Gemeenteblad van Nunspeet
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nunspeet | Gemeenteblad 2023, 563685 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Nunspeet | Gemeenteblad 2023, 563685 | algemeen verbindend voorschrift (verordening) |
Re-integratieverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Nunspeet
De raad van de gemeente Nunspeet;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van [datum];
gelet op de artikelen 8a lid 1, aanhef en onder a, c, d en e en lid 2 en 10b lid 5 en 7 Pw en artikel 36 IOAW/IOAZ;
gezien het advies van de Commissie Maatschappij en Middelen van XXX
overwegende dat de gemeenteraad besluit vast te stellen de
Re-integratieverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2023 gemeente Nunspeet
Hoofdstuk 2. Beleid en financiën
Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering
Het college biedt belanghebbenden uit de doelgroep ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling. Hierbij wordt de eigen verantwoordelijkheid zoveel mogelijk bij belanghebbenden gelegd en wordt gekeken naar de meest doelmatige oplossing met het oog op inschakeling in de arbeid.
Het college onderzoekt de individuele wensen, acties gericht op vergroting van zelfstandigheid, mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbende om de ondersteuning zo doelmatig en duurzaam mogelijk te realiseren. Waar mogelijk wordt rekening gehouden met individuele wensen. Het college legt dat vast in het trajectplan van belanghebbende.
Het college houdt bij het aanbieden van de ondersteuning en voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen
Het college kan een voorziening beëindigen als:
de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;
Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering als de verwachting is dat de persoon zonder deze stap niet tot betaalde arbeid geleid kan worden of als de maatschappelijke participatie van belanghebbende op deze wijze vergroot kan worden.
Artikel 9. Participatievoorziening beschut werk
Voor zover nodig worden aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, lid 1 Pw, andere voorzieningen op de arbeidsinschakeling aangeboden, zoals:
Artikel 10. Ondersteuning bij leer-werktraject
Het college kan, overeenkomstig artikel 10f Pw, ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
Artikel 12. Loonkostensubsidie buiten de wettelijke doelgroep
Het college kan een loonkostensubsidie verstrekken aan personen die buiten de wettelijke doelgroep vallen. Dit zijn personen die geen recht hebben op loonkostensubsidie zoals bedoeld in artikel 10c en 10d Pw. Het college kan deze loonkostensubsidie verstrekken als het college dit noodzakelijk vindt.
De loonkostensubsidie wordt niet verstrekt als de werkgever op grond van een andere regeling aanspraak maakt op financiële tegemoetkomingen in verband met de indiensttreding van de werknemer of als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de persoon ook zonder loonkostensubsidie kan worden aangenomen voor dat werk.
Het college kan, als dit door hem noodzakelijk wordt geacht, een persoon als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a Pw die algemene bijstand ontvangt, toestemming verlenen om op een proefplaatsing bij een werkgever voor de duur van 2 maanden onbeloonde werkzaamheden te verrichten met behoud van uitkering.
Hoofdstuk 3A. Specifieke bepalingen
Paragraaf 3A.2 Procedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
Artikel 17. Aanvraagprocedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
Het college onderzoekt, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 4 weken na de aanvraag de mogelijkheden en ondersteuningsbehoefte van de persoon. Het college onderzoekt of integrale samenwerking nodig is. Zo ja, dan zal worden samengewerkt met andere partijen, zoals bijvoorbeeld instanties op het gebied van gezondheidszorg, jeugdhulp, maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, schuldhulpverlening, welzijn of wonen. Dit om te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening met het oog op de arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 8a lid 2 onder g onderdeel 1, of de wijze van voortgezette persoonlijke ondersteuning, bedoeld in artikel 8a lid 2 onder g onderdeel 2 Pw.
Paragraaf 3A.3 Specifieke bepalingen persoonlijke ondersteuning bij werk
Artikel 21. Interne werkbegeleiding
Als een persoon uit de doelgroep voor het kunnen verrichten van werk is aangewezen op begeleiding die de gebruikelijke begeleiding door de werkgever en andere werknemers aanzienlijk te boven gaat, kan het college een subsidie verlenen aan de werkgever voor de aangetoonde meerkosten die verbonden zijn aan het organiseren van de interne werkbegeleiding.
Een uitzondering op de gestelde voorwaarden van lid 1 geldt voor situaties waarin een werknemer met baan en bijbehorende jobcoach binnenkomt bij de gemeente, bijvoorbeeld als gevolg van verhuizing of een stageplek vanuit het VSO/PRO onderwijs. De jobcoach moet binnen 1 jaar alsnog aan de in lid 1 gestelde eisen voldoen.
De in te zetten jobcoaching wordt bepaald op basis van de volgende begeleidingsregimes:
Licht: jaar 1, 6%, jaar 2, 3% en jaar 3 en daarop volgende jaren 3% van het aantal overeengekomen werkuren
Midden: jaar 1, 10%, jaar 2, 5%, jaar 3 en daarop volgende jaren 3% van het aantal overeengekomen werkuren
Intensief: jaar 1, 15%, jaar 2, 7,5%, jaar 3 en daarop volgende jaren 6% van het aantal overeengekomen werkuren
Paragraaf 3A.4. Specifieke bepalingen overige voorzieningen
Artikel 25. Specifieke voorwaarden toekenning vervoersvoorziening
Het college kan een vervoersvoorziening toekennen aan een persoon die tot de doelgroep behoort. De vervoersvoorziening moet noodzakelijk zijn om naar zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie te reizen. Deze vervoersvoorziening kan zowel in natura als in de vorm van een vergoeding in geld worden verstrekt.
Artikel 26. Specifieke voorwaarden noodzakelijke intermediaire activiteit bij visuele of motorische handicap
Het college kan een voorziening in de vorm van een intermediaire activiteit toekennen die gericht is op de vervanging of ondersteuning van een door ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk ontbrekende visuele of motorische lichaamsfunctie.
Artikel 30. Intrekken oude verordeningen en overgangsrecht
Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de re-integratieverordening Nunspeet 2018, die moet worden beëindigd op grond van deze verordening, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de re-integratieverordening Nunspeet 2018 voor de duur:
Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie is maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:
persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van opgedragen taken (artikelen 8a lid 1, onderdeel a, en lid 2, onderdeel a en e, en artikel 10, lid 1 van de Pw);
scholing of opleiding, als bedoeld in artikel 10a lid 5 Pw (artikel 8a, lid 1, onderdeel c, en lid 2, onderdeel b, van de Pw);
de premie, bedoeld in artikel 10a lid 6 Pw (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, en lid 2, onderdeel b, van de Pw);
De regels dienen aandacht te besteden aan de wijze waarop, rekening houdende met de persoonlijke omstandigheden, ten behoeve van de doelgroep en doelgroep loonkostensubsidie, wordt voorzien in de integraliteit van de geboden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de continuïteit van de geboden ondersteuning bij de overgang van onderwijs naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk (artikel 8a, lid 1, onderdeel a en lid 2, onderdelen a en g en artikel 10 lid 1 Pw).
Hiernaast bestaat de bevoegdheid om een hoger aantal dienstbetrekkingen beschut werk vast te stellen en daarbij, onverminderd artikel 8a, lid 2, onderdeel a Pw, te regelen hoe deze additionele omvang wordt bepaald en hoe dan de volgorde wordt bepaald waarin personen hiervoor in aanmerking komen (artikel 10b, lid 5 Pw).
Aanpassingen naar aanleiding van wetswijziging ‘Breed offensief’
Bij brief van 7 september 2018 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder de noemer “Breed offensief” maatregelen aangekondigd om meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. Voor een deel was daar een wetswijziging voor nodig. In de wet “Wijziging Pw en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief)” is het juridisch raamwerk rondom deze maatregelen neergelegd. Het doel van de maatregelen is dat meer mensen met een arbeidsbeperking aan het werk komen en blijven. Het gaat om mensen met een beperking die niet zelfstandig het minimumloon kunnen verdienen en vallen onder de doelgroep banenafspraak of die zijn aangewezen op beschut werk. De bij verordening te regelen uitwerking van deze maatregelen, opgenomen in artikel 8a lid 2, onderdeel c tot en met g, Pw, is neergelegd in hoofdstuk 3A. Daarmee wordt het uit de wet voortvloeiende belang van het bieden van specifieke ondersteuning voor deze doelgroep duidelijk geborgd.
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
In dit artikel worden de begrippen uitgelegd die in de verordening staan. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
Hoofdstuk 2. Beleid en financiën
Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering
Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen, aangeven. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.
Rekening houden met omstandigheden en beperkingen
Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 2, tweede lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.
Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen
In deze participatiemaatschappij mag verwacht worden dat men eerst zelf op zoek gaat naar mogelijkheden om werk te vinden en pas als dit niet lukt de overheid hiervoor middelen in zet. In de regel zullen dus vooral belanghebbenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt gebruik maken van de voorzieningen. Maar met de beperkte budgetten moeten wel keuzes gemaakt worden bij de inzet van middelen. Een voorziening moet dus ook doelmatig zijn. Het college krijgt daarom in artikel 3 de bevoegdheid om aan voorzieningen en doelgroepen voorwaarden te stellen en hierbij plafonds in te stellen. De raad kan toezicht houden op de re-integratie en de inzet van voorzieningen via het beleidsverslag.
De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt.
Lid 1 geeft aan dat het college een voorziening kan weigeren en in welke gevallen dat kan. De weigeringsgronden in deze bepaling zijn niet uitputtend, omdat voor een aantal voorzieningen er ook weigeringsgronden zijn die voortvloeien uit de specifieke aard van die voorziening. Die gronden vloeien voort uit de artikelen in deze verordening die op die voorzieningen betrekking hebben. Ook zal het college bij de beoordeling van het recht op een voorziening de in artikel 2 opgenomen verdeling over verschillende doelgroepen in acht moeten nemen.
Het betreft hier een kan-bepaling, zodat het college altijd een afweging moet maken of een weigering in de individuele situatie op zijn plaats is. Doet een afwijzingsgrond zich voor? Dan is het uitgangspunt wel het weigeren van de voorziening. Maar dit is geen automatisme. Re-integratie vraagt namelijk om maatwerk.
Indien de aanvrager het niet eens is met het besluit van het college, dan kan de aanvrager altijd een bezwaar indienen. De mogelijkheden voor het indienen van een bezwaar staan beschreven in de beschikking die de aanvrager heeft ontvangen.
Het tweede lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon als bedoeld in de artikelen 34a, vijfde lid, onderdeel b, 35, vierde lid, onderdeel b, en 36, derde lid, onderdeel b, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d is verleend. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verstrekt.
De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd.1 Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.
Adequate voorziening en afstemming
Lid 3 regelt het uitgangspunt dat het college, afgestemd op de situatie van de persoon, de goedkoopst adequate voorziening verstrekt. Dit betekent dat de voorziening goed genoeg moet zijn om een verantwoorde oplossing te bieden. Die oplossing hoeft dus niet noodzakelijkerwijs de meest optimale oplossing te zijn. Zijn er meerdere adequate opties om de klant te ondersteunen, dan zullen de kosten van de oplossingen doorslaggevend zijn. Deze afweging wordt per individueel persoon gemaakt.
Lid 3 regelt ook de afstemming binnen het gemeentelijke sociale domein. Artikel 8a lid 2 onderdeel g Pw stelt dat er regels opgenomen moeten worden over de samenwerking binnen het gehele sociale domein als dat nodig is voor een integrale ondersteuning van de persoon (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 56). Het gaat om de integraliteit van de geboden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en om de continuïteit van de geboden ondersteuning bij de overgang van onderwijs naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk. Het is belangrijk om hier bij de inzet van voorzieningen rekening mee te houden en dit te benoemen in een eventueel plan van aanpak. Deze bepaling biedt ook een grondslag voor het uitwisselen van de noodzakelijke informatie binnen het sociaal domein om tot de integrale aanpak te kunnen komen.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gehanteerd van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG). Op deze manier kunnen de aangeboden re-integratievoorzieningen cijfermatig gemakkelijk in beeld worden gebracht en worden doorgegeven aan het CBS.
Artikel 4. Voorziening werkervaring
Bij een voorziening werkervaring, bijvoorbeeld een werkstage, is er geen sprake van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de 3 criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
Werken met behoud van uitkering is gericht op uitbreiden kennis en ervaring
Een werkstage onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij het Werken met behoud van uitkering weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij het Werken met behoud van uitkering in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten. Op basis van maatwerk wordt bepaald welk gedeelte van een stagevergoeding als onkosten worden aangemerkt en welk gedeelte als inkomen. Voor inkomen gelden de inkomstenvrijlatingen van artikel 31 lid 2 onderdeel n, y, z aa en r Pw.
Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt.
De werkstage kan op twee manieren worden ingezet:
Als werkervaringsplek, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om ervaring op te doen in een specifieke werksetting of beroep en om op die manier de eigen ervaring in de specifieke werksetting uit te breiden. Op die manier kan bezien worden of het soort werk passend is en kan de persoon in kwestie groeien in ervaring en/of leren functioneren in een arbeidsrelatie. Een werkervaringsplek duurt maximaal 3 maand met de mogelijkheid tot eenmalige verlenging van nogmaals maximaal 3 maand;
Als proefplaatsing, waarbij de persoon een korte tijd in een specifieke werksetting werkt met behoud van uitkering om in de functie te groeien en om werkgever en werknemer een proefperiode te geven. Het doel van de proefplaatsing is het beoordelen van iemands vaardigheden en kennis ten behoeve van een concrete werkplek. De werkgever spreekt de intentie uit om de persoon bij goed functioneren in dienst te nemen. De beoogde kandidaat heeft een dermate afstand tot de arbeidsmarkt dat een normale proefperiode niet reëel is. De beoogde kandidaat heeft door de proefplaatsing geen recht op loon. In de term proefplek zit besloten dat de werkgever wel voldoende vertrouwen heeft in de beoogde kandidaat met het oog op de indienstneming. In regionaal verband is afgesproken dat een proefplaatsing in de regel maximaal 2 maand duurt. In 2 maand tijd hebben werkgever en belanghebbende in de regel voldoende tijd om elkaar te leren kennen en te bepalen of belanghebbende voldoende functioneert voor een arbeidsovereenkomst. Op deze manier wordt voorkomen dat een proefplaatsing ten behoeve van het invullen van een vacature te lang wordt opgerekt. Maatwerk is mogelijk. Volgens de verordening is de duur van de proefplaatsing maximaal 2 maanden. In uitzonderlijke situaties kan de plaatsing met maximaal 4 maanden worden verlengd.
In het derde lid is bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt of concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:
Zie ook de Handreiking Verdringing voorkomen bij het bevorderen van arbeidsparticipatie van Divosa.
Opstellen schriftelijke overeenkomst
In het vierde lid is bepaald dat voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding. Het is raadzaam om van de werkgever waar de persoon werkervaring opdoet te verlangen dat er een adequate aansprakelijkheidsverzekering voor de persoon is afgesloten.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.2
Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 5, eerste lid). Voor deze personen is het (nog) niet mogelijk om deel te nemen aan een re-integratietraject naar regulier werk vanwege persoonlijke capaciteiten of omstandigheden.
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering.3
College stemt duur activiteiten af op de persoon
Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. Het college zorgt ervoor dat een persoon uit de doelgroep een dienstverband krijgt aangeboden bij een detacheerder. De detacheerder is werkgever en de persoon verricht zijn werkzaamheden feitelijk bij een inlener.
Het tweede lid geeft aan dat er op 2 vlakken schriftelijke afspraken worden gemaakt.
Voor het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel over de voorziening werkervaring.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
Scholing is bij uitstek een maatwerkinstrument. Het varieert van een startkwalificatie opleiding tot een functiegerichte training. Het uitgangspunt is om eerst de arbeidsmogelijkheden te verkennen waarvoor geen scholing nodig is.
Scholing is geïndiceerd voor mensen die zonder scholing geen kans maken op plaatsing op de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld omdat terugkeer naar het oude beroep onmogelijk is. Mensen zonder startkwalificatie lopen snel tegen dit probleem aan. Ook wordt er gekeken naar de arbeidsmarktrelevantie van de scholing. En de scholing wordt getoetst aan de motivatie en de cognitieve vaardigheden van de kandidaat. Doel van de scholing is om in te zetten op (uitstroom naar) passend en zo duurzaam mogelijk werk.
Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie. Het varieert van een startkwalificatie opleiding tot een functiegerichte training.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).
Scholing in combinatie met participatieplaats
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.
Zie artikel 8 van deze verordening over de voorziening participatieplaatsen.
Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet. Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).
De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken.4 Er is gekozen voor een premie per 6 maanden van maximaal 10% van de gehuwdennorm van artikel 21 onderdeel b Pw op basis van fulltime dienstverband. Bij een parttime dienstverband is dat naar rato van het aantal gewerkte uren. De gehuwdennorm van 1 januari dan het betreffende kalenderjaar is van toepassing. De procentuele berekening wordt afgerond op hele euro’s.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
Artikel 9. Participatievoorziening beschut werk
Met ingang van 1 januari 2017 is het college verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie het college, op advies van UWV, heeft vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Die verplichting is begrensd: het aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald (artikel 10b, vijfde lid, van de Participatiewet). Bij een lager aantal positieve adviezen van UWV blijft de verplichting beperkt tot dat aantal afgegeven positieve adviezen. We zetten ons in om bij een hoger aantal positieve adviezen van het UWV te realiseren, mits er voldoende budget is.
Nadat het college heeft vastgesteld, dat iemand tot de doelgroep voor beschut werk behoort, dient deze persoon geplaatst te worden op een beschut werkplek. In de wetenschap dat een plaatsing afgestemd dient te worden op de persoonlijke eigenschappen en omstandigheden van betrokkene, dient dit een vorm van maatwerk te zijn, die niet altijd direct tot plaatsing op een geschikte werkplek zal leiden. Het college is verplicht om ter overbrugging van de periode tot de plaatsing betrokkene voorzieningen (op de arbeidsinschakeling) aan te bieden die bijdragen aan een succesvolle plaatsing. De voorzieningen die hiervoor aangeboden worden zijn genoemd in het tweede lid. Welke (combinatie van) voorziening(en) in een concreet geval ingezet wordt zal gezien het maatwerkkarakter van dat geval afhangen.
Naast voorzieningen die bijdragen aan arbeidsinschakeling en hun grondslag vinden in de Re-integratieverordening, wordt ook de arbeidsmatige dagbesteding op grond van de beleidsregel maatwerkvoorzieningen Wmo gemeente Nunspeet als mogelijk overbruggingsmiddel genoemd.
Bij toekenning van de voorziening wordt de omschrijving gebruikt van het type voorziening zoals gehanteerd door het CBS in de meest actuele versie van de Richtlijnen Statistiek Re-integratie door gemeenten (SRG).
Artikel 10. Ondersteuning bij leer-werktraject
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f Pw.
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van zestien of zeventien jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, Pw. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt.5 In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, Pw betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.
In artikel 10f Pw is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan achttien jaar en aan personen van achttien tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f Pw, in afwijking van artikel 7, lid 3 onderdeel a Pw.
Artikel 11. Persoonlijke ondersteuning
De voorziening persoonlijke ondersteuning is nader uitgewerkt in hoofdstuk 3A. Deze bepaling verwijst daarom naar dit hoofdstuk en naar artikel 3 van de verordening waar de algemene voorwaarden staan die gelden voor alle op grond van deze verordening te verstrekken voorzieningen.
Artikel 12 Loonkostensubsidie buiten de wettelijke doelgroep
Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Pw is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen. De in artikel 12 geregelde loonkostensubsidie is een gemeentelijke regeling die moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet en artikel 15. De in artikel 12 opgenomen loonkostensubsidie is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen waarvoor dit om een andere redenen noodzakelijk is. Het gaat hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt wordt aan personen als bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6 lid 1 onderdeel e, Pw) en die is geregeld in hoofdstuk 3A. Het betreft daarom ook een in tijd gemaximeerde subsidieregeling.
Het doel van de loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen. Zie Kamerstukken II 2004/05, 28 870, nr. 125. In het eerste lid is opgenomen dat dit personen betreft die geen recht hebben op loonkostensubsidie zoals bedoeld in artikel10c en 10d Pw. In het tweede lid staat de maximaal toe te kennen loonkostensubsidie.
Het derde lid bevat een verdringingsbepaling. Zie wat hierover is opgemerkt bij artikel 4.
De loonkostensubsidie kan alleen worden verstrekt als de werkgever geen aanspraak kan maken op een andere regeling die hem (gedeeltelijk) compenseert voor het feit dat de werknemer nog niet direct volledig inzetbaar is en mogelijk extra begeleiding nodig heeft. Ook als redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de werknemer zonder subsidie ook wel kan worden aangenomen, bijvoorbeeld vanwege de krapte op de arbeidsmarkt, wordt de subsidie niet verstrekt. Het is aan het college om te bepalen of er een noodzaak tot subsidieverlening aanwezig is met het oog op de arbeidsinschakeling van de werknemer.
Volgens artikel 8a lid 2 onderdeel d Pw moet de gemeente in de verordening de voorwaarden aangeven waaronder “het college toestemming verleent aan een persoon als bedoeld in artikel 7 lid 1onderdeel a Pw die algemene bijstand ontvangt, om op een proefplaats gedurende twee maanden met de mogelijkheid tot verlenging met maximaal vier maanden, werkzaamheden te verrichten”. Het doel van deze verplichting is om meer harmonisatie tot stand te brengen. Voor de termijn is aangesloten bij de wetgeving die wordt uitgevoerd door het UWV en het door het UWV gevoerde beleid (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 55). Artikel 14a geeft hier invulling aan. Het na een proefplaats inzetten van een dienstverband met een forfaitaire loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d lid 5 Pw is onwenselijk. Partijen in de (landelijke) Werkkamer hebben zich in die zin ook expliciet uitgesproken.
Artikel 14. Overige vergoedingen
Naast de voorzieningen die in deze verordening beschreven staan zijn er nog overige voorzieningen die de gemeente ambtshalve kan toekennen als deze noodzakelijk geacht worden. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld onderzoeken.
De kosten voor schuldhulpverlening vallen onder de Beleidsregels Schuldhulpverlening
Artikel 15. Specifiek aanvraagproces loonkostensubsidie
Dit artikel is een uitwerking van de wettelijke verplichting voor gemeenten om bij verordening te bepalen hoe het administratief proces met betrekking tot het verstrekken van loonkostensubsidie is vormgegeven (artikel 8a lid 1 en lid 2, onder c Pw. Door in de verordening naar het werkproces te verwijzen beoogt de wetgever ervoor te zorgen dat werkgevers, in het kader van transparantie, beter weten waar zij aan toe zijn (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 54-55).
Het tweede lid maakt duidelijk dat het rechtssubject van de loonkostensubsidie de werkgever is, ook op het moment dat de werknemer de aanvraag indient. Dit volgt ook uit artikel 10d lid 1 Pw waarin staat dat de subsidie wordt verleend aan de werkgever. Het besluit op een aanvraag loonkostensubsidie moet aan de aanvrager en de medebelanghebbende (werkgever of de (potentiële) werknemer) die niet de aanvraag heeft ingediend) worden verstuurd. Beiden zijn belanghebbenden bij het besluit.
Omdat alleen personen die behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie hiervoor in aanmerking komen regelt het derde lid dat op het moment dat er een aanvraag binnenkomt met betrekking tot een persoon ten aanzien van wie nog niet is vastgesteld dat deze onder de doelgroep valt de aanvraag mede moet worden gezien als een aanvraag om onder de doelgroep te worden gebracht.
Als deze aanvraag is gedaan na het begin van de dienstbetrekking voor een persoon als bedoeld in artikel 10d lid 2 Pw, wordt de vaststelling of de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie bepaald door middel van de Praktijkroute.
Het vierde lid regelt de termijn waarbinnen de loonwaarde wordt vastgesteld.
Het vijfde lid verwijst naar het administratieve werkproces dat door het college wordt gevolgd. Dit betreft het preferente proces loonkostensubsidie. Hiermee wordt gedoeld op het proces zoals dat door “De normaalste zaak”, een netwerk van bijna 700 werkgevers die samen aan de inclusieve arbeidsmarkt bouwen, is ontwikkeld. Doel was om de lasten voor werkgevers als gevolg van verschillende werkwijzen door gemeenten te verminderen, door het creëren van één administratief uitvoeringsproces voor het verstrekken van loonkostensubsidie. Door hierbij aan te sluiten en het makkelijker te maken voor werkgevers wordt beoogd dat meer personen met een loonkostensubsidie aan het werk kunnen komen. Daarmee wordt invulling gegeven aan de door de wetgever gewenste transparantie, zodat meer personen en hun werkgevers gebruik zullen maken van de regeling om met loonkostensubsidie aan het werk te komen.
Artikel 16. Voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
Dit artikel bevat een aantal voorwaarden voor de toekenning van persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen aan personen met een arbeidsbeperking. Het betreft een aantal specifieke voorwaarden die verband houden met de aard van deze voorzieningen. Het artikel vormt daarmee een aanvulling op de in artikel 3 opgenomen algemene voorwaarden om in aanmerking te komen voor een re-integratievoorziening. Deze voorwaarden dragen bij aan een evenwichtige verdeling van de beschikbare voorzieningen over de doelgroep, zoals bedoeld in artikel 8a lid 2, onderdeel a Pw.
Vereist is dat de persoon behoort tot de doelgroep, bedoeld in artikel 7 Pw, waarbij er voor personen die VSO/PRO-onderwijs hebben genoten een uitzondering wordt gemaakt, waardoor zij ook voor persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen in aanmerking kunnen komen (a). Het is van belang dat de inzet van de persoonlijke ondersteuning en/of overige voorziening noodzakelijk is om het werk uit te kunnen voeren (b). Om een doelmatige inzet van de re-integratiemiddelen te waarborgen is er een minimale omvang verbonden aan de dienstbetrekking (c). Op het moment dat het gaat om een voorziening waarvan verwacht mag worden dat de werkgever hiervoor zelf zorgdraagt, omdat dit bijvoorbeeld voortvloeit uit de Arbo-regels, wordt de voorziening niet verstrekt op grond van deze verordening (d, e en f). De aan de voorziening(en) verbonden kosten kunnen in uitzonderlijke gevallen leiden tot het afwijzen van de gevraagde voorziening(en), op het moment dat deze kosten in geen verhouding staan tot de (maatschappelijke) baten die verbonden zijn aan de verstrekking van de voorziening(en) (g).
Artikel 17. Aanvraagprocedure persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen
De aanvraag is geen verplichting. Het college kan ook zonder aanvraag beoordelen wat nodig is. Dit zal ook in de meeste gevallen gebeuren. Het college zorgt dan zelf voor een goede match met een werkgever met passende ondersteuning.
In dit artikel worden de verschillende stappen beschreven die het college moet doorlopen om tot een zorgvuldig onderzocht en onderbouwd besluit te komen. Het artikel vloeit voort uit artikel 8a lid 2, onderdeel f Pw: op welke wijze het college voorzieningen als bedoeld in artikel 10 lid 1 Pw verstrekt. En uit onderdeel 9: op welke wijze waar nodig voor een persoon als bedoeld in de artikelen 7 lid 1 onderdeel a Pw of artikel 10d lid 2 Pw wordt voorzien in integrale en voortgezette (persoonlijke) ondersteuning.
Bij het onderzoek houdt het college rekening met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en met zijn wensen en die van de werkgever. Als dat nodig is, wint het college een specifiek deskundig onderdeel in.
In artikel 8a lid 2 onderdeel g Pw is bepaald dat in de verordening ook moet worden opgenomen op welke wijze wordt voorzien in integrale ondersteuning.
In lid 3 is daartoe bepaald dat het college tijdens het onderzoek, als dat nodig is, ook voorzieningen uit andere wetten (jeugdhulp, Wmo, schuldhulpverlening, enz.) betrekt bij de afweging en zo komt tot een zo goed mogelijk afgestemde integrale dienstverlening.
Het college maakt na afronding van het onderzoek, een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek dat wordt neergelegd in een onderzoeksverslag.
Op basis van het onderzoeksverslag neemt het college een besluit en zendt dit aan de persoon of zijn gemachtigde en, indien van toepassing, aan de werkgever.
Wanneer de aanvrager behoefte heeft aan ondersteuning bij het aanvragen van voorzieningen, dan kan de aanvrager terecht bij onafhankelijke cliëntondersteuning.
Artikel 18 inhoud beschikking persoonlijke ondersteuning bij werk en overige voorzieningen.
Een beschikking moet voldoen aan de eisen van de Awb en de Pw. Een zorgvuldige motivering is hierbij van belang.
Dit artikel noemt welke concrete informatie minimaal in een beschikking moet staan. Het betreft een nadere uitwerking van de wettelijke eisen, die niet afdoet aan de plicht om aan de eisen die rechtstreeks voortvloeien uit de Awb en de Pw te voldoen.
Het college geeft in een beschikking tot afwijzing van persoonlijke ondersteuning of een overige voorziening de reden van de afwijzing gemotiveerd aan. Als er sprake is van een voorliggende voorziening, dan geeft het college aan welke voorziening dit betreft en waarom deze voor belanghebbende passend is.
Artikel 19. Persoonlijke ondersteuning bij werk
Persoonlijke ondersteuning bij werk omvat zowel jobcoaching als interne werkbegeleiding. Deze twee vormen van persoonlijke ondersteuning worden beide benoemd. Het eerste en tweede lid geven aan op welke wijze het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning aan de doelgroep in natura en in de vorm van een subsidie (artikel 8a, tweede lid, onder e, sub 1, van de Participatiewet). De gemeente kan een eigen jobcoach inzetten, of een jobcoach inhuren en die aan een werkgever toekennen. Ook is mogelijk dat een werkgever zelf een eigen jobcoach in dienst heeft (interne jobcoach) of een jobcoach inhuurt (externe jobcoach). De werkgever kan ook een collega van de werknemer inzetten om hem te begeleiden (interne werkbegeleider). In het artikel worden de verschillende mogelijkheden benoemd.
Het derde lid maakt duidelijk dat de in het eerste en tweede lid bedoelde ondersteuning ook kan worden aangeboden op het moment dat er geen sprake is van een dienstverband. Dit vormt een uitbreiding op de wettelijke basisplicht om deze ondersteuning aan te bieden ten behoeve van opgedragen taken die worden verricht in het kader van een dienstverband bij een werkgever.
Artikel 20 Specifieke voorwaarden toekenning persoonlijke ondersteuning bij werk
Het eerste lid bevat een termijn waarbinnen een aanvraag om persoonlijke ondersteuning in beginsel moet zijn ingediend, gerekend vanaf de datum van indiensttreding. Deze termijn houdt verband met de aard van de voorziening. Persoonlijke ondersteuning bij werk is een voorziening die wordt verstrekt als deze noodzakelijk is voor de persoon om de aan hem opgedragen taken uit te voeren. Bij een aanvraag die pas na het verstrijken van een ruime periode na indiensttreding wordt ingediend, kan de vraag worden gesteld in hoeverre het verstrekken van deze voorziening nog noodzakelijk is. Men is dan kennelijk al geruime tijd zonder deze persoonlijke ondersteuning in staat geweest de werkzaamheden te verrichten. In die situatie rechtvaardigt dat in beginsel de conclusie dat het verstrekken van persoonlijke ondersteuning op aanvraag niet noodzakelijk is.
Lid 2 geeft aan dat lid 1 niet geldt als voorafgaand aan of op het moment van aanvang van het dienstverband de noodzaak voor die ondersteuning redelijkerwijs nog niet bekend kon zijn.
Lid 3 bepaalt dat het college besluit op basis van individueel maatwerk, waarbij de aard, omvang, duur en intensiteit van de persoonlijke ondersteuning wordt gewogen. In lid 3 staan de basisaspecten waarmee het college rekening moet houden bij het verstrekken van individuele ondersteuning. Lid 3 benadrukt ook het belang van het leveren van maatwerk. In artikel 21 en 22 wordt dit verder uitgewerkt.
Artikel 21 interne werkbegeleiding
Artikel 8a lid 2, onderdeel e, onder 1 Pw in combinatie met artikel 10 lid 3 onder b Pw bepaalt onder andere dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning in de vorm van een interne werkbegeleider door middel van subsidieverstrekking. Dit artikel regelt hoe dit mogelijk is en op welke wijze de hoogte van de subsidie hiervoor wordt bepaald.
In het tweede lid wordt geregeld dat het aanbod van het college tevens een training voor de collega van de persoon kan bevatten, zodat deze de begeleiding op een verantwoorde wijze kan bieden. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een “Harrie-training” (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 20).
Het eerste lid is een uitwerking van artikel 8a lid 2, onder e, onderdeel 2 Pw, waarin de opdracht is neergelegd om in de verordening aan te geven welke kwaliteitseisen het college stelt aan de jobcoach en hoe deze eisen worden gewaarborgd. Dit is relevant, omdat kwaliteit en kwaliteitseisen, een waarborg (kunnen) zijn voor een goede inzet van de jobcoach. De kwaliteitseisen zijn hier vastgelegd. Het college zet alleen jobcoaches in die voldoen aan deze kwaliteitseisen. In bijzondere gevallen kan in onderlinge afstemming afgeweken worden van de voorwaarden, indien dit leidt tot een betere match ten behoeve van de kandidaat.
Het tweede lid bevat een uitzondering op de gestelde voorwaarden van lid 1 en geldt bijvoorbeeld voor situaties waarin een werknemer met baan en bijbehorende jobcoach binnenkomt bij de gemeente, bijvoorbeeld als gevolg van verhuizing of een stageplek vanuit het VSO/PRO onderwijs. De jobcoach moet binnen 1 jaar alsnog aan de in lid 1 gestelde eisen voldoen.
Het derde lid bepaalt dat de in te zetten jobcoaching wordt bepaald op basis van de daarin genoemde begeleidingsregimes. Lid 3 is een uitwerking van de uit artikel 8a lid 2, onder e, sub 1 Pw voortvloeiende verordeningsplicht. Het bepalen van de duur en de intensiteit van de jobcoaching is maatwerk.
Het vierde lid bepaalt dat het college van de in het lid 2 bedoelde maximale percentages kan afwijken voor zover toepassing daarvan, gelet op het belang dat beoogt te worden beschermd, leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Het vijfde lid bevat een mogelijkheid om in bijzondere situaties af te wijken van het in het tweede lid gegeven beoordelingskader. Hiermee wordt het recht op passende ondersteuning te allen tijde gewaarborgd. De afwijking kan zowel bestaan uit het bieden van meer of intensievere jobcoaching, alsook uit het verlengen daarvan.
Het zesde lid bevat een opdracht aan het college om te stimuleren dat jobcoaching door het college in natura wordt verstrekt. De naturaverstrekking geeft het college andere sturingsmogelijkheden en ook de efficiency kan hiermee zijn gediend. Dit neemt niet weg dat jobcoaching, binnen de in de verordening gestelde voorwaarden, ook in de vorm van een subsidie kan worden verstrekt.
Artikel 23 Jobcoaching in natura
Artikel 8a lid 2 onderdeel e onder 1 Pw bepaalt onder andere dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college ook zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning (jobcoaching) in natura. Dit artikel voorziet hierin.
Artikel 24 Subsidie voor het organiseren van jobcoaching
Artikel 8a lid 2 onderdeel e onder 1 Pw bepaalt onder andere dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van persoonlijke ondersteuning door middel van subsidieverstrekking, waaronder jobcoaching. Dit artikel voorziet hierin.
In het tweede lid zijn de randvoorwaarden opgenomen om voor subsidieverlening in aanmerking te komen. Bij de keuze voor deze voorwaarden is, met het oog op het realiseren van een zo uniform mogelijk kader, aansluiting gezocht bij door het UWV gehanteerde voorwaarden op grond van artikel 12 van het Re-integratiebesluit.
Het derde lid geeft aan op welke wijze de hoogte van de subsidie voor jobcoaching door het college kenbaar wordt gemaakt. Het college moet er voor zorgen dat de tarieven voor een bepaald jaar vindbaar en kenbaar zijn voor werkgevers en de doelgroep. Dat kan bijvoorbeeld door de tarieven te vermelden op de website van de gemeente. Daarbij is als eis opgenomen dat het door het college vastgestelde tarief toereikend moet zijn om jobcoaching in te kopen. Dit betekent dat het college moet onderzoeken in de markt wat een toereikend tarief is. Het feit dat een persoon of werkgever een beroep wenst te doen op een duurdere jobcoach betekent niet dat het college gehouden is het meerdere te verstrekken. Er is immers een maximumtarief waarvan vaststaat dat dit toereikend is om passende jobcoaching in te kopen.
Met het vierde lid wordt duidelijk gemaakt dat het college niet alleen subsidie kan verlenen voor jobcoaching die is bedoeld om de persoon in staat te stellen om de aan hem opgedragen taken in het kader van de arbeidsovereenkomst uit te voeren, maar dat de gesubsidieerde jobcoach ook een breder takenpakket kan uitvoeren.
Artikel 25. Specifieke voorwaarden toekenning vervoersvoorziening
Artikel 8a lid 2 onder f onderdeel 1 Pw bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een vervoersvoorziening die ertoe strekt dat de persoon zijn werkplek, proefplaats of opleidingslocatie kan bereiken. Artikel 25 regelt, in aanvulling op de artikelen 3 en 16, onder welke voorwaarden dit mogelijk is en op welke wijze de hoogte van de vergoeding hiervoor wordt bepaald als het college het vervoer niet zelf (in natura) organiseert.
Bij de bepaling van de vergoeding wordt uitgegaan van het reguliere tarief in de markt. Daarbij vormt, in lijn met artikel 3 lid 3, de goedkoopst adequate oplossing het uitgangspunt.
Het bedrag dat de werknemer voor vervoer ontvangt van de werkgever, bijv. een reiskostenvergoeding op grond van de arbeidsovereenkomst of CAO, wordt door het college in mindering gebracht (lid 4).
Voorbeelden van vervoersvoorzieningen zijn:
Artikel 26. Specifieke voorwaarden noodzakelijke intermediaire activiteit bij visuele of motorische handicap
Artikel 8a lid 2 onderdeel f onder 2 Pw bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van een noodzakelijke intermediaire activiteit in het geval er sprake is van een visuele of motorische handicap. Artikel 26 regelt dat het college de, als gevolg van een geheel of gedeeltelijk ontbrekende visuele of motorische lichaamsfunctie noodzakelijke, voorziening(en) verstrekt die nodig zijn ter vervanging of ondersteuning van de persoon.
De specifieke aard van de voorziening is niet opgenomen, omdat dit sterk afhankelijk is van de behoefte van de persoon. Er moet dus maatwerk geleverd worden. Wel gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de artikelen 3 en 16.
Artikel 27. Specifieke voorwaarden meeneembare voorzieningen
Artikel 8a lid 2 onderdeel f onder 3 Pw bepaalt dat in de verordening moet worden geregeld hoe het college zorgdraagt voor het verstrekken van meeneembare voorzieningen voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingslocatie of de proefplaats en bij het werk of opleiding te gebruiken hulpmiddelen.
Hiervoor is geen limitatieve lijst van voorzieningen. In principe kan elk product als een meeneembare voorziening worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar is. Gedacht kan worden aan een aangepaste bureaustoel, toetsenbord, koptelefoon, enzovoort.
Wat een passende voorziening is, is sterk afhankelijk van de individuele behoefte van de persoon. Dit vraagt om maatwerk. Wel gelden de voorwaarden zoals opgenomen in de artikelen 3 en 16.
Artikel 28. Specifieke voorwaarden werkplekaanpassingen
In artikel 8a lid 2 onderdeel f onder 3 Pw wordt uitsluitend gesproken van meeneembare voorzieningen. In sommige gevallen zijn er andere voorzieningen nodig op de werkplek om ervoor te zorgen dat de persoon hier kan werken. In beginsel kan daarbij elk product als een werkplekaanpassing worden beschouwd als de noodzaak en meerwaarde in de werksfeer aantoonbaar zijn.
Dit artikel regelt de mogelijkheid om ook in deze behoefte te voorzien door het toekennen van een werkplekaanpassing. Daarmee wordt aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis, waarin wel wordt gesproken van werkplekaanpassingen in plaats van meeneembare voorzieningen (Kamerstukken II 2019/20, 35 394, nr. 3, p. 20).
In dit artikel staat een hardheidsclausule, zodat het college in een bijzonder geval kan afwijken van de bepalingen in deze verordening voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard.
Artikel 30. Intrekken oude verordeningen en overgangsrecht
In artikel 30 is het intrekken van de verordening loonkostensubsidie geregeld. Dit heeft te maken met het feit dat de grondslag voor deze verordening, in de vorm van artikel 6 lid 2 Pw, met de wet “Wijziging Pw en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief)”, is komen te vervallen.
Het intrekken van de oude re-integratieverordening is ook in dit artikel geregeld.
Ook is in artikel 30 het overgangsrecht neergelegd. Het kan voorkomen dat personen een voorziening toegekend hebben gekregen op grond van de oude re-integratieverordening, die niet meer voldoet aan de voorwaarden uit deze verordening. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin de oude re-integratieverordening voorzieningen bevat die na inwerkingtreding van deze verordening niet meer worden verstrekt. Ook is het denkbaar dat een persoon op grond van de oude re-integratieverordening wel in aanmerking zou komen voor een voorziening, maar door inwerkingtreding van deze verordening niet meer. De toegekende voorziening zou dan op grond van artikel 3 lid 2 moeten worden beëindigd. Om dit te voorkomen is in artikel 30 lid 3 geregeld dat dergelijke voorzieningen worden behouden voor ten hoogste de duur van 12 maanden of - als dit eerder is - voor de duur dat deze is verstrekt. Dit uiteraard voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de re-integratieverordening Nunspeet 2018. Wordt niet meer aan die voorwaarden voldaan, dan moet de voorziening worden beëindigd, bijvoorbeeld als een belanghebbende geen aanspraak meer heeft op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De periode van 6 maanden begint te lopen vanaf het moment van inwerkingtreding van deze verordening.
Voortzetten toegekende voorzieningen
Toegekende voorzieningen op grond van de re-integratieverordening Nunspeet 2018 worden dus in beginsel behouden tot 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening. Na afloop van die periode kan het college besluiten of een voorziening wordt voortgezet (artikel 30 lid 4). Hierbij kan het college rekening houden met al gesloten overeenkomsten. Voortzetting van een voorziening ligt bijvoorbeeld voor de hand als het college is gehouden de kosten van een dergelijke voorziening te voldoen, ongeacht of een persoon nog gebruik maakt van de voorziening. Lopende re-integratievoorzieningen kunnen in beginsel ná inwerkingtreding van deze verordening worden afgerond volgens de overeenkomst.
Voortzetting van een toegekende voorziening na 6 maanden is niet mogelijk als de voorziening binnen die periode is beëindigd wegens het niet meer voldoen aan de voorwaarden voor die voorziening op grond van de re-integratieverordening Nunspeet 2018 of als de voorziening is toegekend voor een kortere duur dan 6 maanden na inwerkingtreding van de verordening. Een voorziening dient immers niet langer te worden voortgezet dan de duur van de oorspronkelijke toekenning.
Ten aanzien van die voorziening blijft de re-integratieverordening Nunspeet 2018 van toepassing (artikel 30 lid 4).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2023-563685.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.