Verordening Bekostiging leerlingenvervoer gemeente Schouwen-Duiveland 2024

De raad van de gemeente Schouwen-Duiveland;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 oktober 2023;

gelet op de artikelen 4 van de Wet op het primair onderwijs, 4 van de Wet op de expertisecentra en 8.28 en 8.29 de Wet voortgezet onderwijs 2020;

gezien het advies van de Adviesraad Sociaal Domein;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

Verordening Bekostiging leerlingenvervoer gemeente Schouwen-Duiveland 2024

 

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

• aangepast vervoer: vervoer per besloten busvervoer, schoolbusvervoer, taxi, taxibus, bustaxi of touringcar;

• afstand: afstand tussen de woning en de school, gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg;

• begeleider: ouder of persoon die door de ouders wordt ingezet om de leerling tijdens het vervoer te begeleiden;

• deskundige: onafhankelijk medisch, gedragsdeskundig of pedagogisch deskundige;

• eigen vervoer: vervoer per eigen motorvoertuig of fiets;

• gehandicapte leerling: een leerling als bedoeld in dit artikel, die door een structurele lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap niet, of niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken;

• inkomen: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in het peiljaar, bedoeld in artikel 4, zevende lid, van de Wet op het primair onderwijs;

• leerling: de leerling die is ingeschreven bij een school als bedoeld in dit artikel;

• openbaar vervoer: voor eenieder openstaand personenvervoer;

• opstapplaats: plaats aangewezen door burgemeester en wethouders, vanaf waar de leerling gebruik kan maken van het vervoer.

• ouders: ouder(s), voogden of verzorgers van de leerling of de meerderjarige handelingsbekwame leerling;

• reistijd: totale tijdsduur die ligt tussen het verlaten van de woning en de aanvang van de schooldag volgens de schoolgids, minus maximaal 10 minuten, indien en voor zover de leerling het schoolgebouw met bijbehorend terrein gewoonlijk eerder bereikt dan de schoolgids aangeeft, dan wel de totale tijdsduur die ligt tussen het einde van de schooldag volgens de schoolgids en de aankomst bij de woning, plus een eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer of maximaal 10 minuten bij gebruikmaking van aangepast vervoer;

• samenwerkingsverband:

1°. voor het primair onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 18a van de Wet op het primair onderwijs;

2°. voor het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 28a van de Wet op de expertisecentra; of

3°. voor het voortgezet onderwijs: samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 2.47 van de Wet voortgezet onderwijs 2020;

• school: de schoollocatie waar de leerling onderwijs volgt. Dit is:

• 1°. het primair onderwijs: basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs;

• 2°. het speciaal onderwijs: school voor speciaal onderwijs of het speciaal onderwijs binnen een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra;

• 3°. het voortgezet speciaal onderwijs: school voor voortgezet speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs binnen een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra; of

• 4°. het voortgezet onderwijs: school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet voortgezet onderwijs 2020;

• Stage: praktische leertijd bij de beroepsopleiding.

• toegankelijke school: school waarop de leerling is aangewezen van de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school;

• vervoer: openbaar vervoer, aangepast vervoer of eigen vervoer tussen de woning dan wel de opstapplaats en de school dat plaatsvindt in aansluiting op het begin en einde van de schooldag volgens de schoolgids, tenzij de structurele handicap van de leerling die aansluiting onmogelijk maakt;

• vervoersvoorziening:

1°. bekostiging van de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer voor de leerling en zo nodig diens begeleider;

2°. aanbieding van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen; of

3°. gehele of gedeeltelijke bekostiging van de door burgemeester en wethouders noodzakelijk geachte vervoerkosten van de leerling en zo nodig diens begeleider;

• woning: plaats waar de leerling feitelijk en structureel verblijft.

Artikel 2. Doelstelling

Deze verordening heeft tot doel op basis van een beoordeling op grond van in de verordening bepaalde criteria en op basis van een onderzoek naar de individuele situatie van de leerling een gehele of gedeeltelijke bekostiging toe te kennen aan de ouders voor het goedkoopst passend vervoer van de leerling van de woning dan wel de opstapplaats naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor de leerling en terug met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.

 

Paragraaf 2. Aanvraag van de vervoersvoorziening

 

Artikel 3. Aanvraagprocedure

1. Een aanvraag voor een vervoersvoorziening wordt gedaan in de gemeente waar de leerling zijn woning heeft, door indiening bij burgemeester en wethouders van een volledig ingevuld en door de ouders (ouder(s), verzorgers, voogden en de meerderjarige en handelingsbekwame leerling) ondertekend papieren of digitaal formulier, voorzien van de op het formulier vermelde gegevens.

2. Als dit voor een juiste beoordeling van de aanvraag noodzakelijk is, kunnen burgemeester en wethouders de ouders verzoeken aanvullende gegevens te verstrekken.

3. De gegevens voortvloeiend uit de aanvraag voor een vervoersvoorziening worden slechts gebruikt om de aanvraag te kunnen beoordelen en uitvoering te kunnen geven aan de vervoersvoorziening voor de leerling.

4. Burgemeester en wethouders besluiten binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag voor een vervoersvoorziening.

5. Burgemeester en wethouders kunnen het in het vorige lid bedoelde besluitvormingstermijn met ten hoogste vier weken verdagen.

6. Als een vervoersvoorziening wordt toegekend geldt deze:

a. wanneer het een bekostiging betreft, met ingang van de door de ouders verzochte datum, met dien verstande dat de datum niet ligt vóór de datum van ontvangst van de aanvraag;

b. wanneer het een aanbieding van aangepast vervoer betreft, met ingang van een datum die zo mogelijk aansluit bij de door de ouders verzochte datum.

Artikel 4. Gesprek over zelfstandigheid en zelfredzaamheid bij de aanvraag

1. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een vervoersvoorziening voor de leerling en eventueel een begeleider, wordt rekening gehouden met de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de leerling en die van het gezin.

2. Burgemeester en wethouders kunnen bij een eerste aanvraag in een gesprek, met de ouders, desgewenst de leerling en een deskundige, de noodzakelijk te achten vervoersvoorziening onderzoeken als bedoeld in de onderzoeksfase.

3. Bij gewijzigde omstandigheden kan het gesprek als bedoeld in het tweede lid opnieuw plaatsvinden.

4. Burgemeester en wethouders betrekken in het gesprek tenminste de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de leerling en de dichtstbijzijnde toegankelijke school als bedoeld in artikel 7.

Artikel 5. Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening

1. Ten behoeve van het schoolbezoek kennen burgemeester en wethouders aan de ouders van de in de gemeente verblijvende leerling op aanvraag een vervoersvoorziening toe met inachtneming van het bepaalde in deze verordening.

2. Als burgemeester en wethouders toepassing geven aan het eerste lid, verlangen burgemeester en wethouders van de ouders aan wie slechts een gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, betaling van een bijdrage tot ten hoogste het bedrag dat de ouders volgens het bepaalde in deze verordening moeten bijdragen aan de kosten van het vervoer. Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige volzin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op de vervoersvoorziening vervallen.

3. De bepalingen in deze verordening laten onverlet de verantwoordelijkheid van de ouders voor het schoolbezoek van hun kinderen.

4. Als de leerling een meerderjarige en handelingsbekwame leerling is, wordt de vervoersvoorziening op aanvraag toegekend aan de leerling.

5. Burgemeester en wethouders bepalen bij de toekenning van de vervoersvoorziening de wijze en het tijdstip van de verstrekking dan wel de uitbetaling, alsmede de tijdsduur van de toegekende vervoersvoorziening.

6. Burgemeester en wethouders kunnen aan de toekenning van een vervoersvoorziening nadere voorwaarden verbinden.

7. Burgemeester en wethouders verstrekken een vervoersvoorziening voor het vervoer van de leerling van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school en terug.

8. Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels stellen.

Artikel 6. Herziening, opschorting, intrekking of terugvordering van de vervoersvoorziening

1. De ouders zijn verplicht wijzigingen, die van invloed kunnen zijn op de toegekende vervoersvoorziening, onder vermelding van de datum van wijziging, direct schriftelijk mede te delen aan burgemeester en wethouders.

2. Als sprake is van een wijziging die van invloed is op de toegekende vervoersvoorziening, vervalt de aanspraak daarop en kennen burgemeester en wethouders al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe.

3. Als de ouders niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, en burgemeester en wethouders een wijziging als bedoeld in het tweede lid vaststellen, waardoor blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening is verstrekt, vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening terstond en kennen burgemeester en wethouders al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe.

4. Burgemeester en wethouders kunnen een besluit als bedoeld in deze verordening herzien, opschorten dan wel intrekken, als burgemeester en wethouders vaststellen dat:

a. niet of niet meer is of wordt voldaan aan de voorwaarden en verplichtingen gesteld bij of krachtens deze verordening;

b. beschikt is op grond van gegevens waarvan gebleken is dat die gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een ander besluit zou zijn genomen;

c. de verstrekte vervoersvoorziening niet meer de meest passende vervoersvoorziening is;

d. sprake is van onaanvaardbaar gedrag door de leerling gedurende het verblijf in het aangepast vervoer; of

e. het vervoeren van de leerling leidt tot een onveilige situatie in het aangepast vervoer.

5. De verantwoordelijkheid voor het gedrag van de minderjarige leerling gedurende het verblijf van de leerling in het aangepaste vervoer berust bij de ouders.

6. Ten onrechte genoten bekostiging kan van de ouders worden teruggevorderd, dan wel worden verrekend bij een eventuele nieuw verstrekte vervoersvoorziening.

 

Paragraaf 3. Beoordelingsfase: beoordeling van de aanspraak op vervoersvoorziening

 

Artikel 7. Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

1. Een vervoersvoorziening wordt toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling dan wel de opstapplaats en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, tenzij vervoer naar een verder weggelegen school voor de gemeente minder kosten met zich mee brengt en de ouders met het vervoer naar die school schriftelijk instemmen.

2. Met inachtneming van het bepaalde in het voorgaande lid wordt eveneens een vervoersvoorziening verstrekt over de afstand tussen de woning of de opstapplaats en:

a. de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is; of

b. een andere speciale school voor basisonderwijs in het onder a bedoelde samenwerkingsverband, als het vervoer naar die school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen dan het vervoer naar de speciale school voor basisonderwijs als bedoeld onder a.

3. Als de ouders vanwege een specifieke onderwijskundige behoefte van de leerling een vervoersvoorziening aanvragen naar een school op een grotere afstand, dan de dichtstbijzijnde toegankelijke school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen, wordt deze slechts toegekend als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. aan burgemeester en wethouders is door de ouders genoegzaam aangetoond wat de specifieke en noodzakelijke onderwijskundige onderwijsbehoefte van de leerling; en

b. aan burgemeester en wethouders is door de ouders genoegzaam aangetoond dat de dichtstbijzijnde school van de onderwijssoort waarop de leerling is aangewezen niet toegankelijk is vanwege het niet kunnen bieden van het noodzakelijke specifieke onderwijsaanbod.

Artikel 8. Afstandsgrens

1. Een vervoersvoorziening wordt toegekend als de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor:

a. basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs meer bedraagt dan zes kilometer;

b. speciale basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs meer bedraagt dan zes kilometer; of

c. speciaal onderwijs meer bedraagt dan zes kilometer.

2. In afwijking van het eerste lid wordt geen afstandsgrens gehanteerd wanneer aan burgemeester en wethouders genoegzaam is aangetoond dat het een gehandicapte leerling betreft. Zo nodig kunnen burgemeester en wethouders hierover advies vragen aan een deskundige. De deskundige betrekt in zijn advies de mogelijkheden van de gehandicapte leerling om zelfstandig, al dan niet met begeleiding, met de fiets of het openbaar vervoer te reizen.

Artikel 9. Aanwijzing opstapplaats

1. Burgemeester en wethouders kunnen bij het verstrekken van aangepast vervoer een opstapplaats aanwijzen van waaruit de leerling gebruik maakt van de vervoersvoorziening.

2. De ouders dragen er zorg voor dat de leerling naar en op de opstapplaats wordt begeleid als dit noodzakelijk is.

3. Burgemeester en wethouders wijzen geen opstapplaats aan als door de ouders wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is.

Artikel 10. Peildatum leeftijd leerling

Voor het verstrekken van een vervoersvoorziening op basis van artikel 17 is de leeftijd van de leerling op 1 augustus van het schooljaar waarop de vervoersvoorziening betrekking heeft bepalend.

Artikel 11. Andere vergoedingen

De aanspraak op een toelage, voor zover die voor de betreffende leerling betrekking heeft op de reiskosten, wordt op een bekostiging in mindering gebracht, dan wel als eigen bijdrage in rekening gebracht.

Artikel 12. Schooltijden en wachttijden

1. Bekostiging van het aangepast vervoer vindt plaats op standaard schooldagen en schooltijden, zoals deze zijn opgenomen in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.

2. Ingeval er binnen een school sprake is van verschillende lesroosters binnen de vaste schooltijden, kunnen burgemeester en wethouders besluiten met de inzet van het aangepaste vervoer een wachttijd aan te houden van één of meerdere klokuren, om zodoende aan te sluiten op het reguliere leerlingenvervoer.

3. Het aangepast vervoer op schooldagen en schooltijden die afwijken van de in de schoolgids genoemde dagen en tijden wordt niet bekostigd, tenzij de ouders bewijs overleggen waaruit blijkt dat de structurele handicap van de leerling de aansluiting op de standaard schooltijden onmogelijk maakt.

Artikel 13. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente

1. Burgemeester en wethouders kunnen een tijdelijke vervoersvoorziening voor een periode van maximaal zes weken toekennen aan de ouders van een leerling, die als gevolg van een crisissituatie tijdelijk buiten de gemeente verblijft, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de leerling blijft zijn eigen school bezoeken; en

b. in de periode, voorafgaand aan het tijdelijke verblijf buiten de gemeente, is een vervoersvoorziening toegekend op grond van deze verordening.

2. Het besluit waarin de vervoersvoorziening is toegekend voorafgaand aan een tijdelijke vervoersvoorziening wordt opgeschort met ingang van de datum van tijdelijk verblijf buiten de gemeente en herleeft weer zodra de leerling terugkeert in de gemeente, tenzij de geldigheidsduur van dit besluit is verstreken.

Artikel 14. Vervoersvoorziening naar stageadres

1. Als er al aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening naar een school voor voortgezet speciaal onderwijs of een school voor voortgezet onderwijs kan op verzoek een vervoersvoorziening worden toegekend voor het vervoer naar een stageadres.

2. In afwijking van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, kan een aanvraag voor stagevervoer met instemming van de ouders bovendien door de school voor voortgezet speciaal onderwijs of de school voor voortgezet onderwijs gedaan worden.

3. De vervoersvoorziening naar een stageadres wordt slechts toegekend als er wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de stage is onderdeel van het onderwijsprogramma zoals opgenomen in de schoolgids van de school of in het stagecontract;

b. de stagetijden komen zo veel mogelijk overeen met de reguliere schooltijden;

c. de stage vindt plaats op één stageadres; en

d. het stageadres is zo veel mogelijk gelegen op de route van de woning dan wel de opstapplaats naar de school.

4. Een vervoersvoorziening wordt slechts toegekend over de afstand tussen de woning van de leerling dan wel de opstapplaats en het dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke stageadres.

5. Burgemeester en wethouders kunnen het stagecontract opvragen.

 

Paragraaf 4. Onderzoeksfase: verstrekking aard en omvang van de vervoersvoorziening

 

Artikel 15. Verstrekking van de vervoersvoorziening

1. Burgemeester en wethouders betrekken bij de verstrekking van de vervoersvoorziening adviezen van deskundigen.

2. Als begeleiding in het vervoer vereist is, vergoeden burgemeester en wethouders geen andere kosten dan de vervoerskosten die verbonden zijn aan de begeleiding van de leerling in het vervoer.

Artikel 16. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets

1. Als voldaan is aan de afstandsgrens genoemd in artikel 8, eerste lid, verstrekken burgemeester en wethouders aan de ouders van de leerling die een school voor primair onderwijs of speciaal onderwijs bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer.

2. Als aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in het eerste lid en de leerling naar het oordeel van burgemeester en wethouders, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, verstrekken burgemeester en wethouders de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets.

3. De kilometervergoeding is 10 cent voor de fiets per kilometer.

Artikel 17. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider

1. Burgemeester en wethouders verstrekken aan de ouders van de leerling, die een school bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer of vervoer per fiets van de leerling en een begeleider van de leerling als:

a. voldaan is aan de afstandsgrens genoemd in artikel 8, eerste lid, de leerling jonger dan tien jaar is en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken; of

b. de gehandicapte leerling.

2. De kilometervergoeding is 10 cent voor de fiets per kilometer.

3. Als een begeleider meer dan één leerling tegelijk begeleidt, komen slechts de kosten van het vervoer ten behoeve van één begeleider voor bekostiging in aanmerking.

Artikel 18. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

Burgemeester en wethouders verstrekken een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school bezoekt, als:

a. aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in de artikelen 16 of 17 en de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht;

b. aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in de artikelen 16 of 17 en openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van burgemeester en wethouders al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets;

c. aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 17 en door de ouders ten behoeve van burgemeester en wethouders genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of

d. de leerling, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, ook niet onder begeleiding in staat is van het openbaar vervoer gebruik te maken.

Artikel 19. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer

1. Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kunnen burgemeester en wethouders de ouders vragen of op aanvraag toestaan één of meer leerlingen zelf te vervoeren of te laten vervoeren.

2. Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigen burgemeester en wethouders aan de ouders die een leerling zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren:

a. een bedrag op basis van de kosten van het vervoer per fiets voor de leerling zonder begeleiding, als aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets al dan niet met begeleiding. De kilometervergoeding is 10 cent voor de fiets per kilometer.;

b. een bedrag op basis van de kosten van het openbaar vervoer voor de leerling zonder begeleiding, als aanspraak zou bestaan op bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer al dan niet met begeleiding; of

c. een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, als aanspraak zou bestaan op een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, behoudens het bepaalde in het vierde lid. Deze vergoeding bedraagt het belastingvrije kilometerbedrag per kilometer.

3. Als toestemming ingevolge het eerste lid aan de ouders is verleend, bekostigen burgemeester en wethouders aan de ouders die meer dan één leerling tegelijk zelf vervoeren, dan wel laten vervoeren, een bedrag op basis van een kilometervergoeding voor de auto, behoudens het bepaalde in het vierde lid.

4. Aan de ouders die één of meer leerlingen laten vervoeren door andere ouders die voor het vervoer van één of meer leerlingen bekostiging van burgemeester en wethouders ontvangen, wordt door burgemeester en wethouders geen bekostiging verstrekt.

Artikel 20. Bekostiging andere passende vervoersvoorziening

Als aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening, kunnen burgemeester en wethouders na overleg met de ouders een bekostiging verstrekken voor een andere passende voorziening, die goedkoper is dan of gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer.

Artikel 21. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie

1. Met inachtneming van artikel 7 kennen burgemeester en wethouders desgewenst een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toe aan de in de gemeente wonende ouders van de leerling die, met het oog op het volgen van voor hem passend speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in een internaat of pleeggezin verblijft.

2. Burgemeester en wethouders kennen aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het weekeindevervoer van de leerling voor de, eenmaal per weekeinde gemaakte, reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de weekeinden niet vallen binnen de in het tweede lid bedoelde schoolvakanties.

3. Burgemeester en wethouders kennen aan de ouders een vervoersvoorziening toe voor het vakantievervoer van de leerling voor de, eenmaal per schoolvakantie, gemaakte reis van het internaat of het pleeggezin waar de leerling verblijft, naar de woning van de ouders en terug, voor zover de vakantie voorkomt in de schoolgids van de school die de leerling bezoekt.

4. Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing.

Artikel 22. Eigen bijdrage in de vorm van een drempelbedrag

1. Aan de ouders van een leerling, niet zijnde een pleeg- of gezinshuisouder, die een school voor basisonderwijs bezoekt, van wie het inkomen samen meer bedraagt dan € 28.800,- wordt slechts bekostiging verstrekt voor zover de kosten van het vervoer van die leerling de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 8 bepaalde afstand te boven gaan.

2. In geval burgemeester en wethouders in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgen dan wel doen verzorgen, betalen de ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs bezoekt, per leerling per schooljaar een eigen bijdrage die gelijk is aan de kosten van het openbaar vervoer over de in artikel 8 bepaalde afstand, als het inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 28.800,-, tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.

3. De kosten voor openbaar vervoer, genoemd in het eerste en tweede lid, betreffen de kosten van openbaar vervoer die bij gebruik van de OV-chipkaart of een andere binnen de gemeente geldende OV-betaalmogelijkheid voor de in artikel 8 bepaalde afstand redelijkerwijs zouden worden gemaakt, ongeacht de aanwezigheid van openbaar vervoer of het daadwerkelijk gebruik ervan. Bij het bepalen van de kosten wordt rekening gehouden met de kortingen die voor de leerling binnen het systeem kunnen gelden

4. Het inkomensbedrag van € 28.800,- genoemd in het eerste en tweede lid, wordt met ingang van 1 januari 2024 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van het voorafgaande jaar en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 450,-. Het aangepaste bedrag treedt in plaats van het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag van € 28.800,-.

5. Dit artikel is niet van toepassing op gehandicapte leerlingen.

Artikel 23. Eigen bijdrage in de vorm van een draagkrachtafhankelijke bijdrage

1. Als de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan twintig kilometer bedraagt, wordt de vastgestelde bekostiging verminderd met een van de financiële draagkracht van de ouders afhankelijk bedrag.

2. In geval burgemeester en wethouders in plaats van bekostiging in geld toe te kennen het vervoer zelf verzorgen dan wel doen verzorgen, en de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan twintig kilometer bedraagt, betalen de ouders een van de financiële draagkracht afhankelijke bijdrage tot ten hoogste het bedrag van de kosten van het vervoer.

3. De hoogte van het bedrag als bedoeld in het eerste lid en de bijdrage als bedoeld in het tweede lid worden berekend per gezin en is afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de ouders. Zij bedragen:

Inkomen in euro’s Eigen bijdragen in euro’s per gezin

0 - € 36.900 nihil

€ 36.900 - € 43.650 € 170

€ 43.650 - € 50.400 € 750

€ 50.400 - € 56.700 € 1.390

€ 56.700 - € 64.800 € 2.035

€ 64.800 - € 71.100 € 2.730

€ 71.100 Voor elke € 5.000,- € 655 erbij

4. De inkomensbedragen, genoemd in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2024 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het indexcijfer van de regelingslonen van volwassen werknemers heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 500,-.

5. De bedragen van de eigen bijdrage, bedoeld in het derde lid, worden met ingang van 1 januari 2024 jaarlijks aangepast aan de wijziging die het consumentenprijsindexcijfer van de reeks alle huishoudens op het onderdeel vervoersdiensten heeft ondergaan ten opzichte van 1 januari van het voorafgaande jaar, en rekenkundig afgerond op een veelvoud van € 5,-.

6. Dit artikel is niet van toepassing op gehandicapte leerlingen.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

 

Artikel 24. Beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de regeling niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van het leerlingenvervoer betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

Artikel 25. Hardheidsclausule

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan deskundigen.

Artikel 26 Intrekking

De Verordening leerlingenvervoer gemeente Schouwen-Duiveland 2017 wordt ingetrokken.

Artikel 27 Overgangsbepalingen

1. Ouders houden recht op een lopende vervoersvoorziening verstrekt op grond van een eerdere verordening, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen op basis van de verordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Schouwen-Duiveland 2024.

2. Aanvragen die zijn ingediend onder de verordening leerlingenvervoer gemeente Schouwen-Duiveland en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens de bekostiging leerlingenvervoer gemeente Schouwen-Duiveland 2024.

3. Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de verordening leerlingenvervoer gemeente Schouwen-Duiveland 2024, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 28 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2024.

Artikel 29 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Schouwen-Duiveland 2024

 

Besloten door de gemeenteraad van Schouwen-Duiveland in zijn openbare vergadering van 23 november 2023

J.Chr. van der Hoek MBA Voorzitter

P.M.W. Goossens Griffier

 

Toelichting op de verordening bekostiging leerlingenvervoer gemeente Schouwen-Duiveland 2024

 

Algemeen

Ieder kind heeft recht op onderwijs. In sommige gevallen is de afstand naar de school groot, of kan het

kind wegens zijn structurele handicap niet zelfstandig naar school. Ouders kunnen dan een beroep

doen op de Verordening bekostiging leerlingenvervoer.

Wettelijke plicht

De raad heeft de wettelijke plicht een regeling vast te stellen voor het leerlingenvervoer. In artikel 4,

eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO), artikel 8:29, van de Wet op het

voortgezet onderwijs 2020 (hierna: WVO) en artikel 4, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra

(hierna: WEC), heet het ‘de bekostiging van de door het college noodzakelijk te achten vervoerskosten

ten behoeve van het schoolbezoek’. Het gaat hierbij zowel om scholen voor basisonderwijs, speciaal

basisonderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs en regulier voortgezet onderwijs, als om instellingen

voor cluster 1 en cluster 2. De Verordening bekostiging leerlingenvervoer geeft uitvoering aan de

taakstelling van de gemeentebesturen.

Naast voorschriften voor de wijze waarop ouders de aanvraag kunnen indienen, bevat deze

verordening criteria aan de hand waarvan ouders aanspraak kunnen maken op een

vervoersvoorziening. Uitgangspunt daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek van

de leerling bij de ouders blijft.

De Verordening bekostiging leerlingenvervoer is zodanig opgebouwd, dat eerst het recht op een

vergoeding wordt vastgesteld, waarna onderzocht wordt welke vergoeding wordt verstrekt.

Vervoersvoorziening

In de Verordening bekostiging leerlingenvervoer wordt het begrip ‘vervoersvoorziening’ gehanteerd.

Dat houdt in dat er niet altijd sprake is van een kostendekkende betaling. Zo is ook een voorziening

mogelijk in de vorm aangepast vervoer, dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen.

Het college van burgemeester en wethouder (hierna: het college) bepaalt in welke vorm de

voorziening wordt verstrekt. Het vervoer dient echter te allen tijde passend te zijn.

Uitgangspunt van de regeling is bekostiging van het openbaar vervoer. Wanneer de leerling door zijn

structurele handicap geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, zelfs niet met begeleiding,

komt hij in aanmerking voor aangepast vervoer.

Als ouders aangeven hun kind zelf te willen vervoeren dienen ze hiervoor toestemming te vragen aan

het college. De bekostiging van het vervoer is vervolgens gebaseerd op de vervoersvoorziening waar

de ouders voor in aanmerking komen. Het college kan toestemming weigeren op grond van de kosten.

Drempelbedrag en draagkrachtafhankelijke bijdrage

De gemeente kan ouders van een leerling die een school voor basisonderwijs of een speciale school

voor basisonderwijs bezoekt een drempelbedrag in rekening brengen. De ouderlijke bijdrage is hierbij

gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de

woning tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school waarboven aanspraak kan bestaan op

leerlingenvervoer. In de Verordening bekostiging leerlingenvervoer is deze grens vastgesteld op zes

kilometer (zie artikel 8). De ouderlijke bijdrage is dan gelijk aan de kosten van het openbaar vervoer

over deze afstand. Het drempelbedrag wordt per leerling in rekening gebracht.

Daarnaast kan de gemeente een bijdrage vragen aan ouders van leerlingen die een school voor

basisonderwijs bezoeken die meer dan twintig kilometer van de woning is gelegen. Deze bijdrage is

afhankelijk van de financiële draagkracht en wordt per gezin geheven (zie verder de artikelen 22 en

23).

Ten aanzien van het heffen van een eigen bijdrage is in de voorliggende verordening ervoor gekozen

om geen eigen bijdrage te vragen aan ouders van leerlingen in het speciaal basisonderwijs en pleegen gezinshuisouders. Voor de toelichting verwijzen we naar artikel 22.

Artikelsgewijs

Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven, worden hieronder nader behandeld.

 

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

 

Artikel 1. Definities

Afstand

De afstand dient consequent te worden gemeten. Er wordt voor elke afstand eenzelfde, professionele

routeplanner gehanteerd. Het verdient aanbeveling de ouders bij de aanvraag te informeren over de

wijze waarop de afstand wordt gemeten.

De route hoeft overigens niet in alle gevallen toegankelijk te zijn voor gemotoriseerd verkeer, volgens

een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ((hierna: Afdeling) ABRvS

12 juni 1995, nr. R03.93.5575). Ook kan de route – en daarmee de afstand – op de heenweg

verschillen van die van de terugweg (zie ABRvS 27 december 1989, nr. R03.88.7309).

Begeleider

Wanneer een leerlingbegeleiding nodig heeft tijdens het vervoer, is dat een verantwoordelijkheid van

de ouders. Zij zijn en blijven verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind. Werk van ouders of

anderszins ontslaat ouders niet van deze verantwoordelijkheid. Wanneer ouders zelf niet in staat zijn

om begeleiding te bieden, is het hun verantwoordelijkheid iemand te zoeken, die deze taak van hen

hetzij tijdelijk en/of deeltijds overnemen.

Gehandicapte leerling

Een leerling die door een structurele lichamelijke, verstandelijke, zintuiglijke of psychische handicap

niet of niet zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik kan maken, wordt aangemerkt als

een gehandicapte leerling in de zin van de Verordening bekostiging leerlingenvervoer.

Wanneer een leerling, ondanks zijn handicap wél zelf kan reizen met het openbaar vervoer, is deze in

de zin van de Verordening bekostiging leerlingenvervoer géén gehandicapte leerling. De beperking die

de leerling door de handicap ervaart moet structureel van aard zijn, in ieder geval langer dan drie

maanden duren. Wanneer de beperking met medicijnen te verbeteren is, is er geen sprake van een

beperking in de zin van deze verordening. Van een beperking in deze verordening is dus alleen

sprake wanneer deze structureel en niet behandelbaar is.

Inkomen

Als peiljaar voor het inkomen moet op grond van de WPO (artikel 4, zevende lid) worden aangemerkt

het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het schooljaar waarvoor bekostiging

van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint. Bepalend is het verzamelinkomen van het huishouden

waarin de leerling leeft, dat af te lezen is van de aanslag inkomstenbelasting. Bij het ontbreken van

een aanslag inkomstenbelasting wordt uitgegaan van het bij de Belastingdienst geregistreerde

inkomen. Bij het opvragen van de Inkomstenbelastingverklaring vermeldt de Belastingdienst het bij de

Belastingdienst geregistreerde inkomen, dan wel het verzamelinkomen ingeval er aangifte is gedaan.

Leerling

Voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs geldt dat kinderen de leeftijd van vier jaar

moeten hebben bereikt om als leerling te worden toegelaten (artikel 39, eerste lid, van de WPO). In

het derde lid van artikel 39 van de WPO is bepaald dat kinderen vanaf drie jaar en tien maanden ten

hoogste vijf dagen (schoolgewenningsdagen) de basisschool mogen bezoeken. Deze kinderen zijn

echter geen leerlingen in de zin van de wet, en de ouders kunnen dan ook geen aanspraak maken op

een vervoersvoorziening.

Voor het (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs geldt dat ouders van leerlingen die zijn

toegelaten tot scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs of voortgezet onderwijs aanspraak kunnen

maken op een vervoersvoorziening indien wordt voldaan aan de voorwaarden van de Verordening

bekostiging leerlingenvervoer. De leeftijd van de leerling is hierbij niet van belang.

Openbaar vervoer

Bij de definiëring van het begrip ‘openbaar vervoer’ is aangesloten bij de begripsomschrijving zoals

deze is vastgelegd in artikel 1 van de Wet personenvervoer 2000, met uitzondering van de zinsnede

‘volgens een dienstregeling’; zodoende kan ook de regiotaxi desgewenst als een vorm van openbaar

vervoer worden beschouwd.

Opstapplaats

Eén van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, is het

instellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Met

een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald, maar dienen zij zich, al

dan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door de gemeente aangewezen

opstapplaats.

Een reistijd naar de opstapplaats van dertig minuten acht de Afdeling alleszins redelijk (ABRvS 26

februari 1992, nr. R03.89.0419/83-107).

Ouders

De omschrijving volgt de begripsbepalingen van de WPO en de WEC.

Ook pleegouders zijn aan te merken als verzorgers en vallen daarmee onder het begrip ‘ouders’.

Alsmede de meerderjarige handelingsbekwame leerling is in de verordening gelijk aan het begrip

ouders.

Reistijd

De omschrijving van het begrip ‘reistijd’ is van belang om de tijd die een leerling met het openbaar

vervoer onderweg is te kunnen vergelijken met de tijd die nodig is om diezelfde leerling met aangepast

vervoer naar en van school te vervoeren. Immers, wanneer de leerling met gebruikmaking van

openbaar vervoer naar school of terug meer dan anderhalf uur onderweg is én de reistijd met

aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht,

komt de leerling in aanmerking voor aangepast vervoer (artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a).

De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school overbruggen,

zo’n tien minuten voor de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het ligt voor de hand

deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde

van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordt

vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook

redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit. Deze periode is ook

volgens de Afdeling redelijk (ABRvS 5 oktober 1990, nr. R03.90.6236/86538).

Naast deze tien minuten is er vrijwel altijd sprake van een wachttijd, voordat de reis van een leerling

werkelijk aanvangt. Veelal moeten leerlingen aan het einde van de schooldag wachten tot het

aangepast vervoer na aankomst vertrekt. Er wordt dan gewacht op andere leerlingen van die school.

Indien meerdere scholen in één route gecombineerd worden, kan datzelfde zich nogmaals voordoen

wanneer er bij de volgende school gewacht moet worden op andere leerlingen. De totale tijd, dat een

leerling aan het einde van de schooldag moet wachten op of in het aangepast vervoer kan op deze

manier flink oplopen. Het is dan ook redelijk om van de vervoerder te verlangen, dat de wachttijd per

leerling niet meer bedraagt dan ongeveer twintig minuten (inclusief de toegestane wachttijd van

maximaal vijftien minuten op de eigen school van de leerling).

Samenwerkingsverband

Onder 1°

Een samenwerkingsverband primair onderwijs omvat volgens artikel 18a van de WPO alle binnen een

bepaald aaneengesloten gebied gelegen vestigingen van basisscholen, speciale scholen voor

basisonderwijs, scholen voor speciaal onderwijs en scholen voor speciaal en voortgezet speciaal

onderwijs, voor zover daaraan speciaal onderwijs wordt verzorgd, behorend tot cluster 3 en cluster 4.

Een uitzondering vormen vestigingen van scholen waarvoor het bestuur is aangesloten bij een

landelijk samenwerkingsverband.

Scholen voor speciaal onderwijs of scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, behorend

tot cluster 3 en cluster 4, die geen vestigingen hebben in het gebied van het samenwerkingsverband,

kunnen toch deelnemen aan dit samenwerkingsverband.

Instellingen behorend tot cluster 1 en cluster 2 behoren niet tot het samenwerkingsverband.

School

Onder 1°

In de WPO gaat het om basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs.

Onder 2°

In de WEC gaat het om onderwijs aan dove kinderen of slechthorende kinderen, kinderen met ernstige

spraakmoeilijkheden, visueel gehandicapte kinderen, lichamelijk gehandicapte kinderen, langdurig

zieke kinderen, zeer moeilijk lerende kinderen, zeer moeilijk opvoedbare kinderen, meervoudig

gehandicapte kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.

De WEC onderscheidt de volgende clusters:

Cluster 1: onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen

met deze handicap,

Cluster 2: onderwijs aan dove kinderen, slechthorende kinderen en kinderen met ernstige

spraakmoeilijkheden dan wel meervoudig gehandicapte kinderen met een van deze handicaps,

Cluster 3: onderwijs aan langdurig zieke kinderen met een lichamelijke handicap, lichamelijk

gehandicapte kinderen en zeer moeilijk lerende kinderen dan wel meervoudig gehandicapte kinderen

met een van deze handicaps en

Cluster 4: onderwijs aan langdurig zieke kinderen anders dan met een lichamelijke handicap, zeer

moeilijk opvoedbare kinderen en kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten.

Het onderwijs van cluster 1 en cluster 2 wordt gegeven in instellingen. Deze instellingen vallen ook

onder het begrip ‘school’.

Onder 3°

In de WVO gaat het om scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (hierna: vwo), hoger

algemeen vormend onderwijs (hierna: havo), voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (hierna:

vmbo) en pro. Leerwegondersteunend onderwijs is geen aparte schoolsoort, maar betreft extra

ondersteuning aan leerlingen in het vmbo.

Toegankelijke school

Leerlingen kunnen op grond van hun lichamelijke of geestelijke toestand zijn aangewezen op een

bepaalde school.

In de WPO is bepaald dat het samenwerkingsverband primair onderwijs beoordeelt of een leerling

toelaatbaar is tot een speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband of tot het

speciaal onderwijs van cluster 3 en cluster 4 (artikel 18a, zesde lid, van de WPO). Het

samenwerkingsverband laat zich daarbij adviseren door deskundigen.

De WVO kent een dergelijke bepaling: het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs beoordeelt of

een leerling toelaatbaar is tot het voortgezet speciaal onderwijs. Ook hier geldt dat het

samenwerkingsverband zich daarbij laat adviseren door deskundigen.

Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt een afwijkende procedure. In de WEC is bepaald dat

de commissie van onderzoek beoordeelt of een leerling in aanmerking komt voor het onderwijs op de

instelling óf op begeleiding vanuit de instelling, waarbij de leerling dan is ingeschreven op een andere

school (artikel 41, tweede lid, van de WEC).

Vervoer

Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in

de schoolgids van de school. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap

slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan in een voorkomend geval tijdens de

schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of

leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd.

Met afwijkende roosters, zoals deze voorkomen in het voortgezet onderwijs, kan in beginsel geen

rekening gehouden worden. De vervoerskosten zouden dan te hoog oplopen. Soms zijn, in overleg

met leerlingen, ouders en de school, bepaalde vervoersarrangementen en -combinaties mogelijk,

waarbij dan de leerlingen beurtelings een bepaalde tijd moeten wachten op het vervoer.

Vervoersvoorziening

De wet bepaalt dat de gemeenten het vervoer zelf kunnen verzorgen, dan wel doen verzorgen. In de

begripsbepaling ‘vervoersvoorziening’ is dit nader uitgewerkt.

Woning

Onder ‘woning’ wordt verstaan: de plaats waar de leerling structureel en feitelijk verblijft. Hierbij is het

niet relevant in welke gemeente de ouders en/of het kind staan ingeschreven.

Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in verband met

noodzakelijke opvang, dient een aanvraag voor een vervoersvoorziening bij die gemeente ingediend

te worden. Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor noodzakelijke opvang van de

leerling elders.

 

Artikel 2. Doelstelling

Het doel van het leerlingenvervoer is om een financiële ondersteuning te verstrekken ten behoeve van

passend vervoer van de woning dan wel de opstapplaats naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

aan de ouders van kinderen wie of van wie de school verder dan de, door de gemeente bepaalde,

afstandsgrens gelegen is, of voor wie het medisch niet mogelijk is om de school zelfstandig te

bereiken.

 

Paragraaf 2. Aanvraag van de vervoersvoorziening

 

Artikel 3. Aanvraagprocedure

Eerste lid

Indien ouders menen voor een vervoersvoorziening voor hun kind in aanmerking te komen, dienen zij

een aanvraag in bij het college. De meerderjarige en handelingsbekwame leerling kan dit ook zelf

doen. De aanvraag wordt gedaan in de gemeente waar de feitelijke en structurele verblijfplaats

(woning) van de leerling is. Dit kan ook een vast logeeradres zijn, waar de leerling op vaste dagen

verblijft. De gemeente stelt hiervoor een papieren of digitaal aanvraagformulier beschikbaar. Het is

wenselijk om de aanvraag zo eenvoudig mogelijk te maken. Hierbij kan worden gedacht aan een

voorgedrukt, dan wel deels ingevuld aanvraagformulier waarbij gebruik kan worden gemaakt van

gegevens, die reeds bekend zijn bij de gemeente.

Tweede lid

Onder gegevens moet ook worden verstaan eventuele toevoeging van verklaringen (bewijsstukken),

bijvoorbeeld een medische verklaring, werkgeversverklaring, verklaring van de rijksinspecteur van de

belasting of een verklaring van overwegende bezwaren. Huisartsen zijn hiervan uitgezonderd, omdat

de Landelijke Huisartsen Vereniging in haar richtlijn heeft opgenomen, dat huisartsen deze

verklaringen niet mogen verstrekken. Het schaadt mogelijk de relatie met de patiënt en daar werken

huisartsen liever niet aan mee. Bij twijfel zal de gemeente zelf een onafhankelijke deskundige moeten

inschakelen.

Ouders zijn op grond van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verplicht deze

gegevens te overleggen, als deze van belang zijn voor de beslissing op de aanvraag. De gegevens

dienen juist en volledig ingevuld te zijn. Het college bepaalt of dat daadwerkelijk het geval is.

Als het aanvraagformulier aanvulling behoeft of gecorrigeerd dient te worden, stuurt het college het

aanvraagformulier terug. Ouders worden dan in de gelegenheid gesteld om de verlangde gegevens

binnen een door het college te bepalen termijn (bijvoorbeeld vier weken) aan te vullen of te

verbeteren. Wordt hiervan geen gebruik gemaakt, dan dient het college de afweging te maken of de

aanvraag in behandeling wordt genomen (artikel 4:5, eerste lid, van de Awb). Op grond van artikel 4:5,

vierde lid, van de Awb dient in een voorkomend geval aan de aanvrager bekend te worden gemaakt

dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.

Uit jurisprudentie blijkt dat gemeenten zich bij een afwijzende beschikking niet louter kunnen beroepen

op een onjuist dan wel onvolledig ingevuld aanvraagformulier, maar dat zij bij hun beoordeling mede

moeten betrekken wat de kennelijke bedoeling van de aanvrager is, zoals die uit aanvragen van de

voorafgaande jaren gebleken is (zie ABRvS 9 november 1989, nr. R03.89.5831/S6535).

Artikel 4:15 van de Awb bepaalt dat de beslistermijn wordt opgeschort tot de dag waarop de aanvraag

met de ontbrekende gegevens is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

In artikel 3, vierde lid, is daarom bepaald dat het college binnen acht weken na ontvangst van alle

benodigde gegevens een beslissing neemt.

Derde lid

Op de voor het verkrijgen van een vervoervoorziening verstrekte gegevens is de Algemene

verordening gegevensbescherming van toepassing. Dit houdt in, dat de verstrekte persoonsgegevens

slechts mogen worden gebruikt voor het kunnen behandelen van een aanvraag en het organiseren

van het vervoer en of de bekostiging.

Vierde lid

Artikel 4:13 van de Awb bepaalt dat een redelijke termijn waarbinnen een beschikking dient te worden

gegeven in ieder geval is verstreken indien het college binnen acht weken geen beschikking heeft

gegeven, of aan de aanvrager een bericht van verdaging heeft gezonden.

Voor de Verordening bekostiging leerlingenvervoer is gekozen voor de wettelijk toegestane

beslistermijn van acht weken.

Vijfde lid

Het kan voorkomen dat de gestelde afwikkelingstermijn niet haalbaar is voor de gemeente. Hiervan

kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer het gevraagde oordeel van deskundigen uitblijft, of indien er

sprake is van een bijzondere situatie. In dergelijke gevallen kan het college de beslissing voor ten

hoogste vier weken verdagen.

Uiterlijk een dag vóór het verstrijken van de tweede termijn dient een beschikking op de ingediende

aanvraag door het college te zijn gegeven. Als blijkt dat ook de verdagingstermijn onvoldoende is,

bijvoorbeeld als gevolg van het uitblijven van het advies van deskundigen, dient er toch een

beschikking te worden afgegeven.

Een beschikking treedt niet in werking voordat deze bekend is gemaakt (artikel 3:44 van de Awb). De

termijnen die in artikel 3 zijn opgenomen zijn inclusief de tijd die het college nodig heeft om een

genomen beschikking aan de aanvragers bekend te maken.

Zesde lid

Een toegekende vervoersvoorziening kan bestaan uit een bekostiging aan de ouders, óf aanbieding

van aangepast vervoer dat de gemeente verzorgt of doet verzorgen, in de vorm van busvervoer of een

taxi(busje).

In het geval van een bekostiging zal de ingangsdatum van deze bekostiging in principe samenvallen

met de in het aanvraagformulier verzochte datum van ingang, maar niet zijn gelegen vóór de datum

waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen (onder a). Er vindt dus geen bekostiging met

terugwerkende kracht plaats.

Wanneer de leerling aangepast vervoer krijgt aangeboden dat verzorgd wordt door de gemeente zal

de datum van ingang zo veel mogelijk aansluiten bij de door de ouders verzochte datum. Deze ligt dan

uiteraard niet vóór de datum waarop de aanvraag door de gemeente werd ontvangen. Bovendien

dient rekening te worden gehouden met het feit dat het inschakelen of contracteren van een

vervoerder enige tijd kan kosten (onder b).

Datum van aanvraag voor het nieuwe schooljaar

In de Verordening bekostiging leerlingenvervoer wordt geen datum genoemd waarvóór een aanvraag

die het eerstvolgende schooljaar betreft moet zijn ingediend. Het vaststellen van een datum zou ertoe

kunnen leiden dat aanvragen die later worden ingediend als onrechtmatig worden beoordeeld door de

accountant. Er kunnen echter gegronde redenen zijn voor het laat indienen van een aanvraag,

bijvoorbeeld wanneer het nog niet vaststaat of een leerling op een bepaalde school wordt toegelaten.

De gemeente kan bij de voorlichting de ouders uiteraard wijzen op het belang van het indienen van

een aanvraag zodra bekend is welke school de leerling gaat bezoeken.

 

Artikel 4. Gesprek over zelfstandigheid en zelfredzaamheid bij de aanvraag

Eerste tot en met vierde lid

Om ouders te informeren over het leerlingenvervoer is het aan te bevelen een gesprek met de

aanvrager(s) te voeren, om:

 verwachtingen aangaande het leerlingenvervoer voor de eventuele komende jaren te

managen;

 de aanvraag goed te kunnen beoordelen;

 te onderzoeken wat de vervoersmogelijkheden van de leerling zijn.

Indien dit mogelijk is, is het van meerwaarde om ook de leerling te betrekken bij het gesprek. Zo nodig

kan ook een deskundige betrokken worden bij het gesprek. Dit kan iemand met medische kennis zijn,

zoals een orthopedagoog, iemand van de school, het samenwerkingsverband of anderszins.

In het gesprek wordt onderzocht in welke mate en in welk tempo te verwachten is, dat een leerling

zelfstandig(er) kan reizen en hoe ouders hierbij kunnen ondersteunen en/of welke faciliteiten een

gemeente daarbij biedt.

Het is aan te raden om dit gesprek in ieder geval bij een eerste aanvraag te voeren. Wanneer de

omstandigheden van de leerling wijzigen kan dat aanleiding zijn om een nieuw gesprek te voeren. Het

spreekt voor zich, dat een schoolwissel en adreswijziging zo’n nieuwe omstandigheid is, maar ook het

gegeven, dat de leerling ouder wordt en zich ontwikkelt kan gezien worden als een gewijzigde

omstandigheid.

Indien de leerling niet de dichtstbijzijnde school bezoekt is dit eveneens onderwerp van gesprek. Wat

is er gedaan om wél naar de school dicht bij de woning te gaan? En wat wordt er gedaan, ook door

het samenwerkingsverband, om het onderwijs in de toekomst dichterbij te organiseren?

Zelfredzaamheid

Bij de beoordeling van een aanvraag leerlingenvervoer is het belangrijk te kijken naar wat een leerling

kan en wil. De vergoedingsstructuur is zodanig opgebouwd, dat, binnen de gestelde criteria

(beoordelingsfase), de meest zelfstandige en onafhankelijke manier van reizen door de leerling wordt

vergoed. Ouders spelen hierin een belangrijke rol en een eigen verantwoordelijkheid. Het is aan hen

om eventueel samen met hun sociale netwerk of met behulp van andere ouders hun kind zelf te

(laten) vervoeren of te leren zelf naar school te reizen.

Veel leerlingen hebben door hun ontwikkelachterstand en/of gedragsproblemen extra begeleiding

nodig op weg naar zelfstandigheid. Dit is een verantwoordelijkheid van de ouders, maar gemeenten

kunnen hierbij ondersteunen door het inzetten van een leerproject, waarvan er verschillende worden

aangeboden. Ook het bekostigen van het reizen met openbaar vervoer, bijvoorbeeld bij leerlingen van

het voortgezet speciaal onderwijs, kan het voor gezinnen makkelijker maken om de weg naar

zelfstandig reizen te vinden. Voor het voortgezet speciaal onderwijs is hiervoor de wettelijke plicht bij

de invoering van de Wet passend onderwijs overigens weggevallen.

Uiteraard blijft het maatwerk om te beoordelen hoe een kind kan reizen. Daarin speelt niet alleen de

beperking een rol, maar ook de leeftijd, de route en de behoeften van de leerling. Om het maatwerk te

kunnen beoordelen is het van belang om kennis te hebben van de situatie van de leerling, de meest

geschikte en haalbare vervoerswijze en de zelfredzaamheid van de leerling en het gezin.

 

Artikel 5. Algemene voorwaarden voor toekenning van de vervoersvoorziening

Eerste lid

Ook als het college het vervoer zelf verzorgt of laat verzorgen, kan het van ouders aan wie slechts een

gedeeltelijke bekostiging van de vervoerskosten toekomt, verlangen een eigen bijdrage te betalen

voor het vervoer van hun leerlingen (artikel 5, tweede lid).

De hoogte van deze eigen bijdrage, die slechts van toepassing is op ouders van leerlingen die scholen

voor basisonderwijs bezoeken, is afhankelijk van het inkomen van de ouders en de afstand tussen de

woning en de te bezoeken school (zie de artikelen 22 en 23). Indien de ouders weigeren de bijdrage te

betalen of nalatig hierin zijn leidt dit tot het vervallen van de aanspraak op de bekostiging dan wel,

indien gebruik wordt gemaakt van bijvoorbeeld een taxi (busje), tot stopzetting van het vervoer.

Tweede lid

In het tweede lid komt ook tot uitdrukking dat het drempelbedrag en de bijdrage afhankelijk van het

inkomen nooit hoger kunnen zijn dan de werkelijke kosten van vervoer.

Derde lid

De verantwoordelijkheid voor het schoolbezoek blijft ingevolge de Leerplichtwet in alle gevallen bij de

ouders liggen. In het derde lid is deze verantwoordelijkheid nog eens expliciet vastgelegd. Deze

verantwoordelijkheid kan door de ouders niet op- of overgedragen worden aan de gemeente. De

wettelijke regeling, noch de gemeentelijke verordening beperkt deze verantwoordelijkheid van de

ouders.

Vierde lid

Het vierde lid bepaalt dat een leerling die meerderjarig en handelingsbekwaam is zelf een aanvraag

voor leerlingenvervoer kan indienen, in plaats van de ouders of verzorgers.

Vijfde lid

Om enige beleidsruimte te creëren is in het vijfde lid bepaald, dat het college bij de toekenning van de

vervoersvoorziening tevens de termijn van de verstrekking vastlegt. In de beschikking dient deze

termijn aangegeven te worden. Per geval wordt de termijn bepaald.

Vanuit het oogpunt van lastenverlichting voor de burger is het wenselijk dat het aantal aanvragen zo

veel mogelijk wordt beperkt. In dat kader verdient het aanbeveling om als gemeente te bezien of het

mogelijk is om voor een langere periode dan één schooljaar de vervoersvoorziening toe te kennen.

Wanneer te verwachten valt dat er geen verandering zal optreden in de lichamelijk of geestelijke

toestand van de leerling en deze dus aan de geldende criteria blijft voldoen, is het wenselijk te kiezen

voor een periode van enkele jaren, of zelfs voor de hele schoolperiode.

Als er in de situatie van de leerling echter verandering valt te verwachten, bijvoorbeeld een verbetering

in de lichamelijke of geestelijke toestand, dient te worden gekozen voor een verstrekking over een

termijn van één schooljaar.

De eigen bijdrage moet jaarlijks worden vastgesteld. Hiervoor dient de aanvrager jaarlijks de

inkomensgegevens te overleggen, ook al wordt de vervoersvoorziening voor een langere periode

verstrekt.

Aanvragers dienen wijzigingen die van invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening direct door

te geven aan het college. Het is raadzaam aanvragers nadrukkelijk te wijzen op het feit dat ten

onrechte genoten bekostiging kan worden teruggevorderd, dan wel kan worden verrekend (zie ook

artikel 6).

Zesde lid

Aan de verstrekking van een vervoersvoorziening kan het college voorwaarden verbinden. Zo kan het

college bepalen, dat, bijvoorbeeld in het kader van het streven naar zelfredzaamheid, in de

winterperiode een vergoeding van de kosten van het aangepast vervoer wordt verstrekt, onder de

voorwaarde dat in de andere maanden met de fiets of het openbaar vervoer wordt gereisd en dat

hiervoor wordt geoefend en/of wordt deelgenomen aan een project met dit doel.

Zevende lid

De vervoersvoorziening heeft betrekking op het vervoer tussen de woning en de school. Een

vergoeding van het vervoer naar een opvanglocatie, zorglocatie, buitenschoolse voorziening of andere

instelling anders dan een school zijn uitgesloten voor een vergoeding.

 

Artikel 6. Herziening, opschorting, intrekking of terugvordering van de vervoersvoorziening

Eerste lid

Ouders of de meerderjarige en handelingsbekwame leerling zijn verplicht wijzigingen die van directe

invloed zijn op de toegekende vervoersvoorziening zo snel mogelijk door te geven aan het college.

Van invloed op de vervoersvoorziening zijn onder andere:

- wijziging in het woonadres van de leerling, bijvoorbeeld door verhuizing;

- verandering van school (bijvoorbeeld van speciaal onderwijs naar voortgezet speciaal

onderwijs);

- wijziging van het adres van de school;

- wijziging van de schooltijden;

- verandering van de reistijd, bijvoorbeeld door een wijziging in het openbaar vervoer;

- wijziging in de gezinssituatie, in verband met het al dan niet kunnen begeleiden van

leerlingen.

Tweede lid

Als de wijziging daartoe aanleiding geeft trekt het college de verstrekte vervoersvoorziening in, en kent

het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe (artikel 7, tweede lid).

Van ouders van leerlingen die een school voor basisonderwijs bezoeken kan in bepaalde gevallen,

afhankelijk van het inkomen, een bijdrage worden gevraagd. Deze bijdrage kan worden verrekend met

de eventuele bekostiging. Een wijziging in het inkomen van deze ouders heeft in principe geen

invloed op de bekostiging van de vervoerskosten voor datzelfde jaar. Indien echter sprake is van een

structurele daling in het inkomen van de ouders kan het college, vooruitlopend op een komend

schooljaar, de bekostiging aanpassen.

Derde, vierde en zesde lid

Het college kan, zonder dat ouders of meerderjarige en handelingsbekwame leerling iets hebben

doorgegeven, zelf wijzigingen constateren die van invloed kunnen zijn op de vervoersvoorziening.

Daarbij kan blijken dat ten onrechte bekostiging is verstrekt. Het zesde lid biedt in dergelijke situaties

een kapstok om de ten onrechte betaalde bekostiging terug te vorderen of in mindering te brengen bij

eventueel nieuw te verstrekken bekostiging (zie ABRvS 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:165).

Een leerling aan wie een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer is verstrekt, kan het

college de toegang tot dit vervoer tijdelijk of voor de rest van het schooljaar ontzeggen, indien bij

herhaling is gebleken dat de leerling door onaangepast gedrag of anderszins de orde in het voertuig

verstoort of de veiligheid van het voertuig en inzittenden in gevaar brengt. Het is aan te raden een

protocol op te stellen, hoe het college handelt in dergelijke situaties. Uiteraard kunnen uitzonderlijke

situaties noodzaken tot andere besluiten (bijvoorbeeld bij direct gevaar).

Vijfde lid

De verantwoordelijkheid voor het gedrag van de minderjarige leerling gedurende het verblijf van de

leerling in het aangepast vervoer berust bij de ouders. Zij moeten de gelegenheid krijgen hun kind te

begeleiden bij het vervoer. Wanneer het gedrag beïnvloedbaar is door de leerling te laten begeleiden,

is er geen reden om de leerling individueel te vervoeren.

Het recht op een vervoersvoorziening is geen absoluut recht. Als de leerling zich onaanvaardbaar

gedraagt, kan dit wangedrag er uiteindelijk toe leiden dat de vervoersvoorziening beëindigd wordt.

Onder wangedrag door de leerling of de ouder wordt verstaan het gedrag dat onder de gegeven

omstandigheden in het maatschappelijk verkeer onacceptabel is. Gedacht kan worden aan

beschadiging van het interieur van de taxi(-bus), mishandeling van medepassagiers, grove belediging

of bedreiging van de chauffeur etc. Voordat daar echter consequenties aan worden verbonden dient

nagegaan te worden of het gedrag verwijtbaar is. Bepaalde aandoeningen kunnen met zich

meebrengen, dat dit niet het geval is. In dat geval zal beoordeeld moeten worden of een andere

vervoersvoorziening uitkomst biedt, zoals inzet eigen vervoer.

Paragraaf 3. Beoordelingsfase: beoordeling van de aanspraak op vervoersvoorziening

Het beoordelen van een aanvraag leerlingenvervoer valt uiteen in twee vragen. In eerste instantie zal

beoordeeld moeten worden of er recht is op een vergoeding (paragraaf 3). In tweede instantie wordt

onderzocht wat passend vervoer is voor de leerling (paragraaf 4).

In deze beoordelingsfase (paragraaf 3) wordt beoordeeld of voldaan wordt aan de criteria die het

college hanteert al dan niet recht te krijgen op een vergoeding leerlingenvervoer, ongeacht het type

vervoersvoorziening.

Eerst nadat is vastgesteld dat aanspraak bestaat op een vervoersvoorziening volgt de onderzoeksfase

(paragraaf 4), waarin de aard en omvang van de vervoersvoorziening die kan worden toegekend

wordt beschreven.

 

Artikel 7 Vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

Eerste lid

In de WPO, de WEC en de WVO is bepaald dat de raad bij het vaststellen van de verordening de “op

godsdienst of levensbeschouwing van ouders berustende keuze van een school dient te eerbiedigen”.

Tevens is in genoemde artikelen bepaald dat in de verordening geen onderscheid wordt gemaakt

tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Als toegankelijke school is dan aan te merken de school van

de verlangde godsdienstige of levensbeschouwelijke richting dan wel de openbare school. Daar komt

een tweede criterium bij, namelijk de school van de soort waarop de leerling is aangewezen op grond

van zijn lichamelijke of geestelijke toestand.

Als dichtstbijzijnde school kan worden aangemerkt de school die naar afstand het dichtstbij gelegen is,

gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende (meest) begaanbare, veilige weg.

Wanneer een leerling een school bezoekt die, met voorbijgaan van een vergelijkbare school van

dezelfde gewenste richting, verder van de woning van de leerling is verwijderd, blijft de aanspraak in

principe beperkt tot de kosten verbonden aan het vervoer naar en van de dichtst bij de woning

gelegen school. Het college is echter niet verplicht in dat geval deze kosten te vergoeden. Het college

kan besluiten om in het geheel geen bekostiging te verstrekken, als vervoer aanwezig is waarvan de

kosten voor de gemeente gelijk blijven, ongeacht het feit of de leerling van dat vervoer gebruik maakt.

Bijvoorbeeld in het geval de gemeentebusjes laat rijden naar de dichtstbij gelegen school.

Indien de situatie zich zou voordoen dat vervoer naar een verder van de woning van de leerling

gelegen school van dezelfde richting voor de gemeente goedkoper zou zijn (of niet meer kosten met

zich brengt), kan het college aan de ouders vragen ermee in te stemmen dat de leerling naar die

school wordt vervoerd. Voor een openbare school geldt hetzelfde.

Richting

Als erkende richtingen binnen het bijzonder onderwijs gelden het (rooms) katholiek onderwijs,

protestants-christelijk onderwijs (gereformeerd, hervormd), onderwijs naar de leer van de

Gereformeerde kerk (vrijgemaakt), reformatorisch onderwijs en het evangelisch onderwijs; voorts het

joods onderwijs, (orthodox) islamitisch onderwijs en het hindoe onderwijs, en ten slotte het algemeen

bijzonder of neutraal bijzonder onderwijs en het onderwijs op antroposofische grondslag (vrijescholen).

Een bepaalde onderwijskundige methode wordt niet tot het begrip ‘richting’ gerekend. Hiermee worden

onder andere bedoeld: Jenaplanscholen, Montessorischolen, Daltonscholen, Iederwijsscholen, etc.

Instellingen voor cluster 1 en cluster 2

Voor instellingen voor cluster 1 en cluster 2 geldt het volgende: De instelling of de reguliere school

waar de leerling is aangemeld of staat ingeschreven vraagt de toelaatbaarheid tot een instelling aan

bij de commissie van onderzoek. Deze commissie beoordeelt aan de hand van criteria of een leerling

is aangewezen op onderwijs op de instelling of op begeleiding vanuit de instelling.

Als de leerling niet toelaatbaar is tot de instelling, kunnen ouders hun kind inschrijven bij een reguliere

school of, als daar reden voor is, bij een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs. De ouders

kiezen zelf voor een school, maar kunnen daarbij advies krijgen van de commissie van onderzoek van

de instelling. Bepaalt deze commissie dat de leerling extra ondersteuning nodig heeft op een reguliere

school, dan krijgt de leerlingbegeleiding vanuit de instelling.

De school is vol

Het spreekt voor zich dat op een voor de leerling geschikte school wel ruimte voor de leerling moet

zijn en dat de leerling moet zijn/worden toegelaten. Een school die vol is heeft geen zorgplicht voor de

leerling.

Indien de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor een leerling omdat de school vol is, wordt een

vervoersvoorziening toegekend naar de eerstvolgende dichtstbijzijnde, toegankelijke school. De

aanspraak op vervoer naar deze verder weg gelegen school blijft bestaan, zolang er een wachtlijst is

voor de dichtstbijzijnde school.

Als de wachtlijst is opgelost en de leerling kan worden geplaatst op de dichtstbijzijnde school – de

gemeente dient naar de duur van de wachtlijst te informeren – kan de vervoersvoorziening beperkt

worden tot aan de dichtstbijzijnde school, aangezien deze weer toegankelijk is geworden. Dit

ongeacht het feit of de leerling vanaf dat moment ook daadwerkelijk de dichtstbijzijnde school gaat

bezoeken. Ouders zijn vrij om hun kind naar elke school van hun keus te laten gaan, maar in het

kader van het leerlingenvervoer hoeft slechts een vervoersvoorziening naar de dichtstbijzijnde,

toegankelijke school te worden verstrekt.

Dislocaties en nevenvestigingen

Als een school die een leerling bezoekt meer dan een locatie heeft, rijst de vraag of slechts de

hoofdvestiging dan wel alle onderwijslocaties als school in de zin van de Verordening bekostiging

leerlingenvervoer moeten worden beschouwd. Aansluitend bij de regelgeving inzake de huisvesting en

materiele instandhouding geldt dat de feitelijke locatie die door de leerling wordt bezocht kan worden

aangemerkt als ‘school’.

Tweede lid

Het tweede lid is een aanvulling op het eerste. Voor alle onderwijssoorten geldt de hoofdregel: een

vervoersvoorziening wordt toegekend naar de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school.

Volgens artikel 4, vijfde lid, van de WPO moet echter, wanneer het gaat om speciale scholen voor

basisonderwijs, het vervoer naar de dichtstbijzijnde school in het samenwerkingsverband ook worden

bekostigd. Dat hoeft niet persé de dichtstbijzijnde toegankelijke speciale school voor basisonderwijs te

zijn. Het is mogelijk dat er een school buiten het samenwerkingsverband, maar dichter bij de woning is

gelegen.

Na invoering van het passend onderwijs beoordeelt het samenwerkingsverband of leerlingen

toelaatbaar zijn tot het onderwijs aan speciale scholen voor basisonderwijs in het

samenwerkingsverband (artikel 18a, zesde lid, aanhef en onder c, van de WPO). Een

‘toelaatbaarheidsverklaring’ voor een speciale school voor basisonderwijs, afgegeven door het

samenwerkingsverband aan een leerling, geldt alleen binnen dat samenwerkingsverband (artikel 40,

achtste lid, van de WPO). Een ander samenwerkingsverband kan immers gekozen hebben voor een

hoger of lager niveau van basis ondersteuningsvoorzieningen, die op elke school aanwezig zijn.

In het derde lid wordt gesproken van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is. Dit is op grond

van de voorgaande leden van artikel 8 de dichtstbijzijnde toegankelijke basisschool. Daarnaast geldt,

bij toepassing van het derde lid, aanhef en onderdeel b, ook hier het vereiste van schriftelijke

instemming van de ouders.

Passend onderwijs

De zorgplicht van de school waar de leerling wordt aangemeld is een van de kernpunten van het

passend onderwijs. Wanneer de school waar de leerling is aangemeld niet zelf in de benodigde

onderwijsondersteuning kan voorzien, is het de verantwoordelijkheid van deze school om een andere

school te vinden die wel een passende onderwijsplek kan bieden. Is het niet haalbaar om de leerling

binnen het regulier onderwijs te plaatsen, dan kan een aanbod op het (voortgezet) speciaal onderwijs

worden gedaan.

Bij de beoordeling of een school zelf in de benodigde ondersteuning kan voorzien vormt het school

ondersteuningsprofiel het uitgangspunt. In dit profiel wordt aangegeven welke ondersteuning deze

school kan bieden.

Het samenwerkingsverband stelt een ondersteuningsplan op waarin – onder meer – wordt

aangegeven welk niveau van basisondersteuning voor elke school geldt, hoe de scholen met elkaar

een samenhangend geheel aan ondersteuningsvoorzieningen hebben gecreëerd, op welke wijze

verwijzing naar het (voortgezet) speciaal onderwijs plaatsvindt en hoe zij ouders informeren. Uit het

ondersteuningsplan blijkt welke scholen bepaalde ondersteuning kunnen bieden.

Derde lid

Het derde lid beschrijft twee voorwaarden, waardoor het college tóch kan besluiten om een

vergoeding te verstrekken naar de niet dichtstbijzijnde toegankelijke school.

- De noodzaak van het bezoeken van de niet dichtstbijzijnde toegankelijke school moet

overtuigend worden aangetoond aan het college. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een

onderbouwing door het samenwerkingsverband of door een verklaring van een deskundige;

 Wanneer al dan niet door het samenwerkingsverband is vastgesteld, welke onderwijssoort

een leerling nodig heeft op grond van de WPO, WEC of WVO, zal aan het college overtuigend

moeten worden aangetoond, waarom dat onderwijs niet geboden kan worden op de dichterbij

gelegen school. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een leerling, die onder een

samenwerkingsverband valt waar arrangementen op reguliere basisscholen worden

aangeboden, die het speciaal (basis) onderwijs vervangen. De leerling gaat dan naar een

reguliere basisschool verder weg, omdat het arrangement, waarop hij onderwijskundig is

aangewezen dichterbij aanwezig is;

Symbiose

Wanneer een leerling van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gedurende ten minste 180

minuten per week onderwijs volgt op een basisschool, een speciale school voor basisonderwijs of een

school voor voortgezet onderwijs, is er sprake van symbiose (artikel 24 van de WEC en Titel IV van

het Onderwijskundig besluit WEC). Daarvoor moet wel een overeenkomst tussen de scholen gesloten

zijn. De leerling volgt in dat geval onderwijs op twee verschillende locaties. Komt de leerling in

aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat ingeschreven, dan bestaat er

in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar de school waar een symbiose-overeenkomst

mee gesloten is, voor zover deze reis voldoet aan de voorwaarden van de verordening. Het gaat dan

om vervoer in aansluiting op het begin en einde van de schooldag.

 

Artikel 8. Afstandsgrens

Eerste lid

Artikel 4, achtste lid, van de WPO en artikel 4, zevende lid, van de WEC stellen dat de gemeentelijke

regeling kan bepalen dat geen aanspraak op bekostiging bestaat op grond van de afstand. Artikel 4,

zevende lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand is in de

Verordening bekostiging leerlingenvervoer als criterium aangehouden. De afstand moet per route,

zowel voor de heen- als voor de terugweg, worden bepaald.

Een combinatie van afstandscriterium en leeftijdscriterium is op grond van de wet niet mogelijk (artikel

4, achtste en negende lid, van de WPO en artikel 4, zevende en achtste lid, van de WEC). Met andere

woorden: een voor de hand liggend onderscheid in afstand tussen jongere en oudere kinderen is niet

toegestaan. Het is wel mogelijk om de afstandsgrens per schoolsoort te laten verschillen.

Tweede lid

Volgens artikel 4, het vierde lid, van de WEC en artikel 4, eerste lid, van de WVO komen leerlingen

slechts voor een vervoersvoorziening in aanmerking als zij wegens hun handicap op ander vervoer

dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van

openbaar vervoer gebruik kunnen maken.

Voor het voortgezet speciaal onderwijs (artikel 4, vierde lid, van de WEC) en het regulier voortgezet

onderwijs geldt, dat gehandicapte leerlingen slechts recht hebben op een vervoersvoorziening.

Om te kunnen beoordelen of een leerling door zijn handicap beperkt is om zelfstandig te reizen, is in

een aantal gevallen onafhankelijk advies van deskundigen ter zake nodig. Het zal dan veelal gaan om

de vraag of een leerling door zijn handicap in het geheel niet van openbaar vervoer of de fiets gebruik

kan maken, of alleen onder begeleiding daarvan gebruik kan maken.

 

Artikel 9. Aanwijzing opstapplaats

Eerste lid

Eén van de mogelijkheden om het vervoer efficiënter en daardoor goedkoper te organiseren, is het

instellen van centrale opstapplaatsen, van waar de leerlingen met de taxi of bus worden vervoerd. Met

een dergelijk systeem worden de leerlingen niet thuis voor de deur opgehaald, maar dienen zij zich, al

dan niet onder begeleiding van de ouders, te begeven naar de door de gemeente aangewezen

opstapplaats.

Tweede lid

In de uitspraak van 26 februari 1992 (nr. R03.89.0419/83-107) acht de Afdeling het redelijk dat de

gemeente opstapplaatsen opstelt vanaf waar de leerling van het vervoer gebruik kan maken. De

Afdeling vindt de reistijd, die niet meer dan dertig minuten bedraagt, alleszins redelijk. Hiermee is

echter nog niet aangegeven wanneer de Afdeling de reistijd niet meer redelijk acht.

Wanneer gekozen wordt voor het aanwijzen van opstapplaatsen, dan is het van belang dat de

gemeente daarbij let op de af te leggen afstand van huis naar de opstapplaats. Hierbij kan in ieder

geval gedacht worden aan bestaande halteplaatsen binnen een loopafstand van dertig minuten, waar

en beschutte halteplaats aanwezig is (mede in verband met de weersomstandigheden). Het feit alleen

dat de halte aan een drukke verkeersweg ligt en dus niet veilig genoeg zou zijn voor een leerling, is

niet voldoende om af te zien van het aanwijzen van opstapplaatsen. Van ouders mag in dergelijke

gevallen verwacht worden, dat zij hun kind begeleiden tot ten minste het moment dat hun kind in het

voertuig is gestapt (zie ABRvS 24 augustus 1992, nr. R03.90.1504/83-105).

Wanneer een verzoek om een tegemoetkoming van de vervoerskosten wordt ingediend, blijft de

afstand tussen de woning en de school relevant; het instellen van opstapplaatsen verandert daar niets

aan. Dit betekent dat ouders die op bijvoorbeeld negen kilometer van de school wonen terwijl de

gemeente op zes kilometer afstand een opstapplaats heeft ingesteld, recht hebben op bekostiging van

het vervoer (en eventueel begeleiding) over de resterende drie kilometer. Ook blijft het berekenen van

de reistijd zoals dat nu geldt onverkort intact. Met andere woorden: de tijdsduur die gemoeid is met het

bereiken van de opstapplaats telt mee als reistijd als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a.

Derde lid

Wanneer het voor ouders onmogelijk is om de leerling naar de opstapplaats te begeleiden, dan wijst

het college geen opstapplaats aan. Om te bepalen hoe ouders dit dienen aan te tonen zie artikel 19,

eerste lid, onder c.

 

Artikel 10. Peildatum leeftijd leerling

In artikel 17 is het leeftijdscriterium in het basisonderwijs als een van de – wettelijk toegestane –

volumebeperkende middelen opgenomen om al dan niet in aanmerking te komen voor vervoer onder

begeleiding. Dan verdient het aanbeveling een peildatum van de leeftijd van de leerling te kiezen. Om

administratieve lasten te beperken is een peildatum gewenst die geldt voor het gehele schooljaar.

Aangezien 1 augustus de wettelijke start is van het schooljaar, is deze datum als peildatum gekozen.

De bepaling houdt in dat indien de leerling op 1 augustus van een bepaald schooljaar negen jaar is, hij

in het kader van de Verordening bekostiging leerlingenvervoer het gehele schooljaar als negen jaar

wordt aangemerkt, ook al wordt de leerling halverwege het schooljaar tien jaar. Er hoeft dan ook maar

één beschikking voor het gehele schooljaar te worden afgegeven.

Het recht op leerlingenvervoer staat overigens in geen relatie tot een bepaalde leeftijdgrens. Toelating

en inschrijving bij een school volstaat.

 

Artikel 11. Andere vergoedingen

Als kan worden aangetoond dat een aanvrager van leerlingenvervoer via een andere weg

(bijvoorbeeld via de werkgever) vergoeding ontvangt voor de kosten van het vervoer naar school, mag

de gemeente die vergoeding aftrekken van de bekostiging die de aanvrager zou hebben gekregen op

basis van de verordening leerlingenvervoer. Ook is het mogelijk deze vergoeding als bijdrage in

rekening te brengen, wanneer het om aangepast vervoer gaat dat de gemeente verzorgt of doet

verzorgen.

Het bovenstaande geldt echter niet voor vergoedingen die – op aanvraag – aan ouders van

schoolgaande kinderen in het voortgezet onderwijs worden verstrekt op basis van de Wet

tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Deze vergoeding is opgebouwd uit verschillende

componenten, zoals lesgeld, en is zeker niet uitsluitend bestemd voor reiskosten. Daarom wordt deze

vergoeding niet verrekend met de vervoersvoorziening.

 

Artikel 12. Schooltijden en wachttijden

Eerste lid

Het vervoer vindt plaats in aansluiting op het begin en einde van de schooldag, zoals aangegeven in

de schoolgids van de school. Alleen wanneer de leerplichtige leerling door een structurele handicap

slechts een deel van het onderwijsprogramma kan volgen, kan er in een voorkomend geval tijdens de

schooltijd vervoerd worden. Sociale omstandigheden, lichamelijke problemen van tijdelijke aard of

leeftijd zijn geen grond voor het vervoer tijdens schooltijd. De ouders dienen hun verzoek om een

vervoersvoorziening op deze afwijkende tijden te onderbouwen door bijvoorbeeld een verklaring van

een deskundige (bijvoorbeeld een arts, psycholoog of orthopedagoog) al dan niet door het college

ingewonnen, waaruit de medische onmogelijkheid blijkt om de volledige schooltijden te volgen.

In alle andere situaties zijn ouders zelf verantwoordelijk voor de schoolgang van hun kind.

Vervoer dat nodig is in verband met een activiteit van de school (sportdag, excursie, sinterklaas- of

andersoortige feestdagviering) vallen buiten het leerlingenvervoer.

Tweede en derde lid

In het voortgezet speciaal onderwijs en het regulier voortgezet onderwijs kan het voorkomen, dat er

binnen de vaste schooltijden gewerkt wordt met lesroosters. Ook in dat geval vindt het vervoer in

principe plaats op het begin en het einde van de schooldag volgens de schoolgids. Het college kan,

ingeval van aangepast vervoer, echter overwegen om dan een wachttijd te hanteren, waarbij

leerlingen op elkaar wachten, dan wel eerder op school zijn. Hierdoor kan het vervoer toch

gecombineerd worden.

De gemeente zal indien mogelijk proberen de leerlingen met afwijkende schooltijden van één of

meerdere scholen gezamenlijk te vervoeren, wanneer de begin- en/of eindtijden nagenoeg hetzelfde

zijn (zie artikel 1 het begrip ‘reistijd’).

Het vervoer op afwijkende tijden kan leiden tot individueel aangepast vervoer buiten schooltijden en

dat brengt extra vervoerskosten met zich mee.

 

Artikel 13. Tijdelijk verblijf buiten de gemeente

Een aanvraag wordt gedaan in de gemeente waar de leerling feitelijk en structureel verblijft. Dit hoeft

niet de gemeente te zijn waar de leerling is ingeschreven in de Basisregistratie Personen.

Wanneer de leerling tijdelijk in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld in verband met

noodzakelijke opvang, is het de vraag of het redelijk is, dat deze gemeente de vervoerskosten moet

dragen. Immers: bij gemeente A moeten de vervoersvoorziening (tijdelijk) worden stopgezet, bij

gemeente B moet een vervoersvoorziening worden aangevraagd en een aantal weken later dienen zij

het omgekeerde te doen.

Het incidentele karakter van dit verblijf en het vervoer zorgt voor een omslachtige belasting voor zowel

de ouders als de tijdelijke gemeente. Bovendien bevat de definitie ‘woning’ een structureel karakter.

In voorkomend geval kan als volgt worden gehandeld.

Als de leerling door een crisissituatie gedurende een korte periode in een andere gemeente verblijft,

zijn eigen school blijft bezoeken en van gemeentewege al een vergoeding leerlingenvervoer kreeg

naar deze school, dan wordt dit verblijf voor de duur van maximaal zes weken aangemerkt als verblijf

in de oorspronkelijke gemeente. De oorspronkelijke gemeente neemt dan de kosten voor vervoer voor

de duur van maximaal zes weken voor haar rekening.

Vakantie van de ouders geldt overigens niet als reden voor noodzakelijke opvang van de leerling

elders.

 

Artikel 14. Vervoersvoorziening naar stageadres

Eerste en tweede lid

Een stage kan deel uitmaken van het onderwijsprogramma van scholen voor voortgezet onderwijs en

voortgezet speciaal onderwijs. In het arbeidsmarktgerichte uitstroomprofiel van het voortgezet speciaal

onderwijs is voor leerlingen vanaf 14 jaar minstens één stage op ten hoogste vier dagen per week

zelfs verplicht (artikel 17, eerste lid, van de WEC).

Wanneer de stage is opgenomen in de schoolgids van de school is het stageadres aan te merken als

‘school’. Komt de leerling in aanmerking voor een vervoersvoorziening naar de school waar hij staat

ingeschreven, dan bestaat er in beginsel ook aanspraak op leerlingenvervoer naar het stageadres.

Derde tot en met vijfde lid

Het college kan daarbij vragen om een stageovereenkomst. Aangezien stage in feite een verlenging

van de schoolactiviteit is, komen de dagen en tijden, waarvoor de vervoersvoorziening wordt verstrekt

overeen met de reguliere schooltijden.

Naar analogie van ‘dichtstbijzijnde toegankelijke school’ wordt slechts een vervoersvoorziening

verstrekt naar de dichtstbijzijnde toegankelijke stage en naar één stage-locatie. Om de vervoerskosten

voor de gemeente te kunnen beheersen, is in artikel 15 bepaald, dat de stage op de route van de

woning naar de school moet zijn gelegen, tenzij dit voor de leerling onmogelijk blijkt. Hiervoor kan het

college een maximale afstand van de woning of de school bepalen.

De gemeente kan tijdens het overleg scholen erop attenderen dat stageplaatsing financiële gevolgen

kan hebben voor gemeenten. Scholen kunnen dit aspect dan mee laten wegen door een stageplek te

zoeken zo dicht mogelijk bij huis, of op de route van het leerlingenvervoer.

Stage is een opstap naar deelname in het maatschappelijk verkeer. Bij het onderzoek naar wat

passend vervoer is voor de leerling kan voor de stage een andere vervoersvoorziening worden

verstrekt, dan naar de school van de leerling. Het doel blijft om zo zelfstandig mogelijk te reizen.

 

Paragraaf 4. Onderzoeksfase: verstrekking aard en omvang van de vervoersvoorziening

Paragraaf 4 komt aan de orde als de beoordeling ter bepaling of er recht is op een vergoeding

vastgesteld is (paragraaf 3). In de onderzoeksfase (paragraaf 4) wordt onderzocht welke goedkoopste

passende vervoersvoorziening wordt bekostigd. Bij dit onderzoek staan de mogelijkheden en

behoeften van de leerling en de zelfredzaamheid van het gezin om zo zelfstandig mogelijk te reizen

centraal alsmede de vervoersontwikkeling van de leerling.

Deze onderzoeksfase treedt pas in werking als uit de beoordelingsfase een positief besluit volgt.

 

Artikel 15. Verstrekking van de vervoersvoorziening

Eerste lid

Bij het onderzoek naar wat passend vervoer is voor een leerling wordt uitgegaan van hoe de leerling

zo zelfstandig mogelijk van en naar zijn school kan reizen. Bij dit onderzoek kan ook het advies van

deskundigen van belang zijn.

Tweede lid

Uit het onderzoek naar de zelfstandigste manier van reizen van de leerlingen kan naar voren komen,

dat de leerling niet in staat is alleen met de fiets of het openbaar vervoer te reizen. Dit kan te maken

hebben met de leeftijd van de leerling en/of de beperkingen, die de handicap van de leerling met zich

meebrengt. In dat geval worden ook de vervoerskosten van de begeleider vergoed voor zover de

begeleider met de leerling meereist.

Soms is begeleiding in het aangepast vervoer noodzakelijk, bijvoorbeeld wanneer een leerling

verzorging nodig heeft, of in het geval een leerling bepaald ongewenst gedrag vertoont. In dit geval

worden eveneens alleen de kosten van het vervoer die aan deze begeleiding verbonden zijn vergoed.

Ook kan de gemeente een plaats beschikbaar stellen in het aangepast vervoer. Salariskosten worden

niet vergoed.

Voor medische begeleiding tijdens het vervoer is de gemeente niet verantwoordelijk.

 

Artikel 16. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets

Eerste lid

Deze vergoeding kan worden verstrekt voor de leerling die een basisschool of school voor speciaal

basisonderwijs (artikel 4 van de WPO) of een school voor speciaal onderwijs (artikel 4 van de WEC)

bezoekt. De wet kent de WEC en de WVO niet de mogelijkheid om het zelfstandig reizen van

leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs te vergoeden.

De gemeente bekostigt de goedkoopst mogelijke wijze van openbaar vervoer. Het gaat hierbij om de

kosten die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldende

betaalmogelijkheid) worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling binnen het

systeem kunnen gelden.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat een fietsvergoeding kan worden verstrekt. Het college dient dan van

oordeel te zijn dat de leerling, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per

fiets. Hierbij worden dan factoren als leeftijd, eventuele handicap, de veiligheid van de route en de

afstand in overweging genomen. Het is mogelijk een fietsvergoeding voor de zomermaanden te

verstrekken en een andere vervoersvoorziening voor de overige maanden toe te kennen. |

 

Artikel 17. Bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve

van een begeleider

Eerste lid

In een aantal gevallen zal blijken dat het voor een leerling niet mogelijk is zelfstandig met het

openbaar vervoer of de fiets te reizen.

Leerling is jonger dan elf jaar

In artikel 18 is bepaald dat ouders van leerlingen van het primair onderwijs en speciaal onderwijs in

aanmerking komen voor bekostiging van de vervoerskosten, als de afstand van de woning naar de

school meer dan zes kilometer is. Als daarbij de leerling jonger dan elf jaar is, en de ouders op een

voor het college bevredigende wijze kunnen aantonen dat het kind niet in staat is zelfstandig van het

openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken, komen de ouders in aanmerking voor de bekostiging

van de vervoerskosten voor een begeleider. Hierbij kan men denken aan de volgende situaties:

 de leerling moet een of meerdere malen overstappen;

 de route van het uitstappunt van de bus naar de school kent gevaarlijke punten;

 het is voor de leerling door zijn handicap niet veilig om alleen naar school te fietsen.

In dit verband is artikel 10 van belang. Indien de leerling op 1 augustus van het schooljaar tien jaar is,

geldt voor het hele schooljaar dat de leerling als tien jaar wordt aangemerkt, ook al wordt de leerling in

de loop van het schooljaar elf jaar.

Structurele handicap

Ouders van leerlingen die door hun structurele handicap niet zelfstandig met het openbaar vervoer

kunnen reizen, komen in aanmerking voor bekostiging van de vervoerskosten voor de leerling én een

begeleider, ongeacht de afstand van de woning naar de school.

Het gaat om de vraag of de leerling, door zijn handicap, al dan niet zelfstandig van het openbaar

vervoer gebruik kan maken.

Zo zijn er situaties denkbaar waarbij een leerling met een bepaalde structurele handicap wel degelijk

zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. Een gewenningsperiode zal dan meestal

noodzakelijk zijn, waarbij de leerling de gelegenheid krijgt de weg te leren kennen, om leert gaan met

de OV-chipkaart en dergelijke.

Bij de aanvraag dienen ouders verklaringen van deskundigen te overleggen. Het college kan ook

advies van onafhankelijke deskundigen inwinnen.

Wanneer er sprake is van een tijdelijke handicap (bijvoorbeeld een gebroken been) valt het vervoer

van de leerling onder de verantwoordelijkheid van de ouders. Echter, wanneer de leerling een groot

gedeelte van het schooljaar in verband met – bijvoorbeeld – herstel van een operatie en/of revalidatie

niet of niet zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen, kunnen ouders een aanvraag voor een

vervoersvoorziening indienen. Als criterium kan een termijn van langer dan drie maanden worden

aangehouden.

Begeleiding

Begeleiding in het vervoer is primair een taak van de ouders. Als zij niet in staat zijn hun kind te

begeleiden, dienen zij zelf voor een oplossing te zorgen. Zo kan ook een familielid, een kennis, een

oppas, een van de buren, een ouder van een andere leerling of een klassen assistent de leerling

begeleiden. Met de begeleiding van een jongere leerling door een oudere leerling moet uiteraard heel

omzichtig worden omgegaan. Een en ander hangt af van factoren als leeftijd, verkeerssituaties en

dergelijke.

Wie de leerling ook begeleidt, de bekostiging vindt plaats aan de ouders van de leerling voor het deel

van de reis, dat de leerling begeleid wordt. Als een begeleider meer dan een leerling tegelijk begeleidt,

wordt de begeleider slechts eenmaal bekostigd. Dit sluit aan bij de systematiek, dat in het aangepast

vervoer ook alleen het deel van de reis betaald wordt, dat de leerling meereist.

 

Artikel 18. Vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer

Eerste lid

Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer dient in principe slechts in

uitzonderingsgevallen te worden versterkt. Deze uitzonderingen zijn in artikel 18 vastgelegd.

Onderdeel a

Bij een reisduur tot anderhalf uur met het openbaar vervoer komt de vrijheid van de ouders om voor

een bepaalde school te kiezen niet in de knel. Er kan aangepast vervoer worden aangeboden,

wanneer de reistijd met aangepast vervoer, de reistijd ten opzichte van het openbaar vervoer met 50%

of meer kan worden teruggebracht. Van belang is dat via individuele meting die conclusie kan worden

getrokken. Overigens is het niet zo, dat de ouders in voorkomend geval van het college kunnen eisen

dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of minder wordt teruggebracht. Het aangepast vervoer

wordt veelal in combinatie van een aantal leerlingen georganiseerd. De reistijd is dan meestal langer,

dan gemeten op individuele basis. Van belang is hier de omschrijving van het begrip ‘reistijd’ (zie

artikel 1).

De praktijk leert dat leerlingen, ongeacht de manier waarop zij de afstand naar school overbruggen,

zo’n tien minuten vóór de aanvang van de lessen op het schoolplein aankomen. Het ligt voor de hand

deze tijd uit te sluiten van de reistijd. De eventuele wachttijd voor het openbaar vervoer aan het einde

van de schooldag wordt wel meegerekend. Wanneer een leerling met aangepast vervoer wordt

vervoerd, is er tijd nodig de school te verlaten en in de taxi(bus) te stappen. Het is in dit geval dan ook

redelijk enige tijd (tien minuten) op te tellen bij de berekende duur van de rit (zie ABRvS 5 oktober

1990, nr. R03.90.6236/86538).

Het kan voorkomen dat voor de heenreis (woning-school) de reistijd van anderhalf uur met het

openbaar vervoer overschreden wordt, terwijl dit voor de terugreis niet het geval is (of vice versa). In

een dergelijk geval wordt er voor de heenreis aangepast vervoer toegekend, en voor de terugreis

bekostiging op basis van openbaar vervoer.

Overigens kunnen ouders, als zij op basis van het criterium reistijd aanspraak op aangepast vervoer

maken, niet van het college eisen dat de totale reistijd ook daadwerkelijk tot 50% of minder wordt

teruggebracht.

Onderdeel b

In een aantal gemeenten ontbreekt openbaar vervoer geheel of rijdt zo weinig frequent dat leerlingen

daar geen gebruik van kunnen maken voor het vervoer van de woning naar de school of terug.

In dat geval kan het college allereerst het volgende overwegen:

- de vervoersonderneming verzoeken om wijzigingen aan te brengen in de dienstregeling, zodat

het openbaar vervoer bruikbaar wordt voor het reizen naar de school en terug;

- het bevoegd gezag van de school verzoeken de schooltijden (beter) af te stemmen op de

dienstregeling van het openbaar vervoer.

Overigens biedt artikel 18, het eerste lid, aanhef en onderdeel b, het college de mogelijkheid om te

beoordelen of de leerling in staat mag worden geacht met de fiets naar school te gaan (zie artikel 16).

Onderdeel c

De ouders dienen op een voor de gemeente bevredigende wijze aan te tonen dat het hun onmogelijk

is hun kind in het openbaar vervoer te begeleiden, of dat deze begeleiding tot ernstige benadeling van

het gezin zou leiden. Van ouders wordt ook verwacht dat zij allereerst zelf een oplossing zoeken voor

het (laten) begeleiden van hun kinderen, wanneer dit nodig is (zie artikel 17).

In de toelichting op het amendement van de Kamerleden Dijkgraaf en Ferrier van 5 maart 2012, dat tot

een wetswijziging heeft geleid, staat een en ander als volgt omschreven: “De inzet die van ouders

wordt gevraagd moet redelijk zijn. Van ouders mag uiteraard een bepaalde mate van inzet verwacht

worden, maar die inzet mag niet zover gaan dat de mogelijkheid van leerlingenvervoer illusoir wordt.”

Met de term ‘leerlingenvervoer’ zal overigens ‘aangepast vervoer’ bedoeld zijn.

Per ouder(paar) en per aanvraag zal het college moeten beoordelen of de gevraagde inzet redelijk is.

Onderdeel d

Als de leerling door zijn structurele handicap niet in staat is, zelfs niet onder begeleiding, van het

openbaar vervoer gebruik te maken, verstrekt het college een voorziening in de vorm van aangepast

vervoer.

 

Artikel 19. Bekostiging op basis van de kosten van eigen vervoer

Artikel 19 geeft nadere regels voor de bekostiging van het eigen vervoer. Hiervan is sprake wanneer

ouders de leerlingen zelf naar school vervoeren of laten vervoeren met een eigen vervoermiddel (auto,

bromfiets, etc.), of wanneer een leerling gebruikmaakt van de fiets.

Eerste lid

Als ouders de leerling zelf wensen te (laten) vervoeren, is toestemming van het college noodzakelijk.

Een belangrijke maatstaf voor toestemming kan zijn dat de bekostiging van het vervoer door de

ouders voor de gemeente goedkoper is. Daarvan is in ieder geval geen sprake als de leerling in

aanmerking komt voor een voorziening in de vorm van aangepast vervoer, en er is plaats in een busje

dat toch al rijdt.

Het college kan ouders ook vragen of zij bereid zijn de leerlingen naar school te vervoeren.

Verplichten is echter niet toegestaan.

Tweede lid

De bekostiging van het eigen vervoer is gerelateerd aan de voorziening waar de ouders in principe op

basis van de bepalingen in de Verordening bekostiging leerlingenvervoer voor in aanmerking komen:

Onderdeel a

Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van de fiets en zij de leerling, met

toestemming van of op verzoek van het college, zelf vervoeren, dan keert het college bekostiging uit

op basis van de kosten van het vervoer per fiets.

Ingeval zij in aanmerking zouden komen voor een vergoeding van het fietsvervoer met begeleiding,

wordt slechts de vergoeding voor alleen de leerling verstrekt. Het verstrekken van een vergoeding

voor een begeleider heeft slechts zin als er daadwerkelijk meegereisd wordt. Dat kan er immers toe

leiden, dat de leerling van de begeleider leert en na enige tijd zelfstandig kan reizen. Het uitbetalen

van de fietsvergoeding voor een begeleider, indien met het eigen vervoer wordt gereisd, draagt niet bij

aan het mogelijke resultaat, dat de leerling op termijn eventueel zelfstandig naar school kan fietsen.

Onderdeel b

Als ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van de kosten van openbaar vervoer en zij de

leerling, met toestemming van op of verzoek van het college, zelf vervoeren, dan keert het college

bekostiging uit op basis van de kosten van het openbaar vervoer. Het college gaat na wat voor de te

overbruggen afstand betaald zou moeten worden, wanneer de leerling gebruik zou maken van het

openbaar vervoer. Hierbij wordt het meest goedkope tarief als uitgangspunt genomen. Ingeval ouders

kiezen voor het eigen vervoer, terwijl ze in principe in aanmerking zouden komen voor een vergoeding

van het openbaar vervoer met begeleiding, wordt slechts de vergoeding voor alleen de leerling

verstrekt. Het verstrekken van een vergoeding voor een begeleider in het openbaar vervoer heeft

slechts zin als er daadwerkelijk meegereisd wordt in het openbaar vervoer. Dat kan er immers toe

leiden, dat de leerling van de begeleider leert en na enige tijd zelfstandig met het openbaar vervoer

kan reizen. Het uitbetalen van de openbaar vervoerkosten voor een begeleider, indien met het eigen

vervoer wordt gereisd, draagt niet bij aan het mogelijke resultaat, dat de leerling op termijn eventueel

zelfstandig met het openbaar vervoer zal reizen.

Onderdeel c

Als ouders in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer en

zij met toestemming van op of verzoek van het college de leerling zelf vervoeren, wordt een

vergoeding per kilometer verstrekt. Dit werd verstrekt over de kilometers, die de leerling reist (’s

morgens enkele reis en ’s middags enkele reis).

Met het verdwijnen van de Reisregeling Binnenland is het reëel om voor de kilometervergoeding aan

te sluiten bij de algemeen gebruikelijke belastingvrije kilometervergoeding gerekend over de kortste

afstand tussen de woning en de school. Omdat dit vrijwel gelijk is aan de helft van de voormalige

vergoeding dient ’s morgens ook de retourreis en ’s middags ook de heenreis van de chauffeur

vergoed te worden. Voor gemeenten die een vergoeding verstrekken op basis van beladen kilometers

is de vergoeding dan twee keer de belastingvrije kilometervergoeding.

Geen vergoeding wordt verstrekt wanneer de leerling ook tussen de middag wordt vervoerd.

Derde lid

Het derde lid bepaalt dat ouders aanspraak maken op bekostiging op basis van een

kilometervergoeding als zij – na toestemming van het college – meer dan één leerling tegelijk

vervoeren. Dit geldt ook wanneer ouders in principe slechts aanspraak maken op bekostiging op basis

van de kosten van openbaar vervoer. De kilometervergoeding geldt voor de auto, en wordt niet per

leerling verstrekt.

Vierde lid

Wanneer ouders toestemming vragen meerdere kinderen met een eigen busje te vervoeren, kan het

college bij wijze van uitzondering op grond van artikel 25 (de zogenaamde hardheidsclausule) een

andere bekostiging vaststellen. Dit vervoer kan goedkoper zijn dan aangepast vervoer per leerling.

 

Artikel 20. Bekostiging andere passende vervoersvoorziening

Het kan voorkomen, dat een leerling of een ouder op een andere manier kan of wenst te reizen, dan

de reeds beschreven vervoerswijzen, als hij daarvoor een geschikt vervoermiddel heeft. Artikel 21

maakt het mogelijk dit maatwerk toe te passen en de vergoeding zodoende te laten aansluiten bij de

vermogens van de leerling en/of de ouder. Het kan er tevens toe bijdragen, dat het zelfstandig reizen

wordt gestimuleerd.

Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een handbike, elektrische fiets, bakfiets. Het college kan

besluiten ouders hierin tegemoet te komen, mits de kosten van dit vervoermiddel niet uitstijgen boven

de kosten van het openbaar vervoer naar de school.

 

Artikel 21. Vervoersvoorziening voor weekeinde en vakantie

Eerste tot en met derde lid

Artikel 4, zesde lid, van de WEC geeft aan in de verordening bepalingen op te nemen voor het

weekeinde- en vakantievervoer. In artikel 21 wordt hier invulling aan gegeven.

Artikel 21 bevat twee belangrijke componenten:

1- Een vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie wordt alleen verstrekt als het verblijf

van de leerling in een internaat of een pleeggezin noodzakelijk is met het oog op het volgen van

passend (voortgezet) speciaal onderwijs. Zo is het bepaald in de WEC.

Doorslaggevend is de directe relatie tussen het verblijf in een internaat of pleeggezin en het volgen

van passend onderwijs op een school die ver van de woning is gelegen. Dit betekent dat het college

geen vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie toekent, als de leerling passend

onderwijs kan volgen op een school die redelijkerwijs met dagelijks vervoer vanuit het ouderlijk huis

bereikt kan worden. Ook betekent dit dat er geen vervoersvoorziening van en naar de woning van de

ouders wordt verstrekt als de leerling om medische of sociale redenen in een internaat of pleeggezin

verblijft, en daar in de buurt een school bezoekt. De gemeente dient na te gaan op welke gronden een

leerling op een internaat of bij een pleeggezin is geplaatst.

Ouders van leerlingen van het regulier en speciaal basisonderwijs en van het regulier voortgezet

onderwijs komen niet in aanmerking voor een vervoersvoorziening voor het weekeinde of de vakantie.

2- Het college van de gemeente waar de ouders wonen verstrekt de vervoersvoorziening voor het

weekeinde- en vakantievervoer, als de ouders daarvoor in aanmerking komen. Zo is het bepaald in de

WEC. Het college van de gemeente waar de leerling in een internaat of een pleeggezin verblijft heeft

hierin geen rol.

Wanneer de leerling in aanmerking komt voor dagelijks vervoer van het internaat of pleeggezin naar

de school en terug, verstrekt het college van de gemeente waar de leerling in het internaat of het

pleeggezin verblijft deze voorziening.

Vierde lid

Het vierde lid geeft aan dat artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing is. Verder

geldt het volgende:

 Alleen die leerlingen van het voortgezet speciaal onderwijs komen in aanmerking voor een

vervoersvoorziening voor het weekeinde en de vakantie, die wegens hun structurele handicap

op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel niet zelfstandig van het

openbaar vervoer gebruik kunnen maken.

 Voor de toekenning is bekostiging van de kosten van openbaar vervoer het uitgangspunt.

 Het college bekostigt ook de kosten van het openbaar vervoer voor een begeleider, als de

leerling wegens zijn structurele handicap of leeftijd niet in staat is zelfstandig van het

openbaar vervoer gebruik te maken (zie artikel 17).

 Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer als:

a. openbaar vervoer ontbreekt;

b. begeleiding in het openbaar vervoer niet mogelijk is;

c. de leerling wegens zijn structurele handicap niet in staat is – ook niet onder

begeleiding – van het openbaar vervoer gebruik te maken (zie artikel 18).

Een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer wordt in dit geval niet verstrekt als

de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer meer dan anderhalf uur onderweg is.

Het college kan toestaan dat de ouders de leerling zelf vervoeren of laten vervoeren. De bekostiging is

dan afhankelijk van de vervoersvoorziening waarop de ouders aanspraak zouden maken (zie artikel

19).

 

Artikel 22. Eigen bijdrage in de vorm van een drempelbedrag

Eerste en tweede lid

Artikel 4, zevende lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een drempelbedrag bij ouders in

rekening te brengen. De wetgever heeft bedoeld de ouders verantwoordelijk te laten zijn voor een

bepaald deel van de (werkelijk gemaakte) kosten van het vervoer, de zogenaamde drempel.

Het bedrag wordt per leerling in rekening gebracht, tenzij ouders meer dan één eigen kind met het

eigen vervoer vervoeren en hiervoor een kilometervergoeding ontvangen. Dan wordt er per auto een

drempelbedrag geheven (ABRvS 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1959). Als een leerling slechts voor

een deel van het schooljaar een vervoersvoorziening wordt toegekend, wordt het drempelbedrag naar

evenredigheid in rekening gebracht. Dit geldt ook wanneer alleen voor de heen- of terugreis een

vervoersvoorziening wordt toegekend, of voor enkele dagen per week.

Bij het drempelbedrag is de ouderlijke bijdrage gekoppeld aan de door de gemeente vastgestelde

kilometergrens, dat wil zeggen de afstand van de woning tot de school waarboven aanspraak kan

bestaan op een vervoersvoorziening. Invoering van het drempelbedrag houdt in dat de kosten van het

openbaar vervoer tot aan deze kilometergrens voor rekening van de ouders komen. Artikel 4, zevende

lid, van de WPO stelt een afstand van zes kilometer als bovengrens. Deze afstand wordt in de

Verordening bekostiging leerlingenvervoer aangehouden.

Doelgroep voor het drempelbedrag zijn de ouders van leerlingen van scholen voor basisonderwijs die

een gezamenlijk inkomen hebben dat boven een bepaalde grens uitkomt. Een uitzondering geldt voor

leerlingen die wegens hun structurele handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn

aangewezen, of vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik

kunnen maken. Aan hun ouders mag geen drempelbedrag gevraagd worden.

Voor deze leerlingen geldt ook geen kilometergrens als voorwaarde voor een vervoersvoorziening.

Aan ouders van leerlingen die een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs bezoeken kan geen

drempelbedrag worden opgelegd, aangezien de WEC deze mogelijkheid niet biedt.

Onder ‘inkomen’ moet worden verstaan: het inkomensgegeven, zoals bedoeld in artikel 21, aanhef en

onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in het peiljaar.

De inkomensgrens voor het drempelbedrag en de wijze van indexering zijn bepaald in artikel 4,

zevende lid, van de WPO.

Als peiljaar moet worden aangemerkt het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar

waarin het schooljaar waarvoor bekostiging van de vervoerskosten wordt gevraagd, begint (zie artikel

1). Als grenswaarde wordt in de wet een gezamenlijk inkomen genoemd van € 17.700,- voor het

school jaar 1998-1999; dit bedrag moet per 1 januari 1999 jaarlijks worden geïndexeerd op een

voorgeschreven wijze.

Derde lid

Als een drempelbedrag wordt ingevoerd, is de gemeente voor de berekening van de hoogte daarvan

gebonden aan de wet. Er kan niet worden gewerkt met een fictief bedrag. Het gaat om de kosten van

het openbaar vervoer die zouden worden gemaakt om de afstand tot aan de door de gemeente

vastgestelde kilometergrens te overbruggen. De kosten van het openbaar vervoer worden berekend,

die met de OV-chipkaart (of eventueel een andere, binnen de gemeente of regio geldende

betaalmogelijkheid) zouden worden gemaakt, rekening houdend met kortingen die voor de leerling

binnen het systeem kunnen gelden.

Bij de vaststelling van de hoogte van het drempelbedrag is het niet van belang of de leerling

daadwerkelijk gebruikmaakt van het openbaar vervoer. Ook wanneer de leerling gebruikmaakt van

aangepast vervoer, of wanneer er geen openbaar vervoer aanwezig is, dienen de ouders de kosten

van het openbaar vervoer over de afstand tot aan de door de gemeente gestelde kilometergrens zelf

te dragen. In dat geval wordt uitgegaan van de meest gangbare, voor de leerling toegankelijke route,

en gerekend met een OV-prijs die geldt binnen het betreffende vervoersgebied.

Afwijkende bepalingen

Het heffen van een drempelbedrag is in de WPO een ‘kan’-bepaling. Dat wil zeggen, dat het college

ervan kan afzien een eigen bijdrage te vragen. Het college kan de ouders altijd in positieve zin

tegemoetkomen, maar er zijn grenzen aan wat het college ouders mag opleggen. Het is bijvoorbeeld

mogelijk om voor scholen voor speciaal basisonderwijs een andere kilometergrens te hanteren dan

voor reguliere basisscholen. Ook kan de gemeente het drempelbedrag wel voor het ene maar niet

voor het andere schooltype invoeren.

Wanneer aan meerdere kinderen van een gezin een vervoersvoorziening is toegekend, en daarbij het

inkomen van de ouders relatief laag is, kan het drempelbedrag een grote financiële belasting

betekenen. De gemeente kan bepalen dat het drempelbedrag een beperkt aantal keer per gezin

geheven wordt.

Aantonen van het inkomen

Als de gemeente zelf geen inzage kan verkrijgen in de inkomensgegevens kunnen aanvragers een

kopie van de belastingaanslag sturen om het inkomen aan te tonen. Ouders kunnen ook een

inkomensverklaring opvragen bij de belastingdienst.

Wanneer ouders weigeren de gevraagde informatie over hun inkomen te verstrekken, wordt op grond

van artikel 4:15 van de Awb de beslistermijn opgeschort tot de dag waarop de aanvraag met de

ontbrekende gegevens is aangevuld, of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In het

laatste geval kan het college besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De aanvragers

worden hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld (zie artikel 3).

Als het gezamenlijk inkomen van het peiljaar nog niet bekend is, kan het derde jaar voorafgaande aan

het desbetreffende schooljaar als voorlopig uitgangspunt worden gehanteerd. In een later stadium, als

het inkomen van het peiljaar wel bekend is, kan een definitieve berekening worden gemaakt.

Structurele daling van inkomen

Wanneer het inkomen van de betrokken ouders in de periode die ligt tussen het peiljaar en het jaar

waarin de aanvraag wordt ingediend op een structurele wijze is gedaald, is het redelijk om in het

voordeel van de ouders een later peiljaar te kiezen door gebruik te maken van de

afwijkingsmogelijkheid van artikel 26. Om te bepalen in welk geval het redelijk is van de peildatum af

te wijken, kan artikel 6.12 van de Wet studiefinanciering als richtsnoer dienen.

Voogdij-instellingen kunnen ook als ‘ouder’ worden aangemerkt. Zij kunnen tevens een aanvraag

indienen. Bij hen kan echter geen drempelbedrag worden vastgesteld, omdat zij geen inkomen in de

zin van de Wet op de inkomstenbelasting hebben. (Deze wet ziet op natuurlijke personen.)

Invordering drempelbedrag

Artikel 23 geeft de regels voor de invordering van het drempelbedrag.

Wanneer het college zelf het vervoer verzorgt of laat verzorgen dienen de ouders die daarvoor in

aanmerking komen het drempelbedrag aan de gemeente over te maken. Wanneer de ouders in

gebreke blijven vervalt de aanspraak en wordt het vervoer stopgezet. Wanneer het college een

bekostiging voor de vervoersvoorziening verstrekt, wordt hierop het drempelbedrag in mindering

gebracht.

Zelfstandig reizen

Wanneer een leerling de overstap maakt van aangepast vervoer naar zelfstandig reizen met het

openbaar vervoer of de fiets, kan de vergoeding hiervan wegvallen tegen het te betalen

drempelbedrag. De gemeente kan bepalen dat het drempelbedrag dan niet of beperkt geheven wordt.

Vijfde lid

De ouders van gehandicapte leerlingen, die niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen,

zijn vrijgesteld van het betalen van een eigen bijdrage.

Drempelbedrag bij ouders van (gehandicapte) leerlingen van speciale scholen voor

basisonderwijs

Aan ouders van leerlingen van speciale scholen voor basisonderwijs (Sbo) die op grond van de

verordening aanspraak op leerlingenvervoer maken, mag in principe een drempelbedrag in rekening

worden gebracht. Echter, ouders van Sbo-leerlingen die wegens hun structurele handicap op ander

vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of wegens een zodanige handicap niet zelfstandig

van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken, hoeven geen eigen bijdrage te betalen volgens

artikel 23, vijfde lid van de modelverordening. Dit onderscheid gaat ook op voor leerlingen van het

reguliere basisonderwijs.

De meeste leerlingen in het Sbo gaan met aangepast (taxi)vervoer, van deze leerlingen zal moeten

worden bepaald of zij door hun handicap hiervan gebruik moeten maken of vanwege andere redenen

(Bijv. leeftijd of reistijd).

De inkomensafhankelijke bijdrage voor leerlingen van het regulier basisonderwijs die verder dan 20

kilometer van de woning naar school gaan geldt niet voor leerlingen van het Speciaal basisonderwijs

(Sbo).

Op dit moment is het totale aantal Sbo-leerlingen in het leerlingenvervoer: 260 waarvan 141 een eigen

bijdrage betalen en 119 geen eigen bijdrage betalen (in de bijlage is dit per gemeente uitgesplitst). Al

deze ouders dienen jaarlijks inkomensgegevens aan te leveren om te kunnen bepalen of er wel of

geen drempelbedrag van toepassing is. Dit is een administratieve belasting van zowel ouders als de

ambtelijke capaciteit.

Passend Onderwijs

Sinds de invoering van Passend onderwijs in 2014 is het streven nog nadrukkelijker om leerlingen zo

dichtbij mogelijk bij huis naar school te laten gaan en zo min mogelijk naar het speciaal onderwijs (So).

Gevolg hiervan is dat er een verandering van de leerling populatie van het speciaal basisonderwijs

(Sbo) gaande is. Leerlingen die voor 2014 naar het speciaal basisonderwijs werden verwezen blijven

nu langer in het regulier basisonderwijs terwijl leerlingen die voorheen naar het speciaal onderwijs

(So) werden verwezen nu in ruimere mate in het speciaal basisonderwijs (Sbo) terecht komen.

Hierdoor is er sprake van een verzwaring van de problematiek op het speciaal basisonderwijs (Sbo)

als gevolg van de invoering van passend onderwijs.

Hierdoor vallen leerlingen die voorheen geen eigen bijdrage van toepassing was, omdat ze naar

speciaal onderwijs (So) gingen, nu wel onder de eigen bijdrage verplichting omdat ze naar het

speciaal basisonderwijs (Sbo) gaan.

Op bovenstaande gronden is ervoor gekozen om geen eigen bijdragen voor het speciaal

basisonderwijs in rekening te brengen.

Drempelbedrag voor pleegouders

Pleegouders kunnen als 'ouders' in de zin van de verordening worden aangemerkt. Zij kunnen dus (als

zij voldoen aan de voorwaarden) een tegemoetkoming in de vervoerskosten voor het

leerlingenvervoer krijgen. Aan pleegouders mogen (net als aan 'gewone' ouders) eventuele financiële

verplichtingen die uit een toekenning van de aanvraag voortvloeien opgelegd worden. De gemeente

kan pleegouders dus een eigen bijdrage in rekening brengen. Deze kosten kunnen pleegouders als

bijzondere pleegzorgkosten declareren bij de pleegzorgorganisatie die dit in rekening kunnen brengen

(of in hun tarief krijgen) bij de gemeente die op basis van het woonplaatsbeginsel uit de Jeugdwet

verantwoordelijk is voor de jeugdige.

Bij voogdij door een gecertificeerde instelling (GI) worden zij ook als 'ouder' aangemerkt. In dat geval

kan de voogd van de leerling ook een aanvraag indienen. Van deze voogd kan echter geen

drempelbedrag worden gevraagd, omdat de GI geen inkomen in de zin van de Wet op de

inkomstenbelasting heeft. Het gaat in deze wet alleen om natuurlijke personen. Dit heeft tot gevolg dat

bij een pleegkind waarbij een GI de voogdij heeft en de pleegouders de aanvraag indienen zij wel een

eigen bijdrage dienen te betalen, maar als voor hetzelfde kind de GI de aanvraag indient er geen

sprake kan zijn van een eigen bijdrage.

Bij gezinshuizen kan er zowel sprake zijn van een aanvraag van een natuurlijk persoon, de

gezinshuisouders, als een niet natuurlijk persoon, de gezinshuisorganisatie. Alleen bij natuurlijke

personen kan de eigen bijdrage in rekening worden gebracht, dus ook hier als de gezinshuisouder de

aanvraagt indient is er sprake van een eigen bijdrage maar als de organisatie die indient is er geen

sprake van een eigen bijdrage.

Vanuit een pleeggezin of gezinshuis is het juridisch ook mogelijk om op basis van de Jeugdwet

vervoer naar een school toe te kennen als de leerling niet naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school

gaat, in dat geval mag er geen eigen bijdrage worden geheven omdat de Jeugdwet geen eigen

bijdrageregeling kent.

In de verordening is ervoor gekozen om aan pleeg- en gezinshuisouders geen eigen bijdrage op te

leggen.

 

Artikel 23. Eigen bijdrage in de vorm van een draagkrachtafhankelijke bijdrage

Artikel 4, elfde lid, van de WPO biedt gemeenten de mogelijkheid een bijdrage te vragen in de kosten

van het vervoer, wanneer de afstand tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school meer is dan twintig

kilometer. Deze bijdrage kan alleen worden gevraagd wanneer het een school voor regulier

basisonderwijs betreft. De bijdrage is afhankelijk van de financiële draagkracht van de ouders.

Er wordt geen bijdrage gevraagd wanneer het gaat om leerlingen die wegens hun structurele handicap

op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, of vanwege een zodanige handicap niet

zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.

De draagkrachtafhankelijke bijdrage wordt per gezin geheven, in tegenstelling tot het drempelbedrag

dat per leerling in rekening wordt gebracht.

In artikel 23 is gekozen voor een systeem waarin met een aantal inkomensblokken wordt gewerkt,

waaraan een vooraf vastgestelde draagkrachtafhankelijke ouderlijke bijdrage is gekoppeld. Zowel de

bedragen van de inkomensblokken als van de verschuldigde bijdrage worden geïndexeerd vastgesteld

op een wijze die aansluit bij artikel 4 van de WPO.

De ouders van gehandicapte leerlingen, die niet zelfstandig met het openbaar vervoer kunnen reizen,

zijn vrijgesteld van het betalen van een eigen bijdrage.

Paragraaf 5. Slotbepalingen

 

Artikel 24. Beslissing burgemeester en wethouders in gevallen waarin de regeling niet voorziet

In de Verordening bekostiging leerlingenvervoerzijn de hoofdlijnen voor de bekostiging van het

leerlingenvervoer vastgelegd. Er kunnen zich echter concrete gevallen voordoen waarin de

modelverordening niet voorziet. Te denken valt hierbij aan gemeenschappelijke afspraken met andere

gemeenten, combinaties van openbaar vervoer met aangepast vervoer, varianten in het gebruik van

eigen vervoer etc. Artikel 24 bepaalt dat het college in dergelijke situaties beslist. Redelijkheid is hierbij

het uitgangspunt. Bij de besluitvorming dient in de geest van de wet en de modelverordening

gehandeld te worden.

 

Artikel 25. Hardheidsclausule

Artikel 25 stelt dat het college slechts in voor ouders voordelige zin kan afwijken van de verordening.

Met deze bepaling wordt aangesloten bij artikel 4, twaalfde lid, van de WPO, artikel 4, tiende lid, van

de WEC en artikel 4, zevende lid, van de WVO.

Van een afwijking in voor ouders gunstige zin kan bijvoorbeeld sprake zijn bij toekenning van

bekostiging van openbaar vervoer voor een begeleider, toekenning van een vervoersvoorziening in de

vorm van aangepast vervoer, bekostiging van groepsvervoer dat is georganiseerd door de ouders, of

toekenning van een vervoersvoorziening naar een verder weg gelegen school. De ouders dienen aan

te tonen dat er sprake is van een bijzondere situatie.

Nota bene: Het gaat hierbij uitsluitend om vervoer voor schoolbezoek ten behoeve van onderwijs, niet

voor schoolbezoek ten behoeve van een medische behandeling bijvoorbeeld.

De Afdeling heeft in de casuïstiek nadere richtlijnen gegeven voor de toepassing van de

hardheidsclausule:

 Hardheidsclausules hebben tot doel onbillijkheden van overwegende aard, die zich ten

aanzien van personen bij een strikte toepassing van de bepalingen van de verordening

zouden voordoen, weg te nemen. De toepassing ervan is niet aan enige beperking gebonden.

Met alle feiten en omstandigheden kan rekening worden gehouden, zoals bijvoorbeeld

medische, pedagogische en sociale factoren (ABRvS 12 mei 1989, nr.

R03.88.7057/Sp347/26-41).

 Door middel van toepassing van de hardheidsclausule kan van alle bepalingen van de

verordening worden afgeweken, inclusief het heffen van het drempelbedrag (ABRvS 2 april

1990 R03.87.7147/58-43).

Advies van deskundigen

In artikel 25 wordt bepaald dat het college zo nodig advies vraagt van deskundigen ter zake

Precedentwerking

Ter voorkoming van – ongewenste – precedentwerking moet de toepassing van de hardheidsclausule

worden onderbouwd met argumenten die op de specifieke, concrete situatie van de ouders en/of de

leerling betrekking hebben.

 

Naar boven