg die wordt betrokken bij een persoon uit het sociaal netwerk.
De Jeugdwet kent in tegenstelling tot de Wmo 2015 geen verplichting tot het aanwijzen van een toezichthouder. Om een toezichthouder te kunnen aanwijzen is een grondslag nodig in de verordening. Met deze bepaling wordt dit geregeld.
Een toezichthouder handelt op basis van bestuursrechtelijke bevoegdheden. Deze bevoegdheden zijn vastgelegd in de artikelen 5:11 tot en met 5:20 Awb. Bij een strafbaar feit doet het college aangifte bij de politie.
Artikel 17. Opschorting betaling uit het pgb
Ingevolge artikel 8b, zesde lid aanhef en onder g van de Regeling Jeugdwet kan het college de SVB verzoek om de uitbetaling van de pgb op te schorten. Dit moet dan bij verordening worden geregeld. Hiermee wordt dit verwezenlijkt.
Opschorting is mogelijk als er een ernstig vermoeden is gerezen dat er sprake is van onjuist verstrekte informatie, het budget voor een ander doel wordt gebruikt of niet voldaan wordt aan de voorwaarden voor een pgb (eerste lid). Daarnaast kan de SVB worden gevraagd de pgb op te schorten als de jeugdige langer dan twee maanden geen gebruik maakt van de pgb omdat hij verblijft in een instelling, detentie of buitenland (tweede lid).
De pgb-houder wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld (derde lid).
HOOFDSTUK 10 AFSTEMMING MET ANDERE DOMEINEN
Artikel 18. Afstemming met gezondheidszorg
De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicapten (met uitzondering van langdurige instellingszorg). De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medische specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Het is dan ook van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 Jeugdwet). Dit artikel beschrijft een aantal onderwerpen waarvoor afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders. Ook zijn afspraken nodig voor de continuïteit van zorg als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken en daardoor onder een ander wettelijk kader komen te vallen.
Artikel 19. Afstemming met gecertificeerde instellingen
De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo’n samenwerkingsprotocol verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 Jeugdwet).
Artikel 20. Afstemming met het justitiedomein
In de strafrechtelijke beslissing – in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering, bij taakstraffen de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings- en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces-verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen.
Artikel 21. Afstemming met Veilig Thuis
Artikel 4.1.1 Wmo 2015 legt het college de plicht op om een Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) in te richten. Het AMHK, beter bekend als Veilig Thuis, is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eer gerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating en huwelijksdwang, extreme stalking. Veilig Thuis kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.
Artikel 22. Afstemming met voorschoolse voorzieningen
Veel kinderen in de leeftijd van 0 – 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorzieningen en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang, peuterspeelzaalwerk en basisscholen.
Artikel 23. Afstemming met onderwijs
De samenwerkingsverbanden in het primair en voortgezet onderwijs spelen een centrale rol bij het organiseren van passend onderwijs en (speciale) onderwijszorg op de scholen en bovenschools. In veel gevallen zullen onderwijszorg en zorg voor de jeugd elkaar nauw raken. Het is dan ook van belang dat er goede afspraken zijn tussen gemeente en het onderwijs, met name als het gaat om de vraag vanuit welke partij welke ondersteuning kan worden geleverd. Bovendien volgt uit de wet dat de gemeente en het schoolbestuur in individuele gevallen overleggen als een individuele jeugdhulpvoorziening nodig is (zie artikel 2.7 lid 1 Jeugdwet).
Artikel 24. Afstemming met Wmo-voorzieningen
Sinds de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) is de gemeente verantwoordelijk voor een breder pakket aan voorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning.
Lid 1. Hoewel voor de voormalige AWBZ-functie ‘begeleiding’ een knip gemaakt is bij achttien jaar en opvoed- en opgroeiondersteuning naar de Jeugdwet verplaatst is, blijven ook enkele voorzieningen voor jeugdigen onder de Wmo vallen (hulpmiddelen, vervoersvoorzieningen en woningaanpassingen). Een goede afstemming is daarom gewenst, vooral wanneer voor een jeugdige zowel voorzieningen op grond van deze verordening als de Wmo-verordening nodig zijn.
Lid 2. Sommige ouders van jeugdigen zullen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Wmo (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.
Lid 3. Begeleiding van jeugdigen (tot 18 jaar) valt onder de Jeugdwet, begeleiding van volwassenen (vanaf 18 jaar) onder de Wmo 2015. Wanneer de begeleiding van een jeugdige gecontinueerd dient te worden na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar, moet een nieuw besluit genomen worden. Het college draagt er zorg voor dat deze overgang soepel verloopt door de jeugdige en zijn ouders enkele maanden voor de 18e verjaardag te wijzen op deze overgang en hen te ondersteunen bij de aanvraag.
Artikel 25. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen
De overlap tussen voorzieningen op grond van de Jeugdwet en voorzieningen op grond van de Participatiewet is in de praktijk waarschijnlijk beperkt. Arbeidstoeleiding en arbeidsparticipatie beginnen immers in de regel na de 18e verjaardag. Sommige voorzieningen op grond van de Participatiewet zullen ook voor 16- en 17-jarigen gelden, zoals leer-werktrajecten (artikel 10f van de Participatiewet). In die gevallen moet de gemeente het voorzieningenaanbod goed afstemmen. Daarnaast zullen veel ouders van jeugdigen te maken krijgen met voorzieningen op grond van de Participatiewet.
HOOFDSTUK 11 WAARBORGING VERHOUDING PRIJS-KWALITEIT
Artikel 26. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door derden laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van de reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
HOOFDSTUK 12 VERTROUWENSPERSOON, KLACHTEN, INSPRAAK EN MEDEZEGGENSCHAP
Artikel 27. Vertrouwenspersoon
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze nu al werkzaam is binnen de jeugdzorg. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) is een nadere uitwerking gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
De VNG heeft namens alle gemeenten de functie vertrouwenspersoon ingekocht bij de Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ).
Bij het MVS Jeugdmodel is er geen duidelijke scheiding tussen toeleiding – wettelijke taak van het college waarvoor de klachtenregeling op grond van de Awb geldt – en het bieden van jeugdhulp door de jeugdhulpaanbieder. Om onduidelijkheden te voorkomen is ervoor gekozen om in alle situaties het klachtrecht op grond van de Jeugdwet te volgen. In hoofdstuk 4 van de Jeugdwet worden specifieke regels gegeven over het klachtrecht voor jeugdhulpaanbieders. De specifieke klachtregeling van de Jeugdwet gaat voor op die van de Awb. Artikel 4.2.1 Jeugdwet verplicht de jeugdhulpaanbieder tot het treffen van een regeling via een klachtencommissie met een onafhankelijke voorzitter. Die commissie hoort de klager en de beklaagde en geeft daarna een oordeel over de klacht. Vervolgens moet de jeugdhulpaanbieder binnen een maand na het advies van de klachtencommissie haar beslissing meedelen aan de klager en de commissie. Daarbij zal de jeugdhulpaanbieder ook moeten meedelen of zij maatregelen neemt en, zo ja, welke dat zijn. In artikel 4.2.2. Jeugdwet is vervolgens geregeld dat de klachtencommissie, in het geval van een ernstige situatie met een structureel karakter, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd daarvan in kennis stelt. Die zal vervolgens een onderzoek starten naar de gerapporteerde ernstige situatie.
Artikel 29. Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntenervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat voor het jeugdhulpbeleid eenzelfde inspraakprocedure geldt als voor andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Voor zover noodzakelijk voor de uitvoering van deze verordening, kan het college nadere regels vaststellen. Nadere regels zijn algemeen verbindende voorschriften ter uitwerking van onderdelen van – in dit geval – de verordening. Zaken die in de verordening op hoofdlijnen zijn benoemd, kunnen worden uitgewerkt in de Nadere regels jeugdhulp. Met deze bepaling geeft de gemeenteraad het college de bevoegdheid nadere regels vast te stellen voor de uitvoering van deze verordening.
Dit artikel regels dat het college eenmaal per jaar de verordening evalueert.
Dit artikel biedt het college de mogelijkheid om in bijzondere gevallen die niet zijn voorzien, af te wijken van de bepalingen in de verordening indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders.
Het moet gaan om bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 33. Inwerkingtreding en intrekking oude verordening
De verordening treedt in werking op 1 januari 2023. Tegelijkertijd wordt de Verordening Jeugdhulp Vlaardingen 2020 ingetrokken.
Artikel 34. Overgangsbepalingen
Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-73898.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.