Verordening Fysieke Leefomgeving Bladel 2024

De raad van de gemeente Bladel;

 

gelezen het voorstel R23.089 van burgemeester en wethouders van 14 november 2023;

 

gelet op de artikelen 149, 149a, 151a, 151b, 151c, 151d, 154 en 154a van de Gemeentewet,

 

besluit:

 

vast te stellen de volgende verordening:

 

Verordening fysieke leefomgeving Bladel 2024

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Afgebakend terrein: een terrein met een kunstmatige of natuurlijke afbakening, waarop zich geen verblijfsobjecten bevinden en dat betreedbaar en afsluitbaar is;

  • b.

    Bebouwde kom: het gebied binnen de grenzen die zijn vastgesteld op grond van artikel 20a van de Wegenverkeerswet 1994;

  • c.

    Beleidsvoornemen: het voornemen van het bestuursorgaan tot het vaststellen of wijzigen van beleid;

  • d.

    Bouwhistorisch onderzoek: onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar de bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarde van een monument;

  • e.

    Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming of direct of indirect met de grond is verbonden, of direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren; onder bouwwerk wordt ook verstaan een gedeelte van een bouwwerk;

  • f.

    College: het college van burgemeester en wethouders;

  • g.

    Gebouw: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijk overdekt geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt; onder gebouw wordt ook verstaan een gedeelte van een gebouw;

  • h.

    (Handels-)reclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen;

  • i.

    Inspraak: het betrekken van ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid;

  • j.

    Inspraakprocedure: de wijze waarop de inspraak gestalte wordt gegeven;

  • k.

    Nummeraanduiding: dat wat daaronder wordt verstaan in de Wet basisregistratie adressen en gebouwen, met dien verstande dat deze bestaat uit een of meer Arabische cijfers, al dan niet met toevoeging van een letter- of cijfercombinatie, en ook betrekking kan hebben op een afgebakend terrein;

  • l.

    Openbaar water: wateren die voor het publiek bevaarbaar zijn of op andere wijze toegankelijk zijn;

  • m.

    Openbare plaats: hetgeen in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties daaronder wordt verstaan;

  • n.

    Rechthebbende: een ieder die krachtens eigendom of een beperkt zakelijk recht of een persoonlijk recht zodanig beschikking heeft over een zaak dat hij naar burgerlijk recht bevoegd is om in die zaak te handelen zoals in de verordening is voorgeschreven, alsmede de beheerder;

  • o.

    Weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder wordt verstaan.

Artikel 1.2 Beslistermijn

  • 1.

    Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning, ontheffing, instemmingsbesluit of andere toestemming binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Het bestuursorgaan kan de termijn voor ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3.

    Voor bepaalde door het bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste 26 weken.

Artikel 1.3 Indiening aanvraag

(gereserveerd)

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1.

    Aan een vergunning, ontheffing, instemmingsbesluit of andere toestemming kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

  • 2.

    Degene aan wie een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonlijk, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, intrekking of wijziging noodzakelijk is vanwege het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen of gedurende een daarin gestelde termijn dan wel, bij het ontbreken van een gestelde termijn, binnen een redelijke termijn; of

  • e.

    indien de houder dit verzoekt.

Artikel 1.7 Termijnen

  • 1.

    De vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

  • 2.

    De aard van de vergunning of ontheffing verzet zich in ieder geval tegen gelding voor onbepaalde tijd indien het aantal vergunningen of ontheffingen is beperkt en het aantal mogelijke aanvragers het aantal beschikbare vergunningen of ontheffing overtreft.

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

  • 1.

    De vergunning of ontheffing kan in ieder geval worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde (zoals het voorkomen of beperken van overlast);

    • b.

      de openbare veiligheid (zoals de verkeersveiligheid en de veiligheid voor personen en goederen);

    • c.

      de volksgezondheid (zoals zedelijkheid en het beperken of voorkomen van letsel of schade);

    • d.

      de bescherming van het milieu (zoals het voorkomen of beperken van geluidsoverlast).

    • e.

      het woon- en leefklimaat;

    • f.

      het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Een vergunning of ontheffing kan ook worden geweigerd als de aanvraag daarvoor minder dan drie weken voor de beoogde datum van de beoogde activiteit is ingediend en daardoor een behoorlijke behandeling van de aanvraag niet mogelijk is.

  • 3.

    Voor bepaalde door het bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen kan de in het tweede lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste 26 weken.

Hoofdstuk 2 Doelen

Artikel 2.1 Doel verordening

  • 1.

    Deze verordening is, met het oog op de doelen van artikel 1.3 van de Omgevingswet, gericht op:

    • a.

      het waarborgen van de veiligheid;

    • b.

      het beschermen van de gezondheid;

    • c.

      het beschermen van het milieu;

    • d.

      het duurzaam veiligstellen van de openbare drinkwatervoorziening;

    • e.

      het beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden;

    • f.

      het behoud van cultureel erfgoed;

    • g.

      het behoud van de uitzonderlijke universele waarde van werelderfgoed;

    • h.

      de natuurbescherming;

    • i.

      het tegengaan van klimaatverandering;

    • j.

      de kwaliteit van bouwwerken;

    • k.

      een evenwichtige toedeling van functies aan locaties;

    • l.

      het behoeden van de staat en werking van infrastructuur voor nadelige gevolgen van activiteiten;

    • m.

      het beheer van infrastructuur;

    • n.

      het beheer van watersystemen;

    • o.

      het beheer van geobiologische en geothermische systemen en ecosystemen;

    • p.

      het beheer van natuurlijke hulpbronnen;

    • q.

      het beheer van natuurgebieden;

    • r.

      het gebruik van bouwwerken; en

    • s.

      het bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen.

  • 2.

    Deze verordening is ook gericht op de instandhouding van het bosareaal binnen de gemeente.

Hoofdstuk 3 Aanwijzingen in de fysieke leefomgeving

Afdeling 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1 begripsbepaling

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    adres;

  • b.

    ligplaats;

  • c.

    openbare ruimte;

  • d.

    pand;

  • e.

    standplaats;

  • f.

    verblijfsobject;

  • g.

    woonplaats;

dat wat daaronder wordt verstaan in de Wet basisregistratie adressen en gebouwen.

Artikel 3.2 Naamgeving woonplaatsen en openbare ruimte

  • 1.

    Burgemeester en wethouders stellen de grens en de naam van een of meer woonplaatsen vast en kunnen deze in wijken en buurten verdelen.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kennen per woonplaats namen toe aan delen van de openbare ruimte en zo nodig aan gemeentelijke gebouwen en bouwwerken.

  • 3.

    Onder vaststellen, verdelen en toekennen als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt tevens begrepen het wijzigen en intrekken daarvan.

Artikel 3.3 Nummering objecten

  • 1.

    Burgemeester en wethouders stellen de lig- en standplaatsen vast.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kennen nummeraanduidingen toe aan verblijfsobjecten, lig- en standplaatsen.

  • 3.

    Zij bepalen de afbakening van panden, verblijfsobjecten, lig- en standplaatsen en afgebakende terreinen.

  • 4.

    De toekenning of afbakening, bedoeld in het tweede en derde lid, kan ook op voor personen toegankelijke objecten, niet zijnde verblijfsobjecten, dan wel op afgebakende terreinen worden toegepast in bijzondere situaties indien burgemeester en wethouders dit noodzakelijk achten.

  • 5.

    Onder vaststellen, toekennen en bepalen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid wordt tevens begrepen het wijzigen en intrekken daarvan.

Artikel 3.4 Aanbrengen aanduiding

  • 1.

    De door burgemeester en wethouders aan de openbare ruimte of een gedeelte daarvan toegekende namen, bedoeld in artikel 3.2, worden door of in opdracht van de gemeente blijvend zichtbaar en in voldoende aantallen ter plaatse aangebracht.

  • 2.

    De door burgemeester en wethouders aan een object toegekende nummers, bedoeld in artikel 3.3, tweede en vierde lid, worden door de rechthebbende daaraan op doeltreffende wijze aangebracht.

  • 3.

    Het is eenieder die daartoe niet bevoegd is verboden namen aan de openbare ruimte of delen daarvan, dan wel nummers aan een pand, verblijfsobject, lig- of standplaats of afgebakend terrein toe te kennen door deze op zichtbare wijze aan te brengen.

Artikel 3.5 Gedoogplicht naamaanduiding

  • 1.

    Als burgemeester en wethouders het nodig oordelen dat de door hen toegekende aanduidingen, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, aan een bouwwerk, gebouw, muur, paal, schutting of een andere soort terreinafscheiding worden aangebracht, draagt de rechthebbende er zorg voor dat de hier bedoelde aanduidingen vanwege of op verzoek en overeenkomstig de aanwijzingen van burgemeester en wethouders worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2.

    Als burgemeester en wethouders het nodig oordelen een naamaanduiding, waarop de vervallen naam is doorgehaald, gedurende ten hoogste een jaar naast de naamaanduiding met de nieuwe naam te handhaven laat de rechthebbende dit toe.

  • 3.

    De rechthebbende draagt er voor dat de in het eerste en tweede lid bedoelde aanduidingen vanaf de openbare weg duidelijk leesbaar blijven.

Artikel 3.6 Aanbrengplicht nummeraanduiding

  • 1.

    Tenzij burgemeester en wethouders anders hebben besloten, draagt de rechthebbende van een object er zorg voor dat de nummers, bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, worden aangebracht overeenkomstig het krachtens artikel 3.7 bepaalde.

  • 2.

    De rechthebbende draagt er zorg voor dat de nummers binnen vier weken na kennisgeving van het besluit van burgemeester en wethouders zijn aangebracht.

  • 3.

    Als een verblijfsobject, lig- of standplaats of afgebakend terrein nog niet gereed is gekomen, wordt het nummer binnen vier weken na het gereedkomen daarvan aangebracht.

  • 4.

    Als burgemeester en wethouders het nodig oordelen een nummeraanduiding, waarop het vervallen nummer is doorgehaald, gedurende ten hoogste een jaar naast de nummeraanduiding met het nieuwe nummer te handhaven laat de rechthebbende dit toe of geeft de rechthebbende daaraan uitvoering.

  • 5.

    Burgemeester en wethouders kunnen de in het tweede en derde lid genoemde termijnen verlengen.

Artikel 3.7 Nadere regels

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels stellen over het proces en de wijze van:

    • a.

      naamgeving en begrenzing van woonplaatsen, wijken, buurten en bouwblokken;

    • b.

      naamgeving en begrenzing van de openbare ruimte;

    • c.

      nummering van verblijfsobjecten, lig- en standplaatsen en afgebakende terreinen;

    • d.

      opmaak van formulieren, besluiten en verklaringen.

  • 2.

    De nadere regels zijn niet strijdig met het Convenant inzake postcodes.

     

Afdeling 3.2 Winkeltijden

Artikel 3.8 Begripsbepalingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • -

    feestdagen: Nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag, eerste en tweede Kerstdag;

  • -

    werkdagen: maandag tot en met zaterdag;

  • -

    winkel: dat wat daaronder wordt verstaan in de Winkeltijdenwet.

Artikel 3.9 Algemene vrijstelling

Voor de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Winkeltijdenwet vervatte verboden geldt een algemene vrijstelling:

  • a.

    op zon- en feestdagen van 06.00 en 22.00 uur;

  • b.

    op Goede Vrijdag, 4 mei en 24 december van 19.00 uur tot 22.00 uur.

Artikel 3.10 Individuele ontheffingen

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen op aanvraag ontheffing verlenen van de in artikel 2 van de Winkeltijdenwet vervatte verboden, voor zover deze betrekking hebben:

    • a.

      op werkdagen voor 06.00 en na 22.00 uur;

    • b.

      zon- en feestdagen voor 06.00 uur en na 22.00 uur;

    • c.

      Goede Vrijdag, 4 mei en 24 december na 22.00 uur.

  • 2.

    De ontheffing kan worden geweigerd als de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed door de openstelling van de winkel op basis van de ontheffing.

Artikel 3.11 Beslistermijn

  • 2.

    Burgemeester en wethouders beschikken op een aanvraag om ontheffing, als bedoeld in artikel 3.10, binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen.

  • 3.

    Zij kunnen hun beschikking voor ten hoogste vier weken verdagen.

Artikel 3.12 Intrekken of wijzigen ontheffing

Burgemeester en wethouders kunnen een ontheffing, als bedoeld in artikel 3.10, intrekken of wijzigen als:

  • a.

    ter verkrijging daarvan onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    verandering van omstandigheden of inzichten dit naar hun oordeel noodzakelijk maken in het belang van de belangen ter bescherming waarvan de ontheffing is vereist;

  • c.

    de exploitatie van de winkel op basis van de ontheffing gevaar oplevert voor de openbare orde, de veiligheid of het woon- en leefklimaat ter plaatse;

  • d.

    aan de ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • e.

    van de ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarbij gestelde termijn of, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn; of

  • f.

    de houder dit verzoekt.

Artikel 3.13 Toezicht

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door burgemeester en wethouders aangewezen toezichthouders.

 

Afdeling 3.3 Cultureel erfgoed

Artikel 3.14 Begripsbepaling

In deze afdeling en de daarop berustende voorschriften wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

  • -

    gemeentelijk beschermd cultuurgoed: cultuurgoed als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 3, eerste lid;

  • -

    gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht als bedoeld in de bijlage bij artikel 1.1 van de Omgevingswet dat als zodanig is aangewezen op grond van artikel 18;

  • -

    gemeentelijk beschermde verzameling: verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet die als zodanig is aangewezen op grond van artikel 3, tweede lid;

  • -

    gemeentelijk monument: monument of archeologisch monument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet dat is ingeschreven in het gemeentelijk erfgoedregister;

  • -

    minister: minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • -

    omgevingsvergunning: vergunning als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Omgevingswet voor een activiteit met betrekking tot een gemeentelijk monument of een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht.

Artikel 3.15 Gemeentelijk erfgoedregister

  • 1.

    Burgemeester en wethouders houden een door een ieder te raadplegen gemeentelijk register bij van krachtens deze verordening onherroepelijk aangewezen cultureel erfgoed (gemeentelijk erfgoedregister).

  • 2.

    Het gemeentelijk erfgoedregister bevat:

    • a.

      gegevens over de inschrijving en ter identificatie van het aangewezen gemeentelijk cultureel erfgoed. Het bevat ten minste de plaatselijke en kadastrale aanduidingen, beschrijving van het monument met een motivering van de aanwijzing, tenaamstelling en datum van de aanwijzing;

    • b.

      gegevens over door burgemeester en wethouders van de minister ontvangen afschriften van de inschrijving van een rijksmonument in het rijksmonumentenregister als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, van de Erfgoedwet.

Paragraaf 3.3.1 Aanwijzing van beschermde gemeentelijke cultuurgoederen en verzamelingen

Artikel 3.16 Aanwijzing als beschermd gemeentelijk cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en dat in eigendom is van de gemeente of dat aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermd gemeentelijk cultuurgoed.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders kunnen ambtshalve besluiten een verzameling van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis, die als geheel of door een of meer van de cultuurgoederen die een wezenlijk onderdeel van de verzameling zijn, als onvervangbaar en onmisbaar behoort te worden behouden voor het gemeentelijk cultuurbezit en die in eigendom van de gemeente is of die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd aan te wijzen als beschermde gemeentelijk verzameling.

  • 3.

    Voor de aanwijzing van een cultuurgoed dat of een verzameling die aan de zorg van de gemeente is toevertrouwd is toestemming van de eigenaar vereist.

  • 4.

    Over het voornemen van een aanwijzing, bedoeld in het eerste of tweede lid, alsmede over de vervreemding van een beschermd gemeentelijk cultuurgoed of een beschermde gemeentelijke verzameling of over het afstand doen van de zorg daarvoor vragen burgemeester en wethouders advies aan een commissie als bedoeld in artikel 4.18 van de Erfgoedwet.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      beschermde cultuurgoederen en beschermde verzamelingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, en

    • b.

      cultureel erfgoed dat is aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 3.17 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijke cultuurgoed of beschermde gemeentelijke verzameling

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 3.16, eerste of tweede lid, ambtshalve wijzigen of intrekken. Artikel 3.16, vierde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het cultuurgoed of de verzameling waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd cultuurgoed of beschermde verzameling als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, of

    • b.

      beschermd cultureel erfgoed op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

  • 3.

    Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

     

Paragraaf 3.3.2 Aanwijzing gemeentelijk monument

Artikel 3.18 Aanwijzing als gemeentelijk monument

  • 1.

    Burgemeester en Wethouders kunnen besluiten, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument of archeologisch monument dat van bijzonder belang is voor de gemeente vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde zoals gedefinieerd in artikel 3.14 aan te wijzen als gemeentelijk monument.

  • 2.

    De aanwijzing wordt gebaseerd op een redengevende beschrijving aan de hand van selectiecriteria die door het college zijn vastgesteld.

  • 3.

    Voordat het college van Burgemeester en Wethouders een monument aanwijst met een religieuze bestemming, dat uitsluitend of waarvan een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

  • 4.

    Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

  • 5.

    Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 3.19 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 3.22 tot en met 3.24, 4.67, 4.68 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    Het college van Burgemeester en Wethouders kan bepalen, dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijk monument een bouwhistorisch, cultuurhistorisch en/of archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op:

    • a.

      Rijksmonumenten, en

    • b.

      Monumenten en archeologische monumenten die zijn aangewezen op grond van een provinciale erfgoedverordening als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de Erfgoedwet.

Artikel 3.19 Voornemen tot aanwijzing

  • 1.

    Een voornemen om toepassing te geven aan artikel 3.18 wordt door burgemeester en wethouders schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Voordat een kerkelijk monument wordt aangewezen, voeren burgemeester en wethouders overleg over het voornemen met de eigenaar.

Artikel 3.20 Voorbescherming

  • 1.

    De bescherming van paragraaf 4.7.1 is van overeenkomstige toepassing op het monument of archeologisch monument ten aanzien waarvan een voornemen als bedoeld in artikel 3.19 is bekendgemaakt.

  • 2.

    De voorbescherming, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment van inschrijving van de aanwijzing in het gemeentelijk erfgoedregister of op het moment waarop het aanwijzingsbesluit wordt herroepen of door de bestuursrechter wordt vernietigd.

Artikel 3.21 Advies gemeentelijke adviescommissie

  • 1.

    Burgemeester en wethouders vragen over het voornemen om toepassing te geven aan artikel 3.18 advies aan een gemeentelijke adviescommissie waarbinnen enkele leden deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg. Leden van de adviescommissie maken geen deel uit leden van het gemeentebestuur.

  • 2.

    De gemeentelijke adviescommissie betrekt in ieder geval de leden die deskundig zijn op het gebied van de monumentenzorg bij het advies.

  • 3.

    De gemeentelijke adviescommissie brengt binnen 8 weken na ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk en deugdelijk gemotiveerd advies uit.

Artikel 3.22 Beslistermijn en inhoud aanwijzingsbesluit

  • 1.

    Op een aanvraag om aanwijzing dient te worden besloten binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de gemeentelijke adviescommissie, maar in ieder geval binnen 26 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    De aanwijzing bevat in ieder geval de plaatselijke aanduiding van het gemeentelijke monument, de datum van aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

  • 3.

    Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

Artikel 3.23 Bekendmaking aanwijzingsbesluit aan rechthebbenden en inschrijving

  • 1.

    De aanwijzing als bedoeld in artikel 3.18 wordt schriftelijk bekendgemaakt aan alle zakelijk gerechtigden op de onroerende zaak die vermeld staan in de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Kadasterwet.

  • 2.

    Zodra een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt deze onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 3.

    Het college stelt de raad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk monument.

Artikel 3.24 Aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument

  • 1.

    In een spoedeisend geval kunnen burgemeester en wethouders een monument of archeologisch monument aanwijzen als voorlopig gemeentelijk monument. In afwijking van artikel 3.21 wordt in dat geval aan de gemeentelijke adviescommissie advies gevraagd over de vastgestelde aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument.

  • 2.

    Een aanwijzing als voorlopig gemeentelijk monument vervalt zodra burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen over de aanwijzing, bedoeld in artikel 3.18.

  • 3.

    Paragraaf 4.7.1 is van overeenkomstige toepassing vanaf het moment dat belanghebbenden schriftelijk in kennis worden gesteld van het besluit van burgemeester en wethouders tot aanwijzing van het monument of archeologisch monument als voorlopig gemeentelijk monument. Artikel 3.23 is van overeenkomstige toepassing op deze aanwijzing.

Artikel 3.25 Wijziging gemeentelijk erfgoedregister, vervallen aanwijzing monument

  • 1.

    Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van gemeentelijke monumenten en voorlopige gemeentelijke monumenten ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigingen aanbrengen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 2.

    Als de wijziging ziet op het schrappen uit het register, is artikel 3.18, lid 2, 3, 5, 6, t/m artikel 3.22 van overeenkomstige toepassing, tenzij het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 3.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het monument of het archeologisch monument waarop de aanwijzing betrekking heeft, is ingeschreven in het rijksmonumentenregister of een provinciaal erfgoedregister als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de Erfgoedwet. Het vervallen van de aanwijzing wordt onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 4.

    De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

     

Paragraaf 3.3.3 Rijksmonumenten

Artikel 3.26 Advies omgevingsvergunning rijksmonument

(ingetrokken)

 

Paragraaf 3.3.4 Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 3.27 Aanwijzing tot beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders zenden het voorstel voor advies aan de gemeentelijke adviescommissie, bedoeld in artikel 3.21, eerste lid. Artikel 3.21, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De gemeentelijke adviescommissie adviseert schriftelijk binnen 12 weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 4.

    De gemeenteraad beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de gemeentelijke adviescommissie, maar in ieder geval binnen 20 weken na verzending van het voorstel, bedoeld in het tweede lid.

  • 5.

    Een aangewezen gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt onverwijld opgenomen in het gemeentelijk erfgoedregister.

  • 6.

    De gemeenteraad stelt een omgevingsplan vast als bedoeld in de Omgevingswet, waarin de bescherming van de waarden van het stads- en dorpsgezicht is geregeld.

  • 7.

    Dit artikel is niet van toepassing op een beschermd stads- of dorpsgezicht dat via instructies de functie-aanduiding rijksbeschermd of provinciaal beschermd stads- of dorpsgezicht heeft, of dat is aangewezen op grond van artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 of een provinciale verordening.

Artikel 3.28 Wijziging, intrekking en vervallen van de aanwijzing als beschermd gemeentelijk stads- en dorpsgezicht

  • 1.

    De gemeenteraad kan, op voorstel van burgemeester en wethouders, een besluit tot aanwijzing als bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, wijzigen of intrekken. Artikel 3.27, tweede en derde lid, is hierop van overeenkomstige toepassing, tenzij het een aanpassing van ondergeschikte betekenis betreft of het stads- en dorpsgezicht waarop aanwijzing betrekking heeft als zodanig is tenietgegaan.

  • 2.

    Een aanwijzing vervalt met ingang van de dag waarop het stads- en dorpsgezicht waarop de aanwijzing betrekking heeft wordt aangewezen als:

    • a.

      beschermd stads- en dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, of

    • b.

      beschermd stads- of dorpsgezicht op grond van een instructie als bedoeld in artikel 2.33, eerste lid, of artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet.

  • 1.

    Zodra de wijziging, intrekking of het vervallen van een aanwijzing onherroepelijk is geworden wordt dat onverwijld bijgehouden in het gemeentelijk erfgoedregister.

     

Paragraaf 3.3.5 Archeologische verwachtingswaarden

Artikel 3.29 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden om de bodem te verstoren in een archeologisch monument, gebied van archeologische waarde of gebied met hoge, middelhoge of lage archeologische verwachting.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

    • a.

      Indien voor de activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet is verleend;

    • b.

      indien in het geldende omgevingsplan gespecificeerde archeologische verwachtingen en bepalingen zijn opgenomen omtrent de archeologische monumentenzorg, die in overeenstemming zijn met het vastgestelde gemeentelijke archeologiebeleid;

    • c.

      in terreinen van archeologische waarde (categorie 2) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

      • I.

        bij bodemingrepen tot een diepte van 30 cm onder maaiveld;

      • II.

        bij bodemingrepen dieper dan 30 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan100 m2

    • d.

      in gebieden met een hoge archeologische verwachting, historische kern (categorie 3) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

      • I.

        bij bodemingrepen tot een diepte van 30 cm onder maaiveld;

      • II.

        bij bodemingrepen dieper dan 30 cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 250 m2

    • e.

      in gebieden met een hoge archeologische verwachting (categorie 4) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

      • I.

        bij bodemingrepen tot een diepte van 30 cm onder maaiveld;

      • II.

        bij bodemingrepen tot een diepte van 50 cm onder maaiveld bij terreinen met esdek en agrarisch bestemde gronden;

      • III.

        bij bodemingrepen dieper dan 30 of 50 cm (bij esdek en agrarisch bestemde gronden) onder maaiveld met een omvang van minder dan 500 m2 (1000 m2 bij bestemmingsplanwijzigingen)

    • f.

      in gebieden met een middelhoge archeologische verwachting (categorie 5) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

      • I.

        bij bodemingrepen tot een diepte van 30 cm onder maaiveld;

      • II.

        bij bodemingrepen tot een diepte van 50 cm onder maaiveld bij terreinen met esdek en agrarisch bestemde gronden;

      • III.

        bij bodemingrepen dieper dan 30 of 50 cm (bij esdek en agrarisch bestemde gronden) onder maaiveld met een omvang van minder dan 2500 m2 (5000 m2 bij bestemmingsplanwijzigingen)

    • g.

      in gebieden met een lage archeologische verwachting (categorie 6) als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart;

      • I.

        bij bodemingrepen tot een diepte van 40 cm onder maaiveld;

      • II.

        bij bodemingrepen tot een diepte van 50 cm onder maaiveld bij terreinen met esdek en agrarisch bestemde gronden;

      • III.

        bij bodemingrepen dieper dan 40 of 50 cm (bij agrarisch bestemde gronden) onder maaiveld met een omvang van minder dan 25000 m2

    • h.

      indien de bodemverstoring plaatsvindt op basis van een door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg opgestelde deugdelijke beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening wordt gehouden en onevenredige schade aan archeologische waarden wordt voorkomen.

Artikel 3.30 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 5.10 en 5.11 van de Erfgoedwet 2016 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met hoge of middelhoge verwachting.

Artikel 3.31 Archeologisch (voor)onderzoek en opgravingen

  • 1.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente archeologisch (voor)onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van de archeologische monumentenzorg, in de zin van de Erfgoedwet 2016, dient dit onderzoek te voldoen aan de gemeentelijke archeologische richtlijnen die in aanvulling op programma’s van eisen door het college zijn vastgesteld en waarmee aanvullende voorwaarden kunnen worden gesteld aan de uitvoeringsmethodiek en rapportage van archeologisch onderzoek.

  • 2.

    Indien binnen het grondgebied van de gemeente archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van paragraaf 5.1 van de Erfgoedwet 2016, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      burgemeester en wethouders een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 3.14 van deze verordening, waarbij nadere eisen worden gesteld aan het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoel in artikel 3.14 van deze verordening ter goedkeuring aan burgemeester en wethouders te overleggen.

  • 3.

    In de nadere regels kan burgemeester en wethouders bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van burgemeester en wethouders in acht te worden genomen.

  • 4.

    Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere eisen voldoet, vragen burgemeester en wethouders advies aan een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

     

Afdeling 3.4 Stille gebieden en natuurgebieden

Artikel 3.32 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

(ingetrokken)

Artikel 3.33 Crossterreinen

(ingetrokken)

Artikel 3.34 Beperking verkeer in natuurgebieden

(ingetrokken)

 

Afdeling 3.5 Geurhinder en veehouderij

Artikel 3.35 Begripsbepaling

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • -

    Wet: Omgevingswet en daarmee samenhangende algemene maatregelen van bestuur.

Artikel 3.36 Aanwijzing gebieden

Als gebieden als bedoeld in de Wet worden de volgende gebieden aangewezen:

  • a.

    Invloedsgebied bebouwde kommen Bladel, Hapert, Hoogeloon, Casteren en Netersel

    De gebieden die deze kernen omsluiten en die nader aangegeven zijn op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart.

  • b.

    Invloedsgebied Buitengebied

    De overige gebieden buiten de kernen genoemd in sub a, waaronder de deelgebieden gemengd gebied en natuur en de invloedsferen natuur, kernen en bedrijventerreinen en welke nader zijn aangegeven op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart.

Artikel 3.37 Andere waarden voor de geurbelasting

  • 1.

    In de gebieden A als omschreven in artikel 3.36 van deze verordening, gelden de volgende aangepaste waarden. De maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op geurgevoelige objecten is:

    • -

      voor zover de geurgevoelige objecten in het gebied zich bevinden binnen de bebouwde kom van Netersel 0,1 ouE/m3

    • -

      voor zover deze objecten zich bevinden binnen de bebouwde kommen van Bladel, Hapert, Hoogeloon en Casteren: 1 ouE/m3.

  • 2.

    In het gebied B als omschreven in artikel 3.36 van deze verordening, geldt de volgende aangepaste waarde: de maximale waarde voor geurbelasting van een veehouderij op de voor geur gevoelige objecten: 10 ouE/m3.

Hoofdstuk 4 Activiteiten

Afdeling 4.1 Inleidende bepalingen

Artikel 4.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    Awb: Algemene wet bestuursrecht;

  • b.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een omgevingsvergunning als bedoeld in de Omgevingswet;

  • c.

    coördineren: het gelijktijdig en in samenhang voorbereiden van besluiten in één gezamenlijke procedure volgens de coördinatieregeling;

  • d.

    gemeentelijk ruimtelijk beleid: ruimtelijk beleid zoals neergelegd in ruimtelijke visies, ruimtelijke (stedenbouwkundige) plannen, beleidsnota's / -visies en kaders met inbegrip van daarmee naar aard en strekking te vergelijken documenten;

Artikel 4.2 Reikwijdte van de afdeling

  • 1.

    Het coördinerend orgaan kan ambtshalve en/of op verzoek besluiten tot een gecoördineerde behandeling van:

    • -

      aanvragen en verzoeken met betrekking tot ruimtelijke projecten en

    • •-

      tot een gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking van (alle) besluiten ter verwezenlijking van een onderdeel van gemeentelijk ruimtelijk beleid.

  • 2.

    Het bepaalde onder a is met dien verstande dat deze verordening strekt tot de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking van in ieder geval:

    • a.

      een omgevingsplan;

    • b.

      een buitenplanse omgevinsplanactiviteit;

    • c.

      een omgevingsvergunning;

    • d.

      met de voorbereiding van besluiten over één of meer van de in artikel 4.3 genoemde besluiten.

Artikel 4.3 Besluiten (vergunningen en ontheffingen) die naast de omgevingsvergunning of het besluit om een bestemmingsplan, een wijziging of een uitwerking van een bestemmingsplan vast te stellen, deel uit kunnen maken van de coördinatie

De voorbereiding en bekendmaking van besluiten over onderstaande vergunningen en/of ontheffingen kan voor zover van toepassing dan wel nodig ter verwezenlijking van het project, gecoördineerd worden met de in artikel 4.2 genoemde besluiten die de basis vormen voor de toepassing van de coördinatieregeling op grond van deze verordening:

  • a.

    een besluit hogere waarden als bedoeld in artikel 110a van de Wet geluidhinder;

  • b.

    de omgevingsvergunning(en) voor de voor het project benodigde activiteiten als bedoeld in de Omgevingswet;

  • c.

    toestemmingen op grond van natuurregelgeving zoals opgenomen in de Omgevingswet, dan wel de Wet natuurbescherming;

  • d.

    vergunningen en toestemmingen op grond van de Waterwet;

  • e.

    verkeersbesluiten op grond van de Wegenverkeerswet en/of Administratieve Bepalingen voor het Wegverkeer;

  • f.

    wegonttrekkingsbesluiten op grond van de Wegenwet;

  • g.

    besluiten die betrekking hebben op het kappen van bomen

  • h.

    besluiten die betrekking hebben op het aanleggen van wegen, sloten en andere civieltechnische werkzaamheden

  • i.

    toestemmingen en/of vergunningen op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening;

  • j.

    en overige, hiervoor niet in het bijzonder genoemde besluiten die passend zijn binnen het project, waarvan het college voor het welslagen van het project de coördinatie wenselijk acht om deze al dan niet onderdeel te laten zijn van de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking.

Artikel 4.4 Geval waarin geen coördinatie op grond van deze verordening plaatsvindt

In het geval uit een schadeveroorzakend besluit blijkt dat schade kan worden veroorzaakt en de aanvrager niet bereid is deze schade voor zijn rekening te nemen is een gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking op grond van deze verordening niet mogelijk.

Artikel 4.5 Procedureregeling

  • 1.

    Het college van burgemeester en wethouders kan een procedureregeling vaststellen ten behoeve vaneen goede uitvoering van de coördinatie als bedoeld in deze verordening.

  • 2.

    De procedureregeling geeft in ieder geval aan binnen welke periode aanvragen ingediend moeten worden om voor coördinatie in aanmerking te kunnen komen.

  • 3.

    De procedureregeling kan bepalen hoe het college toepassing geeft aan artikel 3:20 van de Awb.

  • 4.

    Zolang het college geen procedureregeling heeft vastgesteld, zijn bij de coördinatie de relevante artikelen uit de Omgevingswet en § 3.5.3 van afdeling 3.5 ‘Samenhangende besluiten’ van de Awb met uitzondering van artikel 3.28 en 3.29 van toepassing.

  • 5.

    Bij toepassing van lid d is het college het aangewezen coördinerende orgaan als bedoeld in artikel 3:22 van de Awb.

  • 6.

    Als de gemeenteraad besloten heeft dat het wenselijk is dat de coördinatieregeling wordt toegepast in één of meer andere gevallen dan de gevallen die op grond van deze verordening mogelijk zijn, dan zijn de leden 1. tot en met 5. van toepassing op de voorbereiding van de besluiten die behoren bij die gevallen.

     

Afdeling 4.2 Benutten van de fysieke leefomgeving

 

Paragraaf 4.2.1 voorwaarden verlenen medewerking aan exploitatie van gronden

Artikel 4.6 Begripsbepalingen

Deze afdeling verstaat onder:

  • a.

    Medewerking verlenen aan het in exploitatie brengen van gronden: het door of met medewerking van de gemeente treffen van voorzieningen van openbaar nut, waardoor de in het exploitatiegebied gelegen onroerende zaken worden gebaat.

  • b.

    Exploitatiegebied: een als zodanig aangewezen gebied, waarbinnen de onroerende zaken zijn gelegen die worden gebaat door de voorzieningen van openbaar nut die door of met medewerking van de gemeente worden getroffen.

  • c.

    Exploitant: de eigenaar of rechthebbende van een in het exploitatiegebied gelegen onroerende zaak die als gevolg van het door of met medewerking van de gemeente treffen van voorzieningen van openbaar nut wordt gebaat.

  • d.

    Kostenbegroting: begroting van kosten en opbrengsten op basis waarvan de door een exploitant verschuldigde exploitatiebijdrage wordt vastgesteld.

Artikel 4.6a Voorzieningen van openbaar nut

Tot het treffen van voorzieningen van openbaar nut waardoor onroerende zaken worden gebaat, worden gerekend:

  • 1.

    de aanleg binnen een exploitatiegebied van de hieronder vermelde werken en werkzaamheden:

    • a.

      het dempen van sloten en het verrichten van grondwerken met inbegrip van het egaliseren, ophogen en afgraven;

    • b.

      riolering met inbegrip van bijbehorende werken;

    • c.

      wegen, parkeergelegenheden, pleinen, trottoirs, voet- en rijwielpaden, waterpartijen, watergangen, bruggen, tunnels en andere rechtstreeks met de aanleg van deze voorzieningen van openbaar nut en kunstwerken verband houdende werken;

    • d.

      plantsoenen en andere groenvoorzieningen, waaronder begrepen de aanleg en de inrichting van openbare speelplaatsen en speelweiden alsmede de sierende elementen die rechtstreeks voortvloeien uit een juiste uitvoering van een verzorgd bestemmingsplan;

    • e.

      openbare verlichting en brandkranen met de nodige aansluitingen;

    • f.

      het verrichten van bodemonderzoek en -sanering, voor zover het de ondergrond van voorzieningen van openbaar nut betreft en voor zover de daarmee verband houdende kosten niet op andere wijze kunnen worden verhaald;

    • g.

      het treffen van milieutechnisch noodzakelijke maatregelen en voorzieningen van openbaar nut ter uitvoering van een bestemmingsplan;

    • h.

      alle overige werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor een doeltreffende aanleg van voorzieningen van openbaar nut.

  • 2.

    De aanleg van in her eerste lid vermelde werken en werkzaamheden buiten het exploitatiegebied, voor zover de binnen het exploitatiegebied liggende onroerende zaken hierdoor direct dan wel indirect worden gebaat.

Artikel 4.7 Uitvoering van voorzieningen van openbaar nut

  • 1.

    De in artikel 4.6a genoemde voorzieningen van openbaar nut worden uitsluitend door de gemeente aangelegd, tenzij deze behoren tot de taken van een ander publiekrechtelijk lichaam.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders besluiten de gehele of gedeeltelijke uitvoering van de door de gemeente aan te leggen voorzieningen van openbaar nut aan de exploitant over te laten, indien vaststaat dat een goede uitvoering is gewaarborgd.

  • 3.

    In het geval zoals bedoeld in het tweede lid, is het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.8 Vaststelling kostenverhaalsbesluit

  • 1.

    Voordat met het treffen van de in artikel 4.6a genoemde voorzieningen van openbaar nut wordt aangevangen, wordt door de gemeenteraad een kostenverhaalbesluit vastgesteld, waarin wordt aangegeven op welke wijze en tot welke omvang de aan die voorzieningen verbonden kosten zullen worden verhaald. Het besluit wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 139 van de Gemeentewet.

  • 2.

    Het in het eerste lid genoemde besluit bevat in ieder geval de volgende onderdelen:

    • a.

      aanduiding van het exploitatiegebied en aanwijzing van de daarin gelegen en gebate onroerende zaken;

    • b.

      omschrijving van de van gemeentewege uit te voeren voorzieningen van openbaar nut;

    • c.

      een kostenbegroting verband houdende met de uitvoering van de onder b. genoemde voorzieningen van openbaar nut, zoals bedoeld in artikel 4.9. In afwijking van het bepaalde in de vorige volzin kan in het besluit zoals bedoeld in het eerste lid, worden bepaald dat de kostenbegroting op een later tijdstip wordt vastgesteld. Het besluit tot vaststelling van de kostenbegroting wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 139 van de Gemeentewet.

  • 3.

    In het kostenverhaalbesluit wordt aangegeven dat, wat betreft de door de gemeente in eigendom verkregen in het exploitatiegebied liggende onroerende zaken, het verhaal van kosten zo veel mogelijk plaatsvindt via de gronduitgifte.

  • 4.

    In het kostenverhaalsbesluit wordt aangegeven dat, wat betreft de niet door de gemeente in eigendom verkregen en in het exploitatiegebied liggende gebate onroerende zaken, het verhaal van kosten in beginsel plaatsvindt op basis van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 4.11 van deze verordening.

  • 5.

    Tevens wordt bepaald dat, ingeval op enigerlei wijze niet kan worden gekomen tot het aangaan van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 4.11 van deze verordening, het kostenverhaal in daarvoor in aanmerking komende gevallen kan plaatsvinden door middel van de vaststelling van een baatbelasting.

Artikel 4.9 De kostenbegroting

  • 1.

    De kostenbegroting bevat in elk geval de volgende gegevens:

    • a.

      Een raming van de met het verlenen van medewerking aan het in exploitatie brengen van gronden verband houdende kosten, te weten:

      • i.

        de inbrengwaarde van de binnen het exploitatiegebied gelegen gronden, zijnde de waarde van de grond vermeerderd met de waarde van de opstallen die voor de verwezenlijking van de bestemming niet gehandhaafd kunnen worden, en met de kosten van vrijmaken van opstallen – met inbegrip van de zich in de grond bevindende resten, zoals funderingen, leidingen en kabels – persoonlijke rechten en lasten, eigendom, bezit of beperkt recht, zakelijke lasten alsmede de kosten van schadevergoedingen;

      • ii.

        de kosten van planontwikkeling, -voorbereiding, -beheer en -toezicht. Onder deze kosten wordt ten minste verstaan: de kosten verband houdende met het opstellen van structuur- en bestemmingsplannen, het opstellen van planmatige uitwerkingen of wijzigingen, het vervaardigen van besluiten tot het verlenen van vrijstelling van een bestemmingsplan alsmede van overige planologische maatregelen voor zoveel deze nodig zijn voor het in exploitatie brengen van gronden binnen het exploitatiegebied;

      • iii.

        de kosten van de in artikel 2 genoemde voorzieningen van openbaar nut, voor zover deze verband houden met het verlenen van medewerking aan het in exploitatie brengen van gronden binnen het exploitatiegebied, alsmede de daarmee verband houdende kosten van onderzoeken, voorbereiding en toezicht;

      • iv.

        de kosten van het gemeentelijk apparaat, voor zover dit rechtstreeks aan het in exploitatie brengen van gronden kan worden toegerekend;

      • v.

        de rente van geïnvesteerde kapitalen en overige lasten verminderd met renteopbrengsten;

      • vi.

        overige kosten die in beginsel ten laste van de grondexploitatie behoren te worden gebracht.

    • b.

      Een raming van de met het verlenen van medewerking aan het in exploitatie brengen van gronden verband houdende opbrengsten, bestaande uit:

      • i.

        doelsubsidies;

      • ii.

        verkoop van gronden;

      • iii.

        bijdragen in de kosten van aanleg van voorzieningen van openbaar nut, hetzij via overeenkomst hetzij via baatbelasting;

      • iv.

        overige bijdragen.

    • c.

      De wijze van toerekening van de totale onder sub a. en b. van dit artikellid bedoelde kosten en opbrengsten aan de onroerende zaken in het exploitatiegebied naar de mate van de baat die de onroerende zaken hebben van het samenhangend geheel van voorzieningen van openbaar nut zoals bedoeld in artikel 4.6a van deze verordening. De mate van baat wordt aangeduid met inachtneming van hetgeen hieromtrent in artikel 4.10 is bepaald.

  • 2.

    Voor de opstelling van de kostenbegroting wordt ervan uitgegaan dat het exploitatiegebied in zijn geheel door de gemeente in exploitatie zal worden gebracht.

  • 3.

    Periodiek wordt nagegaan of optredende loon- en/of prijswijzigingen dan wel andere optredende wijzigingen met betrekking tot het in exploitatie brengen van gronden binnen het exploitatiegebied aanleiding geven om de kostenbegroting te herzien. Het besluit tot herziening van de kostenbegroting wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 139 van de Gemeentewet.

  • 4.

    Het bepaalde in het eerste lid, onder a sub i. is niet van toepassing ten aanzien van de binnen een exploitatiegebied gelegen en gebate gronden die als gevolg van de voorzieningen van openbaar nut niet geschikt worden voor bebouwing.

  • 5.

    Naast het bepaalde in het vierde lid wordt de raming van de in het eerste lid, onder a sub i. bedoelde inbrengwaarde van de gronden beperkt tot de gronden die zijn bestemd voor het treffen van voorzieningen van openbaar nut, ingeval er sprake is van een exploitatiegebied waarvoor geldt dat de voorzieningen van openbaar nut niet in hoofdzaak gericht zijn op het geschikt maken voor bebouwing van onroerende zaken.

Artikel 4.10 Grondslag voor toerekening baat

  • 1.

    Voor de toerekening van de baat wordt als rekeneenheid gebruikt het gemiddelde bedrag van de ten nutte van het exploitatiegebied gemaakte of te maken kosten per m² grondoppervlakte.

  • 2.

    Onder de grondoppervlakte zoals bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan de kadastrale oppervlakte van de gebate onroerende zaken, waar mogelijk ingedeeld naar de in een bestemmingsplan opgenomen geprojecteerde kavels (bouw)grond, vermenigvuldigd met factoren voor ligging en bestemming en objectieve gebruiksmogelijkheid, waarin de baat van de van gemeentewege getroffen voorzieningen van openbaar nut tot uitdrukking komt.

  • 3.

    Ingeval de toerekening op basis van m² grondoppervlakte onvoldoende uitdrukking geeft aan de in het exploitatiegebied opgenomen verschillen in toerekening van baat, geschiedt de toerekening op basis van een nader in de kostenbegroting zoals bedoeld in artikel 4.9, te bepalen grondslag die voorziet in de aanwezige verschillen in baat.

Artikel 4.11 Inhoud exploitatieovereenkomst

  • 1.

    Het verhaal van kosten in verband met het treffen van voorzieningen van openbaar nut vindt, wat betreft de in het exploitatiegebied liggende onroerende zaken die niet in eigendom zijn van de gemeente, indien dienaangaande tot overeenstemming kan worden gekomen met de exploitant, plaats op basis van een exploitatieovereenkomst. Van de exploitatieovereenkomst wordt een akte opgemaakt. Indien het afstand doen van gronden, zoals bedoeld in het derde lid onder d., onderdeel uitmaakt van de overeenkomst, wordt hiervan een notariële akte opgemaakt.

  • 2.

    Burgemeester en wethouders besluiten tot het aangaan van een exploitatieovereenkomst nadat een kostenbegroting zoals bedoeld in artikel 4.9, is vastgesteld.

  • 3.

    De overeenkomst zoals bedoeld in het eerste lid, bevat in ieder geval bepalingen omtrent:

    • a.

      de aard en de omvang en kwaliteitseisen van de door de gemeente te treffen voorzieningen van openbaar nut;

    • b.

      het tijdvak waarbinnen de onder a. genoemde voorzieningen zullen worden uitgevoerd;

    • c.

      de ten laste van de exploitant komende bijdrage, vastgesteld volgens de artikelen 4.9 en 4.10;

    • d.

      in voorkomende gevallen het afstand doen van gronden aan de gemeente, voor zover die gronden zijn bestemd voor de aanleg c.q. aanpassing van voorzieningen van openbaar nut.

  • 4.

    In het geval toepassing is gegeven aan artikel 4.7, tweede lid, kan in de exploitatieovereenkomst, onverminderd het gestelde in het derde lid, worden bepaald dat:

    • a.

      ten behoeve van de door exploitant uit te voeren werken een aannemingsovereenkomst wordt gesloten, waarbij de gemeente als opdrachtgever en de exploitant als aannemer wordt aangemerkt, en de directievoering en het toezicht op de door de exploitant uit te voeren werken geschieden door of vanwege de gemeente;

    • b.

      de aanneemsom in de onder a. genoemde overeenkomst wordt vastgesteld op een pro-formabedrag van € 1,00, zulks met inachtneming van hetgeen in artikel 4.12, derde lid is bepaald.

Artikel 4.12 Vaststelling exploitatiebijdrage

  • 1.

    De in artikel 4.11 genoemde exploitant betaalt als bijdrage in de kosten van voorzieningen van openbaar nut het bedrag dat volgens de in de artikelen 4.9 en 4.10 opgenomen wijze aan zijn onroerende zaak wordt toegerekend, vermeerderd met de kosten op de afstand van de in artikel 4.11, derde lid, sub d. bedoelde gronden vallende en de kosten van kadastrale uitmeting, verminderd met de inbrengwaarde zoals bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, sub 1., onder a. van de bij de exploitant in eigendom zijnde of door exploitant in eigendom te verkrijgen gebate gronden, en van de gronden die zijn bestemd voor het treffen van voorzieningen van openbaar nut en door exploitant aan de gemeente worden afgestaan.

  • 2.

    De waarde van de door de exploitant ingebrachte grond, zoals bedoeld in het eerste lid, wordt door de gemeente in overeenstemming met de exploitant op basis van taxatie vastgesteld. Bij het ontbreken van overeenstemming wordt de waarde van de gronden vastgesteld door een commissie van drie deskundigen, van wie een aan te wijzen door de gemeente, een door de exploitant en een door de beide reeds aangewezen deskundigen.

    Wordt over de aanwijzing van laatstgenoemde deskundige geen overeenstemming verkregen, dan maken de aangewezen deskundigen tezamen dit bekend aan de opdrachtgevers, waarna de meest gerede partij, onder bekendmaking aan de wederpartij, de kantonrechter in het kanton waartoe de gemeente behoort, kan verzoeken deze deskundige te benoemen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid van dit artikel wordt in het geval toepassing wordt gegeven aan artikel 4.7, tweede lid, de ten laste van de exploitant komende bijdrage als volgt bepaald:

    • a.

      de bijdrage zoals deze op grond van de in de artikelen 4.9 en 4.10 opgenomen wijze aan zijn onroerende zaak wordt toegerekend, wordt vermeerderd met de kosten op de afstand van de in artikel 4.11, derde lid, sub d. bedoelde gronden vallende en de kosten van kadastrale uitmeting;

    • b.

      de onder a. genoemde bijdrage wordt verminderd met:

      • i.

        de inbrengwaarde van alle tot de onroerende zaak van exploitant behorende gronden. Het bepaalde in het tweede lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing;

      • ii.

        het in de kostenbegroting opgenomen bedrag aan kosten zoals bedoeld in artikel 4.9, eerste lid, sub 1 onder b. tot en met f., voor zover de uitvoering van de daarmee verband houdende werken en werkzaamheden voor risico en rekening komt van de exploitant.

  • 4.

    Indien het bepaalde in artikel 4.9, vierde en/of vijfde lid toepassing heeft verkregen, wordt de ten laste van de exploitant komende bijdrage bepaald op de voet van lid 1 en 3 van dit artikel, met dien verstande dat de in het eerste lid en derde lid onder b, sub 1. bedoelde vermindering beperkt is tot de inbrengwaarde van de gronden die zijn bestemd voor het treffen van voorzieningen van openbaar nut en door de exploitant aan de gemeente worden afgestaan.

Artikel 4.13 De aanvraag

  • 1.

    Een belanghebbende kan burgemeester en wethouders verzoeken tot het verlenen van medewerking met betrekking tot het in exploitatie brengen van gronden.

  • 2.

    Bij de aanvraag dient in ieder geval te worden gevoegd:

    • a.

      een nauwkeurige omschrijving van de in exploitatie te brengen onroerende zaken;

    • b.

      gegevens waaruit blijkt dat de belanghebbende de eigendom van de in exploitatie te brengen onroerende zaken heeft verkregen of kan verkrijgen;

    • c.

      gegevens omtrent de door belanghebbende te treffen (bouw)werkzaamheden.

  • 3.

    Ingeval door burgemeester en wethouders een aanvraag voor een bouwvergunning zoals bedoeld in de Woningwet, eventueel in combinatie met een verzoek om vrijstelling wordt ontvangen, waarbij in geval van verlening van de vrijstelling en/of bouwvergunning van gemeentewege voorzieningen van openbaar nut zoals bedoeld in artikel 4.6a van deze verordening moeten worden getroffen, wordt dit vóór de beslissing op de aanvraag bekendgemaakt aan de aanvrager. Daarbij wordt een door burgemeester en wethouders vast te stellen aanduiding van het exploitatiegebied en kostenbegroting aan de exploitant bekendgemaakt. Het bepaalde in artikel 4.9, met uitzondering van het bepaalde in de slotzin van het derde lid, is van overeenkomstige toepassing. Tevens wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld een aanvraag in te dienen bij burgemeester en wethouders voor medewerking met betrekking tot het in exploitatie brengen van gronden.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders beslissen binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

Artikel 4.14 Beslissing op de aanvraag

  • 1.

    Burgemeester en wethouders verlenen slechts medewerking aan het op verzoek van exploitant in exploitatie brengen van gronden krachtens een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 4.11, met dien verstande dat de in artikel 4.11 bedoelde kostenbegroting en de daarmee verband houdende aanduiding van het exploitatiegebied wordt vastgesteld door burgemeester en wethouders. De kostenbegroting en de aanduiding van het exploitatiegebied worden bekendgemaakt aan de exploitant. Het bepaalde in artikel 4.9, derde lid, slotzin is niet van toepassing.

  • 2.

    De medewerking behoeft niet te worden verleend, indien:

    • a.

      de in exploitatie te brengen grond niet is gelegen in een gebied waarvoor een bestemmingsplan, gericht op de voorgenomen exploitatie van gronden, geldt;

    • b.

      de door exploitant aangegeven (bouw)werkzaamheden zouden leiden tot strijd met de Woningwet;

    • c.

      het treffen van de voorzieningen van openbaar nut, hoewel overeenkomstig een bestemmingsplan, anderszins zou leiden tot strijd met belangen van een doeltreffende uitbreiding van bebouwing en/of herinrichting;

    • d.

      het in exploitatie brengen van grond anderszins tot grote kosten of bezwaren zou leiden, met name ten aanzien van het doeltreffend voorzien in watervoorziening, openbare verlichting, riolering, etc.

  • 3.

    De beslissing omtrent een aanvraag kan worden aangehouden:

    • a.

      ingeval de procedure tot goedkeuring van een van toepassing zijnd bestemmingsplan of herziening daarvan nog niet is afgerond, tot vier weken na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan of de herziening daarvan;

    • b.

      ingeval voorzienbaar is dat de in het tweede lid genoemde belemmeringen binnen afzienbare tijd zullen kunnen worden weggenomen, tot vier weken nadat deze belemmeringen zijn weggenomen.

  • 4.

    Indien een aanvraag is ingekomen met betrekking tot een onroerende zaak, voor welke werken in het daarbij behorende exploitatiegebied reeds een kostenverhaalbesluit zoals bedoeld in artikel 4.8 is genomen, maken burgemeester en wethouders dit aan de exploitant bekend.

Artikel 4.15 Relatie baatbelasting

  • 1.

    In een gebied waarvoor een kostenverhaalbesluit zoals bedoeld in artikel 4.8 is genomen, zal, indien een exploitant een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 4.11 aangaat, in de overeenkomst worden bepaald dat met betrekking tot de uitvoering van de in deze overeenkomst genoemde voorzieningen van openbaar nut geen aanvullend kostenverhaal op basis van baatbelasting ten laste van de desbetreffende onroerende zaak zal plaatsvinden.

  • 2.

    Indien een exploitant, in een gebied waarvoor een kostenverhaalbesluit zoals bedoeld in artikel 4.8 is opgenomen, niet bereid is tot het aangaan van de in artikel 4.11 genoemde overeenkomst, maken burgemeester en wethouders aan exploitant bekend dat het kostenverhaal kan plaatsvinden door middel van een baatbelasting, zulks overeenkomstig de bepalingen als opgenomen in het kostenverhaalbesluit.

Artikel 4.16 Relatie andere overeenkomsten

Indien van gemeentewege een overeenkomst wordt aangegaan die naast het kostenverhaal van voorzieningen van openbaar nut ten behoeve van het in exploitatie brengen van gronden nog andere elementen bevat, dan vindt de vaststelling van de via een dergelijke overeenkomst totstandgekomen exploitatiebijdrage in de kosten van voorzieningen van openbaar nut plaats op basis van het gestelde in deze verordening.

 

Paragraaf 4.2.2 Kamperen

Artikel 4.17 Recreatief nachtverblijf buiten kampeerterreinen

  • 1.

    In deze verordening wordt onder kampeermiddel verstaan een niet-grondgebonden onderkomen of voertuig, dat bestemd of opgericht is dan wel gebruikt wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

  • 2.

    Het is verboden ten behoeve van recreatief nachtverblijf kampeermiddelen te plaatsen of geplaatst te houden buiten een kampeerterrein dat als zodanig in het omgevingsplan is bestemd of mede bestemd.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

  • 4.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd in het belang van de bescherming van:

    • a.

      natuur en landschap; of

    • b.

      een stadsgezicht.

Artikel 4.18 Aanwijzing kampeerplaatsen

  • 1.

    Artikel 4.17, eerste lid is niet van toepassing op door het college aangewezen plaatsen.

  • 2.

    Het college kan daarbij nadere regels stellen ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 4.17, vierde lid.

     

Afdeling 4.3 Openbare plaatsen

 

Paragraaf 4.3.1 Bruikbaarheid, uiterlijk aanzien en veilig gebruik van openbare plaatsen

Artikel 4.19 Voorwerpen op of aan een openbare plaats

(ingetrokken)

Artikel 4.20 (Omgevings)vergunning voor het aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegde bestuursorgaan een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2.

    De vergunning wordt verleend als omgevingsvergunning door het bevoegd gezag, als de activiteiten zijn verboden bij een omgevingsplan .

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing voor zover in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam werkzaamheden worden verricht.

  • 4.

    Het verbod is voorts niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wegenwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het provinciaal wegenreglement, de waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Verordening ondergrondse infrastructuur.

Artikel 4.21 Maken of veranderen van een uitweg

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 1.8 wordt de vergunning slechts geweigerd:

    • a.

      ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;

    • b.

      als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • c.

      als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of

    • d.

      als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 3.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de waterschapskeur of het provinciaal wegenreglement.

Artikel 4.22 Hinderlijke beplanting of gevaarlijk voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of voor het wegverkeer hinder of gevaar ontstaat.

Artikel 4.23 Openen straatkolken en dergelijke

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of een andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 4.24 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

  • 1.

    De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door hoofdstuk 10 van de Omgevingswet.

Artikel 4.25 Objecten onder hoogspanningslijn

  • 1.

    Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen voorwerpen, opgaand houtgewas of andere objecten, die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod als de elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat.

  • 3.

    Het verbod is niet van toepassing op objecten die deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

     

Paragraaf 4.3.2 Openbare inrichtingen

Artikel 4.26 Definitie

(gereserveerd)

Artikel 4.27 Exploitatie openbare inrichting

(gereserveerd)

Artikel 4.28 Sluitingstijd

(gereserveerd)

Artikel 4.29 Afwijking sluitingstijd; tijdelijke sluiting

(gereserveerd)

Artikel 4.30 Verboden gedragingen

(gereserveerd)

Artikel 4.31 Handel binnen openbare inrichtingen

(gereserveerd)

Artikel 4.32 Het college als bevoegd bestuursorgaan

(gereserveerd)

 

Paragraaf 4.3.3 Inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 4.33 Begripsbepaling

(gereserveerd)

Artikel 4.34 Kennisgeving exploitatie

(gereserveerd)

Artikel 4.35 Verschaffing gegevens nachtregister

(gereserveerd)

 

Paragraaf 4.3.4 voorkomen en beperken geluidshinder en hinder van verlichting

Artikel 4.36 Definities

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • -

    Activiteitenbesluit: Activiteitenbesluit Milieubeheer, zoals dat besluit luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

  • -

    collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • -

    gevoelige gebouwen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer;

  • -

    gevoelige terreinen: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer;

  • -

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • -

    incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • -

    inrichting: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, met dien verstande dat de artikelen 4.37 tot en met 4.39 uitsluitend van toepassing zijn op inrichtingen type A of type B als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer;

  • -

    onversterkte muziek: muziek die niet elektronisch is versterkt.

Artikel 4.37 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1.

    Als collectieve festiviteiten binnen een inrichting, worden aangewezen:

    • -

      Carnaval (zaterdag tot en met dinsdag per dorpskern);

    • -

      Kermis (de dagen waarop de kermis per dorpskern plaatsvindt); en

    • -

      Jaarwisseling in de gehele gemeente.

  • 2.

    De geluidsnormen bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a, en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4:5 gelden niet voor de aangewezen collectieve festiviteiten.

  • 3.

    De voorwaarden met betrekking tot de verlichting ten behoeve van sportbeoefening in de buitenlucht als bedoeld in artikel 3.148, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden niet voor de aangewezen collectieve festiviteiten.

  • 4.

    Als een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, kan het college een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

  • 5.

    Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L ArLT) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 70 dB(A) en 80 dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 6.

    De geluidsnorm, bedoeld in het vijfde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 7.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, als bedoeld in de artikelen 2.17, 2:17a, 2.19, 2:19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4.39, uiterlijk beëindigd op het tijdstip dat de inrichting conform artikel 2:29 APV gesloten moet worden.

  • 8.

    De geluidsnorm, bedoeld in het vijfde lid, geldt voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor de buitenruimte.

  • 9.

    Bij het ten gehore brengen van extra muziek blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

  • 10.

    Het college kan nadere regels vaststellen met andere normen dan bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 4.38 Melding incidentele festiviteiten

  • 1.

    Het is een inrichting toegestaan op maximaal 4 dagen of dagdelen per kalenderjaar incidentele festiviteiten te houden waarbij de geluidsnormen in een inrichting, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4:5 niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste 10 werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 2.

    Het is een inrichting toegestaan om tijdens maximaal 4 dagen of dagdelen per kalenderjaar in verband met de viering van incidentele festiviteiten per kalenderjaar de verlichting langer aan te houden ten behoeve van sportactiviteiten waarbij artikel 3.148, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet van toepassing is, mits de houder van de inrichting ten minste 10 werkdagen voor de aanvang van de festiviteit daarvan melding heeft gedaan aan het college.

  • 3.

    Het college stelt een formulier vast voor het doen van de melding.

  • 4.

    De melding is gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5.

    De melding wordt geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

  • 6.

    Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L ArLT) veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan 70 dB(A) en 80 dB(C), gemeten op de gevel van gevoelige gebouwen op een hoogte van 1,5 meter.

  • 7.

    De geluidsnorm als bedoeld in het zesde lid is inclusief onversterkte muziek en exclusief 10 dB(A) toeslag vanwege muziekcorrectie. Tevens wordt de bedrijfsduurcorrectie buiten beschouwing gelaten.

  • 8.

    Op de dagen, bedoeld in het eerste lid, wordt het ten gehore brengen van extra muziek hoger dan de geluidsnorm, als bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19, 2.19a en 2.20 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en artikel 4.39, uiterlijk beëindigd op het tijdstip dat de inrichting conform artikel 2:29 APV gesloten moet worden.

  • 9.

    De geluidsnorm, bedoeld in het zesde lid, geldt voor het bebouwde gedeelte van de inrichting en niet voor de buitenruimte.

  • 10.

    Bij het ten gehore brengen van extra muziek in de inrichting blijven ramen en deuren gesloten, behoudens voor het onmiddellijk doorlaten van personen of goederen.

  • 11.

    Het college kan nadere regels vaststellen met andere normen dan bedoeld in het zesde lid.

Artikel 4.39 Onversterkte muziek

  • 1.

    Bij het ten gehore brengen van onversterkte muziek als bedoeld in artikel 2.18, eerste lid onder f en vijfde lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer binnen inrichtingen is de in het tweede lid opgenomen tabel van toepassing, met dien verstande dat:

    • a.

      de in de tabel aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden als de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;

    • b.

      de in de tabel aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;

    • c.

      de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen, voor zover het woningen betreft, gelden in geluidsgevoelige ruimten als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder en verblijfsruimten als bedoeld in artikel 1.1 onder d, van het Besluit geluidhinder zoals die wet en dat besluit luidden direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet;

    • d.

      bij het bepalen van de geluidsniveaus als vermeld in de tabel geen bedrijfsduurcorrectie wordt toegepast.

  • 2.

    Tabel:

     

    07.00-19.00 uur

    19.00-23.00 uur

    23.00-07.00 uur

    LAr.LT op de gevel van gevoelige gebouwen

    50 dB(A)

    45 dB(A)

    40 dB(A)

    LAr.LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

    35 dB(A)

    30 dB(A)

    25 dB(A)

    LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen

    70 dB(A)

    65 dB(A)

    60 dB(A)

    LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen

    55 dB(A)

    50 dB(A)

    45 dB(A)

  • 3.

    Onversterkte muziek vanwege het oefenen door muziekgezelschappen zoals orkesten, harmonie- en fanfaregezelschappen, in een inrichting gedurende de dag- en avondperiode is uitgezonderd van de genoemde geluidsniveaus in het eerste lid.

  • 4.

    Als versterkte elementen worden gecombineerd met onversterkte elementen, wordt het hele samenspel beschouwd als versterkte muziek en is dit artikel niet van toepassing.

  • 5.

    Het eerste lid is niet van toepassing op collectieve en incidentele festiviteiten als bedoeld in de artikelen 4.37 en artikel 4.38.

Artikel 4.40 Geluidhinder in de openlucht

(ingetrokken)

Artikel 4.41 Geluidhinder door dieren

(ingetrokken)

Artikel 4.42 Geluidhinder door motorvoertuigen en bromfietsen

(ingetrokken)

Artikel 4.43 Geluidhinder door vrachtauto’s

(ingetrokken)

Artikel 4.44 Routering

  • 1.

    Het is verboden buiten een inrichting met een vrachtauto als bedoeld in artikel 4:43 waarvan het ledig gewicht vermeerderd met het laadvermogen meer bedraagt dan 3.500 kilogram of die met inbegrip van de lading een lengte heeft van meer dan zes meter of een hoogte van meer dan twee meter, tussen 23.00 uur en 07.00 uur op een andere dan door het college aangewezen weg te rijden.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

Artikel 4.45 Overige geluidhinder

(ingetrokken)

 

Afdeling 4.4 Bouwactiviteiten, aanlegactiviteiten, sloopactiviteiten

Artikel 4.46 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • -

      NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm.

  • 2.

    In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • -

      bevoegd gezag: dat wat daaronder wordt verstaan in de Omgevingswet;

    • -

      omgevingsvergunning voor het bouwen: dat wat daaronder wordt verstaan in de Omgevingswet.

Artikel 4.47 Indeling van het gebied van de gemeente

  • 1.

    Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente:

    • a.

      het gebied binnen de bebouwde kom;

    • b.

      het gebied buiten de bebouwde kom.

  • 2.

    Als gebied binnen de bebouwde kom gelden de gebieden die in het omgevingsplan als stedelijk gebied zijn opgenomen.

     

Paragraaf 4.4.1 Bodem bouwgrond

Artikel 4.48 Bodemonderzoek

  • 1.

    Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat in ieder geval uit de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1. Als op basis van het onderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707:2015 nl.

  • 2.

    De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, geldt niet als het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in de artikelen 2 of 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.

  • 3.

    Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toe als voor toepassing van artikel 4.49 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4.

    Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn als bedoeld in artikel 2.23 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht als uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en de bodemgesteldheid blijkt dat de locatie onverdacht is of dat de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740:2009+A1:2016 nl niet rechtvaardigen.

  • 5.

    Als het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.

Artikel 4.49 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en

  • c.

    dat de grond raakt, of waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 4.50 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen

In afwijking van het bepaalde in artikel 4.49 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in het de Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

 

Afdeling 4.5 Milieubelastende activiteiten

Artikel 4.51 Natuurlijke behoefte doen

(ingetrokken)

Artikel 4.52 Toestand van sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Artikel 4.53 Ballonnen oplaten

  • 1.

    Het is verboden ballonnen, van welk materiaal dan ook, door middel van helium of andere gassen of hete lucht afkomstig van vuur op te laten stijgen.

  • 2.

    Onder een ballon wordt mede verstaan: herdenkingsballon, vuurballon, sfeerballon, geluks-lampion, Thaise wensballon, papierballon en geluks-ballon, dan wel een voorwerp dat door middel van open vuur en zonder sturing wegdrijft.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod, mits de gebruikte materialen biologisch afbreekbaar zijn.

  • 4.

    Het verbod in het eerste lid is niet van toepassing op een heteluchtballon, zijnde een luchtvaartuig.

     

Afdeling 4.6 Activiteiten op of bij wegen of bij wateren in beheer bij de gemeente

Artikel 4.54 Voertuigen van autobedrijf en dergelijke

  • 1.

    Onder verhuren als bedoeld in dit artikel wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen; of

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 2.

    Tot de voertuigen als bedoeld in dit artikel worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden; of

    • b.

      voertuigen voor persoonlijk gebruik van de in het derde lid bedoelde persoon.

  • 3.

    Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van tien meter met als middelpunt een van deze voertuigen;

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 4.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

Artikel 4.55 Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1.

    Het is verboden op een door het college aangewezen weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

Artikel 4.56 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 4.57 Voertuigwrakken

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert op de weg te parkeren.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien bij of krachtens de Wet milieubeheer of het Besluit activiteiten leefomgeving.

Artikel 4.58 Kampeermiddelen en andere voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat voor recreatie of anderszins voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebruikt:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen te plaatsen of te hebben op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a.

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op activiteiten met betrekking tot een weg waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de provinciale omgevingsverordening.

Artikel 4.59 Reclamevoertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

Artikel 4.60 Grote voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op campers, kampeerauto’s, caravans en kampeerwagens, voor zover deze voertuigen niet langer dan drie achtereenvolgende dagen op de weg worden geplaatst of gehouden.

  • 4.

    Het tweede lid is voorts niet van toepassing op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 uur tot 18.00 uur.

  • 5.

    Het college kan ontheffing verlenen van de verboden.

Artikel 4.61 Uitzichtbelemmerende voertuigen

  • 1.

    Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hen anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 4.62 Parkeren of laten stilstaan van voertuigen anders dan op de rijbaan

  • 1.

    Het is verboden een voertuig te parkeren of te laten stilstaan op een door het college aangewezen, niet tot de rijbaan behorend weggedeelte.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam.

Artikel 4.63 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1.

    Het is verboden met een voertuig te rijden door een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook (onder groenstroken wordt mede verstaan: bermen), of het daarin te doen of laten staan.

  • 2.

    Dit verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      de weg;

    • b.

      voertuigen die worden gebruikt voor werkzaamheden in opdracht van een bestuursorgaan of openbaar lichaam;

    • c.

      voertuigen waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die voor dit doel zijn bestemd.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het verbod.

Artikel 4.64 Overlast van fietsen of bromfietsen

  • 1.

    Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of beëindiging van overlast, of ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 2.

    Het is verboden op door het college aangewezen plaatsen fietsen of bromfietsen langer dan een door het college vastgestelde periode onafgebroken te laten staan.

Artikel 4.65 Beschadigen van waterstaatswerken

  • 1.

    Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van openbaar wateren, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen die bij de gemeente in beheer zijn.

  • 2.

    Het verbod is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Waterwet.

     

Afdeling 4.7 Activiteiten met betrekking tot cultureel erfgoed en werelderfgoed

Artikel 4.66 Begripsbepaling

Hetgeen bepaald in artikel 3.14 is op deze afdeling van toepassing.

 

Paragraaf 4.7.1 Bescherming gemeentelijk monument

Artikel 4.67 Instandhoudingsplicht gemeentelijk monument

Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen, of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is.

Artikel 4.68 Omgevingsvergunning gemeentelijk monument

  • 1.

    Het is verboden zonder een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders een gemeentelijk monument:

    • a.

      te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen, of

    • b.

      te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a.

      de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur van het monument niet wijzigen, en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt, of

    • b.

      inpandige veranderingen van het monument, voor zover het een onderdeel daarvan betreft dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg zonder betekenis is.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders zendt onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om een omgevingsvergunning aan de gemeentelijke adviescommissie voor advies of, indien het een archeologisch monument betreft, aan een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg voordat zij beslissen op de aanvraag. Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift van deze aanvraag brengt de gemeentelijke adviescommissie schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen in het belang van de monumentenzorg nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden aan een gemeentelijk monument. Ook kan het nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch onderzoek, een cultuurhistorische analyse of een werkomschrijving/bestek van de werkzaamheden. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid, of een plicht tot het melden van handelingen bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4.69 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.68, eerste lid, kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken:

    • a.

      als de verlening berust op onjuiste of onvolledige gegevens en de juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid;

    • b.

      voor zover veranderde omstandigheden of feiten met betrekking tot de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, zich in overwegende mate tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van die activiteit verzetten;

    • c.

      de vergunninghouder de nadere regels als bedoeld in artikel 4.68, vierde lid, niet naleeft;

    • d.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het beschermd gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

    • e.

      niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2.

    Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de gemeentelijke adviescommissie gestuurd.

Artikel 4.70 Weigeringsgronden

  • 1.

    Een vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet.

  • 2.

    Een omgevingsvergunning voor een kerkelijk monument wordt niet verleend zonder overleg met de eigenaar.

Artikel 4.71 Verbodsbepaling en aanvraag vergunning

  • 1.

    Het is in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te slopen.

  • 2.

    De omgevingsvergunning kan in ieder geval worden geweigerd als naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

  • 3.

    De artikelen 4.68 en 4.69 zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Het eerste lid is niet van toepassing op het slopen ingevolge een verplichting.

  • 5.

    Geen sloopvergunning is vereist voor het afbreken ingevolge een aanschrijving van burgemeester en wethouders.

Artikel 4.72 Omgevingsvergunning

  • 1.

    Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

    • a.

      het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate is geborgd; of

    • b.

      de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

    • c.

      in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen over het verrichten van archeologisch onderzoek:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek en/of een opgraving;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een gecertificeerde partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 3.

    De gevraagde omgevingsvergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van burgemeester en wethouders in situ behouden dienen te blijven.

  • 4.

    Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die in overeenstemming met paragraaf 3.1 van de Erfgoedwet 2016 zijn aangewezen als beschermd archeologisch rijksmonument.

     

Paragraaf 4.7.2 Cultuurhistorische waarden

Artikel 4.73 Instandhoudingbepaling

  • 1.

    Het is verboden om zonder een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders objecten of gebieden met een zeer hoge cultuurhistorische waarde zoals aangeduid op de gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart, te wijzigen, te beschadigen of te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

    • a.

      Indien voor de activiteit een omgevingsvergunning bedoeld in artikel 2.12, eerste of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet is verleend;

    • b.

      in het geldende bestemmingsplan cultuurhistorische waarden en beschermende regels zijn opgenomen, die in overeenstemming zijn met het vastgestelde gemeentelijke erfgoedbeleid;

    • c.

      de uitvoering van normaal onderhoud is en voor zover de aanleg van een tuin, park of andere aanleg, niet wijzigt.

  • 3.

    Burgemeester en wethouders vraagt de gemeentelijke adviescommissie advies als een vergunning wordt gevraagd in objecten of gebieden met een zeer hoge cultuurhistorische waarde zoals aangeduid op de gemeentelijke cultuurhistorische beleidskaart. Binnen vier weken na de datum van verzending van het afschrift van deze aanvraag brengt de gemeentelijke adviescommissie schriftelijk advies uit aan burgemeester en wethouders.

  • 4.

    Burgemeester en wethouders kunnen nadere regels aan de omgevingsvergunning stellen met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden. Ook kan het nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder de resultaten van een bouwhistorisch onderzoek, een cultuurhistorische analyse of een werkomschrijving/bestek van de werkzaamheden. Deze regels kunnen mede inhouden een vrijstelling van het verbod, bedoeld in het eerste lid.

  • 5.

    De gevraagde omgevingsvergunning kan worden geweigerd, indien de cultuurhistorische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van burgemeester en wethouders behouden dienen te blijven.

     

Afdeling 4.8 Activiteiten met betrekking tot planten en dieren

 

Paragraaf 4.8.1 Het bewaren van houtopstanden en overig gemeentelijk groen

Artikel 5:74 Definities

  • 1.

    In deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      houtopstand: (lint)begroeiing van heesters en struiken in enige omvang, beplanting van een bosplantsoen, hakhout, een houtwal of één of meer bomen;

    • b.

      hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

    • c.

      dunning: velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand;

    • d.

      monumentale houtopstand: houtopstand die is opgenomen in de lijst met monumentaal groen zoals bedoeld in artikel 4.80, eerste lid;

    • e.

      herdenkingsbomen: houtopstanden die met een bijzondere reden tot stand zijn gekomen. Het gaat hierbij om houtopstanden die ter herdenking van een gebeurtenis of persoon zijn geplaatst;

  • 2.

    In deze paragraaf wordt onder vellen mede verstaan rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 4.75 Kapverbod

  • 1.

    Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.

  • 2.

    Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      houtopstand op gronden in eigendom bij de gemeente Bladel met een stamomtrek van minder dan 80 cm, gemeten op 130 cm hoogte boven het maaiveld, tenzij de houtopstand staat op de lijst met monumentaal groen zoals bedoeld in artikel 4.80, eerste lid of de lijst met herdenkingsbomen zoals bedoeld in artikel 4.81;

    • b.

      houtopstand, anders dan bedoeld onder a, met een stamomtrek van minder dan 120 cm, gemeten op 130 cm hoogte boven het maaiveld dan wel als de houtopstand zich bevindt binnen vijftien meter van een vergund bouwwerk, tenzij de houtopstand staat op de lijst met monumentaal groen, zoals bedoeld in artikel 4.80, eerste lid of de lijst met herdenkingsbomen, zoals bedoeld in artikel 4.81;

    • c.

      wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen, tenzij deze zijn geknot;

    • d.

      fruitbomen, uitgezonderd wal- of okkernootbomen, en windschermen om boomgaarden;

    • e.

      fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

    • f.

      kweekgoed;

    • g.

      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld, mits de oppervlakte van de houtopstand in stand blijft;

    • h.

      houtopstand ten aanzien waarvan bij het geldende bestemmingsplan of bij het geldende voorbereidingsbesluit is bepaald dat het verboden is deze te vellen zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag;

    • i.

      houtoptand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektenwet of krachtens een aanschrijving op last van het college;

    • j.

      erfbeplanting vastgelegd in het kader van een overeenkomst met een publiekrechtelijk bestuursorgaan. Op het verwijderen van waardevolle erfbeplanting die in het beplantingsplan als zodanig is aangegeven, is en blijft een omgevingsvergunning van toepassing;

    • k.

      bospercelen buiten de bebouwde kom die vallen onder onderdeel houtopstand, groter dan 10 are (1.000 m²). Dan is het doen van een melding bij Provincie Noord-Brabant vereist.

Artikel 4.76 Weigeringsgronden

  • 1.

    Het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer:

    • e.

      de natuurwaarde van de houtopstand;

    • f.

      b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

    • g.

      de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

    • h.

      de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

    • i.

      de cultuurhistorische waarde van de houtopstand; of

    • j.

      de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

  • 2.

    Het bevoegd gezag kan bij het weigeren of onder voorschriften verlenen van een vergunning tevens de boomwaarde als motivering hanteren. Zij verwijzen zoveel mogelijk naar gemeentelijke bestemming-, groen-, of landschapsbeleidsplannen.

Artikel 4.78 Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1.

    Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.

  • 2.

    Aan een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand, verleend aan de gemeente Bladel, wordt in het beginsel altijd een herplantplicht opgelegd.

  • 3.

    Wordt een voorschrift als bedoeld in het eerste of tweede lid gegeven, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

Artikel 4.79 Herplant-/instandhoudingplicht

  • 1.

    Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder omgevingsvergunning is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen binnen een door dat gezag te stellen termijn.

  • 2.

    Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3.

    Indien de houtopstand wordt geveld op gronden in eigendom bij de gemeente Bladel is de herplantplicht altijd van toepassing onder de voorwaarde dat:

    • a.

      de herplant wordt uitgevoerd op dezelfde locatie, mits daarvoor ruimte is. De herplant wordt uitgevoerd elders binnen de gemeente indien op dezelfde locatie geen of onvoldoende ruimte is;

    • b.

      bij het vellen van een boom dient de aanvrager van de vergunning per 50 cm omtrek van de gevelde boom één boom te herplanten, of

    • c.

      in het geval van bosplantsoen de beschaduwingsoppervlakte, uitgaande van loodrechte kroonprojectie, in een zelfde oppervlakte wordt herplant.

  • 4.

    Indien de houtopstand wordt geveld op gronden, anders dan in eigendom bij de gemeente Bladel, is de herplantplicht alleen van toepassing indien dit ruimtelijk mogelijk is op de locatie waar de houtopstand wordt geveld.

  • 5.

    Indien houtopstand, waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, ernstig in zijn voortbestaan wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt, dan wel aan degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen binnen een door dat gezag te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

  • 6.

    Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste, tweede, derde of vijfde lid is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 4.80 Monumentale houtopstanden

  • 1.

    Het college stelt een lijst met monumentale houtopstanden vast, waarvoor in beginsel geen omgevingsvergunning voor het vellen wordt afgegeven, tenzij er sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, noodtoestand of andere uitzonderlijke situaties.

  • 2.

    Voor opname in de lijst met monumentale houtopstanden komen in aanmerking houtopstanden met een:

    • -

      relatief hoge leeftijd;

    • -

      bijzondere schoonheid;

    • -

      hoge zeldzaamheidswaarde;

    • -

      educatieve waarde;

    • -

      cultuurhistorische waarde.

  • 3.

    De lijst met monumentale houtopstanden omvat in ieder geval een voor een ieder goed herkenbare omschrijving, de standplaats, het kadastrale perceelsnummer, de eigenaar en/of zakelijk gerechtigde en de reden van registratie van iedere houtopstand.

  • 4.

    Het college stelt telkens na een termijn van vijf jaar een geactualiseerde lijst met monumentale houtopstanden vast en voorts zo vaak het college dit dienstig acht.

Artikel 4.81 Herdenkingsbomen

Het college stelt een lijst met herdenkingsbomen vast, waarvoor in beginsel geen omgevingsvergunning voor het vellen wordt afgegeven, tenzij er sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, noodtoestand of andere uitzonderlijke situaties.

Artikel 4.82 Beschermde planten

  • 1.

    Ter bescherming van natuur en landschap is op het grondgebied gelegen buiten de bebouwde kom verboden de door het college nader aangeduide paddenstoelen, bloemen of planten te plukken of bij zich te hebben.

  • 2.

    Het in dit artikel bepaalde geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van paddenstoelen, bloemen of planten gekweekt in particuliere tuinen, tuincentra of kwekerijen;

    • b.

      Indien de in dit artikel genoemde handelingen worden verricht in het kader van normale onderhoudswerkzaamheden en of exploitatie van terreinen.

  • 3.

    Het college kan ontheffing verlenen van het hierboven gestelde verbod.

  • 4.

    Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, de Wet natuurbescherming of het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

     

Afdeling 4.9 Afvalstoffen

Artikel 4.83 Afwijkende begrippen

(ingetrokken)

Artikel 4.84 Doelstelling

(ingetrokken)

 

Paragraaf 4.9.1 Huishoudelijke afvalstoffen

Artikel 4.85 Aanwijzing van de inzameldienst

(ingetrokken)

Artikel 4.86 Regulering van andere inzamelaars

(ingetrokken)

Artikel 4.87 Aanwijzing van inzamelplaats

(ingetrokken)

Artikel 4.88 Algemene verboden

(ingetrokken)

Artikel 4.89 Afvalscheiding

(ingetrokken)

Artikel 4.90 Gescheiden aanbieding

(ingetrokken)

Artikel Tijdstip van aanbieding

(ingetrokken)

Artikel 4.92 Wijze en plaats van aanbieding

(ingetrokken)

 

Paragraaf 4.9.2 Bedrijfsafvalstoffen

Artikel 4.93 Inzameling bedrijfsafvalstoffen door inzameldienst

(ingetrokken)

Artikel 4.94 Aanbieden ter inzameling van bedrijfsafvalstoffen

(ingetrokken)

Artikel 4.95 Regeling van inzameling van bedrijfsafvalstoffen

(ingetrokken)

 

Paragraaf 4.9.3 Zwerfafval en overige

Artikel 4.96 Dumpingsverbod

(ingetrokken)

Artikel 4.97 Zwerfafval in de openbare ruimte

(ingetrokken)

Artikel 4.98 Zwerfafval rondom inrichtingen

(ingetrokken)

Artikel 4.99 Afval en verontreiniging op de weg

(ingetrokken)

Artikel 4.100 Geen opslag van afval in de open lucht

(ingetrokken)

Artikel 4.101 Ontdoen van autowrakken

(ingetrokken)

 

Afdeling 4.10 Speelautomatenhallen en speelgelegenheden

Artikel 4.102 Begripsbepalingen

(gereserveerd)

 

Paragraaf 4.10.1 Verbodsbepalingen en vergunningplicht

Artikel 4.103 Verbodsbepalingen

(gereserveerd)

Artikel 4.104 Vergunningaanvraag

(gereserveerd)

Artikel 4.105 Beslistermijn

(gereserveerd)

Artikel 4.106 Vergunning

(gereserveerd)

Artikel 4.107 Weigeringsgronden

(gereserveerd)

Artikel 4.108 Wijzigingsgronden

(gereserveerd)

Artikel 4.109 Intrekkingsgronden

(gereserveerd)

Artikel 4.110 Wijzigingen in exploitatie

(gereserveerd)

 

Paragraaf 4.10.2 Kansspelgelegenheden

Artikel 4.111 Definities

(gereserveerd)

Artikel 4.112 Speelgelegenheden

(gereserveerd)

Artikel 4.113 Kansspelautomaten

(gereserveerd)

 

Afdeling 4.11 Overige bepalingen

 

Paragraaf 4.11.1 Collecteren en Venten

Artikel 4.124 Definitie

(ingetrokken)

Artikel 4.125 Ventverbod

 

(ingetrokken)

Artikel 4.126 Inzameling van geld of goederen of leden- of donateurwerving

(ingetrokken)

 

Paragraaf 4.11.2 Standplaatsen

Artikel 4.127 Definitie

  • 1.

    In deze paragraaf wordt onder standplaats verstaan het vanaf een vaste plaats op een openbare en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen dan wel diensten, gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2.

    Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      een vaste plaats op een jaarmarkt of markt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder g van de Gemeentewet;

    • b.

      een vaste plaats op een evenement als bedoeld in de meest recente versie van de Algemene Plaatselijke Verordening Bladel.

Artikel 4.128 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2.

    Het college weigert de vergunning wegens strijd met het omgevingsplan.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd als:

    • a.

      de standplaats hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand; of

    • b.

      een kwantitatieve of territoriale beperking als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente noodzakelijk is in verband met een dwingende reden van algemeen belang.

Artikel 4.129 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 4.130 Afbakeningsbepalingen

  • 1.

    Artikel 4.128, eerste lid is niet van toepassing op beperkingengebiedactiviteiten met betrekking tot een weg of waterstaatswerk waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Omgevingswet of de provinciale omgevingsverordening.

  • 2.

    De weigeringsgrond van artikel 4.128, derde lid, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken.

Artikel 4.131 Organiseren van een snuffelmarkt

(ingetrokken)

 

Paragraaf 4.11.3 Stoken van vuur en het verstrooien van as

Artikel 4.132 Stoken van vuur

(ingetrokken)

Artikel 4.133 As verstrooiing

(ingetrokken)

 

Paragraaf 4.11.4 Consumentenvuurwerk

Artikel 4.134 Definitie

(ingetrokken)

Artikel 4.135 Gebruik van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

(ingetrokken)

Artikel 4.136 Carbid schieten

(ingetrokken)

Hoofdstuk 5 Beheer en onderhoud

Afdeling 5.1 Onderhoud- en instandhoudingsverplichtingen

Artikel 5.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen en dergelijke

  • 1.

    Het is verboden op door het college in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of beëindiging van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid aangewezen plaatsen, buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zoals die wet luidde direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet, in de openlucht of buiten de weg de volgende voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      kampeermiddelen als bedoeld in artikel 4.17 eerste lid of onderdelen daarvan, voor zover het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel; of

    • d.

      mestopslag, gierkelders of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen.

  • 2.

    Het college kan bij de aanwijzing nadere regels stellen.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing op situaties waarin wordt voorzien door of krachtens de Omgevingswet of een Provinciale Verordening.

Artikel 5.2 Verbod hinderlijke of gevaarlijke reclame

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college op of aan een onroerende zaak (handels)reclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de openbare weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.

  • 2.

    Het college kan in het belang van de verkeersveiligheid of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen.

  • 3.

    Het college kan activiteiten, categorieën of gevallen van (handels)reclame aanwijzen waarvoor het verbod in het eerst lid niet geldt.

  • 4.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien de (handels)reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 5.

    Het verbod is niet van toepassing in gevallen waarin een omgevingsvergunning is verleend en het gevaar en de hinder zijn betrokken bij de afweging.

Artikel 5.3 Verbod borden, vlaggen, spandoeken en objecten

  • 1.

    Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college borden, vlaggen, spandoeken en objecten te plaatsen, te doen plaatsen, aan te brengen of te houden, die vanaf de openbare weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.

  • 2.

    Het college kan in het belang van de verkeersveiligheid of de woon- en leefomgeving nadere regels stellen.

  • 3.

    Het college kan categorieën activiteiten, categorieën of gevallen aanwijzen waarvoor het verbod in het eerst lid niet geldt.

  • 4.

    Een vergunning, bedoeld in het eerste lid, kan worden geweigerd:

    • a.

      indien, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldaan wordt redelijke eisen van welstand;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

Hoofdstuk 6 Procesregels

Afdeling 6.1 Advies

 

Paragraaf 6.1.1 Welstand

Artikel 6.1 De advisering door de welstandscommissie

(ingetrokken)

Artikel 6.2 Samenstelling van de welstandscommissie

(ingetrokken)

Artikel 6.3 Jaarlijkse verantwoording

(ingetrokken)

Artikel 6.4 Termijn van advisering

(ingetrokken)

Artikel 6.5 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting

(ingetrokken)

Artikel 6.6 Afdoening onder verantwoordelijkheid

(ingetrokken)

Artikel 6.7 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

(ingetrokken)

 

Afdeling 6.2 Maatschappelijk draagvlak

Artikel 6.8 Onderwerp van inspraak

  • 1.

    Burgemeester en wethouders besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Indien het beleidsvoornemen een aangelegenheid betreft van de gemeenteraad of de burgemeester kunnen deze bestuursorganen de bevoegdheid inzake het verlenen van inspraak aan zichzelf voorbehouden, dan wel aan burgemeester en wethouders kaders meegeven omtrent de inspraak of omtrent situaties waarin en momenten waarop zij zelf een rol willen vervullen in het inspraaktraject.

  • 2.

    Inspraak wordt altijd verleend indien de wet daartoe verplicht.

  • 3.

    Inspraak wordt in ieder geval verleend op beleidsvoornemens inzake ruimtelijke plannen, tenzij het plannen betreft als genoemd in het vierde lid van dit artikel.

  • 4.

    Geen inspraak wordt verleend:

    • a.

      ten aanzien van partiële bestemmingsplanherzieningen;

    • b.

      plannen die betrekking hebben op het realiseren van maximaal drie woningen dan wel andere plannen met een beperkte ruimtelijke impact;

    • c.

      indien de uitvoering van een beleidsvoornemen dermate spoedeisend is dat inspraak niet kan worden afgewacht;

    • d.

      indien het belang van inspraak niet opweegt tegen het belang van de verantwoordelijkheid van de gemeente voor kwetsbare groepen in de samenleving.

Hoofdstuk 7 Handhaving

Afdeling 7.1 Strafbepalingen

Artikel 7.1 Algemene Sanctiebepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde en de daarbij op grond van artikel 1.4 gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste de tweede categorie.

Artikel 7.2 Overige sanctiebepaling

  • 1.

    Overtreding van artikel 4.86, artikel 4.88 of van artikel 4.90 tot en met artikel 4.92 en artikel 4.94 tot en met artikel 4.101, is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, onderdeel 3, van de Wet op de economische delicten.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid is artikel 1a van de Wet op de economische delicten van toepassing op overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.19 en 4.20 als sprake is van een omgevingsvergunningplichtige activiteit, 4.21, eerste lid en 5.2, eerste lid.

  • 3.

    In geval van overtreding van de krachtens artikel 3, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s gestelde regels kan het college een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste de geldboete, bedoeld in artikel 64, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s.

     

Afdeling 7.2 Kwaliteitsbevordering en afstemming uitvoering en handhaving

Artikel 7.3 Toezichthouders

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast:

    • a.

      de bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten belaste personen;

    • b.

      de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

  • 2.

    Het college dan wel de burgemeester kan daarnaast andere personen belasten met dit toezicht.

Artikel 7.4 Binnentreden woningen

  • 1.

    Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften die strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

  • 2.

    Indien de zorg voor de naleving van het bij of krachtens afdeling 4.10 bepaalde dit vereist, is artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot het betreden van plaatsen van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Afdeling 8.1 Overige bepalingen

Artikel 8.1 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

 

Afdeling 8.2 oude verordeningen

Artikel 8.2 Intrekken oude verordeningen

De Verordening Fysieke Leefomgeving gemeente Bladel 2021, 1e wijziging wordt ingetrokken.

Artikel 8.3 Overgangsrecht oude verordeningen

  • 1.

    De op grond van voorgaande verordeningen met regels over erfgoed aangewezen en geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2.

    Namen en nummers, met bijbehorende regels en voorschriften, die op grond van voorgaande verordeningen in de verordening naamgeving en nummering (adressen) genoemde regels en voorschriften aan objecten zijn toegekend, blijven na inwerkingtreding van deze verordening bestaan.

  • 3.

    Een krachtens voorgaande verordeningen verleende ontheffing geldt als verleend krachtens deze verordening. Burgemeester en wethouders kunnen deze ambtshalve vervangen door een ontheffing krachtens deze verordening. Ambtshalve vervanging kan gepaard gaan met een wijziging van beperkingen en voorschriften.

  • 4.

    Ten aanzien van een exploitatiegebied waarvoor geldt dat voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening met het treffen van voorzieningen van openbaar nut is aangevangen, deze voorzieningen niet geheel zijn voltooid en waarvoor geen kostenverhaalbesluit of afzonderlijke kostenbegroting is vastgesteld, vinden de bepalingen van deze verordening voor dat exploitatiegebied, voor zover nodig, op een aan die situatie aangepaste wijze toepassing. In elk geval geldt daarbij dat, indien binnen dat exploitatiegebied wordt gekomen tot een exploitatieovereenkomst zoals bedoeld in artikel 4.9, de vaststelling van de daarin op te nemen financiële bijdrage geschiedt op basis van een door de gemeenteraad vast te stellen kostenbegroting zoals bedoeld in artikel 4.11. Het besluit tot vaststelling van de kostenbegroting wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 139 van de Gemeentewet.

  • 5.

    Ten aanzien van een exploitatiegebied waarvoor geldt dat voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening een kostenverhaalbesluit of afzonderlijke kostenbegroting is vastgesteld, blijft de “Exploitatieverordening gemeente Bladel 2003” van toepassing tot twee jaren nadat de ten behoeve van dat exploitatiegebied getroffen en/of te treffen voorzieningen van openbaar nut geheel zijn voltooid met dien verstande dat, voor zover van belang in afwijking van de “Exploitatieverordening gemeente Bladel 2003”, het aangaan van overeenkomsten geschiedt door burgemeester en wethouders.

Artikel 8.4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening Fysieke Leefomgeving Bladel 2024’.

Artikel 8.5 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 31 december 2023.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare raadvergadering van 21 december 2023.

De raad voornoemd,

de griffier,

de voorzitter,

Bijlage overzichtskaart invloedgebieden geurhinder

 

 

 

Naar boven