Gemeenteblad van Oisterwijk
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oisterwijk | Gemeenteblad 2023, 58866 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Oisterwijk | Gemeenteblad 2023, 58866 | beleidsregel |
Handreiking bestuurlijke sanctiemiddelen
Op basis van artikel 7.2, vierde lid, BOR dient elke handhavingsorganisatie een handhavingstrategie te hebben vastgesteld. Binnen de provincie Noord-Brabant streven we zoveel mogelijk uniformiteit na in werkwijzen en uitvoeringsdocumenten. Zo ook de handhavingstrategie. Deze strategie bestaat uit diverse onderdelen, waaronder een op elkaar afgestemd bestuursrechtelijk en strafrechtelijk optreden en een stappenplan voor het optreden met verschillende scenario’s naar gelang de ernst van de overtreding en de urgentie waarmee dient te worden opgetreden.
Vanaf 2010 wordt de geactualiseerde handhavingstrategie “Zò handhaven we in Brabant” door de Brabantse handhavingsorganisaties gehanteerd. Daarnaast is deze ‘Handreiking bestuurlijke sanctiemiddelen’, opgesteld om praktische handvatten te geven ten aanzien van de toepassing van bestuurlijke sanctiemiddelen, waarvan met name de last onder dwangsom. Daarom wordt hierin weinig aandacht besteed aan procedurele aspecten, toezicht en opsporing en handhaving van specifieke wetten, zoals de Wabo en de Waterwet. Opgemerkt wordt dat dit document slechts een handreiking betreft met enige richtinggevende voorbeelden. De casuïstiek en de daarbij behorende specifieke omstandigheden blijven altijd bepalend voor het vaststellen van de wijze van optreden. Handhaving blijft maatwerk.
De handhavingstrategie “Zò handhaven we in Brabant” is in 2015 vervangen door de Landelijke handhavingstrategie. Deze handreiking is hierop aanpast.
2 BESTUURLIJKE SANCTIEMIDDELEN
Met betrekking tot het optreden tegen overtredingen van regels bestaat de mogelijkheid gebruik te maken van een aantal bestuurlijke sanctiemiddelen:
Onder bestuursdwang wordt verstaan ‘het feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan tegen hetgeen in strijd met de regels is gedaan, gehouden of nagelaten’. Bestuursdwang wordt toegepast, nadat de overtreder door het bevoegd gezag in de gelegenheid is gesteld om de overtreding en de gevolgen daarvan ongedaan te maken. Hiervoor wordt een last onder bestuurswang uitgevaardigd. Indien de overtreder geen gevolg geeft aan de last, voert het bevoegd gezag de last zelf uit en verhaalt de kosten daarvan op de overtreder.
Bestuursdwang kan bij uitstek worden toegepast in de volgende situaties:
Indien de overtreder niet genegen of (financieel) niet in staat is om de overtreding ongedaan te maken, kan bestuursdwang een adequaat instrument zijn;
Een last onder bestuursdwang kan ook worden opgelegd als er nog geen overtreding plaatsvindt, maar het bestuursorgaan wel vermoedt dat een overtreding zal gaan plaatsvinden. Uit jurisprudentie blijkt dat indien er sprake is van klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een voorschrift, preventief een last onder bestuursdwang mag worden opgelegd.
Een dwangsom is de sanctie waarbij de overtreder per tijdseenheid, per overtreding of ineens een geldbedrag verbeurt, indien of zolang de overtreding voortduurt of de gevolgen daarvan niet ongedaan zijn gemaakt. Met het opleggen van een last onder dwangsom wordt, naast de plicht zich conform de voorschriften te gedragen, een voorwaardelijke plicht toegevoegd, namelijk die tot het betalen van een bedrag, indien de dwangsom wordt verbeurd. De beschikking bevat een last om de overtreding te beëindigen, voortzetting en herhaling te voorkomen en zo nodig de gevolgen ervan weg te nemen. Veelal zal daartoe een zogenaamde begunstigingstermijn worden gegeven. Een begunstiging-stermijn is niet noodzakelijk indien de overtreder onmiddellijk tot naleving van de voor hem geldende verplichtingen in staat is. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij gedragingen die onmiddellijk beëindigd kunnen worden zonder dat daarvoor bijvoorbeeld technische voorzieningen moeten worden getroffen.
Een preventieve dwangsom is ook mogelijk, deze wordt in paragraaf 3.2 behandeld.
2.3 Intrekking van een vergunning
Het ten aanzien van een vergunning bevoegde gezag kan de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien niet overeenkomstig die vergunning is of wordt gehandeld, dan wel indien aan de vergunning verbonden voorschriften of regels niet worden nageleefd. Het bevoegd gezag mag pas tot intrekking overgaan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning. Als zelfstandig sanctiemiddel lijkt de intrekking weinig effectief. Je ontneemt hiermee immers iemands rechten maar je dwingt hiermee nog niet om iets te doen of na te laten. Het feit dat je de vergunninghouder een recht ontneemt geeft echter wel aan dat het een zware sanctie is. De rechter accepteert dan ook alleen in uitzonderlijke gevallen intrekking. Alleen als een bedrijf keer op keer in de fout gaat, kan een intrekking worden overwogen.
2.4 Bestuurlijke boete en bestuurlijke strafbeschikking
De Bestuurlijke boete en de Bestuurlijke strafbeschikking voor overlastfeiten zijn gelijkwaardig en zijn beiden geschikt voor de handhaving van veel voorkomende en overlastgevende overtredingen in de publieke ruimte, zoals overtredingen van de gemeentelijke Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en (deels) de gemeentelijke Afvalstoffenverordening (ASV). De bestuurlijke boete en bestuurlijke strafbeschikking gelden voor de hele APV, behalve voor een klein aantal zwaardere overtredingen die gevaar opleveren en waarbij de politie bevoegd is om de orde te handhaven (zoals samenscholingen, ongeregeldheden, betogingen en demonstraties) of die sterk aan het strafrecht zijn gerelateerd. De instrumenten strafbeschikking en bestuurlijke boete kunnen niet beiden door gemeentelijke Boa’s voor het optreden tegen dezelfde overtreding worden ingezet. Welk instrument door de gemeente ingezet wordt is afhankelijk van diverse factoren. Gemeenten zijn overigens niet verplicht één van beide instrumenten toe te passen. In 2009 is de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte en het bijbehorende besluit in werking getreden. De bestuurlijke boete kan voor natuurlijke personen nooit hoger zijn dan 340 euro en voor rechtspersonen niet hoger dan 2.250 euro per overtreding. De meeste boetebedragen zijn landelijk vastgelegd.
Anders dan de benaming van de Wet OM-afdoening suggereert, kan op grond van deze wet ook aan bijvoorbeeld gemeenten, waterschappen en provincies de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen. Deze bevoegdheid wordt onder toezicht en binnen richtlijnen van het OM uitgeoefend. Eventueel verzet tegen de bestuurlijke strafbeschikking moet ingediend worden bij het OM. Het OM regelt via het CJIB ook de inning van de opgelegde bedragen. Bij AMvB is een lijst met overlastfeiten vastgesteld voor de gemeente. Hierbij is nauw aangesloten bij de feiten, aangewezen krachtens de Wet bestuurlijke boete overlast in de publieke ruimte. Het rechtstreeks, zonder tussenkomst van de politie, en geautomatiseerde aanleveren van strafbeschikkingen door gemeenten bij het CJIB is mogelijk sinds 2010. Voorts kunnen vanaf de oprichting van de omgevingsdiensten via een transactiemodule zaken rechtsreeks aan het CJIB worden aangeleverd.
Op 1 mei 2012 is het Besluit OM afdoening gewijzigd. Vanaf de oprichting van de RUD’s hebben de RUD’s/Omgevingsdiensten de bevoegdheid om een bestuurlijke strafbeschikking op te leggen, niet voor overlastfeiten, maar voor ruim 300 aangewezen milieufeiten. Jaarlijks wordt de feitenlijst geactualiseerd en eventueel uitgebreid. De waterschappen hebben vanaf 1 mei 2012 de bevoegdheid een bestuurlijke strafbeschikking uit te schrijven voor aangewezen milieufeiten en een aantal keurfeiten. Ook hier worden mini-processen verbaal uitgeschreven door Boa’s die voor het waterschap werken en wordt verzet behandeld door het OM en de inning verzorgd door het CJIB. Het OM heeft in april 2012 een richtlijn uitgevaardigd, waarin is aangegeven op welke wijze de bestuurlijke strafbeschikking voor milieu- en keurfeiten mag worden toegepast. Een bestuurlijke boete of strafbeschikking kan in overleg met het Functioneel Parket worden opgelegd naast of in plaats van bestuursdwang of dwangsom.
Ingevolge de artikelen 122 Provinciewet, 125 Gemeentewet of 61 Waterschapswet en gelet op artikel 5:21, e.v., Algemene wet bestuursrecht zijn de provincie, gemeente en waterschappen bevoegd met bestuursrechtelijke handhavinginstrumenten op te treden, zoals de last onder bestuursdwang of onder dwangsom. Deze strekken ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling daarvan te voorkomen. Het bestuursorgaan kan voor een last onder dwangsom kiezen indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen niet verzet. Kortom: de dwangsom mag niet worden gekozen als niet het risico mag worden aanvaard dat de overtreding ondanks de last onder dwangsom nog zou worden voortgezet of herhaald.
Het intrekken van een vergunning is een zwaar sanctiemiddel, waarvan toepassing slechts in uitzonderlijke gevallen door de rechter wordt geaccepteerd. Hierbij komt dat tengevolge van intrekking sec overtredingen niet ophouden te bestaan, zodat vaak hiertegen alsnog moet worden opgetreden door middel van bijvoorbeeld het opleggen van een dwangsom. Het toepassen van bestuursdwang kan veel praktische complicaties opleveren. Het is vaak niet eenvoudig in te grijpen in de technische bedrijfsvoering van een overtreder, de afvoer van in beslaggenomen stoffen en producten kan complicaties opleveren en, bijvoorbeeld bij agrarische bedrijven, kan het optredende bestuursorgaan stuiten op strenge veterinaire regelgeving, waardoor toepassing van bestuursdwang wordt gefrustreerd. Ten slotte dient bij bestuursdwang kostenverhaal achteraf plaats te vinden. Thans voorziet de wet ook hier in uitgebreide rechtsbescherming. Het kostenverhaal is dan ook complex, langdurig en de uitkomsten onzeker.
De aard van de overtreding kan, zoals gezegd, desalniettemin nopen tot het toepassen van bestuursdwang. Bij acuut gevaar wordt geen gebruik gemaakt van een last onder dwangsom. Normaliter wordt hiervoor het middel van zeer spoedeisende bestuursdwang toegepast. Gelijktijdige toepassing van bestuursdwang en een last onder dwangsom ter zake van één en dezelfde overtreding is niet mogelijk. Samenloop met een bestuurlijke boete of strafbeschikking is wel mogelijk.
Van de herstelsancties is de last onder dwangsom nog steeds het meest populair. Derhalve is deze handreiking op dit sanctiemiddel toegespitst. De laatste jaren is er echter ook discussie ontstaan over de effectiviteit van de last onder dwangsom. De overtreder wordt keer op keer een termijn gegeven om orde op zaken te stellen en tegen zowel de last zelf als tegen de inning van een verbeurde dwangsom staat een hele reeks mogelijkheden tot bezwaar en beroep open, zodat het uiteindelijk heel lang kan duren voordat een overtreding feitelijk ongedaan gemaakt wordt. De trend is om hogere dwangsommen op te leggen en kortere begunstigingstermijnen te stellen. De last onder dwangsom ontdoet zich zo van het imago een ‘soft’ instrument te zijn. Verder wordt eerder gekozen voor een (parallelle) strafrechtelijke aanpak. Nieuwe instrumenten met een strafrechtelijke inslag, zoals de strafbeschikking, hebben een hoog ‘lik op stuk’ gehalte. De strafbeschikking is echter (nog niet) overal inzetbaar en leidt niet noodzakelijkerwijs tot het beëindigen van een overtreding. Verder zijn de boetes laag voor de wat grotere ondernemingen.
Ingevolge de handhavingstrategie worden alle overtredingen ingedeeld in verschillende segmenten. Aan de hand van een stappenplan bepaalt de handhaver in welk segment van de interventiematrix de overtreding ingedeeld wordt (hoofdstuk 3 Landelijke handhavingstrategie). In de interventiematrix zijn voor ieder segment meerdere in te zetten bestuursrechtelijke interventies benoemd. De keuze voor de in te zetten interventie uit de in het betreffende segment benoemde interventies vindt plaats aan de hand van de in hoofdstuk 3 van de Landelijke handhavingstrategie opgenomen interventieladder, waarbij het spoedig herstellen van de situatie voor de bevinding de eerste prioriteit is.
Een last onder bestuursdwang of onder dwangsom mag niet worden opgelegd als er concreet uitzicht op legalisatie is. Dit geldt eveneens voor intrekking. Ofschoon de bestuursrechter een beginselplicht tot handhavend optreden hanteert voor het bevoegde bestuursorgaan, hecht hij veel waarde aan de uitzondering daarop: concreet uitzicht op legalisatie. Voorwaardes zijn dat er, althans uitgaande van een vergunningplichtige inrichting of bijvoorbeeld vergunningplichtig bouwwerk, er een volledige aanvraag voorligt, waarvan op voorhand mag worden geoordeeld dat deze vergunbaar is. Van het bevoegde bestuursorgaan verwacht de rechter dat actief is onderzocht of er concreet uitzicht is op legalisatie, zodat van handhavend optreden moet worden afgezien.
Vooral bij verwijtbaar handelen van de overtreder in de voorfase kan het, ook bij concreet uitzicht op legalisatie, wel geboden zijn strafrechtelijke instrumenten in te zetten, zoals de bestuurlijke strafbeschikking of een proces-verbaal op te laten maken ten behoeve van reguliere strafvervolging. Dit betekent dat het bestuur, ten aanzien van eenzelfde overtreding, bestuursrechtelijk een pas op de plaats maakt en, tegelijkertijd, wel strafrechtelijke acties start.
De last onder dwangsom kan alleen worden opgelegd aan de overtreder. Voorwaarde is dat deze het feitelijk en juridisch in zijn macht heeft de last uit te voeren of na te komen. Wie de overtreder is, is afhankelijk van de reactie van de wettelijke bepaling die wordt overtreden. Zo kan de eigenaar naast de huurder overtreder zijn, indien een voorschrift ook het laten gebruiken verbiedt. Gaat het om een inrichting, dan geldt in principe dat de houder van de vergunning in beginsel mag worden beschouwd als drijver van de inrichting. De vergunningvoorschriften zijn in elk geval tot hem gericht. Meestal is de drijver een rechtspersoon.
De Wabo maakt het mogelijk dat een last onder dwangsom tevens geldt voor de rechtsopvolger. Dit moet dan wel in het besluit zijn aangegeven. Op deze wijze wordt voorkomen dat door overdracht aan een ingezette bestuursrechtelijke handhavingsactie wordt ontkomen. Ook het kostenverhaal bij bestuursdwang en het innen van dwangsommen kan dan jegens de rechtsopvolger plaatsvinden.
Een preventieve dwangsom kan worden toegepast als er nog geen overtreding plaatsvindt maar het bestuursorgaan, op grond van omstandigheden, stellig moet verwachten dat een overtreding zal gaan plaatsvinden. Jurisprudentie 1 wijst uit dat, indien er sprake is van klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding en bij deze overtreding omgevingsbelangen aanmerkelijk zullen worden geschaad een preventieve last onder dwangsom mag worden opgelegd. De overtreding moet dan wel zo specifiek in beeld zijn dat de last scherp omschreven kan worden. Ook een preventieve last onder bestuursdwang kan worden opgelegd.
Uit de regelgeving, literatuur en jurisprudentie kunnen de volgende criteria voor de bepaling van de hoogte van de dwangsom worden gedestilleerd:
Als een exploitant de dwangsom, gelet op de eigen financiële positie, niet zou kunnen betalen, mag dat geen reden zijn de hoogte daarvan neerwaarts aan te passen. Andersom, gaat het om een exploitant, met grote financiële draagkracht, zoals meestal een groot bedrijf, dan mag dit wel een reden zijn de dwangsom op een hoger bedrag te bepalen, teneinde te bewerkstelligen dat de overtreding wordt beëindigd.
Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom moeten de kosten van beëindiging uitgangspunt zijn en mag niet worden uitgegaan van het bedrag dat gemoeid zou zijn met het beëindigen van de overtreding in het geval dat bestuursdwang wordt toegepast. Dit bedrag ligt veelal beduidend hoger dan het bedrag dat de overtreder zelf moet spenderen.
De hoogte van de dwangsom moet dus primair ingegeven zijn door de vereiste mate van financiële prikkeling om de overtreding te staken. De zwaarte van de overtreding is een indicatie voor de snelheid waarmee de overtreding ongedaan moet worden gemaakt, dus voor de lengte van de begunstigingstermijn. Bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsommen, moet uitgegaan worden van de mogelijke winst die het in stand houden van de overtreding voor de exploitant oplevert, de kosten die gemaakt moeten worden om de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden en de milieuschade die bij het voortduren van de overtreding kan ontstaan. Deze criteria moeten zowel worden toegepast op de bepaling van de dwangsom per tijdseenheid als de bepaling van het maximaal te verbeuren bedrag.
De bedragen mogen in geen enkel geval zo laag zijn dat het in stand houden van de overtreding lonend is voor de exploitant. Voor de kleinere bedrijven kunnen voorgenomen bedragen verlaagd worden en voor de grote inrichtingen verhoogd. Een rekensom kan zo een ondergrens voor de hoogte van de bedragen opleveren. De op te leggen dwangsom dient significant hoger te zijn dan winst plus kosten voor de overtreder, teneinde een voldoende prikkel tot het beëindigen van de overtreding te bewerkstelligen. Het maximaal te verbeuren bedrag zelf kan ‘voldoende’ hoog zijn, doch het bedrag per tijdseenheid, waarmee dit maximum wordt opgebouwd, zo laag dat de beëindiging van de overtreding niet voortvarend wordt aangepakt.
De dwangsom mag echter niet zo hoog zijn dat deze niet meer in een redelijke verhouding staat tot evenbedoelde winst, kosten en milieuschade. De Raad van State accepteert nog een toeslag van ruwweg 50% op de kosten van beëindiging. De dwangsom mag dus ook niet veel hoger zijn dan toereikend om de overtreder te bewegen conform te handelen. Of de overtreder de in te vorderen dwangsommen kan betalen is, zoals gezegd, niet relevant. Een onderzoek naar de financiële draagkracht van de overtreder is dan ook niet benodigd. Wel kan dit een overweging zijn om bestuursdwang toe te passen.
Vaak wordt het financiële voordeel indicatief berekend aan de hand van de winst welke wordt gedorven als de verboden activiteit wordt gestaakt. Vaak wordt vergeten dat ook veel vaste kosten worden ‘terugverdiend’ als de verboden activiteit wordt voortgezet. Bijvoorbeeld de huur of afschrijving van gebouwen, vaste personeelskosten en (een deel der) energiekosten. Bovendien kan het voldoen aan een last onder dwangsom, zeker op korte termijn, extra schade voor de overtreder met zich meebrengen. De vraag kan worden gesteld of bij de berekening mag worden uitgegaan van een normaal renderend bedrijf binnen de eigen branche of van de individuele financiële positie van het bedrijf. Voor het eerste is het meest te zeggen.
Ten slotte kennen de bedrijfseconomie en het fiscale recht een aantal definities van ‘winst’.
Over de fiscus gesproken; de inspecteur accepteert dat betaalde dwangsommen als bedrijfskosten worden opgevoerd en dus fiscaal aftrekbaar zijn. Bij de vaststelling van de hoogte van dwangsommen moet hier rekening mee worden gehouden.
Al met al is de bepaling van een dwangsom een complex gebeuren, waarover al gauw met de overtreder ‘welles-nietes’ spelletjes kunnen ontstaan. Hierbij heeft de overtreder altijd een kennisvoorsprong, welke hij niet snel met de handhavende overheid zal delen. Een berekening kan slechts indicatief zijn en pleegt gelukkig slechts marginaal te worden getoetst door de rechter, met name in die gevallen waarin de dwangsom mogelijk veel te hoog is. Ook de vraag of terecht is gekozen voor het middel dwangsom, is geen vraag die indringend door de rechter wordt getoetst. Soms zijn de door het bevoegd gezag in de laatste jaren opgelegde dwangsommen aan de lage kant gebleken, gelet op de trage reactie van de overtreder of zelfs het uitblijven daarvan. Na intrekking van een eerste dwangsombeschikking kan echter een nieuwe dwangsombeschikking worden genomen met een hoger bedrag indien blijkt dat van het eerdere opgelegde dwangsombedrag onvoldoende dreiging uitgaat om de overtreding te beëindigen.
Het verdient, gelet op het vorenstaande, in het geval er geen heldere berekeningsgrondslagen zijn te formuleren of te achterhalen, de voorkeur uit te gaan van forfaitaire maatstaven, bijvoorbeeld een factor maal de ingeschatte gederfde winst, na correctie voor fiscale effecten. Voor identieke overtredingen, onder gelijke omstandigheden moeten gelijke dwangsommen worden opgelegd. In een aantal gevallen kan gekozen worden voor standaardbedragen voor specifieke concrete overtredingen, zoals hieronder in hoofdstuk 5 is aangegeven. Dan hoeft de hoogte ook niet meer per geval te worden gemotiveerd en kan volstaan worden met verwijzing naar de lijst met standaardbedragen.
Concluderend wordt gesteld dat er geen duidelijke regels zijn om de hoogte van dwangsommen alsmede de eventueel daaraan verbonden maxima vast te stellen. Belangrijk is wel dat de vaststelling zo mogelijk gemotiveerd plaatsvindt, uitgaande van bovenstaande criteria.
3.4 De wijze van vastlegging van de dwangsom
Dwangsommen kunnen in de last op drie manieren worden vastgelegd, te weten op een bedrag ineens, of een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd of op een bedrag voor iedere overtreding van de last. In de bouwwereld is een éénmalig bedrag meer gebruikelijk dan in de milieu-wereld. Daar moet meestal periodiek worden ‘afgerekend’ indien een overtreding voortduurt.
Een bedrag ineens komt in aanmerking indien de overtreder éénmaal voor een bepaalde datum een bepaalde handeling moet verrichten, bijvoorbeeld het afbreken van een illegaal bouwwerk.
Per geconstateerde overtreding
Indien voorschriften bij herhaling kortdurend worden overtreden, zoals bijvoorbeeld het open laten staan van deuren en luiken, of het produceren van teveel geluid in de avonduren, ligt het voor de hand om de dwangsom te bepalen per geconstateerde overtreding. Worden meerdere voorschriften overtreden dan kan per voorschrift een dwangsom per overtreding worden opgelegd. Wel eist de rechter dat bepaald wordt dat per voorschrift per tijdseenheid nooit meer dan een bepaald bedrag wordt verbeurd. Anders zou bijvoorbeeld het zes maal op één dag constateren dat een luik open staat, leiden tot het verbeuren van hoge bedragen binnen een korte tijdsspanne, hetgeen in strijd moet worden geacht met de rechtszekerheid. Het lijkt aanvaardbaar, indien de overtreder steeds maar in herhaling valt, vast te leggen dat bij elke opvolgende constatering een hoger bedrag wordt verbeurd, teneinde naleving af te dwingen.
Een dwangsom per tijdseenheid komt aan de orde als er sprake is van een continuele overtreding van voorschriften. Bijvoorbeeld als voortdurend een emissienorm wordt overschreden of een opslag niet voldoet aan brandveiligheidseisen. Ook hier is een progressief tarief per tijdseenheid verdedigbaar, indien de overtreding al maar voortduurt.
Indien een dwangsom per tijdseenheid of per overtreding van de last wordt opgelegd dient het bestuursorgaan een bedrag te noemen waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Dit is meestal zesmaal het bedrag dat per overtreding of per tijdseenheid wordt opgelegd. Bij ‘hardnekkige’ overtreders is tot 8 maal dit bedrag verdedigbaar, al moet dan wel worden afgevraagd of het instrument last onder dwangsom dan wel effectief is. Aan het vereiste van het aangeven van een maximumbedrag wordt in de rechtspraak strikt de hand gehouden. Dit geldt uiteraard alleen voor de dwangsom per overtreding en de dwangsom per tijdseenheid. Als de dwangsom op één bedrag ineens wordt bepaald, dan is daarmee tevens het maximum vastgesteld.
Een dwangsom wordt pas verbeurd of bestuursdwang mag pas worden toegepast nadat de overtreder de gelegenheid heeft gehad zelf de geëigende maatregelen te treffen om de overtreding ongedaan te maken. Een uitzondering op deze eis vormen overtredingen welke per direct kunnen worden beëindigd en overtredingen welke nauwelijkse bestuursdwang eisen. De begunstigingstermijn moet zo worden gekozen dat de overtreder voldoende tijd heeft om de overtreding ongedaan te maken of ongedaan te laten maken. De begunstigingstermijn moet concreet omschreven zijn. ‘Zo spoedig mogelijk’ en dergelijke zijn niet toegelaten. De begunstigingstermijn moet zo kort mogelijk zijn, maar niet onredelijk kort. Dit betekent dat de begunstigingstermijn dient overeen te komen met de termijn waarbinnen het voor de overtreder fysiek, bij een voortvarende aanpak, mogelijk is de strijdigheid ongedaan te maken. Een voortvarende aanpak betekent dat sneller doorgewerkt moet worden dan bij reguliere uitvoering, vooral als de overtreding nogal wat, hinder, gevaar of milieuschade tot gevolg heeft. Wat betreft de mogelijkheden en restricties moet ook hier het bedrijf van de overtreder enige inspraak worden gegund. Een begunstigingstermijn is niet noodzakelijk indien de overtreder onmiddellijk tot naleving van de voor hem geldende verplichtingen in staat is. Dit geldt vooral als de last inhoudt dat een bepaalde gedraging moet worden nagelaten, zoals openstelling van een horeca-inrichting in de nachtperiode.
Een begunstigingstermijn mag korter zijn dan de termijn voor bezwaar en beroep. Indien er mogelijk op korte termijn concreet uitzicht op legalisatie ontstaat, mag de termijn hier niet aan worden gekoppeld. De begunstigingstermijn moet altijd zijn ingegeven door de periode die minimaal benodigd is voor het ongedaan maken van een overtreding. De suggestie mag niet ontstaan dat de overtreder het recht krijgt om ‘nog even door te gaan’. Hierbij moet ook bedacht worden dat bij een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom in feite ook al een begunstigingstermijn is gegeven, waarmee een eventuele eerdere gedoogsituatie is afgebouwd. Een begunstigingstermijn kan achteraf, bij afzonderlijke beschikking, worden verlengd. Dit ligt bij overmachtsituaties in de rede. De overtreder kan immers afhankelijk zijn van bijvoorbeeld weersomstandigheden of van medewerking van derden, zoals het leveren van materialen of diensten of het geven van toestemming, bijvoorbeeld een omgevingsvergunning voor bouwen of slopen. De periode voor interne besluitvorming binnen het bedrijf van de overtreder mag echter maar slechts een beperkte invloed hebben op het bepalen van een begunstigingstermijn.
3.6 De omschrijving van de last
Een last moet gericht zijn op het beëindigen van een overtreding, op het herhalen ervan te voorkomen en op het ongedaan maken van de gevolgen ervan. Een last is een zo concreet mogelijk geformuleerde opdracht aan de overtreder. Het bestuursorgaan heeft de bevoegdheid vrij ver te gaan als het om concretisering gaat. Het bestuursorgaan neemt als het ware ten aanzien van het invullen van de weg die leidt tot het beëindigen van de overtreding de regie van het bedrijf van de overtreder over. Ook kunnen interim-maatregelen worden verlangd, zoals het paraat hebben van een mobiele blusinstallatie totdat de sprinklerinstallatie van een brandgevaarlijke opslag operationeel en goedgekeurd is. Doelvoorschriften en gelijkwaardigheidsbepalingen mogen dan ook door het bestuursorgaan worden ingevuld met concreet aan te geven middelen. Er mag een fasering worden aangebracht, zoal bijvoorbeeld eerst een verboden aanvoer te stoppen en vervolgens het illegaal aangevoerde materiaal uit de inrichting te verwijderen. De last kan dus bestaan uit een reeks opvolgende deelopdrachten. Ook kan eerst een plan van aanpak worden verlangd. Aan elke handeling, of het nalaten daarvan, kan een dwangsom worden gekoppeld, al dan niet per tijdseenheid, ook al leidt het voldoen aan alleen de deelopdracht nog niet tot beëindiging van de overtreding. Door een last ‘creatief’ te formuleren, kan een bevoegd gezag de greep op de overtreder aanmerkelijk versterken. Fasering en concreetheid zijn hier van belang. Soms is enige inspraak van de overtreder hier noodzakelijk, maar het bestuursorgaan mag niet de regie uit handen geven. Het rekening houden met de mogelijkheden en belangen van het bedrijf van de overtreder bij het formuleren van een last, geeft het bestuursorgaan in beroep een sterkere positie.
3.7 De formulering van de beschikking
Een beschikking, houdende een last onder dwangsom, bestaat, gelet op het bovenstaande, uit de volgende basiselementen:
een constatering dat een norm is overtreden, het aangeven door wie de norm is overtreden en een onderbouwing van de vrees op herhaling, of, bij duurovertredingen, de constatering dat de norm aanhoudend wordt overtreden. De rechter eist hier de laatste jaren een zorgvuldige bewijsvoering welke tendeert in strafrechtelijke richting. Het is beter dat, indien het bewijs van overtreding alleen berust op zintuiglijke waarnemingen, deze waarnemingen door ten minste twee toezichthouders worden gedaan. Zo mogelijk moet het bewijs van overtreding worden ondersteund door foto’s, meetrapporten en waarnemingen van anderen, zoals klachten.
Het formuleren van de last, dus de opdracht de overtreding niet te herhalen of het aangeven van de wijze waarop en de periode waarbinnen de overtreding moet worden beëindigd en verder eventueel de wijze waarop de gevolgen van de overtreding ongedaan gemaakt moeten worden. De last is de kern van de beschikking. Zie ook hierboven. Hier moet maatwerk worden geleverd. De opdracht mag, zoals gezegd, worden onderverdeeld in concrete stappen, met elk een eigen dwangsom
Het aangeven van de dwangsom indien de last niet, niet tijdig of op een verkeerde wijze wordt opgevolgd. Hierbij moet worden aangegeven of een bedrag periodiek verbeurd zal worden indien de overtreding voortduurt of verbeurd zal worden bij elke herhaling van de overtreding. Ten slotte moet het maximumbedrag worden gegeven, waarboven geen dwangsom meer zal worden verbeurd. De methodiek en de hoogte moeten worden gemotiveerd, zoals hierboven is aangegeven.
3.8 Verbeuren, invordering en innen van de dwangsom
Als de overtreding niet is opgeheven na de in de beschikking gestelde begunstigingstermijn, verbeurt de betrokkene de dwangsom. ‘Verbeuren’ houdt in dat het dwangsombedrag van rechtswege verschuldigd wordt aan het bevoegde bestuursorgaan. In de laatste jaren stellen zowel de bestuursrechter als de civiele rechter hogere eisen aan de bewijsvoering ten aanzien van het voortduren van overtredingen, nadat een dwangsom is opgelegd. Vooral bij zintuiglijke waarnemingen door een toezichthouder, zonder aanvullend technisch bewijs, vergaard door bijvoorbeeld een meting, kan het nodig zijn dat een tweede toezichthouder de zintuiglijke waarnemingen bevestigd, zodat, alsdan, er voor de rechter alsnog voldoende bewijs is. Deze bewijsvoering moet nog zwaarder worden ingevuld dan bij het constateren van de overtredingen die ten grondslag hebben gelegen aan het opleggen van de last onder dwangsom.
Indien geconstateerd is dat een dwangsom is verbeurd, laat het bevoegd gezag dit eerst per brief weten aan de overtreder. Tevens wordt aangegeven dat binnen zes weken moet worden betaald. Pas na afloop van deze termijn begint de formele invordering. Dan stelt het bevoegde bestuursorgaan een invorderingsbeschikking vast. Een belanghebbende kan overigens om een zodanige invorderingsbeschikking verzoeken. In dat geval beslist het bevoegd gezag binnen vier weken op dit verzoek. In de invorderingsbeschikking wordt zorgvuldig gemotiveerd dat geconstateerd is dat de last niet is opgevolgd en dat dus één of meer dwangsommen zijn verbeurd. Hierdoor is van rechtswege een zogenaamde bestuurlijke geldschuld ontstaan. Ook wordt vermeld dat tot invordering zal worden overgegaan indien het verbeurde bedrag niet binnen een opnieuw gestelde termijn is voldaan en er geen bijzondere omstandigheden zijn om van invordering af te zien. Alleen in geval van aperte overmacht ligt overigens het afzien van invordering in de rede. Ingesteld bezwaar of beroep is geen reden. Tegen de invorderingsbeschikking kan de overtreder apart bezwaar en beroep instellen, waarbij hij de constateringen kan aanvechten.
Indien ook binnen de opnieuw gestelde termijn niet of niet volledig is betaald, stuurt het bevoegd gezag nog één aanmaning. Als ook na deze aanmaning nog niet wordt betaald, wordt de zaak overgedragen aan de deurwaarder. Deze vordert het verschuldigde bedrag bij dwangbevel in. Dat dwangbevel is de officiële kennisgeving, waarin de verplichting tot betaling van de dwangsom is vastgelegd. Dat dwangbevel wordt bij deurwaardersexploot aan de debiteur betekend. De deurwaarder wikkelt verder de hele executie van het dwangbevel af. Hij kan hierbij dwangmiddelen inzetten, zoals het beslag op goederen en bankrekeningen.
Het exploot vermeldt dat tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan worden geageerd door dagvaarding van het bestuursorgaan voor de burgerlijke rechter. Dagvaarding schorst de tenuitvoerlegging, er behoeft nog niet te worden betaald. De lengte van de procedure kan zo flink oplopen en het bestuursorgaan dient tweemaal het bewijs te leveren dat sprake is van een overtreding, waardoor de controlelast vrij zwaar is. Verder heeft zowel de bestuursrechter in beroep tegen een invorderings-beschikking, als de civiele rechter in een executiegeschil, de bevoegdheid het te betalen bedrag te matigen.
De bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Indien de dwangsombeschikking een jaar lang van kracht is zonder dat een dwangsom is verbeurd, kan deze op verzoek van de overtreder worden ingetrokken. Wordt een zodanig verzoek niet gedaan, dan kan het bestuursorgaan overwegen de dwangsom ambtshalve in te trekken.
4 BESTUURSRECHTELIJKE HANDHAVING “RODE KLEURSPOOR”
Deze handreiking is sterk gericht op de handhaving van milieuvoorschriften. De bestuursrechtelijke handhavingsmogelijkheden met betrekking tot bouwen en ruimtelijke ordening zijn in principe gelijk aan de hiervoor beschreven mogelijkheden. De handhaving binnen het rode kleurspoor valt thans in beginsel onder de reikwijdte van de Wabo. Toepassing van de Wabo noopt tot integrale handhaving. Dit kan betekenen dat in éénzelfde beschikking zowel overtredingen van milieu- bouw en planologische voorschriften dienen te worden opgenomen. Ook kan het bijvoorbeeld gaan over monumenten of natuur. Grondslag is dan steeds het handelen zonder omgevingsvergunning of in strijd met de daaraan verbonden voorschriften. Zelfs bijvoorbeeld planologisch strijdig gebruik moet nu in beginsel worden gezien als handelen zonder omgevingsvergunning. Het voert te ver om in deze handreiking hier verder op in te gaan. Vermeldenswaardig is nog wel de mogelijkheid om bij bijvoorbeeld bij bouw of sloop, bij last onder dwangsom, separaat interim-maatregelen op te leggen, zoals het stutten van een gebouw, indien instorting dreigt. Ook het stilleggen van bouw of sloop is een variant van bestuursdwang. De wijze van toepassing van de bestuurlijke sanctiemiddelen is bij bouwen en RO vaak wel wezenlijk anders, dan bijvoorbeeld aan de milieukant. Daarnaast is ook hier een afweging te maken in gradaties van overtredingen. Om die reden is in deze Handreiking een afzonderlijke tabel opgenomen met overtredingen en wijzen van handhavend optreden in het rode kleurspoor.
6 REKENMODEL BEPALING DWANGSOMHOOGTE NIET PLAATSEN LUCHTWASSERS
6.1 Economisch voordeel niet plaatsen luchtwasser
Bij het opleggen van een dwangsom voor het niet plaatsen van een luchtwasser moet het economisch voordeel hiervan meegenomen worden bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom. Dit economisch voordeel bestaat in ieder geval uit:
Met bijgevoegd rekenmodel (excel-bestand) kan de dwangsomhoogte op basis van deze twee componenten bepaald worden.
Er zijn een aantal gemeenten die ook het economisch voordeel van het aantal te veel gehouden dieren meeneemt in de berekening die ten grondslag ligt aan de hoogte van de dwangsom.
Reden om dit in het bestuursrecht niet te doen zijn:
De gemeente heeft als taak de overtredingen van voorschriften te beëindigen en niet als taak de ondernemer te straffen. Het straffen van de ondernemer is een taak van de politie. Bij de berekening van het economisch voordeel t.b.v. een strafrechtelijke veroordeling moet het economisch voordeel van het houden van te veel dieren wel meegenomen worden.
De berekening van het economisch voordeel van het houden van te veel dieren kan veel discussie opleveren met de inrichthouder (wat is het voordeel per dier, dit is erg afhankelijk van onder andere de markt). Hierdoor is ook het risico dat een dwangsom door de Raad van State vernietigd wordt groter. Bij vernietiging van de dwangsom kun je weer opnieuw beginnen. Je kunt er beter voor kiezen de dwangsom iets lager te stellen maar wel met een grotere kans om overeind te blijven bij de Raad van State.
Aldus besloten in de vergadering van het college op 24 oktober 2017
de secretaris,
Ineke Depmann
de burgemeester,
Hans Janssen
Bijlage 1 Overzicht dwangsommen en termijnen
Het niet (zo spoedig mogelijk) melden van het ongewoon voorval aan het bevoegde gezag |
|||||||||||||||||||||
Opslag afval niet overeenkomstig voorschriften vergunning/activiteitenbesluit |
|||||||||||||||||||||
Olie-benzineafscheider, slibvanger of vetafscheider niet geleegd |
|||||||||||||||||||||
Overschrijding van lozingsnormen uit vergunning/activiteitenbesluit |
|||||||||||||||||||||
Lozen van waterbezwaarlijke stoffen zonder toestemming/vergunning (ikv ABM-toets) |
|||||||||||||||||||||
Geen onderhoudsprogramma, werkinstructies, incidentmanagement, etc |
|||||||||||||||||||||
Geen adsorptiemiddelen of geen goed gebruik van adsorptiemiddelen |
|||||||||||||||||||||
Overtreding geluidvoorschriften door ontbreken voorzieningen |
|||||||||||||||||||||
Geen 2- of 4-jaarlijkse inspectie stookinstalalties > 20/100 kW (scope 1, 2, 3 of 5) |
|||||||||||||||||||||
Geen goedgekeurd inspectierapport, eerst nog aanpassingen aan installatie doorvoeren |
|||||||||||||||||||||
Verkoopruimte niet vrij van (zeer) licht ontvlambare stoffen en drukhouders |
|||||||||||||||||||||
Geen onderhoudscontracten of bewijzen van onderhoud of keuringen van ten behoeve van de inrichting aanwezige voorzieningen en installaties; |
|||||||||||||||||||||
Geen afgiftebewijzen van bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen |
|||||||||||||||||||||
Overige emissiearme stalsystemen uit of niet conform gebruikseisen en dus als traditioneel aan te merken |
|||||||||||||||||||||
Niet voldoen aan Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij of ontbreken vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet |
|||||||||||||||||||||
Niet voldoen Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij/Richtlijn industriele emissies of ontbreken vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet |
|||||||||||||||||||||
Het opslaan van gevaarlijke stoffen buiten de PGS 15 ruimte (geen werkvoorraad) |
|||||||||||||||||||||
Leidingdoorvoeringen niet in zelfde WBDBO uitgevoerd als opslag zelf |
|||||||||||||||||||||
Opslag gasflessen voldoet niet aan de afstandseisen tot brandbare objecten, erfgrens / brandwerendheid gevel |
|||||||||||||||||||||
OPSLAG VLOEIBARE BRANDSTOF ONDERGRONDSE TANKS/ TANKSTATIONS/ PGS 28 |
|||||||||||||||||||||
Vulpistool is voorzien van een vastzetinrichting/ te lange slang |
|||||||||||||||||||||
Bovengrondse tank, geen installatiecertificaat/niet herkeurd |
|||||||||||||||||||||
Degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, meldt dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren aan Onze Minister. |
|||||||||||||||||||||
Bij de melding van een toepassing als bedoeld in artikel 35, onder a tot en met e en g, worden ten minste de volgende gegevens verstrekt: a. de naam en het adres van degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen; b. het toetsingskader waarbinnen de toepassing wordt uitgevoerd; c. de milieuhygiënische verklaring van de toe te passen grond of baggerspecie; d. de plaats van herkomst van de toe te passen grond of baggerspecie; e. de hoeveelheid toe te passen grond of baggerspecie; g. voor zover het een toepassing betreft krachtens afdeling 2, paragraaf 2, de bodemkwaliteitsklasse; h. voor zover het een toepassing op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, betreft krachtens afdeling 2, paragraaf 2, de bodemfunctieklasse. |
|||||||||||||||||||||
Op de melding van de toepassing, bedoeld in artikel 35, onder h en i, is het tweede lid, onder a, c tot en met f, van overeenkomstige toepassing en op meldingen van de toepassing, bedoeld in artikel 35, onder h, het tweede lid, onder g. Bij meldingen van de toepassing, bedoeld in artikel 35, onder h en i, wordt ook de voorziene duur van de toepassing vermeld. |
|||||||||||||||||||||
Indien de voorziene duur van de toepassing, bedoeld in artikel 35, onder h en i, langer is dan zes maanden, wordt de eindbestemming van de grond of baggerspecie binnen die termijn gemeld. |
|||||||||||||||||||||
Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde gegevens. |
|||||||||||||||||||||
De melding wordt elektronisch of schriftelijk gedaan door middel van een formulier waarvan het model bij regeling van Onze Ministers wordt aangewezen. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop moet worden gemeld. |
|||||||||||||||||||||
Onze Minister zendt onverwijld de melding met de bijbehorende gegevens elektronisch door aan het bevoegd gezag. |
|||||||||||||||||||||
Het eerste lid geldt niet voor: a. natuurlijke personen anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf; b. degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen binnen een landbouwbedrijf, indien de grond of baggerspecie afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast; c. degene die voornemens is grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 in een omvang van minder dan 50 m3 toe te passen. |
|||||||||||||||||||||
Degene die voornemens is grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 in een omvang van ten minste 50 m3 toe te passen, meldt in afwijking van het tweede en derde lid eenmalig de gegevens, genoemd in het tweede lid, onder a en f. |
|||||||||||||||||||||
Het achtste lid, onder c, en het negende lid zijn niet van toepassing op het toepassen van grond of baggerspecie in de Nederlandse territoriale zee. |
|||||||||||||||||||||
De volgende toepassers van grond of baggerspecie bewaren de in het tweede, onder a, c tot en met f, genoemde gegevens gedurende ten minste vijf jaren: a. degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 39, uitgezonderd degene, bedoeld in het achtste lid, onder a en b; b. degene die baggerspecie verspreidt uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen. |
|||||||||||||||||||||
Een bij of krachtens de wet aanwezige installatie als bedoeld in hoofdstuk 6 van dit besluit: a. functioneert overeenkomstig de op die installatie van toepassing zijnde voorschriften; b. wordt adequaat beheerd, onderhouden en gecontroleerd, en c. wordt zodanig gebruikt dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. |
|||||||||||||||||||||
Na het aanbrengen of wijzigen van een kabel-, leiding- of andere doorvoer in of door een scheidingsconstructie waarvoor op grond van dit besluit een eis met betrekking tot de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag of rookdoorgang geldt, wordt de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag of rookdoorgang op adequate wijze gecontroleerd. |
|||||||||||||||||||||
Een verblijfsruimte voor meer dan 75 personen en een besloten ruimte waardoor een vluchtroute uit die verblijfsruimte voert, hebben noodverlichting. |
|||||||||||||||||||||
Een onder het meetniveau gelegen functieruimte als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, heeft noodverlichting. |
|||||||||||||||||||||
Een besloten ruimte als bedoeld in artikel 6.2, vierde lid, heeft noodverlichting. |
|||||||||||||||||||||
Noodverlichting als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid geeft binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een op een vloer, een tredevlak of een hellingbaan gemeten verlichtingssterkte van ten minste 1 lux. |
|||||||||||||||||||||
Een gebruiksfunctie heeft een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535 met een omvang van de bewaking en een doormelding zoals aangegeven in bijlage I bij dit besluit, indien: a. de gebruiksoppervlakte van de gebruiksfunctie of de totale gebruiksoppervlakte aan gebruiksfuncties van dezelfde soort in het gebouw voor zover die gebruiksfuncties op eenzelfde vluchtroute zijn aangewezen groter is dan de in deze bijlage aangegeven grenswaarde; b. de hoogste vloer van een verblijfsruimte van de gebruiksfunctie gemeten boven het meetniveau hoger is gelegen dan op de in deze bijlageaangegeven grenswaarde, of c. deze bijlage dit aanwijst zonder dat sprake is van een grenswaarde als hierboven bedoeld. |
|||||||||||||||||||||
Een doormelding als bedoeld in het eerste lid vindt rechtstreeks plaats naar de regionale alarmcentrale van de brandweer. |
|||||||||||||||||||||
Bij een woonfunctie voor zorg met zorg op afroep in een woongebouw of in een groepszorgwoning vindt rechtstreekse melding naar een zorgcentrale plaats. Bij 24-uurszorg in een woongebouw of in een groepszorgwoning vindt deze melding naar een zusterpost plaats. |
|||||||||||||||||||||
Voor zover vanuit de uitgang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, zijn de buiten die verblijfsruimte gelegen ruimten waardoor die enkele vluchtroute voert alsmede aan die ruimten grenzende verblijfsruimten en ruimten met een verhoogd brandrisico voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking als bedoeld in NEN 2535, indien: a. de loopafstand tussen de uitgang van een verblijfsruimte en het punt van waaruit in meer dan één richting kan worden gevlucht meer dan 10 m is; b. de totale vloeroppervlakte van de ruimten waardoor die enkele vluchtroute voert alsmede van de daarop aangewezen v erblijfsruimten meer dan 200 m2 is, of c. het aantal aan de enkele vluchtroute gelegen verblijfsruimten meer dan twee is. |
|||||||||||||||||||||
In de in bijlage I bij dit besluit aangewezen gevallen heeft een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Brandmeldinstallaties. |
|||||||||||||||||||||
Het onderhoud van een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie waarvoor geen certificaat als bedoeld in het zesde lid is vereist, voldoet aan NEN 2654-1. |
|||||||||||||||||||||
Het beheer en de controle van een bij of krachtens de wet voorgeschreven brandmeldinstallatie voldoen aan NEN 2654-1. |
|||||||||||||||||||||
Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20, eerste, tweede en vijfde lid, heeft een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575. |
|||||||||||||||||||||
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over het ontruimingssignaal van de in het eerste lid bedoelde ontruimingsalarminstallatie. |
|||||||||||||||||||||
Het beheer en de controle van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste lid voldoen aan NEN 2654-2. |
|||||||||||||||||||||
Een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste lid, die behoort bij een brandmeldinstallatie waarop artikel 6.20, zesde lid, van toepassing is, heeft een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Ontruimingsalarminstallaties. |
|||||||||||||||||||||
Het onderhoud van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in het eerste lid, die behoort bij een brandmeldinstallatie waarop artikel 6.20, zevende lid, van toepassing is, voldoet aan NEN 2654-2. |
|||||||||||||||||||||
Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20 heeft een ontruimingsplan. |
|||||||||||||||||||||
Een ruimte waardoor een verkeersroute voert en een ruimte voor meer dan 50 personen hebben een vluchtrouteaanduiding die voldoet aan NEN 6088 en aan de zichtbaarheidseisen, bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838. |
|||||||||||||||||||||
Een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste of tweede lid is aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats. |
|||||||||||||||||||||
Een vluchtrouteaanduiding als bedoeld in het eerste of tweede lid voldoet binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit, gedurende een periode van ten minste 60 minuten, aan de zichtbaarheidseisen bedoeld in de artikelen 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838. |
|||||||||||||||||||||
Een deur op een gemeenschappelijke vluchtroute die toegang geeft tot een trappenhuis van een te bouwen woongebouw draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in. |
|||||||||||||||||||||
Een deur op een vluchtroute vanaf de uitgang van een wooneenheid naar de uitgang van de woonfunctie voor kamergewijze verhuur kan in de vluchtrichting worden geopend: a. door een lichte druk tegen de deur, of b. met behulp van een ontsluitingsmechanisme dat voldoet aan NEN-EN 179 of aan NEN-EN 1125. |
|||||||||||||||||||||
Een deur op een vluchtroute draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in indien bij een te bouwen bouwwerk meer dan 37 personen of bij een bestaand bouwwerk meer dan 60 personen op die uitgang zijn aangewezen. |
|||||||||||||||||||||
Een deur op een vluchtroute draait bij het openen niet tegen de vluchtrichting in. |
|||||||||||||||||||||
Een deur waarop bij het vluchten meer dan 100 personen zijn aangewezen kan worden geopend door: a. een lichte druk tegen de deur, of b. een lichte druk tegen een op circa 1 m boven de vloer over de volle breedte van de deur aangebrachte panieksluiting die voldoet aan NEN-EN 1125. |
|||||||||||||||||||||
Een deur op een vluchtroute die begint in een ruimte voor het insluiten van personen, kan tijdens het vluchten met een sleutel worden geopend. |
|||||||||||||||||||||
Een automatisch werkende deur en een voorziening voor toegangs- of uitgangscontrole in een vluchtroute mogen het vluchten niet belemmeren. |
|||||||||||||||||||||
Een deur die toegang geeft tot een overdruktrappenhuis is voorzien van een aanduiding waaruit blijkt dat hard duwen noodzakelijk kan zijn. |
|||||||||||||||||||||
Aan de aan de buitenlucht grenzende zijde van een nooddeur is het opschrift «nooddeur vrijhouden» of «nooduitgang» aangebracht. Dit opschrift voldoet aan de eisen voor aanvullende tekens in NEN 3011. |
|||||||||||||||||||||
Een beweegbaar constructieonderdeel in een inwendige scheidingsconstructie waarvoor een eis aan de weerstand tegen branddoorslag, weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag of weerstand tegen rookdoorgang geldt, is zelfsluitend. |
|||||||||||||||||||||
Een te bouwen gebruiksfunctie heeft ten minste een brandslanghaspel. |
|||||||||||||||||||||
De gecorrigeerde loopafstand tussen een brandslanghaspel als bedoeld in het eerste en tweede lid en elk punt van de vloer van een gebruiksfunctie is niet groter dan de lengte van de brandslang, vermeerderd met 5 m. Dit geldt niet voor een niet in een functiegebied gelegen vloer die uitsluitend door niet besloten ruimten kan worden bereikt. |
|||||||||||||||||||||
Een gebruiksfunctie met een vloer van een verblijfsgebied hoger gelegen dan 20 m boven het meetniveau, heeft een droge blusleiding. |
|||||||||||||||||||||
De loopafstand tussen een brandslangaansluiting van een in het eerste lid bedoelde droge blusleiding en een punt in een op die aansluiting aangewezen gebruiksgebied is niet groter dan 60 m voor nieuwbouw en 110 m voor bestaande bouw. |
|||||||||||||||||||||
Een te installeren droge blusleiding voldoet aan NEN 1594. |
|||||||||||||||||||||
De inrichting van een bestaande droge blusleiding voldoet aan NEN 1594 voor: b. de onbrandbaarheid van het materiaal van de leiding; c. de soorten koppelingen voor de aansluiting van brandslangen; d. de aanduiding van de brandslangaansluitingen, en e. de aanduiding van de voedingsaansluitingen. [OPMERKING BRIS: De NEN 1594 die is aangestuurd voor bestaande bouw kent geen aanduiding van de brandslangaansluitingen. Hiervoor kan de NEN 1594 gebruikt worden die wordt aangestuurd voor nieuwbouw] |
|||||||||||||||||||||
Onverminderd het bepaalde in artikel 1.16, eerste lid, worden een bij of krachtens de wet voorgeschreven droge blusleiding en een pompinstallatie bij oplevering en daarna eenmaal in de vijf jaar getest volgens NEN 1594. |
|||||||||||||||||||||
Voor zover daarin niet reeds voldoende door de aanwezigheid van brandslanghaspels is voorzien, is een gebouw voorzien van voldoende draagbare of verrijdbare blustoestellen om een beginnende brand zo snel mogelijk door in het gebouw aanwezige personen te laten bestrijden. |
|||||||||||||||||||||
Onverminderd het bepaalde in artikel 1.16, eerste lid, wordt ten minste eenmaal per twee jaar overeenkomstig NEN 2559 op adequate wijze het nodige onderhoud aan een bij of krachtens de wet voorgeschreven draagbaar of verrijdbaar blustoestel verricht en de goede werking van dat blustoestel gecontroleerd. |
|||||||||||||||||||||
Art. 6.32 Automatische brandblusinstallatie en rookbeheersingssysteem |
Een bij of krachtens de wet voorgeschreven automatische brandblusinstallatie is voorzien van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Vastopgestelde Brandbeheersings- en Brandblussystemen |
||||||||||||||||||||
Een bij of krachtens de wet voorgeschreven rookbeheersingsinstallatie is voorzien van een geldig inspectiecertificaat dat is afgegeven op grond van het CCV-inspectieschema Rookbeheersingsinstallaties. |
|||||||||||||||||||||
Een voorziening voor het bestrijden van brand als bedoeld in de artikelen 6.28 en 6.31 is duidelijk zichtbaar opgehangen of gemarkeerd met een pictogram als bedoeld in NEN 3011. |
|||||||||||||||||||||
Een bouwwerk voor het verblijven van personen heeft een brandweeringang. Dit geldt niet indien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. |
|||||||||||||||||||||
In een bouwwerk met een brandmeldinstallatie met doormelding als bedoeld inartikel 6.20, eerste lid, wordt een brandweeringang bij een brandmelding automatisch ontsloten of ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald. |
|||||||||||||||||||||
Het is verboden te roken of open vuur te hebben: a. in een ruimte die is bestemd voor de opslag van een brandgevaarlijke stof; b. bij het verrichten van een handeling die het uitstromen van een brandgevaarlijke stof kan veroorzaken, en c. bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandgevaarlijke stof. |
|||||||||||||||||||||
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, wordt goed zichtbaar aangegeven door het aanbrengen van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig NEN 3011. |
|||||||||||||||||||||
Een zelfsluitend constructieonderdeel als bedoeld in artikel 6.26, eerste lid, mag niet in geopende stand zijn vastgezet tenzij het constructieonderdeel bij brand en bij rook door brand automatisch wordt losgelaten. |
|||||||||||||||||||||
Aankleding in een besloten ruimte mag geen brandgevaar opleveren. Dit gevaar is niet aanwezig indien de aankleding: a. een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert; b. onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064; c. voldoet aan brandklasse A1 als bedoeld in NEN-EN 13501-1; d. voldoet aan de eisen voor constructieonderdelen als bedoeld in afdeling 2.9, of e. een navlamduur heeft van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden. |
|||||||||||||||||||||
Aankleding in een besloten ruimte die niet direct op de vloer, trap of hellingbaan is aangebracht mag geen brandgevaar opleveren. Dit gevaar is niet aanwezig indien de aankleding: a. een ondergeschikte bijdrage aan het brandgevaar levert; b. onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064; c. voldoet aan brandklasse A1 als bedoeld in NEN-EN 13501-1 of d. voldoet aan de eisen voor constructieonderdelen als bedoeld in afdeling 2.9. |
|||||||||||||||||||||
In een besloten ruimte zijn geen met brandbaar gas gevulde ballonnen aanwezig. |
|||||||||||||||||||||
In een voor publiek toegankelijke ruimte opgestelde stands, kramen, schappen, podia en daarmee vergelijkbare inrichtingselementen zijn brandveilig. |
|||||||||||||||||||||
Aan het in het eerste lid gestelde is in ieder geval voldaan indien een naar de lucht gekeerd onderdeel van het inrichtingselement: a. onbrandbaar is, bepaald volgens NEN 6064; b. voldoet aan brandklasse A1, als bedoeld in NEN-EN 13501-1; c. een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan brandklasse D, als bedoeld in NEN-EN 13501-1; d. een dikte heeft van ten minste 3,5 mm, en voldoet aan klasse 4 als bedoeld in NEN 6065, of e. een dikte heeft van minder dan 3,5 mm en over de volle oppervlakte is verlijmd met een onderdeel als bedoeld onder c of d. |
|||||||||||||||||||||
In, op of nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 7.6 aanwezig. |
|||||||||||||||||||||
In een ruimte met een of meer verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW zijn geen brandbare goederen opgeslagen of opgesteld. |
|||||||||||||||||||||
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor: |
|||||||||||||||||||||
Een deur op een vluchtroute is bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend gesloten indien die deur tijdens het vluchten, zonder gebruik te moeten maken van een sleutel onmiddellijk over de ten minste vereiste breedte kan worden geopend. |
|||||||||||||||||||||
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde is het verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen te veroorzaken waardoor: |
|||||||||||||||||||||
a. melding van, alarmering bij of bestrijding van brand wordt belemmerd; |
|||||||||||||||||||||
b. het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd, of |
|||||||||||||||||||||
c. het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd. |
|||||||||||||||||||||
Bij bouwen zonder of in afwijking van de bouwvergunning wordt de hoogte van de dwangsom bepaald door de hoogte van de bouw- en/of herstelkosten, inclusief een toeslag van 25 %. |
|||||||||||||||||||||
Een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet kan inhouden dat het bouwen, gebruiken of slopen van een bouwwerk wordt gestaakt of dat voorzieningen, met inbegrip van het slopen van een bouwwerk, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid worden getroffen. |
|||||||||||||||||||||
1. De eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen draagt er zorg voor dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. 2. Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. 3. De eigenaar van een bouwwerk of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen onderzoekt, of laat onderzoek uitvoeren naar, de staat van dat bouwwerk, voor zover dat bouwwerk behoort tot bij ministeriële regeling vast te stellen categorieën bouwwerken waarvan is vast komen te staan dat die een gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kunnen opleveren. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven omtrent het onderzoek. |
|||||||||||||||||||||
Artikel 1.33. Mededeling aanvang en beëindiging sloop-werkzaamheden |
Het bevoegd gezag wordt ten minste twee werkdagen voor de feitelijke aanvang van de sloopwerkzaamheden, bedoeld in artikel 1.26, schriftelijk van de aanvang van die werkzaamheden in kennis gesteld door diegene die de sloopwerkzaamheden gaat uitvoeren. |
||||||||||||||||||||
Het bevoegd gezag wordt uiterlijk op de eerste werkdag na de dag van beëindiging van de sloopwerkzaamheden, bedoeld in artikel 1.26 van de beëindiging van die werkzaamheden in kennis gesteld door degene die de werkzaamheden heeft uitgevoerd. |
|||||||||||||||||||||
Voor zover van toepassing verstrekt degene die de sloopwerkzaamheden heeft uitgevoerd het bevoegd gezag binnen twee weken na beëindiging van de werkzaamheden een afschrift van de resultaten van de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. |
|||||||||||||||||||||
Op verzoek van het bevoegd gezag overlegt degene die de sloopwerkzaamheden als bedoeld in artikel 1.26 heeft uitgevoerd, binnen een door het bevoegd gezag te bepalen termijn na beëindiging van de werkzaamheden, een opgave van de aard en de hoeveelheid van de bij de werkzaamheden vrijgekomen afvalstoffen en van de afvoerbestemming van die stoffen. |
|||||||||||||||||||||
Onverminderd het bij of krachtens dit besluit of de Wet milieubeheer bepaalde is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor: a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid; b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein; c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein, of |
|||||||||||||||||||||
Een bouwwerk, open erf en terrein bevindt zich in een zodanig zindelijke staat, dat dit geen hinder voor personen en geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van personen oplevert. |
|||||||||||||||||||||
1. De uitvoering van bouw- en sloopwerkzaamheden is zodanig dat voor de omgeving een onveilige situatie of voor de gezondheid of bruikbaarheid nadelige hinder zoveel mogelijk wordt voorkomen. 2. Aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van de voorschriften in deze afdeling. |
|||||||||||||||||||||
Bij het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden worden maatregelen getroffen ter voorkoming van: a. letsel van personen op een aangrenzend perceel of een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen; b. letsel van personen die het bouw- of sloopterrein onbevoegd betreden, en c. beschadiging of belemmering van wegen, van in de weg gelegen werken en van andere al dan niet roerende zaken op een aangrenzend perceel of op een aan het bouw- of sloopterrein grenzende openbare weg, openbaar water of openbaar groen. |
|||||||||||||||||||||
Scheiden bouw- en sloopafval (i.c.m. art. 4.1. van de Regeling Bouwbesluit 2012) |
Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven over de te scheiden categorieën bouw-en sloopafval en de opslag en afvoer daarvan op en van het terrein bij het uitvoeren van bouw- of sloopwerkzaamheden. |
||||||||||||||||||||
Artikel 3 i.c.m. bijlage 1 van het besluit voorschrift 2.1.3 |
Een mobiele puinbreker is voorzien van weegeenheden die automatisch de hoeveelheden bouw- en sloopafval of puingranulaat registreren. De betreffende weegeenheden worden voorafgaand aan de inzet van de installatie autonoom volautomatisch gekalibreerd. De kalibratiegegevens worden geregistreerd. |
||||||||||||||||||||
Artikel 3 i.c.m. bijlage 1 van het besluit voorschrift 3.2.1 |
Voor een mobiele puinbreker is een inspectie- en onderhoudssysteem opgesteld, dat bijdraagt aan het waarborgen van periodiek onderhoud en controle van de installatie. |
||||||||||||||||||||
Artikel 3 i.c.m. bijlage 1 van het besluit voorschrift 3.4.1 |
Naast de in voorschrift 2.1.2 bedoelde documenten zijn de volgende documenten aanwezig op de locatie of het deel van de inrichting waar een mobiele puinbreker in werking is: a. gegevens omtrent de bronsterkte in dB(A) van de mobiele puinbreker; b. het inspectie- en onderhoudsschema van de mobiele puinbreker, bedoeld in voorschrift 3.2.1 en de kalibratiegegevens, bedoeld in voorschrift 2.1.3; c. certificaten of bewijzen van: 1º. de installatie van tanks, filters en andere voorzieningen; 2º. onderhoud of keuringen van ten behoeve van de mobiele puinbreker aanwezige voorzieningen en installaties; d. een afschrift van de schriftelijke kennisgeving, bedoeld in artikel 4 of 5. |
||||||||||||||||||||
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk afbreekt of uit elkaar neemt, of b. een bouwwerk of object geheel of gedeeltelijk doet afbreken of uit elkaar doet nemen, beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object, dan wel het gedeelte daarvan ten aanzien waarvan de handeling wordt verricht, over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk of object asbest of een asbesthoudend product bevindt. |
|||||||||||||||||||||
a. anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object verwijdert, of b. asbest of een asbesthoudend product uit een bouwwerk of object doet verwijderen, beschikt met betrekking tot het bouwwerk of object over een asbestinventarisatierapport. |
|||||||||||||||||||||
Degene die materialen of producten doet opruimen die ten gevolge van een incident zijn vrijgekomen, beschikt met betrekking tot de materialen of producten over een asbestinventarisatierapport indien hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in de materialen of producten asbest of een asbesthoudend product bevindt. |
|||||||||||||||||||||
1. De volgende handelingen, indien de concentratie van asbestvezels is ingedeeld in risicoklasse 2 of 3 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheidenlijk artikel 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit, mogen slechts worden verricht door een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit: a. het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van bouwwerken of objecten indien in die bouwwerken of objecten asbest of een asbesthoudend product is verwerkt; b. het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit bouwwerken of objecten; c. het opruimen van asbest dat of asbesthoudende producten die ten gevolge van een incident is of zijn vrijgekomen. |
|||||||||||||||||||||
2. Artikel 4 is, met uitzondering van het eerste lid onder a, van overeenkomstige toepassing. |
|||||||||||||||||||||
3. Het is verboden een handeling als bedoeld in het eerste lid te doen verrichten in strijd met het bepaalde in het eerste lid in verbinding met het tweede lid. |
|||||||||||||||||||||
Degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of een asbesthoudend product verwijdert, draagt er zorg voor dat: a. de verwijderingshandeling, indien technisch mogelijk, wordt verricht alvorens het bouwwerk of object waarin het asbest of asbesthoudende product zich bevindt, geheel of gedeeltelijk wordt afgebroken of uit elkaar genomen; b. verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product onmiddellijk van niet-asbesthoudende producten wordt gescheiden en verzameld; c. het verzamelde asbest of de verzamelde asbesthoudende producten, tenzij dit door vorm of formaat niet mogelijk is, onmiddellijk wordt respectievelijk worden verpakt in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal van zodanige dikte en sterkte dat deze niet scheurt; d. niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product is verpakt onmiddellijk wordt afgesloten en opgeslagen in een afgesloten opslagplaats; e. ingeval verzameld asbest of verzamelde asbesthoudende producten niet in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal kan respectievelijk kunnen worden verpakt, dat asbest of die asbesthoudende producten onmiddellijk in een afgesloten container wordt respectievelijk worden opgeslagen; f. niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin verwijderd asbest of een verwijderd asbesthoudend product is verpakt op duidelijke wijze wordt voorzien van aanduidingen overeenkomstig artikel 7 van het Productenbesluit asbest; g. opgeslagen verwijderd asbest of een opgeslagen verwijderd asbesthoudend product binnen twee weken na het vrijkomen hiervan wordt afgevoerd naar een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. |
|||||||||||||||||||||
1. Degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als bedoeld in artikel 7 verricht, doet dat op een zodanige wijze dat gevaren voor mens en milieu die door zodanige handelingen kunnen ontstaan, worden voorkomen. 2. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op het voorkomen van gevaren voor mens en milieu regels worden gegeven die ten minste bij het verrichten van zodanige handelingen in acht worden genomen. |
|||||||||||||||||||||
Degene die in een binnenruimte een handeling doet verrichten waarop artikel 6, eerste lid, van toepassing is, draagt er zorg voor dat direct na het verrichten van die handeling een eindbeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 4.51a, eerste, tweede en vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. |
|||||||||||||||||||||
Degene die in de buitenlucht een handeling doet verrichten waarop artikel 6, eerste lid, van toepassing is, draagt er zorg voor dat direct na het verrichten van die handeling een visuele inspectie wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens 4.51a, derde en vijfde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. |
|||||||||||||||||||||
Het is verboden andere werkzaamheden in een binnenruimte te verrichten of te doen verrichten met betrekking tot een bouwwerk of object ten aanzien waarvan een handeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, is verricht, zolang niet een eindbeoordeling als bedoeld in het eerste lid is uitgevoerd of indien uit de eindbeoordeling, bedoeld in het eerste lid, volgt dat er op de plaats van de handeling nog visueel waarneembaar asbest aanwezig is of de concentratie asbestvezels in de lucht, bedoeld in artikel 4.51a, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt overschreden. |
|||||||||||||||||||||
Het is verboden andere werkzaamheden in de buitenlucht te verrichten of te doen verrichten met betrekking tot een bouwwerk of object ten aanzien waarvan een handeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a of b, is verricht of op de plaats waar een handeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, is verricht, zolang niet een visuele inspectie als bedoeld in het tweede lid is uitgevoerd of indien uit de visuele inspectie, bedoeld in het tweede lid, volgt dat er op de plaats van de handeling nog visueel waarneembaar asbest aanwezig is. |
|||||||||||||||||||||
Het is verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen als bedoeld in het vijfde lid, van Onze Minister, projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. |
|||||||||||||||||||||
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen, waaronder bestaand gebruik, alsmede de wijzigingen daarvan, overeenkomstig een beheerplan als bedoeld in de artikelen 19a of 19b. |
|||||||||||||||||||||
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op bestaand gebruik, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied. |
|||||||||||||||||||||
Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen die zijn toegestaan krachtens een omgevingsvergunning die met toepassing van hoofdstuk IX is verleend. |
|||||||||||||||||||||
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen projecten of andere handelingen of categorieën van gebieden worden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend door Onze Minister. |
|||||||||||||||||||||
De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. |
|||||||||||||||||||||
De initiatiefnemer, onderscheidenlijk drijver van de betrokken inrichting draagt er zorg voor, dat bij het realiseren van een of meer nieuwe stallen deze gemiddeld voldoen aan de vereisten als opgenomen in bijlage 2 zoals deze geldt op het moment dat de daarvoor vereiste:
|
|||||||||||||||||||||
1. Voor nieuwe stallen waarvoor op 25 mei 2010 reeds een melding krachtens het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan, een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, de Woningwet, dan wel de Natuurbeschermingswet 1998 in behandeling is genomen, treedt de technische uitvoering volgens die vergunningaanvraag of melding, voor zover relevant voor de emissiesituatie, in de plaats van de eisen, bedoeld in bijlage 2 . 2. Onverminderd het eerste lid treedt de technische uitvoering volgens de beschikking op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, voor zover relevant voor de emissiesituatie, in de plaats van de eisen, bedoeld in bijlage 2. |
|||||||||||||||||||||
Op meldingen en salderingsverzoeken die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, blijft artikel 1, onder i en bijlage 1 van de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant zoals die luidde op het tijdstip van indiening van die melding zijn gelding behouden. |
|||||||||||||||||||||
Luchtverversingscapaciteit niet voldoende of niet aantoonbaar |
|||||||||||||||||||||
1. = Dwangsom afhankelijk van de omvang (risico, hoeveelheid, oppervlakte of inhoud) van de overtreding.
2. = Het bedrag van de herstelkosten + 25% toeslag
3. = Afhankelijk van hoogte van de bouw-, sloop- of herstelkosten, gedeeld door 6 (zes).
4. = Overeenkomstig de horeca sanctiestrategie
5. = Voor de specifieke overtredingen en de daarbij horende financiële prikkel kijk onder het kopje Veehouderijen
De gestelde dwangsommen en begunstigingstermijnen dienen periodiek te worden geëvalueerd op aspecten als juistheid, effectiviteit en bevordering naleefgedrag. Aan de hand van de resultaten kan aanpassing of aanvulling plaatsvinden.
Bijlage 2 Sanctietabel behorend bij toezicht- en handhavingsbeleid Drank- en Horecawet 2014-2017
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-58866.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.